Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Cabauwsekade 75 te Cabauw
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0331.04cabauwsekade75-BP01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan
Aan de Cabauwsekade 75 te Lopik is momenteel een woning met bijgebouwen aanwezig. Initiatiefnemer is voornemens deze bestaande woning en bijgebouwen te slopen en hiervoor elders op het perceel een nieuwe woning met bijgebouw te realiseren.
Omdat in de huidige situatie het bouwvlak bijna direct om de bestaande bebouwing ligt is het niet zonder meer mogelijk de woning elders op het perceel te realiseren. Er is geen gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 18.3 van het vigerende bestemmingsplan Cabauw omdat deze enkel het verleggen van een bouwvlak en niet het beperkt vergroten/aanpassen van het bouwvlak toestaat. Een dergelijke aanpassing is noodzakelijk voor onderhavig plan. Er is derhalve besloten een nieuw bestemmingsplan op te stellen voor de locatie. Door middel van voorliggend bestemmingsplan wordt hieraan uitwerking gegeven.
1.2 Ligging van het plangebied
Het plangebied ligt aan het woonlint van de Cabauwsekade circa 300 meter ten westen van de kern Cabauw. Ten westen en ten zuiden van het plangebied is agrarisch grasland gelegen. De Cabauwsekade ligt ten noorden van de locatie. In het oosten grenst het plangebied aan een woonperceel.
 
De volgende afbeelding toont de ligging en begrenzing van het plangebied (rood omlijnde gebied). Het geel omlijnde gebied geeft de ligging van de bestaande hoofdbebouwing weer.
 
Ligging en begrenzing plangebied 
1.3 Opbouw bestemmingsplan
Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en hetgeen daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.
 
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
Indien bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 2 Bro, ten minste neergelegd:
  • een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
  • voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
  • een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.
Verbeelding
De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bijvoorbeeld bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken omtrent InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2008/2012.
 
Planregels
De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en, vaak ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2008/2012.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante rijks-, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2 Het initiatief
2.1 Huidige situatie
In de bestaande situatie is het perceel ingericht ten behoeve van de woonfunctie. Het perceel heeft een oppervlakte van circa 2.312 m2. Op het perceel is één (verouderd) woonhuis gesitueerd met een aantal bijgebouwen. De bestaande woning, met een oppervlakte van 124 m2 is gesitueerd in de noordoosthoek van het perceel. De overige gronden zijn in gebruik als tuin, waarin een bijgebouw is opgericht.
2.2 Toekomstige situatie
De bestaande bebouwing wordt volledig gesloopt. Hiervoor wordt elders op het perceel een nieuwe woning inclusief bijgebouwen teruggebouwd. Het nieuwe bouwvlak heeft een oppervlakte van maximaal 158 m2. Op de volgende afbeeldingen is de nieuwe situering van de woning en het bijgebouw weergegeven en wordt een impressie gegeven van de toekomstige woning. 
 
Situering woning en bijgebouw
 
Impressie woning en bijgebouw
 
Landschappelijke kwaliteiten en ruimtelijke structuur
Hoewel het perceel gelegen is in het geldende bestemmingsplan Cabauw zijn de direct omliggende percelen gelegen in het bestemmingsplan Landelijk gebied. In dit bestemmingsplan is een gebiedsbeschrijving opgenomen van de landschappelijke kwaliteiten van verschillende zones in de gemeente Lopik. De omliggende agrarische percelen maken onderdeel uit van zone 1 'Agrarisch gebied met landschappelijke openheid' welke gekenmerkt wordt door landschappelijke openheid, grondgebonden veehouderij en de karakteristieke strokenverkaveling van het oorspronkelijke veenweidelandschap. Het voorliggende plan voor het perceel Cabauwsekade 75 is niet in strijd met deze kernkwaliteiten.
 
De hoofdstructuur van de kern Cabauw wordt bepaald door de historische lintstructuur aan weerzijde van de Lopiker Wetering (Lopikerweg en Cabauwsekade). Dit hoofdlint wordt gekenmerkt door dichte bebouwing met erfbeplanting aan beide zijde. Tussen de oorspronkelijke boerderijen is in verschillende perioden nieuwe bebouwing geplaatst. Verschillende agrarische bedrijven zijn in de loop van de tijd omgezet in andere bedrijfsactiviteiten of naar wonen. Het lint kenmerkt zich dus door een grote afwisseling van bebouwingstypen en gebruiksfuncties. Tussen de boerderijlinten van de Lopiker Wetering is een derde lint van woningen ontstaan. Op diverse plaatsen in de Lopiker Wetering kwamen oorspronkelijk oeverlandjes (zogenaamde sniepen) voor. Deze eilandjes zijn veelal niet meer als zondanig te herkennen. Door demping van sloten en het ophogen van het maaiveld is het mogelijk geworden om de gronden te bebouwen met woningen of in gebruik genomen als (groenten)tuin. Slechts op enkele plaatsen in de Lopiker Wetering zijn deze oeverlandjes nog zichtbaar aanwezig.
 
