Plan: | Dorpstraat 46, Lopik |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0331.05Dorpstraat46-OB01 |
Om het landelijk gebied van Lopik, net als de kernen, vitaal te houden, zijn er voldoende woningen nodig voor haar inwoners. Dit kan alleen wanneer er sprake is van diversiteit in de woningvoorraad, een woningvoorraad die aansluit bij de huidige en op de toekomstgerichte woonwens, doorstroming op de woningmarkt, combinaties tussen wonen en werken en voldoende huisvesting voor doelgroepen.
Dit bestemmingsplan levert een bijdrage aan het hechten en binden en daarmee de vitaliteit van de leefomgeving in Lopik door het toevoegen van een bedrijfswoning binnen de rode contour om de voormalige woning te kunnen afstoten, waardoor de structuur van het lint kan worden verbeterd en de agrarische activiteiten naar achter worden verschoven.
Vanuit stedenbouwkundige en milieutechnische redenen is dit een verbetering, omdat de oude boerderij al in het voorste bebouwingslint van de Dorpstraat ligt en feitelijk behoort tot de dorpsbebouwing met aan weerszijden van de boerderij al bestaande woningen. Bijkomend is dat een herinrichting van het agrarisch perceel aan de Dorpstraat 46 een bijdrage kan leveren aan de ruimtelijke kwaliteit, omdat door de beoogde ontwikkeling een deel van het agrarisch bouwvlak, nu nog grenzend aan de Dorpstraat, komt te vervallen en in noordelijke richting wordt verlegd. Door de voorzijde van het perceel een woonbestemming te geven ontstaat er een duidelijke scheiding tussen het oorspronkelijke bebouwingslint en de achterliggende (agrarische) bedrijfsactiviteiten. Hierdoor kan de karakteristiek van het lint worden behouden en kan het agrarisch bedrijf zich toekomstbestendig ontwikkelen.
De heer R. Wagter zal de agrarische bedrijfsactiviteiten van veehouderijbedrijf Van Klaren-Wagter aan de Dorpstraat 46 overnemen. Hij zal in de bedrijfswoning met zijn gezin gaan wonen, terwijl zijn schoonouders in de huidige woning kunnen blijven wonen die van functie wijzigt naar burgerwoning.
Om de gevraagde ontwikkeling mogelijk te maken is dit bestemmingsplan opgesteld, waarin wordt aangetoond dat deze ontwikkeling vanuit een goede ruimtelijke ordening inpasbaar is.
Het plangebied ligt aan de Dorpstraat 46 in het veenweidegebied aan de noordkant van de kern Lopik. Naast agrarische en niet-agrarische bedrijven komen hier ook woningen voor. Aan weerszijden van het plangebied staan langs de Dorpstraat woningen. Ten westen hiervan was tot voor kort woningbouwvereniging 'Lopik' aan de Dorpstraat 50 gevestigd. Ten zuiden van de weg ligt de Lopiker Wetering. Een situatietekening is opgenomen in figuur 1.
Figuur 1: Situering plangebied (rood omlijnd) en omgeving.
Voor het plangebied geldt het volgende bestemmingsplan:
Bestemmingsplan | Raadsbesluit | Gedeputeerde Staten | Raad van State |
“Landelijk Gebied" | 12 juni 2007 | 12 februari 2008 | 24 juni 2009 |
1e herziening Landelijk Gebied | 27 januari 2009 | n.v.t. | n.v.t. |
2e herziening Landelijk Gebied | 28 juni 2010 | n.v.t. | n.v.t. |
Op perceelsniveau heeft het plangebied de bestemming 'Agrarische doeleinden' (zie figuur 2). Op gebiedsniveau geldt de bestemming 'Agrarisch gebied met landschappelijke openheid'. Het bouwvlak op nummer 46 heeft de aanduiding 'grondgebonden veehouderij'.
De eerste herziening heeft betrekking op het repareren van twee onderdelen van het bestemmingsplan, te weten een saneringsregeling voor bijgebouwen bij woningen en vervolgfuncties. Daarnaast is de matenbestemming in artikel 38 aangepast, omdat dit onvoldoende was toegesneden op de praktijk.
De tweede herziening is vastgesteld naar aanleiding van de Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze herzieningen hebben geen consequenties gehad voor het plangebied.
Figuur 2: Verbeelding uitsnede bestemmingsplan Landelijk Gebied (plangebied rood omlijnd).
(Voorontwerp)bestemmingsplan Landelijk Gebied Lopik
In het kader van de tienjaarlijkse actualisering van het bestemmingsplan Landelijk Gebied is een nieuw bestemmingsplan met verbrede reikwijdte voorbereid voor het buitengebied van Lopik. Dit bestemmingsplan loopt hierop vooruit.
Hoofdstuk 2 beschrijft de huidige situatie en hoofdstuk 3 geeft een planbeschrijving van de nieuwe toestand. In hoofdstuk 4 wordt het beleidskader uiteengezet. Hierin wordt het voor dit plan relevante rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid beschreven. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de waterparagraaf. Hoofdstuk 6 omvat de omgevingsaspecten. In Hoofdstuk 7 wordt de keuze voor de planmethodiek nader toegelicht. Hoofdstuk 8 is gewijd aan de uitvoerbaarheid. Hier wordt met name ingegaan op de uitkomsten van de inspraak en het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.
Luchtfoto plangebied en omgeving (bron Google Earth).
Het plangebied ligt aan een dubbelzijdig bebouwingslint ten noorden van de woonkern Lopik. De hoofdstructuur wordt bepaald door de historische lintstructuur van de Lopiker Wetering. Naast agrarische bedrijven staan in het lint veel vrijstaande woningen en enkele niet agrarische bedrijven, zoals een kantoor van de woningbouwvereniging (dit kantoor wordt overigens verplaatst). Noordelijk van het lint ligt het veenweidegebied van de Lopikerwaard.
Op het agrarisch bouwvlak aan de Dorpstraat 46 staat één van de agrarische bedrijfscomplexen. Het veehouderijbedrijf is achter de bedrijfswoning gelegen met stallen en schuren voor het houden van circa 100 melkkoeien, 40 stuks jongvee en 15 schapen.
Direct achter de woning staat een hooiberg en een schuur, die voor opslag in gebruik is. Achter deze schuur staat een stal voor opslag van hooi, stro en voorraadmateriaal. De hierachter gelegen overkapping is in gebruik voor stalling van landbouwwerktuigen. Verderop in het land staat de veestal. In figuur 4 is de bestaande situatie weergegeven.
De woonboerderij op 46. De locatie van de nieuwe bedrijfswoning.
Kantoor van de woningbouwvereniging 'Lopik'. De woning aan de Dorpstraat 46a.
De bedrijfswoning tussen de woningen op nummer 44a en 46a krijgt zal voortaan uitsluitend nog voor woondoeleinden gebruikt gaan worden. Vanuit milieutechnisch oogpunt en ruimtelijke overwegingen is dit een verbetering. In het tweede bebouwingslint komt een nieuwe bedrijfswoning. Dit wordt als zodanig in de regels en op de verbeelding van het nieuwe bestemmingsplan vastgelegd. Gelijktijdig wordt het agrarisch bouwvlak iets in noordelijke richting verplaatst en mogen er direct achter de woningen aan de Dorpstraat niet langer dieren worden gehouden. Het agrarisch bouwvlak wordt niet groter dan 1,5 ha.
Motivering
Vanuit milieutechnische overwegingen is dit een verbetering ten opzichte van de huidige planologische situatie, omdat een deel van het bestaande agrarische bouwvlak niet doelmatig kan worden benut vanwege de aanwezigheid van (milieu) gevoelige functies. Andersom kunnen omliggende percelen niet volledig worden gebruikt, omdat ontwikkelingen mogelijk het agrarisch bedrijf verder belemmeren, zoals bijvoorbeeld het kantoor van de woningbouwvereniging op nummer 50. Een deel van dit gebouw mag niet als verblijfsruimte gebruikt worden om aan de vaste afstanden tot de naastgelegen dierenverblijven te kunnen voldoen. Om de gebruikswaarde van percelen te verhogen en botsende belangen te voorkomen biedt het verplaatsen van het bouwvlak een oplossing voor het beperken van deze belemmeringen in het bebouwingslint enerzijds en het beter benutten van ontwikkelruimte binnen het nieuwe agrarische bouwvlak anderzijds. Tussen de dichtstbijzijnde woning van derden en het bouwvlak wordt een afstand van 50 meter aangehouden. Het bouwvlak wordt voorts aan de westzijde smaller gemaakt (van 85 m naar 68 m). Dit wordt gecompenseerd door de noordzijde van het bouwvlak 36 m langer te maken, wat een verbetering geeft voor de afstand naar omliggende percelen.
Op de verbeelding van het bestemmingsplan wordt een aanduiding opgenomen dat het houden van dieren hier niet is toegestaan, zodat dit publiekrechtelijk is geborgd. Een indicatief voorstel is opgenomen in figuur 3. De nieuw te bouwen bedrijfswoning krijgt een inhoud van maximaal 750 m³ met een goot- en bouwhoogte van respectievelijk circa 3,5 en 9 meter. Op eigen erf is ruim voldoende parkeergelegenheid om te kunnen voldoen aan de gemeentelijke parkeernorm. In paragraaf 3.2 wordt hierop ingegaan. In figuur 4 is een voorlopig verkavelingsplan opgenomen.
Figuur 3: Voorstel aanpassing verbeelding in bestemmingsplan (A = verlenging bouwvlak, B = aanduiding dierenverblijven uitgesloten en C = woonbestemming).
Figuur 4: Verkavelingstekening Dorpstraat 46 (voorlopig).
Verkeer
Het plangebied wordt ontsloten vanaf de Dorpstraat. Deze weg is ingericht als 30 km/ uur zone. Gebruik zal worden gemaakt van de bestaande uitrit ten westen van de woning aan de Dorpstraat 46. In westelijke richting ligt Cabauw. In oostelijke richting is de woonkern van Lopik bereikbaar. Via de Vrijheidslaan wordt aangetakt op de N210 (Lopik, Utrecht en Schoonhoven). Voor de bereikbaarheid buiten de eigen kern is men grotendeels aangewezen op de eigen auto. Aan de N210 (bij het gemeentehuis) ligt een bushalte van de lijnen 195 en 295 tussen Utrecht en Rotterdam.
De Dorpstraat en Lopiker Wetering. De inrit naar agrarische bebouwing en woningen.
Parkeren
In de CROW (publicatie 317) wordt bij de parkeerkencijfers een minimum en maximumnorm gehanteerd. Deze cijfers kunnen als hulpmiddel worden gebruikt bij het bepalen van het aantal parkeerplaatsen. De gemeente hanteert het gemiddelde van deze norm, omdat uit ervaring dan voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn voor nieuwe functies en er geen tekort ontstaat. Voor de gevraagde functiewijziging wordt daarom de gemiddelde parkeernorm aangehouden uit het de CROW/ ASVV 2012. De parkeernormen zijn in tabel 3.1 opgenomen.
Tabel 3.1 Parkeernormen (niet stedelijk)
Functies | Norm gemiddeld buitengebied | Aandeel bezoekers | |
Woning koop, vrijstaand | 2,4 per woning | waarvan 0,3 per woning |
Op het woonerf van de nieuw te bouwen bedrijfswoning achter nummer 46a is voldoende plaats voor 3 parkeerplaatsen, zodat kan worden voldaan aan de parkeerbehoefte. Datzelfde geldt voor de bestaande woning op nummer 46. In figuur 4 zijn de parkeerplaatsen weergegeven. In de Algemene gebruiksregels wordt geborgd dat er bij nieuwe ontwikkelingen voldoende parkeerplaatsen worden aangelegd.
