Plan: | Lekdijk Oost 6a, Lopik |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0331.Lekdijkoost6a-WP01 |
Op het perceel aan de Lekdijk Oost 6a in Lopik staat een voormalig agrarisch bedrijfscomplex. De huidige eigenaren/ bewoners hebben het perceel eind 2015 aangekocht om het perceel te bewonen en in een bestaande schuur een loonbedrijf te starten. Hiermee wordt ingespeeld op de landelijke trend voor het landelijk gebied dat het platteland steeds meer een multifunctionele leef- en werkomgeving wordt, omdat door schaalvergroting steeds meer agrarische bedrijven verdwijnen. Door hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing kan het landelijk gebied economisch en sociaal vitaal blijven.
Een vervolgfunctie naar Wonen en het in gebruik nemen van de bestaande schuur voor een loonbedrijf is planologisch goed inpasbaar, omdat op de locatie vrijwel geen bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. De bestaande bebouwing dient hoofdzakelijk voor opslag en reparaties van materieel. Verder vindt er stalling van voertuigen plaats op het voorterrein. Om deze planontwikkeling (in het kader van een legalisatieverzoek) mogelijk te maken is dit wijzigingsplan opgesteld.
Het plangebied ligt in het buitengebied van Lopik, verscholen ten noorden van de Lek en de Lekdijk Oost. Direct ten zuiden van het plangebied ligt een natuurgebied. Naast agrarische en niet-agrarische bedrijven komen in het lint ook woningen voor. De dichtstbijzijnde woning ligt op circa 100 m zuidwestelijk van het perceel. Het perceel wordt aan de zuidzijde ontsloten op de Lekdijk Oost. In noordelijke richting liggen boomgaarden voor de fruitteelt. Een situatietekening is opgenomen in figuur 1.
Figuur 1: Situering plangebied (zwart omlijnd) en omgeving.
Voor het plangebied geldt het volgende bestemmingsplan:
Bestemmingsplan | Raadsbesluit | Gedeputeerde Staten | Raad van State |
“Landelijk Gebied" | 12 juni 2007 | 12 februari 2008 | 24 juni 2009 |
1e herziening Landelijk Gebied | 27 januari 2009 | n.v.t. | n.v.t. |
2e herziening Landelijk Gebied | 28 juni 2010 | n.v.t. | n.v.t. |
Op perceelsniveau heeft het plangebied de bestemming 'Agrarische doeleinden' met de aanduiding 'fruitteelt (b)'. Binnen het bouwvlak is een fruitteeltbedrijf toegestaan met één bedrijfswoning (zie figuur 2). Op gebiedsniveau geldt de bestemming 'Primair agrarisch gebied kleinschalig'. De eerste herziening heeft betrekking op het repareren van twee onderdelen van het bestemmingsplan, te weten een saneringsregeling voor bijgebouwen bij woningen en vervolgfuncties. Daarnaast is de matenbestemming in artikel 38 aangepast, omdat dit onvoldoende was toegesneden op de praktijk.
De tweede herziening is vastgesteld naar aanleiding van de Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze herzieningen hebben geen consequenties gehad voor het plangebied.
In het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied' is in artikel 27 van de regels een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om onder voorwaarden vervolgfuncties ter plaatse van de bouwvlakken mogelijk te maken, waaronder:
In dit wijzigingsplan wordt aangetoond dat voldaan kan worden aan de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voorwaarden, zoals beschreven in de Planbeschrijving en Milieu en omgevingsaspecten, zodat Wonen en een loonbedrijf in milieucategorie 1 en 2 planologisch en milieutechnisch mogelijk is.
Figuur 2: Verbeelding uitsnede bestemmingsplan Landelijk Gebied (plangebied zwart omlijnd).
Hoofdstuk 2 beschrijft de huidige situatie en hoofdstuk 3 geeft een planbeschrijving van de nieuwe toestand. In hoofdstuk 4 wordt het beleidskader uiteengezet. Hierin wordt het voor dit wijzigingsplan relevante rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid beschreven. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de waterparagraaf. Hoofdstuk 6 omvat de omgevingsaspecten. Ook uitvoeringsaspecten worden hier beschreven. In hoofdstuk 7 wordt de keuze voor de planmethodiek nader toegelicht. Hoofdstuk 8 is gewijd aan de economische uitvoerbaarheid. In hoofdstuk 9 wordt tenslotte ingegaan op de uitkomsten van de gehouden inspraak en het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening.
Luchtfoto plangebied.
Het plangebied ligt ten noorden van de uiterwaarden van de Lek. De uiterwaarden zijn het meest zuidelijke gedeelte van de gemeente Lopik en strekken zich ongeveer 15 kilometer uit in oost – west richting. Het landschapsbeeld in de westelijke uiterwaarden is gevarieerd door het veelvuldig voorkomen van riet- en moerasvegetaties langs de oude riviergeulen en rondom kleiputten. Mede doordat de westelijke uiterwaarden smaller zijn en enkele opgaande beplantingen verspreid aanwezig zijn is het landschapsbeeld hier kleinschaliger dan in de oostelijke uiterwaarden. Vanaf de Lekdijk is het landschap goed te aanschouwen. Ten noorden van de Lekdijk ligt de binnendijks gelegen polder Vogelzang.
Naast agrarische bedrijven staan langs de Lekdijk Oost vrijstaande woningen en enkele niet agrarische bedrijven. Achter het lint ligt het veenweidegebied van de Lopikerwaard. Verderop ten oosten van het plangebied ligt de woonkern Jaarsveld. Het plangebied ligt enigszins verscholen achter een waterrijk natuurgebiedje.
Boomgaarden voor de fruitteelt. Het natuurgebied ten zuiden van plangebied.
Waterpartij tussen woning en natuurgebied. De uiterwaarden en de Lek.
Lekdijk Oost 6a
Op het agrarisch bouwvlak aan de Lekdijk Oost 6a staat één van de vele voormalige agrarische bedrijfsgebouwen waar fruitteelt plaatsvond. Op het bedrijfserf staat een boerderijwoning met aanbouw. De bedrijfsloods was vroeger in gebruik voor opslag ten behoeve van de fruitteelt. Thans wordt de loods gebruikt voor stalling van materieel van het loonbedrijf. Het erf is grotendeels verhard.
De woning. Het natuurgebied tussen plangebied en Lekdijk Oost.
De bedrijfsloods. Buitenterrein.
Algemeen
Het landelijk gebied staat aan de vooravond van grote veranderingen. Het platteland wordt steeds meer een multifunctionele leef- en werkomgeving waar bewoners zelf oplossingen aandragen voor problemen. Schaalvergroting van agrarische bedrijven gaat gelijk op met een toename van kleinschalige en lokale initiatieven van burgers en bedrijven. De schaalvergroting heeft tot gevolg dat veel boerderijen en stallen hun agrarische functie verliezen. Alterra heeft in het rapport Vrijkomende agrarische bebouwing in het
landelijk gebied (2014) berekend dat een oppervlakte van 32 miljoen m² aan agrarische gebouwen in 2030 hun agrarische functie verloren hebben; ongeveer 16 miljoen m² staat naar verwachting tegen die tijd leeg. De omvorming van agrarische erven naar woon-, werk- of zorgerven is al aan de gang en zal zich de komende jaren verder voltrekken. Leegstand op grote schaal betekent zowel verlies aan kapitaal als aan cultuurhistorisch interessante gebouwen. Door hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing kan het landelijk gebied economisch en sociaal vitaal blijven. Deze uitgangspunten hebben geleid tot het wijzigingsplan voor de Lekdijk Oost 6a in Lopik.