Het perceel Cabauwsekade 75 is gelegen aan de zuidzijde van de Lopiker Wetering en maakt onderdeel uit van de oorspronkelijke lintstructuur. Op het perceel is een relatief kleine en verouderde woning aanwezig. De woning is nu gesitueerd tegen de uiterste oostgrens van het perceel wat de gebruikswaarde en functionaliteit van het perceel niet bevorderd.
 
Het perceel Cabauwsekade 75 is gelegen in een overgangsgebied tussen het landelijk gebied van Lopik en de kern Cabauw. De direct omliggende percelen, welke sterk variëren in oppervlakte en bebouwingsdichtheid, hebben overwegend een woonfunctie. In verhouding tot andere percelen in de directe omgeving is de bebouwingsdichtheid op het perceel Cabauwsekade 75 erg laag. Gelet op de karakteristiek en inrichting van percelen aan beide zijden van de Lopiker Wetering is een groter hoofdgebouw op het perceel Cabauwsekade 75 aanvaardbaar binnen de ruimtelijke structuur van het bebouwingslint. Een bouwvlak van maximaal 158m2 wordt door de gemeente als ruimtelijk inpasbaar beschouwd. Bij de nieuwbouw van de woning is het bouwvlak in de lengterichting van het perceel gesitueerd. Hierdoor blijft er aan beide zijden van de nieuwe woning voldoende ruimte over voor doorzichten naar het achterliggende open veenweidelandschap. De woning wordt 15 meter in westelijke richting verplaatst en komt daarmee tussen de tegenoverliggende woningen op de percelen Cabauwsekade 74a en 76 te liggen. Net als in de huidige situatie biedt het voorliggende bestemmingsplan de mogelijkheid om bij de woning (vrijstaande) bijgebouwen te realiseren. De mogelijke positionering van bijgebouwen is op de plankaart aangeduid via een bouwaanduiding. Door de aanwezigheid van de bouwaanduiding kunnen de bijgebouwen niet voor de voorgevel van de woning gerealiseerd worden.
 
In de overgangsgebied tussen de kernen en het landelijk gebied staan de ruimtelijke en functionele kwaliteit centraal. Ruimtelijke plannen in deze gebieden mogen geen negatief effect hebben op de ruimtelijke en functionele kwaliteit van het gebied. De herbouw van een sterk verouderde woning, met behoud van voldoende doorzichten naar het achterliggende open landschap betekent een verbetering van de uitstraling van het perceel en de ruimtelijke kwaliteit van het gebied. Daarbij betekent de verschuiving van de woning in westelijke richting een verbetering de gebruiksmogelijkheden van het perceel en de op het perceel aanwezige woning.
 
Het bouwplan is ter beoordeling voorgelegd aan de commissie voor ruimtelijke kwaliteit van Lopik. De commissie heeft in haar principe advies van 20 maart 2013 aangegeven dat zij, zowel qua hoofdrichting van de kap als de situering op het erf ten opzichte van het omringende landschap, op welstandsgronden instemmen met het ontwerp.
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de geldende beleidsnota's gedateerd.
 
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
  • een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
 
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
 
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen moet toenemen.
 
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
  1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
  2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
  3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Planspecifiek
Onderhavig plan betreft de sloop en nieuwbouw van een woning. Deze ontwikkeling is dermate kleinschalig dat het rijksbeleid geen invloed heeft op het plan.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
 
In het Barro worden zes onderwerpen beschreven:
  • Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
  • Kustfundament;
  • Grote rivieren;
  • Waddenzee en Waddengebied;
  • Defensie;
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.  
Op 1 oktober 2012 is een 1e aanvulling op het Barro in werking getreden. Het Barro is met deze aanvulling uitgebreid met de volgende negen onderwerpen:
  • Rijksvaarwegen;
  • Hoofdwegen en landelijke spoorwegen;
  • Elektriciteitsvoorziening;
  • Ecologische hoofdstructuur;
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
  • IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
  • Veiligheid rond rijksvaarwegen;
  • Verstedelijking in het IJsselmeer;
  • Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
Planspecifiek
Het plan valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is het plan dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
 
3.2 Provinciaal Beleid
3.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) is op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. In de PRS beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2018. De provincie Utrecht geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang achten, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe zij uitvoering geven aan dit beleid. Deels wordt uitvoering gegeven aan het beleid via de Provinciale Ruimtelijke Verordening welke tegelijk met de PRS is opgesteld.
 