Op 22 november 2011 heeft de Tweede Kamer de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) met bijbehorende stukken aangenomen. In maart 2012 is de SVIR vastgesteld. De structuurvisie bevat een concrete, bondige actualisatie van het mobiliteit- en ruimtelijke ordeningsbeleid. Dit nieuwe beleid vervangt de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte en de structuurvisie Randstad 2040. De structuurvisie heeft betrekking op:
Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt. Daarnaast wordt (boven)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Alleen in de stedelijke regio's rond de mainports (Amsterdam c.a. en Rotterdam c.a.) zal het Rijk afspraken maken met decentrale overheden over de programmering van verstedelijking. Overige sturing op verstedelijking zoals afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, Rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering laat het Rijk los.
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen neemt het Rijk enkel nog een 'ladder' voor duurzame verstedelijking op (gebaseerd op de 'SER-ladder'). Deze ladder is verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
Ladder voor duurzame verstedelijking
De Ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen in artikel 3.1.6, lid 2, waarin is vastgelegd dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling dient te voldoen aan de volgende voorwaarden:
De toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied.
Toetsing aan ladder voor duurzame verstedelijking
Deze planontwikkeling voorziet alleen in één extra bedrijfswoning, een functiewijziging van een bestaande bedrijfswoning naar burgerwoning en een aanpassing van het agrarisch bouwvlak. Het perceel ligt in een bebouwingslint met gemengde functies. Gesteld kan worden dat de gebruiksmogelijkheden te kleinschalig zijn om onder het regime van artikel 3.1.6 lid 2 Bro te vallen, waarin de Ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen. Een toetsing aan de Ladder kan derhalve achterwege worden gelaten.
Conclusie
Er zijn met deze planontwikkeling geen rijksbelangen gemoeid.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (afgekort Barro) bevat een beperkt aantal beslissingen van wezenlijk belang uit de Structuurvisie. Deze algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de hierbij behorende ministeriële regeling zijn op 30 december 2011 in werking getreden. Deze hebben betrekking op de volgende onderwerpen:
Op 1 oktober 2012 is het besluit aangevuld met voorschriften voor andere beleidskaders uit de SVIR, het Nationaal Waterplan en het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. Het gaat hierbij om:
In de derde tranche, vastgesteld op 1 februari 2014 zijn de volgende twee nationale belangen toegevoegd:
Door de (14) nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte.
Conclusie
De in het Barro genoemde rijksbelangen zijn niet in het geding. Er is geen strijd met het rijksbeleid.
Van 1999 tot en met 2009 heeft het programma Belvédère de inzet van cultuurhistorie bij ruimtelijke transformaties gestimuleerd. Het doel van Belvédère was om de cultuurhistorie meer richtinggevend te laten zijn in de ruimtelijke inrichting van Nederland. Het Belvédère-denken is inmiddels wettelijk verankerd in de Modernisering van de Monumentenzorg en heeft in 2011 beleidsmatig een vervolg gekregen via de Visie Erfgoed en Ruimte, Kiezen voor Karakter.
Conclusie
Naast een functiewijziging wordt het agrarisch bouwvlak verplaatst en een bedrijfswoning gerealiseerd in het tweede bebouwingslint. Het boerenerf wordt landschappelijk ingericht. De Visie Erfgoed en Ruimte, Kiezen voor Karakter heeft een hoog abstractieniveau.
In het plangebied liggen geen monumenten. Evenmin is er sprake van bescherming van erfgoed. Ook archeologische waarden worden niet aangestast (zie hiervoor paragraaf 6.2). De Erfgoedwet staat deze planontwikkeling niet in de weg.
Op 12 december 2016 hebben Provinciale Staten (PS) van Utrecht de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (Herijking 2016), hierna PRS en de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (Herijking 2016), hierna PRV vastgesteld. In de PRS legt de provincie het ruimtelijke beleid voor de periode 2013-2028 vast. De herijking van het provinciaal ruimtelijk beleid heeft tot doel dat het geheel van ruimtelijk beleid en bijbehorende regels weer actueel is. In de herijking zijn diverse wijzigingen opgenomen. De grotere beleidswijzigingen betreffen de onderwerpen experimenteerruimte, duurzame energie, kernrandzones, detailhandel en landbouw.
Gemeenten kunnen binnen dit beleid onder meer woningen bouwen, natuur aanleggen, bedrijven huisvesten of recreatievoorzieningen ontwikkelen. Het ruimtelijke beleid van de provincie heeft als uitgangspunt: lokaal wat kan, regionaal wat moet. Gemeenten krijgen hierdoor meer ruimte om, binnen gestelde kaders, zelf beslissingen te nemen. Ruimtelijke kwaliteit staat hierbij voorop.
Provinciale Staten willen de provincie aantrekkelijk houden om te wonen, werken en recreëren. De met vele regiopartijen opgestelde Strategie Utrecht 2040 is daarbij de stip aan de horizon. Het ruimtelijk beleidsvizier is daar op gericht. De doelen uit Strategie Utrecht 2040 vragen om een integrale aanpak die voor het ruimtelijk beleid resulteert in drie pijlers:
Deze pijlers leiden tot de volgende twee belangrijkste beleidsopgaven; opgaven die nodig zijn om Utrecht aantrekkelijk te houden als vestigingsplaats: Behoud en versterken kwaliteit landelijk gebied. De provincie heeft een aantrekkelijk landelijk gebied. Zij wil deze kwaliteit behouden en versterken, zowel voor het landelijk gebied zelf, als voor het stedelijk gebied. De binnenstedelijke opgave vraagt als contramal ook om een aantrekkelijk en bereikbaar landelijk gebied met hoge kwaliteit van landschap, natuur en recreatieve voorzieningen. De zware terugval van financiële middelen voor natuur en recreatie om de stad wil de provincie onder andere opvangen door hier rood-voor-groenconstructies mogelijk te maken. De cultuurhistorische waarden van onder meer de linies, de buitenplaatsen en het agrarische landschap dragen bij aan een aantrekkelijk landelijk gebied. De landbouw is een belangrijke drager van het agrarische cultuurlandschap. Die rol vergt ruimte voor een economisch duurzame landbouw. De aanwezigheid van zo'n 1,2 miljoen inwoners biedt afzetmogelijkheden voor de producten die dit oplevert. Bij dit alles is het kunnen beleven van rust en ruimte van belang.
Algemene beleidslijn voor het landelijk gebied is: ruimte voor dynamiek en kwaliteit. Om de kwaliteit en vitaliteit van het landelijk gebied te kunnen behouden voert de provincie een terughoudend beleid als het gaat om de ontwikkeling van niet aan het landelijk gebied gekoppelde functies. In de Provinciale Structuurvisie is het noordelijke gedeelte van het plangebied aangeduid als 'Kernrandzone in het landelijk gebied'. Het bebouwingslint langs de Dorpstraat maakt onderdeel uit van 'Wonen en werken'. Een uitsnede van deze plankaarten is opgenomen in figuur 5.
ad. kaart Landelijk gebied
In delen van het landelijk gebied is sprake van een kwalitatieve opgave waar omzetting van landbouwgrond naar groene, soms ook stedelijke gelieerde functies aanvaardbaar is. Het gaat daarbij om kernrandzones, waarbij ruimte moet zijn voor stedelijke (gelieerde) functies en een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit wordt nagestreefd. Onder voorwaarden is een beperkte functiewijziging mogelijk als dit leidt tot meer ruimtelijke kwaliteit. Bij de beoordeling van extra kwaliteit kunnen de volgende hier relevant zijnde aspecten een rol spelen:
De beoordeling of sprake is van meer ruimtelijke kwaliteit is primair een verantwoordelijkheid van de gemeente. De provincie wil te grote betrokkenheid van de provincie hier voorkomen. Voor het borgen en verbeteren van de kwaliteit van de kernrandzone en voor het ondersteunen van het functioneren ervan richt de provincie haar beleid op het – eventueel in aansluiting op bestaande voorzieningen – in de kernrandzone mogelijk maken van nieuwe stedelijk gelieerde functies. Wel wordt verwacht dat gemeenten aangeven op welke wijze de huidige kwaliteit wordt geborgd of kan worden verbeterd. De uitkomst wordt in een bestemmingsplan vastgelegd.
Indien dit bijdraagt aan versterking van de ruimtelijke kwaliteit, kunnen in de kernrandzone stedelijke functies worden toegestaan, mits deze kleinschalig en passend zijn. Voor de landschappelijke aansluiting en inpassing vormt de Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen een belangrijk hulpmiddel.
ad. kaart Wonen en werken
In het verstedelijkingsbeleid richt de provincie zich primair op de ontwikkelingsmogelijkheden in het bestaand stedelijk gebied: op die manier blijven de steden, dorpen en kernen aantrekkelijk om te wonen, te werken en te ontmoeten en blijft het landelijk gebied gevrijwaard van onnodige ruimteclaims. Ten behoeve van de leefbaarheid en bereikbaarheid wil de provincie de verstedelijking zoveel mogelijk koppelen aan haltes en knopen van het openbaar vervoersnetwerk. De leefbaarheid in kleine kernen verdient bijzondere aandacht. Er zal gezocht moeten worden naar oplossingsrichtingen met maatwerk per kern.
Conclusie
Het plangebied ligt in een overgangsgebied tussen Wonen en Werken en het Landelijk gebied. Vervolgfuncties zijn onder voorwaarden inpasbaar wanneer sprake is van versterking van de ruimtelijke kwaliteit en dit als zodanig wordt geborgd. De functiewijziging van bedrijfswoning naar burgerwoning past binnen het provinciaal beleid, omdat de woning binnen de rode contour ligt. Ook de nieuwe bedrijfswoning ligt hierbinnen. De bestaande functionele structuur wordt verbeterd, omdat knelpunten tussen bestaande woningen en het agrarische bedrijfsperceel worden weggenomen. De aanpassing van het agrarisch bouwvlak in noordelijke richting ligt in het landelijk gebied. De kernkwaliteiten worden hierdoor niet aangetast, temeer daar de nieuwe bedrijfswoning achter de woning op nummer 46a is gesitueerd, zodat doorzichten naar het veenweidegebied behouden blijven. Het boerenerf aan de Dorpstraat 46 is al landschappelijk ingericht.
Figuur 5: Uitsnede kaart 'Landelijk gebied' (links) en 'Wonen en werken' (rechts). Het plangebied is rood omlijnd.
Op 12 december 2016 hebben Provinciale Staten van Utrecht de Provinciale Ruimtelijke Verordening Utrecht 2013 (Herijking 2016) vastgesteld, (afgekort PRV). Deze verordening is gebaseerd op artikel 4.1, eerste lid, van de Wro. Doel van de verordening is om provinciale belangen op het gebied van de ruimtelijke ordening te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. De verordening bevat daartoe bepalingen die bij het opstellen van gemeentelijke bestemmingsplannen in acht moeten worden genomen. De verordening heeft alleen betrekking op nieuwe plannen en besluiten. De verordening bevat geen bepalingen die de burger rechtstreeks binden. Normen uit de verordening moeten eerst vertaald worden in een gemeentelijk planologisch besluit.
Het bebouwingslint maakt onderdeel uit van het Stedelijk gebied. In artikel 4.1, lid 2 is opgenomen dat een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Stedelijk gebied’ bestemmingen en regels kan bevatten voor verstedelijking.
Het noordelijke gedeelte ligt in het Landelijk gebied. Op grond van artikel 3.2 bevat een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘landelijk gebied’ geen bestemmingen en regels voor verstedelijking, tenzij in deze verordening anders is bepaald. Voor bebouwingsenclaves of bebouwingslinten en kernrandzones kan onder voorwaarden verstedelijking plaatsvinden (artikel 3.5 en 3.7). Gelijktijdig met de verstedelijking dient de ruimtelijke kwaliteit te worden verhoogd. Voorts mag bebouwing niet plaatsvinden buiten de bestaande bebouwingsenclaves of bebouwingslinten en belangen van bestaande omringende functies mogen niet onevenredig worden aangetast.