Het voormalige bedrijfsgebouw van afgerond 500 m² wordt in de nieuwe situatie gebruikt voor het loonbedrijf van initiatiefnemer. De werkzaamheden vinden nagenoeg alleen plaats op locatie (zoals maaiwerkzaamheden). Op het perceel zelf vinden nagenoeg geen bedrijfsactiviteiten plaats. Het rijdend materieel komt alleen terug wanneer onderhoud nodig is. Op het noordelijk gelegen buitenterrein is stalling van materieel mogelijk. De niet voor bedrijfsdoeleinden benodigde gronden krijgen een woonbestemming. Aan de rand van de fruitteelgronden blijft de bestemming 'Agrarische doeleinden' behouden, zodat een natuurlijke landschappelijke inpassing ontstaat door de aanwezigheid van boomgaarden van fruittelers. Aan de zuidzijde van het perceel ligt een waterrijk natuurgebied met veel bomen. In noordoostelijke richting ligt een langgerekt groengebied tot aan de Oudeslootseweg. In figuur 3 is een luchtfoto opgenomen.
Figuur 3: Luchtfoto Lekdijk Oost 6a en omgeving.
Verkeer
Het plangebied wordt ontsloten vanaf de Lekdijk Oost. In westelijke richting is Lopik bereikbaar. Hier ligt in noordelijke richting een pad naar de Oudeslootseweg richting de kern Jaarsveld. Voor de bereikbaarheid buiten de eigen kern is men grotendeels aangewezen op de eigen auto. Openbaar vervoer is hier beperkt.
Verkeersgeneratie
Bestaande planologische situatie
In de bestaande planologische situatie is normatief sprake van een aantal verkeersbewegingen op weekbasis van gemiddeld 74 van het voormalige agrarische bedrijf. Daarnaast is rekening gehouden met een transportbedrijf van de voormalig eigenaar, die 2 vrachtwagens op deze locatie in gebruik had. De opgave luidt als volgt:
Tabel 3.1: opgave verkeersbewegingen (voormalig) fruitteeltbedrijf.
Activiteit | Lekdijk Oost 6a | opmerkingen | |
zwaar transport, tractorbewegingen e.d. | circa 24 | maandag tot en met zaterdag | |
Vrachtwagenbedrijf | circa 20 | maandag tot en met vrijdag | |
personenauto's en bestelbusjes | circa 30 | bedrijfswoning en bevoorrading c.a. | |
Totaal per week | circa 74 |
Nieuwe planologische situatie
In de CROW publicatie 317 wordt voor arbeidsextensieve bedrijven (loods, opslag) in het buitengebied (niet stedelijk) een verkeersgeneratie aangehouden van gemiddeld 4,8 per 100m². Dat zou een aantal verkeersbewegingen met zich meebrengen van 24 op basis van een bebouwd oppervlak van 500 m² voor het plangebied. De in de CROW opgenomen verkeersgeneratie is niet representatief voor deze ontwikkeling (loonbedrijf). Uit tellingen blijkt dat er in het laagseizoen (november tot en met april) gemiddeld 10 verkeersbewegingen per week plaatsvinden. In het hoogseizoen (mei tot en met september) is dat gemiddeld 20 per week. Voor personenauto's en bestelbusjes kan eenzelfde aanname worden aangehouden als de bestaande planologische situatie, te weten circa 30 verkeersbewegingen per week. In een worst-case scenario kan worden uitgegaan van circa 50 verkeersbewegingen per week.
Ten opzichte van de bestaande planologische situatie is er sprake van een vermindering van circa 24 verkeersbewegingen op weekbasis. Gelet hierop kan worden geconstateerd dat de aard en omvang van de nieuwe functie geen verkeersaantrekkende werking met zich meebrengt.
Lekdijk Oost. Inrit naar Lekdijk Oost 6a.
P
Pad naar Oudeslootseweg. Voldoende pareergelegenheid bij woning.
Parkeren
In de CROW (publicatie 317) wordt bij de parkeerkencijfers een minimum en maximumnorm gehanteerd. Deze cijfers kunnen als hulpmiddel worden gebruikt bij het bepalen van het aantal parkeerplaatsen. De gemeente hanteert het gemiddelde van deze norm, omdat uit ervaring dan voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn voor nieuwe functies en er geen tekort ontstaat. Voor de gevraagde functiewijziging wordt daarom de gemiddelde parkeernorm aangehouden uit de CROW (publicatie 317). De parkeernormen zijn in tabel 3.2 opgenomen.
Tabel 3.2 Parkeernormen (niet stedelijk)
Functies | Norm gemiddeld buitengebied | Aandeel bezoekers | |
Woning koop, vrijstaand | 2,4 per woning | waarvan 0,3 per woning | |
Bedrijf arbeidsextensief/ bezoekers extensief (loods, opslag) | 1,1 per 100 m² bvo | 5% |
Op basis van deze normering ontstaat de volgende parkeerbalans (tabel 3.3).
Tabel 3.3 Parkeerbalans nieuwe situatie Lekdijk Oost 6a.
Functies | Parkeernorm | Oppervlakte | Totaal | ||
Bedrijf arbeidsextensief | 1,1 per 100 m² | 500 m² | 5,5 | ||
Woning koop vrijstaand | 2,4 | 2,4 | |||
Totaal | 7,9 pp |
De parkeerbehoefte wordt gerealiseerd door voldoende parkeerruimte te reserveren bij de bestaande bedrijfsruimte. Op het woonerf is ruim voldoende plaats voor 3 parkeerplaatsen bij de woning, zodat kan worden voldaan aan de parkeerbehoefte.
Op 22 november 2011 heeft de Tweede Kamer de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) met bijbehorende stukken aangenomen. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft op 13 maart 2012 het vaststellingsbesluit zoals bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van de SVIR ondertekend. Daarmee is het nieuwe ruimtelijke en mobiliteitsbeleid zoals uiteengezet in de SVIR van kracht geworden.