In de Provinciale ruimtelijke structuurvisie zijn de volgende provinciale belangen vastgelegd:
  • Duurzame leefomgeving
    • ontwikkelen van een robuust en duurzaam bodem- en watersysteem en een waterveilige provincie;
    • behoud van de strategische grondwatervoorraden;
    • ruimte voor duurzame energiebronnen;
    • anticiperen op de langetermijngevolgen van klimaatverandering;
    • behouden en versterken van de kernkwaliteiten van het landschap;
    • behouden en ontwikkelen van de kwaliteit van de cultuurhistorische hoofdstructuur en de aardkundige waarden.
  • Vitale dorpen en steden
    • realiseren van voldoende en op de behoefte aansluitend woningaanbod, met een accent op binnenstedelijke ontwikkeling;
    • een vitale en innovatieve regionale economie, met voldoende en diverse vestigingsmogelijkheden;
    • optimaal gebruik van de binnenstedelijke ruimte;
    • een goede bereikbaarheid voor woon-, werk- en vrijetijdsverkeer.
  • Landelijk gebied met kwaliteit
    • uitnodigende stadlandzones die stad en land verbinden en met een adequaat recreatieaanbod;
    • behouden en ontwikkelen van een vitaal en samenhangend stelsel van natuurgebieden;
    • een economisch vitale en duurzame landbouwsector;
    • behouden en ontwikkelen van de mogelijkheden voor vrijetijdsbesteding (recreatie en toerisme);
    • behouden van gebieden waar rust en stilte kan worden ervaren.
Planspecifiek
Het perceel Cabauwsekade ligt in een zogenaamde kernrandzone, een overgangsgebied tussen verstedelijkte gebieden en het landelijk gebied. Het perceel ligt in een overgangsgebied tussen de kern Cabauw en het landelijk gebied van de gemeente Lopik, daarom is dit perceel nog net opgenomen in het geldende bestemmingsplan Cabauw en niet in het bestemmingsplan Landelijk gebied.
 
In het ruimtelijke beleid van de provincie Utrecht heeft ruimtelijke kwaliteit een centrale plek gekregen (paragraaf 3.4 PRS). In het landelijk gebied en in overgangen tussen kernen en het landelijk gebied is de nadruk komen te liggen op de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit maar ook het behoud van landschappelijke kwaliteiten.
 
Om de huidige landschapskwaliteit vast te leggen en aan te geven hoe deze de ruimtelijke ontwikkelingen kan sturen en welke kwalitatieve randvoorwaarden het landschap aan deze ontwikkelingen meegeeft, is de kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen opgesteld. In de kwaliteitsgids zijn de kwaliteiten van verschillende Utrechtse landschappen vastgelegd in afzonderlijke katernen. Voor het perceel Cabauwsekade 75 is het katern Groene Hart relevant. In dit katern is de historische ontwikkeling van het landschap beschreven, alsook de kernkwaliteiten van het gebied: de openheid van het veenweidelandschap in combinatie met de bebouwingslinten langs de dijk. Voor dit gebied staat het versterken van de diversiteit op het schaalniveau van de verschillende typen landschap centraal. Daarbij worden de kernkwaliteiten gerespecteerd en benut om de contrasten tussen de verschillende typen landschap te behouden en versterken. De focus ligt op het behouden, benutten en versterken van de contrasten tussen: openheid en intimiteit, rust en reuring en oude en nieuwe overgangen. Voor het gebied rond Cabauw wordt ingezet op de versterking van de gebiedsidentiteit. Onderhavig plan draagt hieraan bij. De bestaande lintenstructuur met zicht op het open weidegebied blijft immers behouden en het plan houdt zich aan de historisch gegroeide begrenzing van het perceel.
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening
Tegelijk met de PRS is op 4 februari 2013 de Provinciale Ruimtelijke Verordening vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. In de PRV wordt deels uitvoering gegeven aan het beleid uit de PRS. De PRV geeft regels met betrekking tot de onderwerpen bodem, water, energie, cultureel erfgoed, wonen, werken, verkeer en vervoer, landelijk gebied, landschap, natuur en recreatie.
 
Planspecifiek
Het perceel Cabauwsekade 75 ligt buiten het stedelijk gebied, zoals weergegeven op de kaart 'Wonen en werken' van de PRV. Daarmee maakt het perceel volgens de PRV onderdeel uit van het landelijk gebied. In het landelijk gebied geldt dat zeer terughoudend wordt omgegaan met de toevoeging van extra woningbouw. In onderhavig plan gaat het echter om vervangende nieuwbouw. Er is derhalve geen sprake van een toename van het aantal woningen. Overige punten uit de PRV zijn daarnaast niet van belang.      
    
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Toekomstvisie gemeente Lopik 2030
Op 1 februari 2012 heeft de gemeenteraad van de gemeente Lopik de Toekomstvisie Lopik 2030 vastgesteld. In de toekomstvisie wordt een opsomming gegeven van de sterke en zwakke punten en de ontwikkelingen waar de gemeente zich voor zal zien gesteld. De gemeente Lopik streeft naar behoud en versterking van de kwaliteiten van de dorpse gemeenschap met een ondernemende en agrarische mentaliteit, profiterend van de ligging in het Groene Hart en aan de Lek, nabij stedelijk gebied.
 