Toetsing aan provinciaal beleid
De functiewijziging van agrarische bedrijfswoning naar burgerwoning en het oprichten van een nieuwe bedrijfswoning liggen beide binnen het stedelijk gebied. De uitbreiding van het agrarisch bouwvlak is binnen de aanduiding van het Landelijk gebied gesitueerd. De beoogde functieaanpassingen voldoen aan de voorwaarden in artikel 3.5 en 3.7, omdat per saldo de ruimtelijke kwaliteit wordt verhoogd en de woonbebouwing plaatsvindt binnen de bestaande bebouwingsenclaves of bebouwingslinten. De belangen van bestaande omringende functies worden niet onevenredig aangetast. Integendeel: deze worden verbeterd, omdat de afstand tussen milieugevoelige functies en de agrarische bedrijfsactiviteiten wordt vergroot. Het agrarisch bouwvlak wordt niet groter dan 1,5 ha.
Conclusie
De functiewijziging van agrarische bedrijfswoning naar burgerwoning en het oprichten van een nieuwe bedrijfswoning liggen beide binnen de rode contour van het provinciaal beleid. Hier geldt geen provinciaal belang. Deze ontwikkeling levert een bijdrage aan het vitaal houden van het landelijk gebied van Lopik. Dit is mogelijk door diversiteit in de woningvoorraad, een woningvoorraad die aansluit bij de huidige en op de toekomst gerichte woonwens, doorstroming op de woningmarkt, combinaties tussen wonen en werken en voldoende huisvesting voor doelgroepen. Het voorliggende verzoek levert een bijdrage aan het hechten en binden en daarmee de vitaliteit van de leefomgeving.
De gevraagde functiewijzigingen en aanpassing van het agrarisch bouwvlak houden rekening met de door de provincie geformuleerde uitgangspunten en randvoorwaarden, zoals deze ook zullen worden vastgelegd in de herziening van he bestemmingsplan Landelijk Gebied. Met inachtneming van deze randvoorwaarden is er geen strijdigheid met de provinciale belangen.
Het landschap in de provincie Utrecht is bijzonder gevarieerd. Die afwisseling wil de provincie graag behouden en – waar mogelijk – versterken. De Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen is hiervoor een nuttige informatie- en inspiratiebron. De gids beschrijft niet alleen de huidige landschapskwaliteiten, maar ook hoe we daar rekening mee kunnen houden bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor het landschap Groene Hart wil de Provincie de volgende kernkwaliteiten behouden en versterken:
De ontwikkeling tast de kernkwaliteiten van het Groene Hart niet aan, omdat er sprake is van een geringe verplaatsing/ uitbreiding aan de achterzijde van het agrarisch bouwvlak. Deze verdieping/ uitbreiding staat in verhouding tot percelen in de (directe) omgeving van het plangebied. Zo liggen er al ten westen van het nieuwe bouwvlak bestaande woon- en agrarische bouwvlakken die nog dieper in noordelijke richting zijn gesitueerd. Vanuit landschappelijk oogpunt is deze uitbreiding dan ook passend, zonder dat de openheid en het veenweidekarakter hierdoor worden aangetast, omdat de grootte van de bouwvlak soortgelijk blijft.
Conclusie
Dit bestemmingsplan voorziet in een geringe uitbreiding van het agrarisch bouwvlak met daarin opgenomen een bedrijfswoning. De landschappelijke waarden worden hierdoor niet aangetast.
Het lokaal beleid komt voort uit het door de gemeenten Lopik, Montfoort en Oudewater opgestelde landschapsontwikkelingsplan. In het verlengde van deze visie zijn diverse uitvoeringsprojecten benoemd, waar de gemeenten afzonderlijk of gezamenlijk hun schouders onder willen zetten. Het plan betreft het buitengebied van de drie gemeenten en omvat een gaaf deel van het Nederlandse veenweidelandschap. Het gebied behoort tot het Nationaal Landschap het Groene Hart en is cultuurhistorisch waardevol. Typerend zijn de zeer open polders, welke volgens het vaste copesysteem ontgonnen zijn en de besloten lintbebouwingen langs de weteringen en de waterlopen. Achter de ontginningsassen liggen de kenmerkende tiendwegen en houtkades. Door het weidevogelbeheer is het gebied van groot belang voor weidevogels, zoals de Grutto. De landschapsontwikkelingsvisie gaat uit van behoud en versterking van de openheid in de polders en versterking van het half open karakter van de stroomruggen.
Voor de Groene Driehoek gemeenten staat behoud en ontwikkeling van de streekeigen identiteit, verscheidenheid en beleving van het landschap voorop, onder de voorwaarde dat een groot deel van het gebied levensvatbaar blijft voor de landbouw en met name de veeteelt. Er is echter behoefte aan het inpassen van tal van niet-agrarische ontwikkelingen. Bij het vaststellen van nieuwe ontwikkelingsrichtingen moeten de bestaande kernkwaliteiten van het landschap in al haar facetten als basis en richtinggevend kader dienen voor ruimtelijke veranderingen. Zo is er in de visie aandacht besteed aan actuele thema's zoals de wateropgave, de cultuurhistorische structuren en elementen van het landschap, beeldkwaliteit van bebouwing, beplanting en dorpsranden, het recreatief medegebruik, functieveranderingen bij boerderijen en agrarisch natuurbeheer.
Hoofdlinten
Een van de meest kenmerkende onderdelen van het landschap zijn de bebouwingslinten. Om het verschil tussen de linten aan te geven is een verschil gemaakt tussen dichtere hoofdlinten, opener nevenlinten en dijklinten. Het hoofdlint bestaat uit een wetering of riviertje met aan beide zijden een dichte bebouwing met erfbeplanting. Tussen de historische boerderijen, veelal langgevelboerderijen en een enkele krukboerderij, is in verschillende tijden nieuwe bebouwing geplaatst. De linten langs weteringen zijn recht. Tot de hoofdlinten behoort onder andere de lintbebouwing van Cabauw - Lopik.
Dubbelzijdig hoofdlint: Cabauw - Lopikerkapel
Een dicht lint rond de Lopiker Wetering met aan twee zijden een boerderijlint en op een aantal plaatsen een middenlint met woningen. De enkele boerderij met grote bedrijfsgebouwen ligt tussen de burgerwoningen. Een aantal agrarische bedrijven is omgezet in een andersoortige onderneming, zoals een caravanstalling, garage, camping, materiaalhandel of aannemerij. Deze bedrijven wijken door hun situering vaak af van de andere bebouwing, die als regel haaks is georiënteerd. Zij verstoren met hun situering en massa de beeldkwaliteit van het lint. De wegbeplanting is vaak middelhoog en gevarieerd, zoals populier, kastanje, es, esdoorn, wilg en plataan. De achterkanten van de linten zijn erg groen en zorgen voor een rustige overgang naar het veenweidegebied. Dit dubbelzijdig hoofdlint is weergegeven in figuur 6.
Figuur 6: Uitsnede kaart Landschapsvisie.
Lokaal beleid
Het plangebied aan de Dorpsstraat 46 maakt onderdeel uit van lokaal beleid, waarin het op de bijbehorende plankaart is aangeduid als 'bebouwingslinten, verdichtingszones: besloten, kleinschalig, doorzichten naar openheid, behoud en versterken karakter, beeldcontinuïteit, ontwikkeling groene structuren' (figuur 7). Als kwaliteit van het bebouwingslint wordt aangegeven dat sprake is van waardevolle aaneengesloten occupatieassen van de ontginningen. Ook in de toekomst dient bij functieveranderingen de bebouwing zich te concentreren in de linten of de dorpen. Bij veranderingen binnen de linten is behoud en versterking van de beeldkwaliteit belangrijk. Uitbreiding van agrarische erven of kleinschalige bedrijven dienen gepaard te gaan met inachtneming van randvoorwaarden van beeldkwaliteit en een erfinrichtingsplan. Ook functieveranderingen van agrarische bebouwing naar andere bestemmingen dienen te voldoen aan randvoorwaarden met betrekking tot beeldkwaliteit. De huidige opbouw van de linten is daarbij bepalend met behoud van doorzichten op het achterliggende land.
Figuur 7: Uitsnede kaart Lokaal beleid.
Het plangebied ligt in een waardevolle aaneengesloten occupatie-as van de ontginning in de Lopikerwaard. Binnen de bebouwingslinten spelen diverse ruimtelijke ontwikkelingen (bedrijvigheid, verdwijnen erf- en kavelbeplantingen en slotenpatroon op de kop van de kavel, achteruitgang van de beplanting langs de wetering), die vragen om nadere randvoorwaarden vanuit beeldkwaliteit. Het behouden van tweezijdige bebouwingslinten, alsmede weteringen waaronder de Lopiker Wetering, met bijbehorende beeldkwaliteiten, beplantingen en doorzichten op het achterland wordt nagestreefd.
Conclusie
De functiewijziging van een agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning voldoet aan de randvoorwaarden van beeldkwaliteit, omdat de bestaande bebouwing niet verandert, terwijl het boerenerf al kwalitatief hoogwaardig is ingericht. De nieuwe bedrijfswoning wordt achter de bestaande woning op nummer 46a gesitueerd, zodat de opbouw van het lint niet wijzigt. Het agrarisch bouwvlak wordt alleen in noordelijke richting verplaatst, zodat doorzichten naar het veenweidegebied blijven behouden.
De door de gemeenteraad op 1 februari 2012 vastgestelde Toekomstvisie Lopik 2030 bevat de strategische hoofdlijnen, een missie en een aantal ambities die de gemeente Lopik richting 2030 wil realiseren. Kijkend naar het Lopik anno 2010, de trends en de ontwikkelingen die op de gemeente afkomen en de wens tot behoud en verdere versterking van de Lopikse kwaliteiten, is de volgende missie voor de gemeente Lopik 2030 geformuleerd: De gemeente Lopik streeft naar behoud en versterking van de kwaliteiten van de dorpse gemeenschap met een ondernemende en agrarische mentaliteit, profiterend van de ligging in het Groene Hart en aan de Lek, nabij stedelijk gebied. Om de missie verder te concretiseren en richting te geven aan de kansen en kwaliteiten zijn vier ambities voor de toekomst opgesteld:
Het plangebied is gesitueerd aan een bebouwingslint in het landelijk gebied. De mix van wonen en werken maakt en houdt de linten van Lopik levendig en ondernemend. De herbestemming speelt in op de mogelijkheden om het landelijk gebied van Lopik, net als de kernen, vitaal te houden, waarbij de nadruk vooral ligt op het hechten en binden van de inwoners. Het voorliggende verzoek levert een bijdrage aan het hechten en binden en daarmee de vitaliteit van de leefomgeving.
Conclusie
De Toekomstvisie heeft een hoog abstractieniveau. Op perceelsniveau worden geen uitspraken gedaan. In algemene zin kan worden gesteld dat de beoogde ontwikkelingen het landelijk gebied versterken en het levendige lint wordt behouden. Vanuit landschappelijk oogpunt wordt het initiatief niet als onwenselijk gekwalificeerd. Om de landschappelijke inpassing te versterken zal aanvullende erfbeplanting op de bouwkavel worden aangeplant, waarbij wordt gedacht aan een transparante bomenrij aan de westkant van de ligboxenstal en aanvullende struikenbeplanting rond de kuilvoeropslag. Met inachtneming hiervan is deze ontwikkeling passend binnen de kaders van de Toekomstvisie.