De structuurvisie bevat een concrete, bondige actualisatie van het mobiliteit- en ruimtelijke ordeningsbeleid. Dit nieuwe beleid vervangt de Nota Mobiliteit, de Nota Ruimte en de structuurvisie Randstad 2040. De structuurvisie heeft betrekking op:
Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo laat het Rijk de verantwoordelijkheid voor de afstemming tussen verstedelijking en groene ruimte op regionale schaal over aan provincies. Daarmee wordt bijvoorbeeld het aantal regimes in het landschaps- en natuurdomein fors ingeperkt. Daarnaast wordt (boven)lokale afstemming en uitvoering van verstedelijking overgelaten aan (samenwerkende) gemeenten binnen provinciale kaders. Alleen in de stedelijke regio's rond de mainports (Amsterdam c.a. en Rotterdam c.a.) zal het Rijk afspraken maken met decentrale overheden over de programmering van verstedelijking. Overige sturing op verstedelijking zoals afspraken over percentages voor binnenstedelijk bouwen, Rijksbufferzones en doelstellingen voor herstructurering laat het Rijk los.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (afgekort Barro) bevat een beperkt aantal beslissingen van wezenlijk belang uit de nieuwe Structuurvisie. Deze algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze (thans 14) belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro en de hierbij behorende ministeriële regeling zijn op 30 december 2011 in werking getreden. Op 1 oktober 2012 is het besluit aangevuld met voorschriften voor de andere beleidskaders uit de SVIR, het Nationaal Waterplan en het Derde Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. Het gaat hierbij onder andere om rijksvaarwegen, hoofdwegen en hoofdspoorwegen en Natuurnetwerk Nederland (NNN).
Het kabinet heeft de keuze voor deze onderwerpen gemaakt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Door de nationale belangen vooraf in bestemmingsplannen te borgen, wordt met het Barro bijgedragen aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke drukte.
Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6 Bro)
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen neemt het Rijk enkel nog een 'Ladder' voor duurzame verstedelijking op. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk. Dit betekent dat in de toelichting van een wijzigingsplan een beschrijving wordt opgenomen van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied.
Doel van de ladder is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. De ladder is als een procesvereiste opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening. Hierna wordt de planontwikkeling getoetst aan de Ladder, zoals deze vanaf 1 juli 2017 geldt.
Toetsing initiatief aan Ladder voor duurzame verstedelijking
De belangrijkste motiveringsplichten van de nieuwe Ladder, namelijk dat de behoefte aan een nieuwe ontwikkeling moet worden aangetoond en dat moet worden toegelicht – als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd – waarom het bestaand stedelijk gebied niet geschikt is voor de nieuwe ontwikkeling, vloeien voort uit andere wettelijke normen en jurisprudentie. Ook in het geval er geen sprake is van een formele 'nieuwe stedelijke ontwikkeling', moet toch het nut en de noodzaak aan die ontwikkeling en de uitvoerbaarheid daarvan worden aangetoond. Bij het doorlopen van de ladder voor duurzame verstedelijking wordt het volgende geconstateerd:
Toetsing aan ladder voor duurzame verstedelijking
Dit wijzigingsplan maakt een functiewijziging mogelijk van een bestaande bedrijfsloods bij een voormalig agrarisch bedrijfscomplex. Het perceel ligt aan een lint met gemengde functies. Het loonbedrijf heeft een beperkte omvang. Gesteld kan worden dat de gebruiksmogelijkheden te kleinschalig zijn om onder het regime van artikel 3.1.6 lid 2 Bro te vallen, waarin de Ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen, zodat er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling (o.a. Uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 23 april 2014, zaaknummer 201306183/1).
Het hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing naar loonbedrijf in een lage milieucategorie is overigens goed inpasbaar op een voormalig fruitteeltbedrijf. Hiermee wordt bereikt dat het landelijk gebied economisch en sociaal vitaal kan blijven.
Het rijksbeleid laat zich niet specifiek uit over dergelijke kleinschalige ontwikkelingen. Het initiatief raakt geen rijksbelangen zoals opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. Vanuit rijksbeleid zijn er geen beperkingen aan deze planontwikkeling.
Op 12 december 2016 hebben Provinciale Staten (PS) van Utrecht de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (Herijking 2016), hierna PRS en de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 (Herijking 2016), hierna PRV vastgesteld. In de PRS legt de provincie het ruimtelijke beleid voor de periode 2013-2028 vast. De herijking van het provinciaal ruimtelijk beleid heeft tot doel dat het geheel van ruimtelijk beleid en bijbehorende regels weer actueel is. In de herijking zijn diverse wijzigingen opgenomen. De grotere beleidswijzigingen betreffen de onderwerpen experimenteerruimte, duurzame energie, kernrandzones, detailhandel en landbouw.
Gemeenten kunnen binnen dit beleid onder meer woningen bouwen, natuur aanleggen, bedrijven huisvesten of recreatievoorzieningen ontwikkelen. Het ruimtelijke beleid van de provincie heeft als uitgangspunt: lokaal wat kan, regionaal wat moet. Gemeenten krijgen hierdoor meer ruimte om, binnen gestelde kaders, zelf beslissingen te nemen. Ruimtelijke kwaliteit staat hierbij voorop.
Provinciale Staten willen de provincie aantrekkelijk houden om te wonen, werken en recreëren. De met vele regiopartijen opgestelde Strategie Utrecht 2040 is daarbij de stip aan de horizon. Het ruimtelijk beleidsvizier is daar op gericht. De doelen uit Strategie Utrecht 2040 vragen om een integrale aanpak die voor het ruimtelijk beleid resulteert in drie pijlers:
Deze pijlers leiden tot de volgende twee belangrijkste beleidsopgaven; opgaven die nodig zijn om Utrecht aantrekkelijk te houden als vestigingsplaats: Behoud en versterken kwaliteit landelijk gebied. De provincie heeft een aantrekkelijk landelijk gebied. Zij wil deze kwaliteit behouden en versterken, zowel voor het landelijk gebied zelf, als voor het stedelijk gebied. De binnenstedelijke opgave vraagt als contramal ook om een aantrekkelijk en bereikbaar landelijk gebied met hoge kwaliteit van landschap, natuur en recreatieve voorzieningen. De zware terugval van financiële middelen voor natuur en recreatie om de stad wil de provincie onder andere opvangen door hier rood-voor-groenconstructies mogelijk te maken. De cultuurhistorische waarden van onder meer de linies, de buitenplaatsen en het agrarische landschap dragen bij aan een aantrekkelijk landelijk gebied. De landbouw is een belangrijke drager van het agrarische cultuurlandschap. Die rol vergt ruimte voor een economisch duurzame landbouw. De aanwezigheid van zo'n 1,2 miljoen inwoners biedt afzetmogelijkheden voor de producten die dit oplevert. Bij dit alles is het kunnen beleven van rust en ruimte van belang.
Algemene beleidslijn voor het landelijk gebied is: ruimte voor dynamiek en kwaliteit. Om de kwaliteit en vitaliteit van het landelijk gebied te kunnen behouden voert de provincie een terughoudend beleid als het gaat om de ontwikkeling van niet aan het landelijk gebied gekoppelde functies. In de Provinciale Structuurvisie is het plangebied aangeduid als 'Landelijk gebied' (kaart 11). Een uitsnede van de plankaart is opgenomen in figuur 4.
De provincie koestert de functies die bijdragen aan behoud van de openheid, kwaliteit en beleefbaarheid van het platteland, zoals landbouw, natuur en bos. Zij wil een verdere uitwaaiering van stedelijke functies over het landelijk gebied voorkomen. Dit beleid vormt de contramal van het beleid voor het stedelijk gebied. De kwaliteit van het landelijk gebied draagt immers bij aan de aantrekkelijkheid en het goede functioneren van de steden. In bijzondere situaties en onder voorwaarden zijn ontwikkelingen van niet aan het landelijk gebied gebonden functies aanvaardbaar. Die situaties hebben veelal betrekking op de herbestemming van bestaande bebouwde erven en op de ontwikkeling van nieuwe kwaliteit.