Planspecifiek
Het onderhavig plan is niet strijdig met de in deze toekomstvisie beschreven aspecten. De kwaliteitsverbetering van woonbebouwing in de “levendige linten” sluit aan de bij de dynamische en aangename leefomgeving waar de gemeente Lopik naar streeft.
 
3.3.2 Landschapsontwikkelingplan Groene Driehoek
Ter bevordering van de landschappelijke kwaliteit in de Lopikerwaard heeft de gemeente Lopik in samenwerking met de gemeenten Montfoort en Oudewater een landschapsontwikkelingsplan opgesteld (2005). In dit plan geven de gemeenten een visie op de ontwikkeling van het landschap in een termijn van tien jaar. De landschapsontwikkelingsvisie gaat uit van behoud en versterking van de openheid in de polders en versterking van het half open karakter van de stroomruggen.
 
Planspecifiek
Het plangebied ligt in de Lopikerwaard en maakt daarmee onderdeel uit van het Groene Hart en het landbouwkerngebied. In het landschapsontwikkelingsplan zijn doelstellingen en opgaven geformuleerd voor dit gebied. De doelstellingen die van toepassing zijn op de ontwikkelingen op het perceel Cabauwsekade 75 zijn het behoud van het open landschap en het behoud van verschillen tussen eenzijdige en tweezijdige lintbebouwing met bijbehorende beeldkwaliteiten, beplanting en doorzichten naar het achterland. Onderhavig plan is passend binnen deze doelstellingen.
  
3.3.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen het geldende planologisch regime van het bestemmingsplan 'Cabauw'. Dit bestemmingsplan is op 23 september 2008 vastgesteld door de raad van de gemeente Lopik en op 3 februari 2009 goedgekeurd door Gedeputeerde Staten. De volgende afbeelding toont een uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan.
 
Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Cabauw'
 
In het geldende bestemming heeft het plangebied de bestemming 'Wonen'. De woonfunctie is dus al toegestaan. De nieuwe woning ligt echter buiten het bestaande bouwvlak. Nu is in artikel 18, lid 3 van het geldende bestemmingsplan wel een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om het bouwvlak te verleggen. Hierbij moet wel aan de volgende voorwaarden voldaan worden:
  1. het bouwvlak op de nieuwe locatie dient zodanig te worden ingetekend dat de te bouwen woning in de lengerichting van het perceel wordt gebouwd;
  2. het bouwvlak mag niet meer dan 20 m worden opgeschoven;
  3. de regels van artikel 9 blijven van toepassing op de nieuwe situering van het bouwvlak.
Onderhavig plan voldoet aan deze voorwaarden. Ondanks dat het plan voldoet is toch besloten geen gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid. Het bouwvlak van de nieuwe woning is namelijk groter dan het bouwvlak van de bestaande woning. Vergroting van het bouwvlak valt volgens een uitspraak van de Raad van State, d.d. 5 december 2012, niet meer onder de term 'verleggen' en maakt geen onderdeel uit van de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in het bestemmingsplan 'Cabauw'. Derhalve is besloten om voor de locatie een nieuw bestemmingsplan op te stellen.
 
Daarbij is ervan uitgegaan dat het bestaande bouwvlak in het bestemmingsplan 'Cabauw' een oppervlakte heeft van 144,1 m2. De oppervlakte van het bestaande bouwvlak is aan de hand van de originele CAD-tekening door Adviesbureau Amer (de opsteller van het bestemmingsplan 'Cabauw') opgemeten, zie de volgende afbeelding.
 
Oppervlakte bestaand bouwvlak
   
Zoals aangegeven in paragraaf 2.2 van deze toelichting wordt een grotere woning op dit perceel, gelet op de landschappelijke kwaliteit en de bestaande ruimtelijke structuur, aanvaardbaar geacht. Bij het bepalen van de maximale grootte van het nieuwe bouwvlak is aansluiting gezocht bij de afwijkingsbevoegdheid zoals genoemd in artikel 17 van het bestemmingsplan 'Cabauw'. In dit artikel is een mogelijkheid opgenomen om, onder voorwaarden, ten hoogste 10% af te wijken van maximale en minimale hoogte-, breedte-, oppervlakte-, en inhoudsmaten voor bebouwing. In het voorliggende bestemmingsplan is een bouwvlak opgenomen van maximaal 158 m2 (144,1m2 + 10%). Om mogelijke dubbeltelling te voorkomen is in de regels behorende bij voorliggende bestemmingsplan een extra vergroting van het bouwvlak voor de woning met nog eens 10% uitgesloten. De afwijkingsbevoegdheid opgenomen in artikel 8 van dit bestemmingsplan blijft wel van toepassing van andere maten zoals goothoogten en de oppervlakte van bijgebouwen.
4 Uitvoerbaarheid
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
 
4.1 Milieu
4.1.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
Planspecifiek
De bestemming en het gebruik van de gronden zal in onderhavig geval niet wijzigen. Het uitvoeren van een bodemonderzoek is niet noodzakelijk. Vanuit het aspect bodem bestaat er geen bezwaar tegen de voorgenomen ontwikkeling.
 