Op 30 mei 2017 heeft de gemeenteraad de “Visie op de linten” vastgesteld. De visie is hoofdzakelijk bedoeld ter voorbereiding op het nieuw vast te stellen bestemmingsplan “Landelijk gebied Lopik”. Dit bestemmingsplan is bedoeld als een actualisatie van het huidige planologische-juridische kader. Het bestemmingsplan zal geen nieuwe grootschalige (gebieds)ontwikkelingen bevatten. De grootste uitdaging ligt binnen de agrarische sector. Het gaat daarbij over het omgaan met twee trends: ten eerste ontwikkelruimte geven aan toekomstbestendige agrarische bedrijven. Daarnaast gaat het om het geven van een nieuwe invulling aan vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing. De nadruk zal vooral liggen op het bijschaven van huidig ruimtelijk beleid en het inspelen op de inwerkingtreding van de Omgevingswet (gepland in 2021).
Uit de inventarisatie ter voorbereiding op het nieuwe bestemmingsplan blijkt dat het hier gaat om een toekomstbestendig agrarisch bedrijf. Hierbij is rekening gehouden met het aantal dieren, de oppervlakte van de beschikbare weidegrond, het zicht op opvolging en een overzicht van de meest recente (bouw)activiteiten.
Door verplaatsing van het agrarisch bouwvlak wordt de gebruikswaarde van omliggende percelen verhoogd. Met het faciliteren van deze ruimtelijke oplossing worden belemmeringen in het bebouwingslint beperkt. Voorts wordt de ruimtelijke kwaliteit verbeterd en kan de ontwikkelruimte binnen het bouwvlak beter worden benut.
Door uit te gaan van een woonbestemming ter plaatse van de oorspronkelijke boerderij kan het woon- en leefklimaat ter plaatse van deze woning beter worden geborgd.
Conclusie
De ontwikkeling is in overeenstemming met de in de Visie op de linten geformuleerde beleidsopgaven.
De gemeenteraad van Lopik heeft op 25 februari 2014 de Nota ruimtelijke kwaliteit vastgesteld. De nota bevat de aspecten en de criteria waaraan aanvragen om omgevingsvergunning voor het onderdeel bouwen worden getoetst. De kern bestaat uit beknopte gebiedsbeschrijvingen, met daaraan gekoppeld een beleidsniveau met afzonderlijke toetsingscriteria. In totaal worden vijf gebieden, twee thema's en zeven typen kleine bouwwerken onderscheiden. Hiervoor zijn drie beoordelingsniveaus ontwikkeld: keuze, behoud en respect.
Relatie met landschap en buitengebied
Ruimtelijke kwaliteit is meer dan rood alleen. Landschap, cultuurhistorie en openbare ruimte zijn integraal met elkaar verbonden. Bovendien mag de factor duurzaamheid (toekomstwaarde, gebruikswaarde, belevingswaarde) niet worden vergeten. De gemeente Lopik heeft specifiek beleid voor het buitengebied ontwikkeld, gezien de hoge kwaliteitsambities die daar gelden. Verder maakt de gemeente gebruik van een ervenconsulent om ruimtelijke ingrepen verantwoord in te kunnen passen. Wil welstandsbeleid in het buitengebied effectief zijn, dan moet een integratie plaatsvinden met het bestaande ruimtelijk beleid, zowel qua bebouwing als qua landschap.
Linten
De historische linten vormen waardevolle elementen in het huidige beeld van de gemeente. Ze vormen de historische context van veel objecten van cultuurhistorische waarde, zijn belangrijke schakels binnen het wegennetwerk en ondersteunen de oriëntatie binnen de gemeente. De kernkwaliteiten betreffen de specifieke gebiedskenmerken, zoals de stedenbouwkundige en landschappelijke structuur, het groene karakter, de dorpse maat en schaal van de bebouwing, de eenvoudige traditionele hoofd- en kapvormen, de zelfstandige plaatsing van de bebouwing en het individuele karakter van de panden.
Voor landelijke ontginningslinten geldt het beoordelingsniveau 'respect'. Dit betekent dat essentiële kenmerken van de aanwezige bebouwings- en omgevingskarakteristiek op het gebied van stedenbouw/ landschap en architectuur worden gerespecteerd. Bebouwing dient te passen bij de omgeving met vloeiende overgangen in de hoofdopzet van de omgeving. Bouwmassa's voegen zich binnen uitersten van de omgeving én nemen ook de beeldbepalende elementen over. De op te richten agrarische bedrijfswoning zal in overeenstemming zijn met deze uitgangspunten.
Conclusie
Het definitieve bouwplan voor de nieuwe bedrijfswoning zal om advies worden voorgelegd aan de welstandscommissie. Voldaan zal kunnen worden aan de in de Nota ruimtelijke kwaliteit vastgelegde uitgangspunten.
De planontwikkelingen voor het perceel Dorpstraat 46 in Lopik voldoen aan het geschetste rijksbeleid, omdat de mogelijkheden worden benut om de kwaliteit en vitaliteit van de groene ruimte te behouden. Met deze planontwikkeling zijn verder geen rijksbelangen gemoeid.
De Provinciale Ruimtelijke Verordening biedt handvaten en mogelijkheden voor een regeling in een bestemmingsplan voor het landelijk gebied waarbij verplaatsing van het agrarisch bouwvlak met een nieuwe bedrijfswoning en vervolgfunctie (omzetting naar burgerwoning) onder voorwaarden kunnen worden toegelaten. De landschappelijke kwaliteiten blijven behouden, omdat belangrijke zichtlijnen niet worden aangetast. De planontwikkeling houdt rekening met de door de provincie geformuleerde uitgangspunten en randvoorwaarden, zodat er geen strijdigheid is met de provinciale belangen.
De planontwikkeling op deze locatie past eveneens binnen de uitgangspunten van het gemeentelijke beleid, zoals dat is vastgelegd in de hiervoor genoemde beleidsdocumenten. Het boerenerf aan de Dorpstraat 46 is al kwalitatief hoogwaardig ingericht.
Op grond van het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan opgenomen planontwikkelingen in overeenstemming zijn met het rijks-, provinciaal en lokaal vastgesteld beleid.
Water en ruimtelijke ordening hebben veel met elkaar te maken. Aan de ene kant is water één van de sturende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik. Aan de andere kant kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding.
Een Watertoets geeft aan wat de gevolgen zijn van een ruimtelijk plan voor de waterhuishouding in het betreffende gebied. Zo'n waterparagraaf moet sinds 1 januari 2003 worden opgenomen in onder meer een bestemmingsplan. Doel van de watertoets is de relatie tussen planvorming op het gebied van de ruimtelijke ordening en de waterhuishouding te versterken.
Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap Stichtse Rijnlanden. Dit schap is in het gebied verantwoordelijk voor de waterhuishouding: het waterkwaliteitsbeheer, het waterkwantiteitsbeheer en de zorg voor de waterkeringen. Voor elk bestemmingsplan wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over de effecten van de bouwmogelijkheden op het waterbeheer. De waterbeheerder voert de Watertoets uit. De Watertoets heeft als doel het voorkomen dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden die in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. De opmerkingen van de waterbeheerder worden verwerkt in deze waterparagraaf.
Waterkoers 2016-2021
Het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden heeft haar ambities en langetermijnvisie vastgelegd in het door het algemeen bestuur op 16 maart 2016 vastgestelde waterbeheerplan Waterkoers 2016–2021 (http://www.waterschaponline.nl/hdsr). De Waterkoers is een koersdocument om te sturen op hoofdlijnen met als overkoepelende doel Samen werken aan een veilige, gezonde en prettige
leefomgeving. In de Waterkoers wordt op een niet-planmatige manier over het waterschapswerk gesproken. Waterschapswerk is hierbij breder dan enkel beheer van water.
Water is een belangrijke pijler van een veilige, gezonde en prettige leefomgeving. Vanuit die achtergrond werkt Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden samen met de ruimtelijke ordening aan bescherming tegen overstromingen, een gezond grond- en oppervlaktewatersysteem en het zuiveren van afvalwater. Voor ruimtelijke ontwikkelingen geldt het principe van ruimtelijke adaptatie (Deltabeslissing, www.ruimtelijkeadaptatie.nl):
Het minimale uitgangspunt voor planontwikkelingen is dat het plan hydrologisch neutraal moet worden ontwikkeld met als doel geen gevolgen voor de waterveiligheid, het grond- en oppervlaktewater en de waterkwaliteit en ecologie. Daarmee wordt geborgd dat de ontwikkeling van het gebied met betrekking tot wateraspecten duurzaam is.
Ruimtelijke adaptatie
Het klimaat verandert: Hogere temperaturen, een sneller stijgende zeespiegel, nattere winters, heftigere buien en kans op drogere zomers. Daar moeten we ook volgens het KNMI, in de toekomst in Nederland rekening mee houden. De verwachting van het KNMI is dat het klimaat in Nederland in 2050 ongeveer overeen zal komen met het huidige klimaat in Zuid-Frankrijk. Maar ook nu al is de klimaatverandering merkbaar.
Extreme neerslag, droogte en hitte kunnen leiden tot maatschappelijke ontwrichting. Dit geeft aanleiding om aanpassing van de inrichting van de bebouwde omgeving aan het veranderende klimaat te agenderen en aan te werken. Dit beleid is vorig jaar vastgelegd in de Deltabeslissing voor Nederland. In de deltabeslissing Ruimtelijke adaptatie heeft het Deltaprogramma voorstellen opgenomen om de ruimtelijke inrichting van Nederland klimaatbestendig en waterrobuust te maken. Alle overheden en marktpartijen zijn daar samen verantwoordelijk voor. De Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie heeft als doel:
Klimaatverandering heeft effecten op grote schaal maar ook op de kleine schaal van een stad. Door de toenemende hoeveelheid verharding in steden wordt het steeds moeilijker om water makkelijk weg te krijgen. Door het grootschalig verharden van tuinen van particulieren neemt de kans op wateroverlast toe.
Grondwater
De planlocatie ligt in een gebied waarvan de bodem bestaat uit rivierklei en klei op veen. De waterkwaliteit in de Lopikerwaard is enigszins beter dan de overige gebieden binnen de provincie Utrecht vanwege de rivierkwel uit de Lek.
Oppervlaktewater
Het plangebied ligt in de Polder Lopik. Uit een studie aangaande de wateropgave, uitgevoerd in het kader van het Nationaal Bestuursakkoord Water, blijkt dat in het plangebied geen extra wateropgave geldt als gevolg van klimaatverandering en te verwachte inundaties.
Waterkering
Het dijklichaam aan weerszijden van de Lopiker Wetering heeft de functie van Overige Waterkeringen. Dijklichamen met een waterkerende functie zijn eveneens beschermd op basis van de Keur van het Waterschap. De beschermingszone is aangeduid in figuur 8. De beschermingszone en Waterstaatswerkzone ligt in het zuidelijke gedeelte van het plangebied. De nieuwbouw van de woning is gepland in de beschermingszone. Hiervoor gelden geen beperkingen. Op de verbeelding van het bestemmingsplan zal de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' worden opgenomen voor de waterstaatswerkzone.
Figuur 8: Uitsnede legger Waterkeringen en Oppervlaktewater 2012.
Ruimtelijke ontwikkelingen
Elke ruimtelijke ontwikkeling kan invloed hebben op water. Niet alleen bouwen nabij of op een waterkering, maar ook een toename van verhard oppervlak. Een ruimtelijke ontwikkeling moet minimaal voldoen aan de belangrijkste minimale voorwaarde: “het standstill beginsel”. Dit beginsel houdt in dat door het plan geen verslechtering van de waterhuishouding mag ontstaan. In het kader van een watertoetsproces moeten de gemeente en het waterschap zoeken naar kansen om het watersysteem te verbeteren en duurzaam in te richten. Voor elke toename van verharding van meer dan 500 m² in stedelijk gebied en 1.000 m² in landelijk gebied is een Watervergunning nodig.
Toekomstige situatie
Op grond van artikel 3.7 van de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 is het verboden om zonder vergunning van het college hemelwater afkomstig van nieuw verhard oppervlak versneld tot afvoer te laten komen en te lozen. Voor het versneld tot afvoer laten komen van hemelwater afkomstig van nieuw verhard oppervlak is geen vergunning vereist indien minder dan 1.000 m² onverharde grond wordt bebouwd of verhard.