Nieuwe functies voor stoppende agrarische bedrijven
Als een agrarisch bedrijf stopt, is behoud van het agrarische bedrijfscomplex voor de landbouw de beste optie, zeker als het gaat om ten opzichte van goede landbouwgrond strategisch gelegen bouwpercelen. Door het grote aantal bedrijven dat stopt is dat echter vaak niet haalbaar.
Slechts in bijzondere situaties en onder voorwaarden zijn ontwikkelingen van niet aan het landelijk gebied gebonden functies aanvaardbaar. Die situaties hebben veelal betrekking op de herbestemming van bestaande bebouwde erven en op de toevoeging van nieuwe kwaliteit. De provincie wil ruimte bieden om de problematiek van de vele vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen aan te pakken via een verbrede vorm van ruimte voor ruimte, als wonen de opvolgfunctie wordt, en via het ruimte bieden aan andere opvolgfuncties.
De beoordeling of sprake is van meer ruimtelijke kwaliteit is primair een verantwoordelijkheid van de gemeente. De provincie hanteert geen limitatieve lijst van mogelijke kwaliteitsverbeteringen. Gemeenten kunnen een eigen afweging maken om een andere, evenredige vorm van ruimtelijke kwaliteitswinst mogelijk te maken.
Conclusie
In landbouwgebieden heeft landbouw het primaat. Vervolgfuncties zijn onder voorwaarden inpasbaar wanneer de ruimtelijke kwaliteit tenminste per saldo gelijk blijft. Het plan voorziet alleen in een vervolgfunctie naar Wonen met een loonbedrijf in een bestaande schuur van een voormalig agrarisch bedrijf. De bedrijvenfunctie is kleinschalig en passend, omdat sprake is van een beperkte bedrijfsfunctie in de milieucategorieën 1 en 2. Daarbij komt dat deze wijziging al mogelijk is gemaakt in het bestemmingsplan, waarmee de provincie eerder heeft ingestemd. De kernkwaliteiten worden niet aangetast, omdat alleen sprake is van een functiewijziging zonder dat nieuwbouw plaatsvindt.
Figuur 4: Uitsnede kaart 'Landelijk gebied'. Het plangebied is zwart omlijnd.
Op 12 december 2016 hebben Provinciale Staten van Utrecht de Provinciale Ruimtelijke Verordening Utrecht 2013 (Herijking 2016) vastgesteld, (afgekort PRV). Deze verordening is gebaseerd op artikel 4.1, eerste lid, van de Wro. Doel van de verordening is om provinciale belangen op het gebied van de ruimtelijke ordening te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. De verordening bevat daartoe bepalingen die bij het opstellen van gemeentelijke bestemmingsplannen in acht moeten worden genomen. De verordening heeft alleen betrekking op nieuwe plannen en besluiten. De verordening bevat geen bepalingen die de burger rechtstreeks binden. Normen uit de verordening moeten eerst vertaald worden in een gemeentelijk planologisch besluit.
In de PRV gaat de provincie er in beginsel van uit dat vestiging van bedrijven in het landelijk gebied moet worden tegengegaan. Bedrijven dienen zich in principe te vestigen op de daartoe aangewezen bedrijfsterreinlocaties. Het beleid biedt de mogelijkheid om bij algehele agrarische bedrijfsbeëindiging andere functies (o.a. bedrijfsfunctie) toe te laten in vrijkomende agrarische bedrijven. Dit is uitgewerkt in artikel 3.9 van de PRV. In dit artikel is vastgelegd dat een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘landelijk gebied’ bestemmingen en regels kan bevatten die toestaan dat op agrarische bedrijfspercelen waar het agrarisch gebruik is beëindigd de bedrijfswoning en overige bedrijfsgebouwen een stedelijke functie kunnen krijgen. Artikel 3.10 maakt een (voormalige) agrarische bedrijfsperceel naar een woonfunctie mogelijk.
Toetsing aan provinciaal beleid
Het agrarische bedrijfsperceel Lekdijk Oost 6a betreft een fruitteeltbedrijf, waarvan de activiteiten zijn beëindigd. Dit betekent dat gebruik kan worden gemaakt van de in artikel 3.9 en 3.10 opgenomen regeling (algehele agrarische bedrijfsbeëindiging naar woonfunctie). Deze wijzigingsbevoegdheid is vastgelegd in het bestemmingsplan, waarmee Gedeputeerde Staten eerder heeft ingestemd.
De toelichting op een ruimtelijk plan bevat een ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat aan de provinciale voorwaarden is voldaan. Ten aanzien hiervan wordt opgemerkt dat in paragraaf 3.1 is aangetoond dat de functiewijziging naar Wonen met een functieaanduiding 'loonbedrijf' gepaard gaat met een gelijkblijvende ruimtelijke kwaliteit. Hierin is tevens toegelicht dat alleen gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing binnen het bouwperceel. In paragraaf 6.1.2 wordt uiteengezet dat de functiewijziging de belangen van omliggende milieugevoelige (wonen) en milieubelastende (agrarische) functies niet beperkt.
Conclusie
De PRV biedt handvaten en mogelijkheden voor een regeling in de integrale herziening van het bestemmingsplan voor het landelijk gebied waarbij functies in vrijkomende of voormalige agrarische bedrijfsbebouwing onder voorwaarden kunnen worden toegelaten wanneer ruimtelijke kwaliteit tenminste gelijkblijft. Per geval vraagt dit maatwerk om te borgen dat (toekomstige) uitbreiding van bedrijfsactiviteiten onmogelijk wordt gemaakt en de landschappelijke kwaliteiten niet worden aangetast. De functiewijziging houdt rekening met de provinciale belangen, zoals deze zijn vastgelegd in de wijzigingsbevoegdheid van het vigerende bestemmingsplan, waarmee de provincie eerder heeft ingestemd. Gelet hierop is er geen strijdigheid met de provinciale belangen.
Het landschap in de provincie Utrecht is bijzonder gevarieerd. Die afwisseling wil de provincie graag behouden en – waar mogelijk – versterken. De Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen is hiervoor een nuttige informatie- en inspiratiebron. De gids beschrijft niet alleen de huidige landschapskwaliteiten, maar ook hoe we daar rekening mee kunnen houden bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor het landschap Groene Hart wil de Provincie de volgende kernkwaliteiten behouden en versterken:
De ontwikkeling tast de kernkwaliteiten van het Groene Hart niet aan, omdat alleen sprake is van een functiewijziging, zonder dat nieuwbouw plaatsvindt. De openheid en het veenweidekarakter worden niet aangetast.
Conclusie
Dit wijzigingsplan voorziet in een vervolgfunctie naar Wonen met een functieaanduiding 'loonbedrijf ' van een voormalige agrarisch bedrijf, zonder dat de bebouwing toeneemt. De aanwezige beplanting rondom het plangebied blijft in stand, zodat bestaande landschappelijke waarden niet in het geding zijn.