 
4.1.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
In onderhavig geval is er geen sprake van een gevoelige bestemming. De luchtkwaliteit in de directe omgeving van het plangebied laat de ontwikkeling toe. Daarnaast kan gezien de geringe omvang, het project gezien worden als een NIBM-project. Vanuit het aspect luchtkwaliteit bestaat er geen bezwaar tegen de voorgenomen ontwikkeling.
 
 
 
4.1.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
Onderhavig plan voorziet in de sloop/nieuwbouw van een woning. Een dergelijke functie wordt op basis van de Wgh aangemerkt als een geluidsgevoelige bestemming. Het perceel is gelegen aan de Cabauwsekade. Voor de weg geldt een snelheidsregime van 30 km/uur. Vanuit de Wgh is het uitvoeren van een akoestisch onderzoek bij een dergelijk snelheidsregime niet verplicht. Iets ten noorden, parallel aan de Cabauwsekade, ligt de Lopikerweg West. Voor deze weg geldt een snelheidsregime van 60 km/uur. Derhalve geldt voor deze weg een onderzoekszone van 250 meter aan weerszijde van de weg. De nieuwe woning is binnen deze zone gelegen.
 
In onderhavig geval is er geen sprake van een toevoeging van een geluidsgevoelig object, maar is er wel sprake van een nieuwe situatie. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek naar de gevelbelasting afkomstig van het wegverkeer op de Lopikerweg West is derhalve noodzakelijk. Voor de realisatie van een woning op deze locatie is een dergelijk onderzoek reeds uitgevoerd, zie bijlage 1. Dit onderzoek toont aan dat de voorkeursgrenswaarde niet overschreden wordt en dat er geen aanvullende hogere grenswaarde procedure noodzakelijk is. Ten opzichte van het plan dat er destijds lag is de woning in onderhavig geval 1,5 meter in oostelijke richting verschoven. Omdat de woning hierdoor niet dichter naar de Lopikerweg toe is komen te liggen, hoeft het reeds uitgevoerde onderzoek niet aangepast te worden. De conclusie van het onderzoek blijft gehandhaafd.
4.1.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek 
Onderhavig plan voorziet in de ontwikkeling van een woning. 'Wonen' wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een milieugevoelige bestemming. Hiertoe moet worden bepaald of de beoogde ontwikkeling omliggende bedrijven niet stoort in de uitvoering van de bedrijfsactiviteiten. Indien de nieuwe woning binnen de milieucontour van een bestaand bedrijf ligt, zal dit het betreffende bedrijf namelijk kunnen hinderen in zijn bedrijfsvoering.
 
Uitgaande van de geldende bestemmingsplankaart blijkt dat in de omgeving van het plangebied verschillende bedrijven zijn gesitueerd. Voor de volgende adressen geldt de bedrijfsbestemming:
  • Lopikerweg West 77;
  • Lopikerweg West 86 a en b;
  • Lopikerweg West 95 en 95a.
In onderstaande afbeelding is de situering van de omliggende bedrijven weergegeven. De paarse bestemmingsvlakken zijn de percelen met de bedrijven. Het rood omlijnde gebied geeft de ligging van het plangebied weer.
 
Situering omliggende bedrijvigheid
 
In de omgeving van het plangebied bevinden zich enkele individuele bedrijven. Het bedrijf aan de Lopikerweg West 77 'Kats Foodrecycling en Bio-energie' is het dichtst bij gelegen, te weten op circa 320 meter. Het betreft een bedrijf behorende tot milieucategorie 4+. Voor een bedrijf met een dergelijke milieucategorie geldt een richtafstand van 300 meter. Gelet op de afstand tussen het plangebied en de bedrijfsbestemming kan worden aangenomen dat het bedrijf geen hinder ondervindt door de bouw van de woning. Daarbij zijn er ten opzichte van het plangebied verschillende woningen dichterbij de bedrijfsbestemming gelegen. Deze woningen dienen derhalve als maatgevende objecten ten aanzien van de milieuzonering. Er kan worden aangenomen dat geen van de omliggende bedrijven beschikt over een milieucontour, waar het plangebied binnen valt. De omgeving laat de nieuwe woning toe.
 
Daarnaast betreft de beoogde ontwikkeling geen milieubelastende activiteiten. In het geval van onderhavig plan gaat het om de ontwikkeling van een woonfunctie. De ontwikkeling past in de omgeving.
 
 
 
 
4.1.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
 
Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
De behandeling van het Btev is voorzien in het voorjaar van 2012. Waarschijnlijk wordt het Basisnet medio 2012 of 1 januari 2013 van kracht. Vooruitlopend daarop zijn de Basisnetten Weg en Water al als bijlage bij de circulaire Rnvgs opgenomen.
 