Het plangebied is in gebruik voor een veehouderijbedrijf. Op grond van de richtlijnen van het hoogheemraadschap dient in beginsel 15% water te worden gecompenseerd wanneer meer dan 1.000 m² verhard oppervlak wordt aangelegd. In casu wordt alleen een agrarische bedrijfswoning mogelijk gemaakt met een oppervlakte van afgerond 104 m². Op grond van de richtlijnen van het hoogheemraadschap is geen watercompensatie nodig.
Waterafvoer
Het hemelwater van het dak van de nieuwe woning wordt afgevoerd overeenkomstig de eisen van het gemeentelijke rioleringsbeleid. Het afvalwater zal op het bestaande rioolstelsel worden aangesloten. Bij bouwactiviteiten zal geen gebruik worden gemaakt van uitloogbare bouwmetalen.
Conclusie
Er worden geen waterschapsbelangen worden geraakt. Vanuit waterhuishoudkundige overwegingen bestaan er geen bezwaren tegen deze planontwikkeling.
De beleidsvelden milieu en ruimtelijke ordening groeien de laatste decennia steeds meer naar elkaar toe. Ook op rijksniveau wordt steeds meer aandacht gevraagd voor de wisselwerking tussen milieu en ruimtelijke ordening. Milieubeleid kan beperkingen opleggen aan de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen maar is primair bedoeld om een zo optimaal mogelijke leefomgeving te realiseren. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de omgevingsaspecten die een rol spelen bij ruimtelijke ontwikkelingen binnen dit plan. Deze onderwerpen worden in dit hoofdstuk toegelicht.
De te behandelen thema's die vanuit een oogpunt van milieu van belang zijn voor deze planontwikkeling zijn M.E.R., Milieuzonering, Geluid, Bodem, Luchtkwaliteit en Externe veiligheid.
Wettelijk kader
In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald dat een milieueffectbeoordeling ook uitgevoerd moet worden als een project, dat wordt genoemd in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r., nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Omdat dit project wordt genoemd in de D-lijst (categorie D 11.2, stedelijk ontwikkelingsproject), maar de omvang onder de drempelwaarde van 2.000 woningen ligt, kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r.-beoordeling, die onderdeel moet zijn van de toelichting van dit bestemmingsplan.
Onderzoek/ beoordeling
Algemeen
De centrale doelstelling van het instrument milieueffectrapportage is het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over activiteiten met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De basis van de milieueffectrapportage wordt gevormd door de EU Richtlijn m.e.r. De richtlijn is van toepassing op de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De Europese regelgeving is in de Nederlandse wetgeving onder andere geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (verder Wm) en in het Besluit milieueffectrapportage 1994. In de bijlagen behorende bij het Besluit m.e.r. zijn de m.e.r.-plichtige activiteiten (de C-lijst) en de m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten (de D-lijst) beschreven.
Plan/besluit
Het plan voorziet in een functiewijziging van een agrarische bedrijfswoning naar woning (Dorpstraat 46) en het oprichten van een nieuwe bedrijfswoning (Dorpstraat 46a). In de volgende paragrafen wordt aangetoond dat 'belangrijke nadelige gevolgen' voor het milieu kunnen worden uitgesloten. De planontwikkeling zit qua omvang ruim onder de grens voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit. Op basis van de kenmerken genoemd in Bijlage III van de Europese richtlijn 'betreffende de milieubeoordeling van bepaalde openbare en particulier projecten' dient te worden gemotiveerd waarom geen MER noodzakelijk is voor de beoogde ontwikkeling. Het plan is getoetst aan de volgende kenmerken
Sprake is van een geringe omvang van het plangebied, terwijl er geen cumulatie is met andere projecten. Evenmin is het gebruik van natuurlijke hulpbronnen aan de orde. Voorts is er geen sprake van productie van afvalstoffen en verontreiniging. Hinder wordt ondervangen door voldoende afstand te houden van nabijgelegen milieugevoelige activiteiten (in paragraaf 6.1.2 wordt hierop nader ingegaan). In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen speciale beschermingszones aangewezen in het kader van de Vogelrichtlijn, zodat uit dien hoofde geen beperkingen zijn. Risico van ongevallen speelt eveneens niet bij de voorgestane bedrijfsbebouwing.
Het plangebied is niet van cultureel of archeologisch belang. Dit aspect is beschreven in paragraaf 6.2. Het plangebied ligt voorts niet binnen de invloedssfeer van het zuidelijk gelegen Natura 2000-gebied 'Uiterwaarden Lek'. In paragraaf 6.3 wordt hierop ingegaan.
Het project heeft in samenhang met de hiervoor genoemde criteria geen aanzienlijke effecten op de bevolking. Evenmin is er sprake van een grensoverschrijdend karakter. Bovendien is er geen sprake van een onomkeerbaarheid van het effect. De complexiteit is gering gelet op de omvang van het plangebied.
Conclusie
Op basis van bovenstaande korte toelichting in relatie tot vormvrije M.e.r.-beoordeling kan worden geconcludeerd dat de beoogde planontwikkeling geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu tot gevolg zal hebben.
Wettelijk kader
Bedrijvigheid is een milieubelastende activiteit. Ten gevolge van aanwezige bedrijvigheid kan mogelijk hinder voor de omgeving optreden met betrekking tot de milieuaspecten geluid, geur, stof en gevaar. Nieuwe situaties, waarin milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies met elkaar worden gecombineerd, moeten worden beoordeeld op mogelijke hindersituaties. Daarbij wordt getoetst aan de Wet milieubeheer, Algemene Maatregelen van Bestuur onder de Wet milieubeheer en de brochure Bedrijven en Milieuzonering (VNG, 2009).
De richtafstanden in Bedrijven en Milieuzonering gelden ten opzichte van een milieugevoelige functie, zoals bedoeld tot de omgevingstypen rustige woonwijk of rustig buitengebied. In het geval de milieugevoelige functies zijn gelokaliseerd in omgevingstype gemengd gebied kan een afwijkende systematiek worden toegepast, die meer ruimte biedt aan bedrijven. De richtafstanden uit de VNG-publicatie voor de omgevingstypen bij verschillende hindercategorieën zijn in tabel 6.1 vermeld.
Tabel 6.1: Richtafstanden en omgevingstype
Milieucategorie | Richtafstand tot omgevingstype rustig buitengebied | Richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
Onderzoek/ beoordeling
Bij een gemengd gebied is sprake van een zekere mate van functiemenging. De VNG-brochure gaat hierbij ondermeer uit van lintbebouwing met overwegend woningen in plaats van overwegend agrarische bedrijven en andere bedrijvigheid. Ter hoogte van de planlocatie is sprake van overwegende woonfuncties met enkele eigen agrarische functie, alsmede niet agrarische bedrijfsactiviteiten zoals een in de directe nabijheid gelegen woningbouwvereniging. Gelet hierop kan worden gesteld dat sprake is van een gemengd gebied. Wanneer sprake is van een gemengd gebied, bestaat de bevoegdheid om uit te gaan van een kleinere richtafstand. In dergelijke gevallen moet wel worden aangetoond dat de specifieke situatie rechtvaardigt om uit te gaan van een kleinere afstand. Een kleinere richtafstand is hier gerechtvaardigd, omdat de milieu-impact of mate van overlast aantoonbaar beperkt is/blijft, zoals wordt aangetoond in de volgende paragrafen. Dit betekent dat de richtafstanden met één afstandstap kunnen worden verminderd (tabel 6.1). Deze richtafstand geldt met name voor het onderdeel geluid.
Deze planontwikkeling voorziet in een functiewijziging van een agrarische bedrijfswoning naar woning. De nieuwe bedrijfswoning wordt achter de woning Dorpstraat 46a gesitueerd. Om dit mogelijk te maken wordt het bestaande agrarische bouwvlak in noordelijke richting verlegd. Voorts mogen er direct achter de woningen aan de Dorpstraat niet langer dieren worden gehouden. Vanuit milieutechnische overwegingen is dit een verbetering ten opzichte van de bestaande planologische situatie, omdat de afstand tussen dierenverblijven en woonfuncties wordt vergroot ten opzichte van de huidige situatie. Hierdoor ontstaat immers een betere scheiding tussen de functies.
In het plangebied is een veehouderij gevestigd (het houden van koeien; SBI: 0141), welke activiteit valt onder milieucategorie 3.2. Door verplaatsing van het bouwvlak is er ten opzichte van de geldende planologische situatie, zoals vastgelegd in het bestemmingsplan Landelijk Gebied, sprake van een significante verbetering op het gebied van milieuzonering. In de nieuwe situatie is de dichtstbijzijnde woning van derden gelegen op een afstand van 50 m ten opzichte van het bestaande dierenverblijf. Datzelfde geldt voor de bestaande bedrijfswoning die naar woondoeleinden wordt bestemd als gevolg van afsplitsing van het melkrundveehouderijbedrijf. Hierdoor kan altijd voldaan worden aan de minimale afstand zoals opgenomen in het Activiteitenbesluit en de geurgebiedsvisie. Voor deze en overige woningen kan dan ook een goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd.
Activiteitenbesluit
Het Activiteitenbesluit is van toepassing op o.a. rundveehouderijbedrijven waar niet meer dan 200 stuks melkrundvee (exclusief vrouwelijk jongvee) worden gehouden en opslagen van vaste mest. Het Activiteitenbesluit bevat voorwaarden die bepalen of een inrichting wel of niet onder het Besluit valt. Deze voorwaarden hebben onder andere betrekking op het aantal dieren, de afstand tot een kwetsbaar gebied, de afstand tot gevoelige objecten en de aard en capaciteit van stoffen die worden op- en overgeslagen. Indien niet aan de minimale afstanden wordt voldaan, is het bedrijf Wm-vergunningplichtig. De minimale afstanden zijn weergegeven in tabel 6.2. Naast de in de tabel genoemde afstanden gelden minimale afstanden tot opslagen van mest, afgedragen gewassen en dergelijke.
Tabel 6.2 Minimale afstanden landbouwbedrijven.
Inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden | Inrichting waar geen landbouwhuisdieren worden gehouden | |
minimumafstand binnen de bebouwde kom | 100 m | 50 m |
minimumafstand buiten de bebouwde kom | 50 m | 25 m |
Bij het toelaten van nieuwe gevoelige functies en de nieuwbouw of uitbreiding van agrarische bedrijven dient rekening te worden gehouden met (afstands)normen ten aanzien van landbouwbedrijven. Op grond hiervan dient een afstandsnorm van 50 meter te worden aangehouden tot geurgevoelige objecten. Zoals hiervoor gesteld is de afstand tussen de verplaatsing van het agrarisch bouwvlak en de (bestaande) woningen minimaal 50 meter, zodat de voorgestane ontwikkeling vanuit de Wet milieubeheer inpasbaar is. De gebruiker zal voor de verplaatsing van het agrarisch bouwvlak een nieuwe melding doen op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Voldaan wordt aan de in het Besluit genoemde voorschriften.
Wet geurhinder en veehouderij
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij gelden er voor veehouderijbedrijven afstanden die in het kader van de milieuvergunningverlening moeten worden aangehouden tussen een veehouderij en woningen. Niet vergunningplichtige bedrijven dienen te voldoen aan het bepaalde in het Activiteitenbesluit. Voor een woning binnen de bebouwde kom tot een veehouderij geldt een afstand van 100 meter. De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken worden getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.
Geurgebiedsvisie gemeente Lopik
De gemeente Lopik heeft in het kader van de Wet geurhinder en veehouderij een gebiedsgericht geurbeleid vastgesteld (november 2008). Met behulp van de inventarisaties, analyses en relaties in geurbeleving uit het onderliggende rapport is een overwogen besluit genomen om voor bepaalde gebieden af te wijken van de algemene wettelijke normen en afstanden.