Het lokaal beleid komt voort uit het door de gemeenten Lopik, Montfoort en Oudewater opgestelde landschapsontwikkelingsplan. Dit plan geeft een visie op de ontwikkelingen in het landschap voor de komende 10 jaar. In het verlengde van deze visie zijn diverse uitvoeringsprojecten benoemd, waar de gemeenten afzonderlijk of gezamenlijk hun schouders onder willen zetten. Het plan betreft het buitengebied van de drie gemeenten en omvat een gaaf deel van het Nederlandse veenweidelandschap. Het gebied behoort tot het Nationaal Landschap het Groene Hart en is cultuurhistorisch waardevol. Typerend zijn de zeer open polders, welke volgens het vaste copesysteem ontgonnen zijn en de besloten lintbebouwingen langs de weteringen en de waterlopen. Achter de ontginningsassen liggen de kenmerkende tiendwegen en houtkades. Door het weidevogelbeheer is het gebied van groot belang voor weidevogels, zoals de Grutto. De landschapsontwikkelingsvisie gaat uit van behoud en versterking van de openheid in de polders en versterking van het half open karakter van de stroomruggen.
Voor de Groene Driehoek gemeenten staat behoud en ontwikkeling van de streekeigen identiteit, verscheidenheid en beleving van het landschap voorop, onder de voorwaarde dat een groot deel van het gebied levensvatbaar blijft voor de landbouw en met name de veeteelt. Er is echter behoefte aan het inpassen van tal van niet-agrarische ontwikkelingen. Bij het vaststellen van nieuwe ontwikkelingsrichtingen moeten de bestaande kernkwaliteiten van het landschap in al hun facetten als basis en richtinggevend kader dienen voor ruimtelijke veranderingen. Zo is er in de visie aandacht besteed aan actuele thema's zoals de wateropgave, de cultuurhistorische structuren en elementen van het landschap, beeldkwaliteit van bebouwing, beplanting en dorpsranden, het recreatief medegebruik, functieveranderingen bij boerderijen, agrarisch natuurbeheer.
Dijklinten
Deze linten komen in verschijningsvorm grotendeels overeen met de nevenlinten, maar worden anders ervaren door de evenwijdig lopende dijk. (Nevenlinten zijn kleinere linten, met vaak enkelzijdige of verspreide bebouwing die overwegend agrarisch is. Doorzichten komen regelmatig voor en de bebouwing ligt wel of niet aan een wetering.) Het plangebied ligt in zo een dijklint. Een uitsnede van de Landschapsvisie is weergegeven in figuur 5.
Dorpsrand
Dit gebied kent vooral het zicht op de lintbebouwing. Deze achterkanten zijn veelal groen en op grote afstand van de kijker, waardoor deze niet negatief overkomen. Bij de kern Jaarsveld ontstaat een contrast tussen het bos rond het landhuis en de nieuwbouw aan de oostrand. Verder naar het westen staan langs de dijk fraaie, statige boerderijen en een enkele manege.
Figuur 5: Uitsnede kaart Landschapsvisie.
Lokaal beleid
In het lokaal beleid voor de gemeente Lopik is het plangebied op de bijbehorende plankaart onderdeel van een 'Oeverwalontwikkeling: agrarische mengvormeng en verdichting beplantingselementen'. Sprake is van overwegend grondgebonden veeteelt in de komgronden, menging van diverse agrarische grondgebruiksvormen op de oeverwallen en agrarisch natuur en landschapsbeheer in de uiterwaarden.
Het plangebied ligt in het binnendijkse stroomrug van de Lek. Deze stroomrug heeft in ruimtelijk opzicht duidelijk een ander karakter dan de open Lopikerwaard. Het stroomruggenlandschap heeft een half open karakter door het grote aantal (laagstam)fruitboom gaarden, vaak omgeven door singelbeplantingen en diverse langgerekte bosjes of kavelgrensbeplantingen. Het gebied kent een rechthoekige verkaveling, welke reageert op de loop van de dijk. Ten westen van Jaarsveld ligt de bebouwing in de vorm van een open lint met fraaie boerderijen en erfbeplantingen onder aan de dijk. Hier ligt tussen de Lekdijk en de Tiendweg een gebiedje met een eigen karakter, door nog enkele fraaie hoogstamboomgaarden en kenmerkende knotbomenrijen.
Conclusie
De functiewijziging voldoet aan de randvoorwaarden van beeldkwaliteit, omdat dit wijzigingsplan alleen een functiewijziging mogelijk maakt van bestaande bebouwing. De bedrijfswoning krijgt een woonbestemming, terwijl in de bedrijfsloods een loonbedrijf als vervolgfunctie mogelijk wordt gemaakt, zonder dat uitbreiding van bebouwing plaatsvindt. Evenmin wordt het erf aangepast. Bestaande doorzichten naar het veenweidegebied blijven behouden.
De door de gemeenteraad in 2010 vastgestelde Toekomstvisie bevat de strategische hoofdlijnen, een missie en een aantal ambities die de gemeente Lopik richting 2030 wil realiseren. Kijkend naar het Lopik anno 2010, de trends en de ontwikkelingen die op de gemeente afkomen en de wens tot behoud en verdere versterking van de Lopikse kwaliteiten, is de volgende missie voor de gemeente Lopik 2030 geformuleerd: De gemeente Lopik streeft naar behoud en versterking van de kwaliteiten van de dorpse gemeenschap met een ondernemende en agrarische mentaliteit, profiterend van de ligging in het Groene Hart en aan de Lek, nabij stedelijk gebied. Om de missie verder te concretiseren en richting te geven aan de kansen en kwaliteiten zijn vier ambities voor de toekomst opgesteld:
Het plangebied is gesitueerd aan een dijklint in het landelijk gebied. De mix van wonen en werken maakt en houdt de linten van Lopik levendig en ondernemend. De herbestemming van de bestaande schuur biedt een passende mogelijkheid voor een vervolgfunctie van een op de agrarische sector gericht loonbedrijf.
Conclusie
Door hergebruik van een voormalige agrarische bedrijfsloods ten behoeve van een loonbedrijf in een lichte milieucategorie ontstaat er ruimte om de ruimtelijke kwaliteit van de boerenerven te behouden. De ontwikkeling is passend binnen de kaders van de Toekomstvisie.
Dit wijzigingsplan voldoet aan het geschetste rijksbeleid, omdat de mogelijkheden worden benut om de kwaliteit en vitaliteit van de groene ruimte te behouden. Met deze planontwikkeling zijn verder geen rijksbelangen gemoeid.
De Provinciale Ruimtelijke Verordening biedt handvaten en mogelijkheden voor een regeling in een bestemmingsplan c.q. wijzigingsplan voor het landelijk gebied waarbij functies in vrijkomende of voormalige agrarische bedrijfsbebouwing onder voorwaarden kunnen worden toegelaten. De landschappelijke kwaliteiten blijven behouden, omdat de functiewijziging alleen plaatsvindt in voormalige agrarische bebouwing. Het wijzigingsplan houdt rekening met de door de provincie geformuleerde uitgangspunten en randvoorwaarden, zodat er geen strijdigheid is met de provinciale belangen.