Planspecifiek
 
Om de situatie ten aanzien van het aspect externe veiligheid inzichtelijk te krijgen is gebruik gemaakt van de risicokaart (risicokaart.nl). Onderstaande afbeelding toont een uitsnede van de risicokaart met het plangebied en omgeving.
 
 
Fragment risicokaart (bron: www.risicokaart.nl)
 
Bevi-inrichting
Aan de hand van de resultaten, verkregen door middel van het raadplegen van de risicokaart van de provincie Utrecht, blijkt dat er in de directe nabijheid, namelijk op het perceel Lopikerweg West nr 77, een opslag is gesitueerd van biogas. De woning is op een afstand van circa 320 meter gelegen en voor de opslag geldt een risicocontour van 120 meter vanaf het opslagpunt. Daarbij zal de nieuwe woning verder van de inrichting worden gesitueerd dan in de 'oude' situatie.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
In de omgeving van het plangebied zijn geen risicovolle transportroutes per buisleiding gelegen.
 
Vervoer gevaarlijk stoffen over de weg, het water en spoor.
In de omgeving van het plangebied zijn geen risicovolle transportroutes per weg, water of spoor gelegen.
 
Er kan worden aangenomen dat er in de omgeving van het plangebied geen risicovolle activiteiten plaatsvinden die van invloed zijn op de externe veiligheid. Daarnaast zullen er in de toekomstige situatie in het plangebied zelf geen risicovolle activiteiten worden uitgevoerd die de externe veiligheid van omliggende kwetsbare objecten in gevaar brengen. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.2 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.  
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten. 
 
Beleid hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
Waterbeheerplan 2010-2015
Het waterbeheerplan beschrijft in hoofdlijnen de belangrijkste doelen en maatregelen die het waterschap de komende zes jaar wil bereiken en uitvoeren. In het plan staat hoe Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden zorgt voor een duurzaam, schoon en veilig watersysteem.
In het waterbeheerplan zijn onder andere de maatregelen voor de KRW vastgelegd. Voor de maatregelen geldt een resultaatsverplichting voor eind 2015. De doelen die aan deze maatregelen ten grondslag liggen zijn vastgelegd in het Waterplan van de Provincie Utrecht.
Voor ruimtelijke ontwikkelingen geldt het principe van Duurzaam waterbeheer Het uitgangspunt voor de planontwikkeling is dat het gebied hydrologisch neutraal moet worden ontwikkeld met als doel dat de planontwikkeling geen gevolgen heeft voor het grond- en oppervlaktewater en de waterkwaliteit. Daarmee wordt geborgd dat de ontwikkeling van het gebied met betrekking tot wateraspecten duurzaam is.
 
Waterstructuurvisie 2002
Water speelt een steeds grotere rol in onze samenleving. Functies zijn afhankelijk van de beschikbaarheid van water. Daarnaast verandert het klimaat. Daarom heeft water in de toekomst meer ruimte nodig. In de Waterstructuurvisie presenteert het waterschap zijn in­tegrale visie op een duurzaam waterbeheer op de lange termijn. Doelen hierbij zijn:
  1. het gewenste veiligheidsniveau tegen overstroming en wateroverlast is gegarandeerd;
  2. er is sprake van een goede waterkwaliteit;
  3. de ecohydrologische variatie binnen het plangebied is hersteld;
  4. de bodemdaling is verminderd of zo mogelijk stopgezet;
  5. er zijn goede gebruiksmogelijkheden van het plangebied voor verschillende maatschappe­lijke functies; er is voldoende water van voldoende kwaliteit beschikbaar om dit mogelijk te maken;
  6. de landschappelijke betekenis van water is behouden of versterkt.
In de structuurvisie zijn gebiedsspecifieke doelstellingen en maatregelen gedefinieerd. Ook staat het streefbeeld voor 2050 beschreven, gebaseerd op de volgende principes:.
  • Vasthouden, bergen, afvoeren;
  • Voorkomen, scheiden of schoon maken van vuilemissies;
  • Vergroten zelfvoorzienendheid en duurzame inrichting;
  • Grondwater als ordenend principe.
Het streefbeeld kan niet los worden gezien van het toekomstige grondgebruik binnen ons beheergebied. Enerzijds vraagt het streefbeeld op een aantal plaat­sen om meer ruimte voor water. Anderzijds kan het streefbeeld alleen worden bereikt indien het grondgebruik meer op de waterdoelstellingen wordt afgestemd. Voor de drie belangrijkste functies - wonen/werken, landbouw en natuur - is daarom in kaart gebracht of en hoe deze functies passen bij een duurzaam waterbeheer. Dit is in combinatie met het streefbeeld vertaald naar een visie op het toekomstig gewenste grondgebruik in ons werkgebied.
  
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Watercompensatie
Het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden beschrijft in haar Handboek Watertoets dat bij dergelijke plannen (met een verhard oppervlak kleiner dan 1 hectare) de inzet van het hoogheemraadschap vooral reactief is. Verder heeft het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden bepaald dat elke toename van verharding groter dan 500 m² gecompenseerd dient te worden.
 