Op basis van de Geurverordening wordt het mogelijk gemaakt om de vaste afstanden die gelden ten opzichte van dierenverblijven te verkleinen om gewenste ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk te maken. Daarbij geldt binnen de bebouwde kom een minimale afstand van 50 meter vanaf de dichtstbijzijnde gevel van de stal. Buiten de bebouwde kom geldt een minimale afstand van 25 meter. Voor onderhavige planontwikkeling heeft dit geen consequenties, omdat al kan worden voldaan aan de in de Wet geurhinder en veehouderij genoemde minimum afstandsnormen.
Conclusie
Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de beoogde activiteiten binnen het plangebied nieuwe milieuhygiënische knelpunten naar de omgeving zullen opleveren, temeer daar binnen 50 m van de dichtstbijzijnde milieugevoelige functies geen dieren mogen worden gehouden. De wordt geborgd in de regels en op de verbeelding. De mestplaat wordt verplaatst, zodat deze op minimaal 100 meter afstand van de dichtstbijzijnde woning van derden komt te liggen. Een goed woon- en leefklimaat kan voor de nabij gelegen milieugevoelige functies wordt gegarandeerd, zodat er vanuit milieuzonering geen bezwaren bestaan tegen deze planontwikkeling.
Wettelijk kader wegverkeerslawaai
Wegverkeerslawaai kan de leefkwaliteit van een gebied sterk beïnvloeden. Mensen die veelvuldig worden blootgesteld aan een hoog niveau van wegverkeerslawaai kunnen hier lichamelijke en psychische klachten door oplopen. De Wet geluidhinder (Wgh) verplicht ertoe onderzoek uit te voeren naar de geluidsbelasting op geluidsgevoelige bestemmingen binnen vastgestelde onderzoeksgebieden (zones) langs wegen (art. 74-75 Wgh). Tevens stellen de Wgh en het Besluit geluidhinder regels aan de maximale geluidsbelasting op deze bestemmingen.
Onder geluidsgevoelige bestemmingen worden verstaan (Art. 1 Wgh):
Wettelijk kader Industrielawaai
Industrielawaai kan de leefkwaliteit van een gebied sterk beïnvloeden. Mensen die veelvuldig worden blootgesteld aan een hoog niveau van industrielawaai kunnen hier lichamelijke en psychische klachten door oplopen. De Wet geluidhinder (Wgh) verplicht ertoe een industrieterrein te zoneren, indien het bestemmingsplan de vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers (conform art. 2.4, Inrichtingen en Vergunningenbesluit) toestaat (art. 40 Wgh). Dat betekent dat de maximale geluiduitstraling van het industrieterrein wordt vastgelegd middels het opnemen van een 50 dB(A)-contour voorkeursgrenswaarde) in het bestemmingsplan.
Onderzoek/ beoordeling
Verkeerslawaai
Op de Dorpstraat is de maximum snelheid 30 km/ uur. Ook de overige wegen binnen een zone van 200 meter zijn zogenaamde 30 km/uur gebieden. In deze situatie is sprake van bestaande wegen en één nieuwe woning achter de Dorpstraat 46a. De voorkeursgrenswaarde voor nieuwe woningen bedraagt (inclusief aftrek) 48 (dB) Lden met een maximale ontheffingswaarde van 53 (dB) Lden. Indien de gemeten belasting genoemde waarde overschrijdt, dient in eerste instantie onderzocht te worden of maatregelen mogelijk zijn die de geluidsbelasting verlagen tot de voorkeursgrenswaarde of minder. Gelet op geringe verkeersintensiteit op de Dorpstraat en de grote afstand van de nieuwe woning tot de Dorpstraat wordt naar verwachting de voorkeursgrenswaarde van 48 (dB) Lden ten gevolge van wegverkeerslawaai niet overschreden. Na overleg met het bevoegd gezag is daarom afgezien tot het uitvoeren van een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai, temeer er binnen de geluidzone geen wegen liggen met een snelheid van 50 km of hoger. Voor de bestaande woning op nummer 46 is de uitzondering van toepassing als genoemd in artikel 76, lid 3 Wgh1. Dit betekent dat lid 1 en 2 van artikel 76 niet gelden met betrekking tot deze woning.
Industrielawaai
De agrarische bedrijfsactiviteiten vallen onder het Activiteitenbesluit milieubeheer. Eerder is al een akoestisch onderzoek uitgevoerd door Kupers & Niggebrugge te Utrecht in verband met uitbreiding van het agrarisch bedrijf (rapport van 5 april 2011, rapportnummer R0850235aaA0.amo, Bijlage 1). Hieruit is gebleken dat de equivalente geluidniveaus zowel in representatieve bedrijfssituatie als in incidentele bedrijfssituatie voldoen aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde. In de nieuwe situatie wordt het bouwvlak in noordelijke richting verschoven. Gelet op het feit dat de afstand tussen milieugevoelige functies en de agrarische bedrijfsactiviteiten groter wordt kan ervan worden uitgegaan dat er vanuit akoestisch oogpunt een verbetering plaatsvindt.
Zoals eerder voor de woning op nummer 46a is aangetoond geldt ook voor de bestaande bedrijfswoning op nummer 46 (die naar woondoeleinden wijzigt) dat de maximale geluidsniveaus van het in- en uitrijdend verkeer over de inrit naar de melkrundveehouderij is in de avond- en nachtperiode mogelijk blijft. Bij het bevoegd gezag zal tijdig een milieumelding worden gedaan. Indien nodig zal een actualisatie van het akoestisch rapport worden overlegd. In de nabijheid liggen verder geen bedrijfsterreinen. Met inachtneming hiervan kan er voor de omliggende woningen een goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd.
Conclusie
Vanuit de Wet geluidhinder bestaan er geen beperkingen tegen onderhavige planontwikkeling.
Wettelijk kader
Een verontreinigde bodem kan zorgen voor gezondheidsproblemen en tast de kwaliteit van het natuurlijk leefmilieu aan. Daarom is het belangrijk om bij ruimtelijke plannen de bodemkwaliteit mee te nemen in de overwegingen. De Wet bodembescherming (Wbb), het Besluit bodemkwaliteit en de Woningwet stellen grenzen aan de aanvaardbaarheid van verontreinigingen. Indien bij planvorming blijkt dat (ernstige) verontreinigingen in het plangebied aanwezig zijn, wordt op basis van de aard en omvang van de verontreiniging én de aard van de ruimtelijke plannen beoordeeld welke gevolgen dit heeft.
Onderzoek/ beoordeling
In verband met het oprichten van een woning is een verkennend bodemonderzoek overeenkomstig NEN 5740 uitgevoerd door Lawijn advies & management te Polsbroek (rapport van 29 augustus 2017, kenmerk 17.3217-A1, Bijlage 2). Op basis hiervan kan het volgende worden geconcludeerd (overgenomen uit rapport).
Op basis van de verkregen onderzoeksresultaten bestaat, conform de richtlijnen van de Wet bodembescherming, geen aanleiding tot nader onderzoek. De verkregen resultaten geven geen milieutechnische bezwaren voor het afgeven van een omgevingsvergunning.
Wanneer grond van de locatie moet worden afgevoerd of ergens anders zal moeten worden toegepast zal initiatiefnemer de kwaliteit van de vrijkomende grond laten onderzoeken conform de eisen van het Besluit bodemkwaliteit.
Conclusie
Er zijn geen risico's voor de volksgezondheid en het milieu aanwezig zijn met betrekking tot de voorgenomen activiteit op het onderhavige plangebied voor de nieuw te bouwen woning. Voor de bestaande woning wordt het gebruik voortgezet. Vanuit volksgezondheid bestaan hiertegen geen belemmeringen.
Wettelijk kader
De belangrijkste wet- en regelgeving voor luchtkwaliteit is vanaf 15 november 2007 vastgelegd in hoofdstuk 5, Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Luchtkwaliteitseisen). In de wet zijn onder andere regels en grenswaarden opgenomen voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. De grenswaarden gelden voor de buitenlucht, met uitzondering van een werkplek in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet. In tabel 6.3 is een overzicht gegeven van de grenswaarden.
Tabel 6.3: Grenswaarden maatgevende stoffen Wet milieubeheer.
stof | jaargemiddelde | uurgemiddelde | 24-uursgemiddelde | Opmerkingen |
NO2 | 40 µg/m3 | 200 µg/m3 | n.v.t. | Uurgemiddelde mag 18x per jaar worden overschreden |
PM2,5 | 25 µg/m3 | n.v.t. | n.v.t. | n.v.t. |
PM10 | 40 µg/m3 | n.v.t. | 50 µg/m3 | 24-uursgemiddelde Mag 35x per jaar worden overschreden |
De Wet luchtkwaliteit (artikel 5.16, eerste lid, Wm) stelt dat ruimtelijke plannen doorgang kunnen vinden indien aan één van de onderstaande voorwaarden is voldaan:
Verder is er met deze wijziging een wettelijke basis voor een Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit opgesteld.
Luchtkwaliteit en goede ruimtelijke ordening
Naast de bovenstaande bepalingen wordt in de Wet Luchtkwaliteit een relatie gelegd met de Wet ruimtelijke ordening, in de zin van dat bij een nieuwe ontwikkeling er sprake moet zijn van een “goede ruimtelijke ordening”. Een dergelijke afweging wordt uiteindelijk gemaakt in samenspraak met de andere milieuaspecten. Gekeken naar het aspect luchtkwaliteit kan gesteld worden dat de huidige grenswaarden geen absolute bescherming bieden – ook onder de normen kunnen, vooral bij gevoelige groepen gezondheidseffecten optreden. In het algemeen geldt voor een goede luchtkwaliteit - hoe verder van een drukke weg (de belangrijkste bron van luchtvervuiling) hoe beter.
Onderzoek luchtkwaliteit
Om een beeld te krijgen van de luchtkwaliteit in het plangebied is met behulp van de NIBM-tool berekend of het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof in de buitenlucht. Hierbij is het aantal vervoerbewegingen ingevoerd als gevolg van de agrarische bedrijfsactiviteiten in het plangebied, zijnde 100 verkeersbewegingen (weekdaggemiddelde), te weten circa 70 verkeersbewegingen voor de twee woningen en circa 30 bewegingen van vrachtverkeer op basis van eerder uitgevoerd akoestisch onderzoek industrielawaai). De nieuwe situatie brengt geen wijzigingen in de verkeersintensiteit met zich mee, zodat de opgave uit voornoemd akoestisch rapport is aangehouden. Voor de overige invoergegevens is in de tool uitgegaan van worst-case omstandigheden. Op basis hiervan is gebleken dat de bijdrage van het verkeer niet in betekenende mate is, zodat er geen nader onderzoek nodig is.
Tabel 6.4 Berekening luchtkwaliteit.
Conclusie
In het algemeen kan worden gesteld dat als in de huidige situatie aan de grenswaarden wordt voldaan, ook in toekomstige jaren wordt voldaan. Deze planontwikkeling maakt alleen het oprichten van een bedrijfswoning en het verplaatsen van een agrarisch bouwvlak mogelijk. Met behulp van de NIBM-tool is berekend dat het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof in de buitenlucht. Hoofdstuk 5, Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Luchtkwaliteitseisen) staat deze planontwikkeling dan ook niet in de weg.
Wettelijk kader
Bij Externe Veiligheid (EV) gaat het om de gevaren die de directe omgeving loopt in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de opslag, productie of het transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. Binnen de EV worden twee normstellingen gehanteerd:
Bebouwing is niet toegestaan binnen de zogenaamde 10-6 contour van het PR:
Risico's verbonden aan het transport van gevaarlijke stoffen zijn in kaart gebracht in de diverse risicoatlassen. In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) is opgenomen dat voor iedere toename van het GR een verantwoordingsplicht geldt, ook als de verandering geen overschrijding van de norm veroorzaakt.