De planontwikkeling op onderhavige locatie past eveneens binnen de uitgangspunten van het gemeentelijke beleid, zoals dat is vastgelegd in de hiervoor genoemde beleidsdocumenten. Het boerenerf blijft ongewijzigd, zodat de landschappelijke kwaliteiten niet worden aangetast.
Op grond van het vorenstaande kan worden geconcludeerd dat de in dit wijzigingsplan opgenomen planontwikkeling in overeenstemming is met het rijks-, provinciaal en lokaal vastgesteld beleid.
Water en ruimtelijke ordening hebben veel met elkaar te maken. Aan de ene kant is water één van de sturende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik. Aan de andere kant kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding.
Een Watertoets geeft aan wat de gevolgen zijn van een ruimtelijk plan voor de waterhuishouding in het betreffende gebied. Zo'n waterparagraaf moet sinds 1 januari 2003 worden opgenomen in onder meer de toelichting bij een wijzigingsplan. Doel van de watertoets is de relatie tussen planvorming op het gebied van de ruimtelijke ordening en de waterhuishouding te versterken.
Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap Stichtse Rijnlanden. Dit schap is in het gebied verantwoordelijk voor de waterhuishouding: het waterkwaliteitsbeheer, het waterkwantiteitsbeheer en de zorg voor de waterkeringen. Voor elk bestemmingsplan wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over de effecten van de bouwmogelijkheden op het waterbeheer. De waterbeheerder voert de Watertoets uit. De Watertoets heeft als doel het voorkomen dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden die in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. De opmerkingen van de waterbeheerder worden verwerkt in deze waterparagraaf.
Waterkoers 2016-2021
Het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden heeft haar ambities en langetermijnvisie vastgelegd in het door het algemeen bestuur op 16 maart 2016 vastgestelde waterbeheerplan Waterkoers 2016–2021 (http://www.waterschaponline.nl/hdsr). De Waterkoers is een koersdocument om te sturen op hoofdlijnen met als overkoepelende doel Samen werken aan een veilige, gezonde en prettige
leefomgeving. In de Waterkoers wordt op een niet-planmatige manier over het waterschapswerk gesproken. Waterschapswerk is hierbij breder dan enkel beheer van water.
Water is een belangrijke pijler van een veilige, gezonde en prettige leefomgeving. Vanuit die achtergrond werkt Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden samen met de ruimtelijke ordening aan bescherming tegen overstromingen, een gezond grond- en oppervlaktewatersysteem en het zuiveren van afvalwater. Voor ruimtelijke ontwikkelingen geldt het principe van ruimtelijke adaptatie (Deltabeslissing, www.ruimtelijkeadaptatie.nl):
Het minimale uitgangspunt voor planontwikkelingen is dat het plan hydrologisch neutraal moet worden ontwikkeld met als doel geen gevolgen voor de waterveiligheid, het grond- en oppervlaktewater en de waterkwaliteit en ecologie. Daarmee wordt geborgd dat de ontwikkeling van het gebied met betrekking tot wateraspecten duurzaam is.
Ruimtelijke adaptatie
Het klimaat verandert: Hogere temperaturen, een sneller stijgende zeespiegel, nattere winters, heftigere buien en kans op drogere zomers. Daar moeten we ook volgens het KNMI, in de toekomst in Nederland rekening mee houden. De verwachting van het KNMI is dat het klimaat in Nederland in 2050 ongeveer overeen zal komen met het huidige klimaat in Zuid-Frankrijk. Maar ook nu al is de klimaatverandering merkbaar.
Extreme neerslag, droogte en hitte kunnen leiden tot maatschappelijke ontwrichting. Dit geeft aanleiding om aanpassing van de inrichting van de bebouwde omgeving aan het veranderende klimaat te agenderen en aan te werken. Dit beleid is vorig jaar vastgelegd in de Deltabeslissing voor Nederland. In de deltabeslissing Ruimtelijke adaptatie heeft het Deltaprogramma voorstellen opgenomen om de ruimtelijke inrichting van Nederland klimaatbestendig en waterrobuust te maken. Alle overheden en marktpartijen zijn daar samen verantwoordelijk voor. De Deltabeslissing Ruimtelijke Adaptatie heeft als doel:
Klimaatverandering heeft effecten op grote schaal maar ook op de kleine schaal van een stad. Door de toenemende hoeveelheid verharding in steden wordt het steeds moeilijker om water makkelijk weg te krijgen. Door het grootschalig verharden van tuinen van particulieren neemt de kans op wateroverlast toe.
Grondwater
De planlocatie ligt in een gebied waarvan de bodem bestaat uit rivierklei en klei op veen. De waterkwaliteit in de Lopikerwaard is enigszins beter dan de overige gebieden binnen de provincie Utrecht vanwege de rivierkwel uit de Lek.
Oppervlaktewater
Het plangebied ligt in de polder Vogelzang. Uit een studie aangaande de wateropgave, uitgevoerd in het kader van het Nationaal Bestuursakkoord Water, blijkt dat in het plangebied geen extra wateropgave geldt als gevolg van klimaatverandering en te verwachte inundaties.
Waterkering
Het dijklichaam van de Lekdijk Oost ligt in de beschermingszone van een primaire waterkering. Het dijklichaam met een waterkerende functie is beschermd op basis van de Keur van het Waterschap. De beschermingszone ligt buiten het plangebied (zie figuur 6). Er zijn geen belemmeringen voor het plangebied.
Figuur 6: Uitsnede legger Waterkeringen en Oppervlaktewater 2012.
Ruimtelijke ontwikkelingen
Elke ruimtelijke ontwikkeling kan invloed hebben op water. Niet alleen bouwen nabij of op een waterkering, maar ook een toename van verhard oppervlak. Een ruimtelijke ontwikkeling moet minimaal voldoen aan de belangrijkste minimale voorwaarde: “het standstill beginsel”. Dit beginsel houdt in dat door het plan geen verslechtering van de waterhuishouding mag ontstaan. In het kader van een watertoetsproces moeten de gemeente en het waterschap zoeken naar kansen om het watersysteem te verbeteren en duurzaam in te richten. Voor elke toename van verharding van meer dan 500 m² in stedelijk gebied en 1.000 m² in landelijk gebied is een Watervergunning nodig.
Toekomstige situatie
Op grond van artikel 3.7 van de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 is het verboden om zonder vergunning van het college hemelwater afkomstig van nieuw verhard oppervlak versneld tot afvoer te laten komen en te lozen. Voor het versneld tot afvoer laten komen van hemelwater afkomstig van nieuw verhard oppervlak is geen vergunning vereist indien minder dan 1.000 m² onverharde grond wordt bebouwd of verhard.
Het plangebied wordt in gebruik genomen als Wonen met de functieaanduiding 'loonbedrijf' voor een bestaande loods, waar voorheen een fruitteeltbedrijf was gevestigd. Op grond van de richtlijnen van het hoogheemraadschap dient in beginsel 15% water te worden gecompenseerd wanneer meer dan 1.000 m² verhard oppervlak wordt aangelegd. In casu blijft de bestaande verharding gelijk, omdat er geen nieuwbouw plaatsvindt. Op grond van de richtlijnen van het hoogheemraadschap is geen watercompensatie nodig.