Planspecifiek
Huidige situatie
In de bestaande situatie bestaat de verharding uit het woonhuis met bijgebouwen en overige verharding ten behoeve van de tuininrichting en de oprit. Het bouwblok heeft in de bestaande situatie een oppervlakte van circa 160 m². Binnen dit bouwvlak is 124 m² aan bebouwing gerealiseerd. Om het kavel heen zijn watergangen gelegen. Ten noorden van de locatie is de Lopikerwetering gelegen.
 
Toekomstige situatie
In de toekomstige situatie zal er op het perceel een nieuwe woning worden gebouwd. De oppervlakte van het bouwblok van het hoofdgebouw zal in de toekomstige situatie circa 158 m2 omvatten.
 
Uitgangspunt, volgens het Hoogheemraadschap, is dat schoon hemelwater rechtsreeks dient te worden afgevoerd naar het oppervlaktewater. In het bouwplan is hierin voorzien. Om het hemelwater schoon te houden zal het gebruik van uitlogende materialen als zink, lood en koper zoveel mogelijk worden beperkt, op plaatsen waar deze materialen in contact komen met het hemelwater.
   
Compensatie
Omdat in onderhavig geval de toename aan verharding niet groter is dan 500 m² is compensatie niet noodzakelijk.
 
Waterkering
In het geldende bestemmingsplan is ten behoeve van de Lopikerwetering een beschermingszone voor de waterkering opgenomen. Uit raadpleging van de digitale legger blijkt dat de beoogde ontwikkeling van de woning binnen de beschermingszone is gelegen. De roze zone geeft de ligging van het waterstaatwerk aan en de blauwe zone de ligging van de beschermingszone.
 
Uitsnede legger De Stichtse Rijnlanden
 
Een eerder plan voor de realisatie van een woning op deze locatie is per mail reeds voorgelegd aan het hoogheemraadschap. In de mail van 29 maart 2011 laat het hoogheemraadschap weten dat de geplande werkzaamheden binnen de beschermingszone (de blauwe zone op bovenstaande afbeelding) zijn gesitueerd.
Het bouwplan voorziet mogelijk in de aanleg van een kelder onder het bijgebouw. Wanneer een kelder gebouwd wordt en samenvalt met de beschermingszone van de waterkering dan moet op basis van artikel 3.1.2. van de Keur een watervergunning aangevraagd worden.
In het geval er grondwater moet worden onttrokken, moeten de werkzaamheden worden goedgekeurd door het hoogheemraadschap. Er dient in dat geval een melding te worden gedaan van de geplande werkzaamheden.
 
Ten opzichte van het eerdere plan voor de locatie, heeft slechts een geringe verschuiving van de woning plaatsgevonden (1,5 meter in oostelijke richting). Dit heeft geen gevolgen voor de reactie van het hoogheemraadschap.
4.3 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogde nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Planspecifiek
Verkeer
Het plangebied is in de noordoosthoek direct ontsloten op de Cabauwsekade. Aangezien in onderhavig geval sprake is van een verplaatsing van de woning en geen toevoeging, zal het plan geen noemenswaardige gevolgen hebben op de verkeersafwikkeling op de Cabauwsekade en in de verdere omgeving van het plangebied.
 
Parkeren
Het parkeren zal, net als in de bestaande situatie volledig worden opgelost op eigen terrein. De locatie biedt voldoende ruimte om te voorzien in de parkeerbehoefte van de bewoners en eventuele bezoekers.
 
Vanuit het aspect verkeer en parkeren bestaat er geen bezwaar tegen de voorgenomen ontwikkeling.
 
 
4.4 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Natuurbescherming
De volgende afbeelding toont de ligging van beschermde natuurgebieden binnen een straal van 3 km om het plangebied.
 
Beschermde natuurgebieden
 
De groen gearceerde gebieden geven de ligging van de EHS weer en de geel gearceerde gebieden geven de ligging van de Natura 2000-gebieden weer. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied zijn de uiterwaarden van de Lek, gelegen op circa 3 kilometer afstand van het plangebied. De dichtstbijzijnde EHS is op circa 800 meter van het plangebied gelegen. Het plangebied is niet in of nabij een beschermd natuurgebied gelegen. De ontwikkeling zal derhalve geen negatieve effecten veroorzaken voor de beschermde natuurgebieden.
 
Soortenbescherming
Onderdeel van het initiatief is de sloop van een woonhuis inclusief bijgebouwen. Er worden geen bomen gekapt of watergangen gedempt. De bestaande bebouwing zal naar verwachting geen dienst doen als vaste rust- en of verblijfplaats van beschermde soorten. De situatie is ter beoordeling voorgelegd bij ecoloog van de gemeente Lopik. De ecoloog ziet eveneens geen noodzaak voor het uitvoeren van een ecologische quickscan.
 