Onderzoek/ beoordeling
Transport gevaarlijke stoffen
Gevaarlijke stoffen worden vervoerd over de modaliteiten binnenwater, spoor, weg en door buisleidingen. Indien een bestemming is gepland binnen het invloedsgebied van de transportas dient de toename van het GR berekend te worden en afhankelijk van de uitkomst van de berekening dient een verantwoording GR te worden opgesteld.
Op 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water, weg en het spoor in werking getreden. Met de invoering van dit Besluit beoogt het Rijk een evenwicht tot stand te brengen tussen het vervoer van gevaarlijke stoffen, ruimtelijke ontwikkelingen en externe veiligheid.
Transport over water
Er ligt in de omgeving van het plangebied geen hoofdvaarweg, waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Er is dus geen beperking voor het plangebied.
Transport over spoor
Er ligt binnen een zone van 200 meter van het plangebied geen spoorbaan, waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Er is dus geen beperking voor het plangebied.
Wegtransport
Er liggen binnen een zone van 200 meter van het plangebied geen provinciale en/of rijkswegen, waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Er is dus geen beperking voor het plangebied.
Transport per buisleiding
Voor zoneringsafstanden van hogedruk gasleidingen geldt vanaf 1 januari 2011 de AMvB Buisleidingen. Hierbij dient te worden uitgegaan van de risicoafstanden zoals aangegeven in de AMvB. Er ligt in de nabijheid van het plangebied geen hoge druk aardgasleiding van de Gasunie. Er zijn voor wat betreft het transport door buisleidingen geen beperkingen voor de ontwikkeling.
Inrichtingen
Binnen de 10-6 contour van een risicovolle inrichting mogen geen kwetsbare bestemmingen geplaatst worden. Indien een bestemming is gepland binnen het invloedsgebied van de EV relevante inrichtingen dient de toename van het GR berekend te worden en afhankelijk van de uitkomst van de berekening dient een verantwoording GR te worden opgesteld. In de nabijheid van het plangebied zijn geen EV-relevante inrichtingen gevestigd, zodat het GR hier geen belemmering vormt.
Risicokaart Utrecht
De risicokaart Utrecht geeft inzicht in de risico's in de woon- en werkomgeving. Op de kaart staan meerdere soorten typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de rijksoverheid. Op de Risicokaart (figuur 9) zijn er in de directe nabijheid van het plangebied geen risicovolle bedrijven gevestigd, zodat er geen belemmeringen zijn voor deze planontwikkeling.
Conclusie
Bij externe veiligheid gaat het om de gevaren die in de directe omgeving aanwezig zijn in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de productie, het behandelen of het vervoeren van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven.
Vanuit spoor-, vaarwegen, wegtransport, buisleidingen en inrichtingen gelden geen beperkingen voor het plangebied. Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI), Besluit externe veiligheid Buisleidingen (BEVB) en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) staat de uitvoering van deze planontwikkeling dan ook niet in de weg.
Figuur 9: Uitsnede risicokaart Utrecht (plangebied zwart omlijnd).
Wettelijk kader
In 1992 is het Verdrag van Malta tot stand gekomen en in 1998 door Nederland geratificeerd. Doelstelling van het verdrag is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.
In het verdrag van Malta wordt gesteld dat archeologie van wezenlijk belang is voor de geschiedschrijving van de mensheid. Het verdrag is erop gericht deze waarden voor de toekomst te behouden. De gehanteerde uitgangspunten zijn:
Het verdrag is geïmplementeerd in de Erfgoedwet die per 1 juli 2016 in werking is getreden. Deze wet is in de plaats gekomen van 6 wetten en regelingen op het gebied van cultureel erfgoed. De gemeenten zijn verplicht om bij het vaststellen van ruimtelijke plannen rekening te houden met eventueel aanwezige archeologische waarden.
Onderzoek/ beoordeling
Archeologiebeleid gemeente Lopik (2010)
De gemeente Lopik heeft in samenwerking met de gemeenten Montfoort, Oudewater en Woerden een gemeentelijk archeologiebeleid vastgesteld. In de beleidsnota geeft de gemeente aan hoe zij invulling geeft aan haar rol van bevoegd gezag, de reikwijdte en ambities van het beleid en de uitvoering daarvan. Naast een beleidsnota is een beleidskaart opgesteld. Deze kaart bestaat uit een samenhangend pakket van kaarten en een toelichting, die tezamen de noodzakelijke informatie bevatten over hoe de gemeente bij besluitvorming over gebruik en inrichting van de ruimte omgaat met "bekende en te verwachten archeologische monumenten".
Het plangebied ligt langs een ontginningsas met een hoge archeologische verwachting (archeologisch waardevol terrein). Hier is sprake van bijzondere archeologische verwachtingen voor bewoningssporen die samenhangen met de ontstaansgeschiedenis van Lopik uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe Tijd. Een archeologisch onderzoek moet conform het gemeentelijke beleid worden uitgevoerd wanneer het plangebied groter is dan 100 m² en de verstoring dieper gaat dan 0,30 cm. (In figuur 10 bevindt zich de nieuw te bouwen woning op de maatregelenkaart in categorie 2). In verband hiermede is er een Bureauonderzoek en Inventariserend Veldonderzoek naar archeologie uitgevoerd. Een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' is opgenomen om het archeologisch waardevol gebied te beschermen wanneer er toekomstige bodemingrepen plaatsvinden.
Figuur 10: Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart.
Het bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek naar archeologie is uitgevoerd door ADC ArcheoProjecten te Amersfoort (rapport van 12 december 2017, rapport 4414, Bijlage 3). Uit de onderzoeksresultaten is het navolgende gebleken (overgenomen uit rapport).
Op basis van het bureauonderzoek is een gespecificeerde verwachting opgesteld. Hieruit blijkt dat het plangebied deel uitmaakt van de Lopikerwaard. De Lopikerwaard is een voormalig veengebied dat doorsneden werd door enkele stroomgordels, de voorlopers van de huidige Rijn. Nadat deze inactief waren geworden, bleven ze als een hoogte in het landschap achter. Deze zogenoemde stroomruggen ontstonden als gevolg van klink tussen de kleiige afzettingen in de kommen en de zandige afzettingen in de stroomgordel. Vanwege hun hogere ligging en makkelijker bewerkbare gronden vormden stroomruggen relatief gunstige locaties voor bewoning en landbouw.
In het onderzoeksgebied kunnen oeverafzettingen van de Achthovense meandergordel aanwezig zijn, op ca. 3,5 tot 4,5 m –mv. Deze meandergordel bevindt zich ten noorden van het plangebied en was actief van ca. 4.240 tot 3.400 v. Chr. Waarschijnlijk bevond het plangebied zich buiten de oeverzone van de Achthovense meandergordel en vond enkel afzetting van komklei plaats. Nadat het riviersysteem inactief was geworden, vond opnieuw veengroei plaats en raakten de rivierafzettingen overdekt met veen. Het veen wordt naar verwachting afgedekt door een naar verwachting 40 tot 80 cm dik pakket komafzettingen, dat is gevormd vanuit de Lek. Dit pakket is gezien de ontstaansgeschiedenis van deze rivier gevormd tijdens de Romeinse tijd en de Middeleeuwen (totdat de rivier werd voorzien van doorgaande dijken).
In het begin van de Late Middeleeuwen is de Lopikerwaard systematisch ontgonnen en werd ter plaatse van een voormalig veenriviertje de Lopikerwetering gegraven. Hierlangs ontstond de nederzetting Lopik. Het plangebied bevindt zich in de kern van Lopik, maar lijkt volgens het historisch kaartmateriaal niet bebouwd te zijn geweest. In de omgeving van het plangebied komt echter wel bebouwing voor (ter plaatse van de huidige bebouwing op de locatie Dorpstraat 46). Mogelijk zijn in het plangebied daarom nog resten van een voormalig erf aanwezig, zoals putten, hooimijten en bijgebouwen. Deze resten zullen zich waarschijnlijk direct onder het maaiveld bevinden en zullen zich manifesteren als een humeuze laag met veel aardewerk- en baksteenfragmenten en dierlijk botmateriaal. Het niveau direct onder het maaiveld is waarschijnlijk reeds omgewerkt.
Teneinde deze verwachting te toetsen en waar nodig aan te vullen is in het plangebied een verkennend booronderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de ondergrond van het plangebied uit een mineraalarm bosveenpakket bestaat, dat op ca. 90-150 cm –mv geleidelijk overgaat in komafzettingen van de Lek. In de top hiervan bevindt zich de huidige bouwvoor. Deze heeft om boring 1 een dikte van 15 cm. In boring 2 is de top van de komafzettingen waarschijnlijk opgenomen in een matig humeus pakket dat tot een diepte van 50 cm –mv reikt. Waarschijnlijk houdt deze verstoring verband met het vroegere gebruik van het gebied als boomgaard. In boring 3 is van 25 tot 60 cm –mv een zandpakket aangetroffen, dat waarschijnlijk een dempingspakket uit de 20e eeuw is van de voormalige perceelssloot die in het centrale deel van het plangebied heeft gelegen. Het slootdempingspakket wordt afgedekt door een recente bouwvoor. Er zijn tijdens het onderzoek geen archeologische relevante afzettingen/lagen of vondsten aangetroffen, die aan het langs de Dorpsstraat gelegen bewoningslint te relateren zijn. Mogelijk heeft de locatie geen bebouwing gekend en had zij enkel een agrarisch grondgebruik. De archeologische verwachting dient daarom naar laag te worden bijgesteld.
ADC ArcheoProjecten adviseert daarom het terrein vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkeling. Het is echter niet volledig uit te sluiten dat binnen het onderzochte gebied toch nog archeologische resten voorkomen. Het verdient daarom aanbeveling om de uitvoerder van het grondwerk te wijzen op de plicht archeologische vondsten te melden bij de bevoegde overheid, zoals aangegeven in artikel 5.10 van de Erfgoedwet.
Conclusie
De archeologische waarde van het plangebied kan op basis van het onderzoek naar beneden worden bijgesteld naar 'lage verwachtingswaarde'. Op basis van de onderzoeksresultaten is er geen aanleiding om verder onderzoek te eisen. Door middel van het opnemen van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' wordt geborgd dat er een archeologische meldingsplicht isconform artikel 5.10 van de Erfgoedwet. Met inachtneming hiervan tast het initiatief de archeologische waarden niet aan, zodat er vanuit dit gezichtspunt geen beperkingen worden gesteld aan deze planontwikkeling.
Met ingang van 1 januari 2012 is het gewijzigde Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in werking getreden. Het voorstel tot wijziging is een uitvloeisel van de Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (MoMo) uit 2009. Op basis van artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a Bro moeten naast de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten ook cultuurhistorische waarden worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. In het plangebied bevinden zich geen Rijks- of gemeentelijke monumenten. Evenmin worden de cultuurhistorische waarden in en rondom het gebied aangetast.
Conclusie
Het initiatief tast de cultuurhistorische niet aan, zodat er vanuit dit gezichtspunt geen beperkingen worden gesteld aan deze planontwikkeling.
Wettelijk kader
Op 1 januari 2017 is de Wet Natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt 3 wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet. Doelen van de Wet natuurbescherming zijn het beschermen en ontwikkelen van de natuur, het behouden en herstellen van biologische diversiteit en het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de natuur en het verzekeren van een samenhangend beleid gericht op het behoud en beheer van waardevolle landschappen. De Wet Natuurbescherming zorgt voor bescherming van gebieden, diersoorten, plantensoorten en bossen. In de wet blijft de bescherming van Natura 2000-gebieden vrijwel hetzelfde. De bescherming van Beschermde Natuurmonumenten is komen te vervallen. Wel kunnen provincies ervoor kiezen om deze gebieden alsnog te beschermen via het provinciale beleid. De provincie voegt dan gebieden toe aan het Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische hoofdstructuur (EHS) of wijst ze aan als bijzonder provinciaal natuurgebied of -landschap.