Waterafvoer
Het hemelwater van de daken van de bebouwing wordt afgevoerd overeenkomstig de eisen van het gemeentelijke rioleringsbeleid. Het afvalwater zal op het bestaande rioolstelsel worden aangesloten. Bij (interne) bouwactiviteiten zal geen gebruik worden gemaakt van uitloogbare bouwmetalen.
Conclusie
Vanuit waterhuishoudkundige overwegingen bestaan er geen bezwaren tegen de in dit wijzigingsplan opgenomen planontwikkeling.
De beleidsvelden milieu en ruimtelijke ordening groeien de laatste decennia steeds meer naar elkaar toe. Ook op rijksniveau wordt steeds meer aandacht gevraagd voor de wisselwerking tussen milieu en ruimtelijke ordening. Milieubeleid kan beperkingen opleggen aan de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen maar is primair bedoeld om een zo optimaal mogelijke leefomgeving te realiseren. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de omgevingsaspecten die een rol spelen bij ruimtelijke ontwikkelingen binnen dit plan. Deze onderwerpen worden in dit hoofdstuk toegelicht.
De te behandelen thema's die vanuit een oogpunt van milieu van belang zijn voor deze planontwikkeling zijn M.E.R., Milieuzonering, Geluid, Bodem, Luchtkwaliteit en Externe veiligheid.
Wettelijk kader
In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald dat een milieueffectbeoordeling uitgevoerd moet worden als een project, dat wordt genoemd in de bijlage onder D van het Besluit m.e.r., nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Omdat dit project wordt genoemd in de D-lijst (categorie D 11.3, de aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein), maar de omvang een oppervlakte heeft van minder dan 75 ha, kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r.-beoordeling.
Onderzoek/ beoordeling
Algemeen
De centrale doelstelling van het instrument milieueffectrapportage is het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over activiteiten met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De basis van de milieueffectrapportage wordt gevormd door de EU Richtlijn m.e.r. De richtlijn is van toepassing op de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De Europese regelgeving is in de Nederlandse wetgeving onder andere geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (verder Wm) en in het Besluit milieueffectrapportage 1994. In de bijlagen behorende bij het Besluit m.e.r. zijn de m.e.r.-plichtige activiteiten (de C-lijst) en de m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten (de D-lijst) beschreven.
Plan/besluit
Dit wijzigingsplan voorziet in een functiewijziging van een agrarisch bedrijf naar Wonen met een functieaanduiding 'loonbedrijf' voor de bestaande bedrijfsloods. In de volgende paragrafen wordt aangetoond dat 'belangrijke nadelige gevolgen' voor het milieu kunnen worden uitgesloten. De planontwikkeling zit qua omvang ruim onder de grens voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit. Op basis van de kenmerken genoemd in Bijlage III van de Europese richtlijn 'betreffende de milieubeoordeling van bepaalde openbare en particulier projecten' dient te worden gemotiveerd waarom geen MER noodzakelijk is voor de beoogde ontwikkeling. Het plan is getoetst aan de volgende kenmerken
Sprake is van een geringe omvang van het plangebied, terwijl er geen cumulatie is met andere projecten. Evenmin is het gebruik van natuurlijke hulpbronnen aan de orde. Voorts is er geen sprake van productie van afvalstoffen en verontreiniging. Hinder wordt ondervangen door voldoende afstand te houden van nabijgelegen milieugevoelige activiteiten (in paragraaf 6.1.2 wordt hierop nader ingegaan). Risico van ongevallen speelt eveneens niet bij de voorgestane bedrijfsbebouwing.
Het plangebied is niet van cultureel of archeologisch belang, omdat er geen bouwactiviteiten plaatsvinden. Dit aspect is beschreven in paragraaf 6.2. In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen speciale beschermingszones aangewezen in het kader van de Vogelrichtlijn, zodat uit dien hoofde geen beperkingen zijn. Het plangebied ligt evenmin binnen de invloedssfeer van het zuidelijk gelegen Natura 2000-gebied 'Uiterwaarden Lek'. In paragraaf 6.3 wordt hierop ingegaan.
Het project heeft in samenhang met de hiervoor genoemde criteria geen aanzienlijke effecten op de bevolking. Evenmin is er sprake van een grensoverschrijdend karakter. Bovendien is er geen sprake van een onomkeerbaarheid van het effect. De complexiteit is gering gelet op de omvang van het plangebied.
Conclusie
Op basis van bovenstaande korte toelichting in relatie tot vormvrije M.e.r.-beoordeling kan worden geconcludeerd dat de beoogde planontwikkeling geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu tot gevolg zal hebben.
Wettelijk kader
Bedrijvigheid is een milieubelastende activiteit. Ten gevolge van aanwezige bedrijvigheid kan mogelijk hinder voor de omgeving optreden met betrekking tot de milieuaspecten geluid, geur, stof en gevaar. Nieuwe situaties, waarin milieubelastende activiteiten en milieugevoelige functies met elkaar worden gecombineerd, moeten worden beoordeeld op mogelijke hindersituaties. Daarbij wordt getoetst aan de Wet milieubeheer, Algemene Maatregelen van Bestuur onder de Wet milieubeheer en de brochure Bedrijven en Milieuzonering (VNG, 2009).
De richtafstanden in Bedrijven en Milieuzonering gelden ten opzichte van een milieugevoelige functie, zoals bedoeld tot de omgevingstypen rustige woonwijk of rustig buitengebied. In het geval de milieugevoelige functies zijn gelokaliseerd in omgevingstype gemengd gebied kan een afwijkende systematiek worden toegepast, die meer ruimte biedt aan bedrijven. De richtafstanden uit de VNG-publicatie voor de omgevingstypen bij verschillende hindercategorieën zijn in tabel 6.1 vermeld.
Tabel 6.1: Richtafstanden en omgevingstype
Milieucategorie | Richtafstand tot omgevingstype rustig buitengebied | Richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
Onderzoek/ beoordeling
Dit wijzigingsplan voorziet alleen in een functiewijziging om in een bestaande bedrijfsloods bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 1 en 2 mogelijk te maken. Hiervoor geldt een richtafstand van 30 m in een rustig buitengebied. De dichtstbijzijnde woning van derden ligt op een afstand van meer dan 110 m, zodat er vanuit milieuzonering geen bezwaren bestaan tegen deze planontwikkeling.
Conclusie
Uit inventarisatie is gebleken dat binnen de richtafstand van 30 m voor een rustig buitengebied geen woningen van derden staan buiten het plangebied. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de beoogde activiteiten binnen het plangebied milieuhygiënische knelpunten naar de omgeving zullen opleveren. Een goed woon- en leefklimaat kan voor de verderop gelegen milieugevoelige functies worden gegarandeerd, zodat er vanuit milieuzonering geen bezwaren bestaan tegen dit wijzigingsplan.