Vanuit het aspect ecologie bestaat er geen bezwaar tegen de sloop en ontwikkeling van een woonhuis op het perceel Cabauwskade 75.
4.5 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
Uit het geldende bestemmingsplan 'Cabauw' blijkt dat voor de betrokken gronden de dubbelbestemming 'waarde-archeologie' is opgenomen. Voorafgaand aan bodemverstorende werkzaamheden dient door middel van een archeologisch onderzoek te worden aangetoond dat er geen sprake is van een verstoring van mogelijk aanwezige archeologische sporen.
 
Door Synthegra is een inventariserend veldonderzoek uitgevoerd, zie bijlage 2. Uit dit onderzoek blijkt dat nader aanvullend archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is. Op de locatie worden geen archeologische sporen verwacht. Zowel de middelhoge verwachting voor de periode Romeinse tijd tot en met de vroege middeleeuwen als de hoge verwachting voor de late middeleeuwen en de nieuwe tijd kunnen op grond van de resultaten van het veldonderzoek naar laag worden bijgesteld.
 
Deze bevindingen zijn door de gemeente Lopik, na advies van Hazenberg Archeologie, onderschreven.
 
In de gemeente Lopik geldt dat wanneer er activiteiten in een gebied met een lage verwachtingswaarde plaatsvinden die MER-plichtig zijn dan zal er aanvullend onderzoek noodzakelijk zijn. Gezien de afmetingen van dit plangebied kan de dubbelbestemming hier van af worden gehaald. Maar bij gebiedsoverschrijdende ontwikkelingen moet in acht worden genomen dat er officieel nog een lage verwachtingswaarde geldt.
 
 
 
 
4.6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van het plan zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de procedure zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer worden doorberekend. Het project wordt op verzoek van en gefinancierd uit eigen middelen van de initiatiefnemer. Voor de gemeente zijn er verder geen kosten aan de ontwikkeling verbonden. Hiermee kan afgezien worden van het vaststellen van een exploitatieplan.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2008/2012 (SVBP 2008/2012).     
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.   
 
 
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. 
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2008/2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
Het plangebied heeft in zijn geheel een woonbestemming. Binnen deze bestemming is een bouwvlak opgenomen waarbinnen de nieuwe woning gerealiseerd kan worden. Om te voorkomen dat bijgebouwen voor de voorgevel van de woningen gerealiseerd worden is een bouwaanduiding opgenomen waarmee dit onmogelijk wordt gemaakt.
6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.1 Bro overleg te worden gevoerd. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. 
6.2 Vooroverleg & inspraak
Op 15 mei 2013 heeft het bestemmingsplan Cabauwsekade als voorontwerp in het kader van inspraak voor 6 weken ter inzage gelegen. Het plan heeft op het gemeentehuis gelegen en is op de gemeentelijk website en ruimtelijkeplannen.nl gepubliceerd. In dezelfde periode is het plan naar de wettelijke overleginstanties gestuurd op basis van art 3.1.1. Bro. Het betreft hier instanties als provincie, waterschap etc.
 
Gedurende deze periode zijn één inspraakreactie en twee vooroverlegreacties binnengekomen op het plan. De reacties zijn samengevat en voorzien van een gemeentelijk commentaar. Zie hiervoor de nota van inspraak en vooroverleg, bijlage 3. In de nota is aangegeven of en in hoeverre de reacties geleid hebben tot aanpassing van het bestemmingsplan. Tevens zijn nog een aantal ambtshalve wijzigingen opgenomen in de nota.
6.3 Verslag zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 17 juli tot en met 27 augustus 2013 voor eenieder ter inzage gelegen. Binnen deze termijn is één gezamenlijke (schriftelijke) zienswijze van vier omwonenden (twee huishoudens) ontvangen. In de Nota van beantwoording zienswijzen (4) is de zienswijze samengevat en van beantwoording voorzien. In de nota is aangegeven of en in hoeverre de reactie geleid heeft tot aanpassing van het bestemmingsplan.
 
Gedurende dezelfde periode hebben de overlegpartners tevens de gelegenheid gekregen om een zienswijze in te dienen. De provincie Utrecht heeft schriftelijk kenbaar gemaakt dat het plan niet in strijd is met het provinciaal ruimtelijk belang. Daarnaast heeft het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden aangegeven geen opmerkingen te hebben ten aanzien van het plan.
  
  • 1. Akoestisch onderzoek Wet geluidhinder nieuwbouw woning te Lopik, Weel geluidadvies, SR.11.09, 10 mei 2011
  • 2. Bureauonderzoek en Inventariserend Veldonderzoek, karterend booronderzoek Cabauwsekade 75 te Cabauw - gemeente Lopik, Synthegra Archeologie, Rapport S220062, 7 juli 2011
  • 3. Nota van beantwoording inspraak- en vooroverlegreacties, gemeente Lopik, 2013
  • 4. Nota van beantwoording zienswijzen, gemeente Lopik, 2013