Onderzoek/ beoordeling
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een Natura2000-gebied of beschermd natuurmonument. Het dichtstbijzijnde Natura2000-gebied, 'Uiterwaarden Lek' ligt ruim 3,2 km zuidelijk van het plangebied. De bestaande woning wordt alleen van functie gewijzigd. De nieuwbouw van een bedrijfswoning en een verplaatsing van het agrarisch bouwvlak heeft evenmin gevolgen voor dit Natura2000-gebied. Ook worden er geen significante externe effecten op Natura2000-gebieden verwacht als gevolg van deze wijzigingen. Ook heeft de planontwikkeling geen nadelige gevolgen voor Natuurnetwerk Nederland van de provincie Utrecht (figuur 11).
Figuur 11: Ecologische hoofdstructuur in de omgeving van het plangebied (met rode stip aangegeven.)
Onderhavig initiatief voorziet in een functiewijziging van een bestaande bedrijfswoning naar burgerwoning, het oprichten van een nieuwe bedrijfswoning op een gecultiveerd erf en een aanpassing van het agrarisch bouwvlak. Ten behoeve hiervan worden geen kap- of snoeiwerkzaamheden van groen uitgevoerd. De kans is nihil dat de wijzigingen een schadelijk effect hebben op beschermde soorten. Er worden hier derhalve geen te beschermen ecologische waarden verwacht. Om deze reden wordt vanuit een goede ruimtelijke ordening nader onderzoek niet noodzakelijk geacht.
Algemene Zorgplicht
Voor alle planten- en diersoorten geldt de algemene zorgplicht die is opgenomen in de Wet natuurbescherming. Deze bepaalt dat eenieder die weet dat zijn of haar handelen nadelige gevolgen voor flora en/of fauna kan hebben, verplicht is om maatregelen te nemen (voor zover redelijkerwijs kan worden gevraagd) die deze negatieve gevolgen zoveel mogelijk voorkomen, beperken of ongedaan maken. De zorgplicht zal in acht worden genomen.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande kan worden geconcludeerd er vanuit de Wet natuurbescherming geen beperkingen worden opgelegd aan deze planontwikkeling.
In het plangebied liggen naast de gebruikelijke kabels en leidingen geen ruimtelijk relevante watertransportleidingen en gastransportleidingen, zodat voor onderhavig perceel een beschermende regeling niet nodig is.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop de ruimtelijke en functionele ontwikkelingen een vertaling hebben gekregen in de juridisch bindende onderdelen van het bestemmingsplan, de plankaart (de verbeelding van de geometrische plaatsbepaling) en de regels.
Op de verbeelding (plankaart), getekend op een kadastrale ondergrond schaal 1:1.000, zijn door middel van coderingen (via combinatie van letteraanduidingen, arceringen en/of kleur) de bestemmingen aangegeven. Gekozen is voor een gedetailleerd bestemmingsplan.
De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. De regels zijn, overeenkomstig de SVBP 2012, onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Dit hoofdstuk bevat 2 artikelen.
Artikel 1 Begrippen
In het artikel 'Begrippen' zijn de begripsbepalingen van het onderliggende moederplan van toepassing verklaard.
Artikel 2 Wijze van meten
In het artikel 'Wijze van meten' zijn eveneens de meetbepalingen van het onderliggende moederplan van toepassing verklaard.
Dit hoofdstuk bevat de regels waarin de materiële inhoud van de op de verbeelding gegeven bestemmingen zijn opgenomen. Bij de opzet van de artikelen is, zoals de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012) bepaalt, een vaste indeling aangehouden. Voor de volgorde van de bestemmingen leidt dit ertoe dat eerst de bestemmingsomschrijvingen worden benoemd en hierna de bouwregels en in voorkomende geval nadere eisen, afwijken van de bouwregels, specifieke gebruiksregels, afwijken van de gebruiksregels en omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.
Artikel 3 Agrarisch
De op de kaart voor 'Agrarisch' aangeduide gronden zijn bestemd voor de grondgebonden veehouderij. Voor het agrarische bedrijf is op de verbeelding een bouwvlak opgenomen. Binnen het toegekende bouwvlak dienen de bedrijfsgebouwen, de bedrijfswoning, mestbassins en overige bijgebouwen alsmede sleufsilo’s en kuilplaten te worden gesitueerd. Op het voorste gedeelte van de bestemming mogen binnen 50 m van de dichtstbijzijnde milieugevoelige functies van derden om milieutechnische overwegingen geen dieren worden gehouden. Dit is als zodanig met een aanduiding op de verbeelding aangegeven.
Artikel 4 Wonen
De op de kaart voor 'Wonen' aangeduide gronden zijn, met inachtneming van de nadere aanduidingen, bestemd voor gebouwen en andere voorzieningen ten behoeve van de huisvesting van personen. Binnen deze bestemming zijn de volgende bouwwerken toegestaan: hoofdgebouwen binnen de aangegeven bouwvlakken, bijgebouwen en aan- of uitbouwen en andere bouwwerken. In de regels is onder meer de maximum inhoud en de toegestane hoogte van het hoofdgebouw vastgelegd. Met betrekking tot de situering van het hoofdgebouw is op de verbeelding een bouwvlak ingetekend, waarin het hoofdgebouw gesitueerd dient te worden.
Artikel 5 Waarde - Archeologie 2
Daar waar gronden een archeologische verwachtingswaarden kennen, wordt deze waarde beschermd door de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 2'. De dubbelbestemming regelt dat (bouw)werkzaamheden met een oppervlakte groter dan 100 m² én dieper dan 30 cm uitsluitend worden toegestaan na uitvoering van een verkennend archeologisch onderzoek waaruit blijkt dat de beoogde ontwikkeling niet leidt tot aantasting van die waarde.
Artikel 6 Waterstaat - Waterkering
In deze dubbelbestemming worden alle bouwmogelijkheden afhankelijk gesteld van een afwijking. Afwijking wordt verleend indien door onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen waterstaatkundige belangen worden geschaad.
Dit hoofdstuk bevat meerdere artikelen die op de bestemmingen uit hoofdstuk 2 van toepassing zijn.
Artikel 7 Antidubbeltelregel
Het artikel 'Antidubbeltelregel' bevat een regeling waarmee wordt voorkomen dat met het bestemmingsplan strijdige situaties ontstaan of worden vergroot.
Artikel 8 Algemene bouwregels
In het artikel 'Algemene bouwregels' is een aantal aanvullende bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen kunnen gelden. Bijvoorbeeld extra bouwmogelijkheden voor ondergeschikte bouwdelen zoals balkons en kelder.
Artikel 9 Algemene gebruiksregels
In het artikel 'Algemene gebruiksregels' is een algemeen verbod opgenomen voor gebruik in strijd met de bestemmingen. Voorts zijn regels over de aan te houden parkeernormen opgenomen.
Artikel 10 Algemene afwijkingsregels
Het artikel 'Algemene afwijkingsregels' is gebaseerd op artikel 3.6, lid 1 onder c van de Wro en heeft onder meer tot doel enige flexibiliteit in de regels aan te brengen. Met een door burgemeester en wethouders te verlenen afwijking kunnen onder meer geringe wijzigingen in de maatvoeringen voor bouwwerken, zoals genoemd in hoofdstuk 2 van de regels, worden aangebracht en (openbare) nutsvoorzieningen worden gerealiseerd. Aan toepassing van de afwijkingsbevoegdheid dient een belangenafweging ten grondslag te liggen. Dit artikel is een aanvulling op de afwijkingsregels uit de bestemmingen.
Artikel 11 Algemene wijzigingsregels
In het artikel 'Algemene wijzigingsregels' is de mogelijkheid opgenomen om een aantal standaard wijzigingen in het plan aan te brengen, indien blijkt dat daaraan in de toekomst behoefte bestaat. De bevoegdheid is gebaseerd op het bepaalde in artikel 3.6, lid 1 onder a van de Wro. De wijzigingsregels bieden in aanvulling op de afwijkingsregels mogelijkheden voor bestemmingswijzigingen, verschuivingen van bestemmingsgrenzen en bebouwingsmogelijkheden voor nutsvoorzieningen. Ook is er een regel opgenomen die voorziet in een bijstelling van de opgenomen bouwregels indien daaraan bij de uitvoering van het plan behoefte zou bestaan.
Het laatste hoofdstuk van de planregels bevat twee artikelen.
Artikel 12 Overgangsrecht
Het artikel 'Overgangsrecht' heeft ten doel de rechtstoestand te begeleiden van situaties die afwijken van de regels van het bestemmingsplan. Lid 1 van dit artikel geeft regels voor bouwwerken die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan gebouwd zijn of gebouwd kunnen worden, en die afwijken van de bebouwingsregels van het plan. Lid 2 van dit artikel regelt het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken in het plan, voor zover dit gebruik op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan, afwijkt van de in het plan gegeven bestemming.
Artikel 13 Slotregel
Het artikel 'Slotregel' bevat de titel waaronder het bestemmingsplan kan worden geciteerd. Dit artikel wordt dan ook wel het citeerartikel genoemd.
Het ontwikkelen van beleid en de vertaling daarvan in een bestemmingsplan heeft alleen zin, indien na de vaststelling van het bestemmingsplan handhaving plaatsvindt. Daarom is het belangrijk om reeds ten tijde van het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te besteden aan de handhaafbaarheid van de voorgeschreven regels.
Vier factoren zijn van wezenlijk belang voor een goed handhavingsbeleid:
De gemeente en initiatiefnemer/exploitant hebben over de economische uitvoerbaarheid van het plan overleg gehad. De functiewijziging van bedrijfswoning naar burgerwoning, het oprichten van een agrarische bedrijfswoning en het verplaatsen van het agrarisch bouwvlak is in overeenstemming met provinciale en gemeentelijke uitgangspunten. De afspraken zijn vastgelegd in een tussen de gemeente en initiatiefnemer/ exploitant gesloten overeenkomst, waarin tevens planschade is geregeld en een bijdrage in de ambtelijke kosten is opgenomen. Hiermee is het kostenverhaal voor de ontwikkeling verzekerd en is het niet noodzakelijk om een exploitatieplan vast te stellen. Er zijn ook geen overige redenen als bedoeld in artikel 6.12 Wro, om een exploitatieplan vast te stellen. Hiermee is de ontwikkeling economisch uitvoerbaar.
In het kader van het overleg ingevolge artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het voorontwerpbestemmingsplan toegezonden aan een aantal personen en/of instanties.
De provincie heeft aangegeven dat de lintstructuur, kenmerkend voor het veenweidegebied van het Groene Hart, overeind blijft. Zij vinden dat de bebouwing in de nieuwe situatie een goed cluster vormt. Voorts is er geen sprake van verstedelijking van het landelijk gebied, omdat het perceel binnen de provinciale rode contouren valt. Naar aanleiding van de reactie is de toelichting nog op een tweetal punten aangevuld, te weten de landschappelijke kwaliteiten van het Groene Hart en een motivering van de diepte van het agrarisch bouwvlak in de nieuwe situatie. Ten behoeve hiervan is een paragraaf over de kwaliteit van de Utrechtse Landschappen opgenomen (paragraaf 4.2.3).
Het voorontwerpbestemmingsplan heeft op grond van de Inspraakverordening vanaf week 44 tot en met week 50 ter inzage gelegen. Er zijn gedurende deze periode geen inspraakreacties op het plan ontvangen.
Overeenkomstig artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening zal uitvoering gegeven aan de eis het ontwerpbestemmingsplan gedurende zes weken ter inzage te leggen. In deze periode zijn wel/ geen schriftelijke en/of mondelinge zienswijzen ontvangen.
PM