Wettelijk kader wegverkeerslawaai
Wegverkeerslawaai kan de leefkwaliteit van een gebied sterk beïnvloeden. Mensen die veelvuldig worden blootgesteld aan een hoog niveau van wegverkeerslawaai kunnen hier lichamelijke en psychische klachten door oplopen. De Wet geluidhinder (Wgh) verplicht ertoe onderzoek uit te voeren naar de geluidsbelasting op geluidsgevoelige bestemmingen binnen vastgestelde onderzoeksgebieden (zones) langs wegen (art. 74-75 Wgh). Tevens stellen de Wgh en het Besluit geluidhinder regels aan de maximale geluidsbelasting op deze bestemmingen.
Onder geluidsgevoelige bestemmingen worden verstaan (Art. 1 Wgh):
Wettelijk kader Industrielawaai
Industrielawaai kan de leefkwaliteit van een gebied sterk beïnvloeden. Mensen die veelvuldig worden blootgesteld aan een hoog niveau van industrielawaai kunnen hier lichamelijke en psychische klachten door oplopen. De Wet geluidhinder (Wgh) verplicht ertoe een industrieterrein te zoneren, indien het bestemmingsplan de vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers (conform art. 2.4, Inrichtingen en Vergunningenbesluit) toestaat (art. 40 Wgh). Dat betekent dat de maximale geluiduitstraling van het industrieterrein wordt vastgelegd middels het opnemen van een 50 dB(A)-contour voorkeursgrenswaarde) in het bestemmingsplan.
Onderzoek/ beoordeling
Verkeerslawaai
In de nabijheid liggen de Lekdijk Oost en de Oudeslootseweg met een snelheid van 60 km/ uur. In deze situatie is sprake van bestaande wegen en een bestaande woning aan Lekdijk Oost 6a waarvoor de uitzondering van toepassing is als genoemd in artikel 76, lid 3 Wgh1. Dit betekent dat lid 1 en 2 van artikel 76 niet gelden met betrekking tot deze woning. Hierdoor is in het kader van de Wet geluidhinder een akoestisch onderzoek niet nodig. Een bedrijf in milieucategorie 2 valt niet onder de noemer geluidsgevoelige gebouwen, zodat de Wet geluidhinder hierop niet van toepassing is voor wat betreft wegverkeerslawaai ten gevolge van de nabij gelegen wegen.
Industrielawaai
De bedrijfsactiviteiten vallen onder het Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het bevoegd gezag zal tijdig een milieumelding worden gedaan. Aan de door het bevoegd gezag te stellen (geluid)voorschriften kan worden voldaan. In de nabijheid liggen verder geen bedrijfsterreinen. Met inachtneming hiervan kan er voor de omliggende woningen een goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd.
Conclusie
Vanuit de Wet geluidhinder bestaan er geen beperkingen tegen onderhavige planontwikkeling.
Wettelijk kader
Een verontreinigde bodem kan zorgen voor gezondheidsproblemen en tast de kwaliteit van het natuurlijk leefmilieu aan. Daarom is het belangrijk om bij ruimtelijke plannen de bodemkwaliteit mee te nemen in de overwegingen. De Wet bodembescherming (Wbb), het Besluit bodemkwaliteit en de Woningwet stellen grenzen aan de aanvaardbaarheid van verontreinigingen. Indien bij planvorming blijkt dat (ernstige) verontreinigingen in het plangebied aanwezig zijn, wordt op basis van de aard en omvang van de verontreiniging én de aard van de ruimtelijke plannen beoordeeld welke gevolgen dit heeft.
Onderzoek/ beoordeling
Onderzoek naar de bodemkwaliteit is in dit geval niet nodig omdat, gelet op de huidige bedrijfsmatige agrarische functie van onderhavig plangebied, gesteld kan worden dat de bodem in het plangebied ook geschikt is voor de nieuwe bedrijfsmatige functie (een loonbedrijf in bestaande bedrijfsloods) in plaats van een fruitteeltbedrijf. Bovendien wordt er niet in de grond geroerd en vinden er geen bouwactiviteiten plaats. Geconcludeerd kan worden dat het plangebied milieuhygiënisch gezien geen belemmeringen vormt voor het voorgenomen gebruik.
Wanneer grond van de locatie moet worden afgevoerd of ergens anders zal moeten worden toegepast zal initiatiefnemer de kwaliteit van de vrijkomende grond laten onderzoeken conform de eisen van het Besluit Bodemkwaliteit.
Conclusie
Er zijn geen risico's voor de volksgezondheid en het milieu aanwezig zijn met betrekking tot de voorgenomen activiteit op het onderhavige plangebied.
Wettelijk kader
Indien mensen met regelmaat luchtverontreinigende stoffen inademen kan dit leiden tot effecten op de lichamelijke gezondheid. Daarom moet bij ruimtelijke planvorming rekening worden gehouden met de effecten van de plannen op de luchtkwaliteit en de luchtkwaliteit ter plaatse.
Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (hierna te noemen: Wet luchtkwaliteit), het Besluit niet in
betekenende mate (luchtkwaliteitseisen) en het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) stellen grenzen aan de concentraties van luchtverontreinigende stoffen. De meest kritische stoffen ten gevolge van het verkeer zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). De grenzen voor deze stoffen zijn opgenomen in de onderstaande tabel. Vanaf 2011 zijn de grenswaarden (jaargemiddelde en 24-uursgemiddelde concentratie) voor PM10 van kracht. Voor NO2 geldt dat vanaf 2015 moet worden voldaan aan de (jaargemiddelde en uurgemiddelde) grenswaarden.
Tabel 6.2: Grenswaarden Wet luchtkwaliteit
stof | jaargemiddelde | uurgemiddelde | 24-uursgemiddelde | Opmerkingen | |||
NO2 | 40 µg/m3 | 200 µg/m3 | n.v.t. | Uurgemiddelde mag 18x per jaar worden overschreden | |||
PM2,5 | 25 µg/m3 | n.v.t. | n.v.t. | n.v.t. | |||
PM10 | 40 µg/m3 | n.v.t. | 50 µg/m3 | 24-uursgemiddelde Mag 35x per jaar worden overschreden |
Wet luchtkwaliteit
De Wet luchtkwaliteit (artikel 5.16, eerste lid, Wm) stelt dat een ruimtelijk plan of project doorgang kan vinden indien:
Het Besluit NIBM heeft een aantal NIBM-grenzen vastgesteld, waarvan met zekerheid kan worden gesteld dat de 3%-grens niet zal worden overschreden. Onder andere voor woningbouw: = 1500 woningen (netto) bij minimaal 1 ontsluitingsweg en = 3000 woningen bij minimaal 2 ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.
Luchtkwaliteit en goede ruimtelijke ordening
Naast de bovenstaande bepalingen wordt in de Wet Luchtkwaliteit een relatie gelegd met de Wet ruimtelijke ordening, in de zin van dat bij een nieuwe ontwikkeling er sprake moet zijn van een “goede ruimtelijke ordening”. Een dergelijke afweging wordt uiteindelijk gemaakt in samenspraak met de andere milieuaspecten. Gekeken naar het aspect luchtkwaliteit kan gesteld worden dat de huidige grenswaarden geen absolute bescherming bieden – ook onder de normen kunnen, vooral bij gevoelige groepen gezondheidseffecten optreden. In het algemeen geldt voor een goede luchtkwaliteit - hoe verder van een drukke weg (de belangrijkste bron van luchtvervuiling) hoe beter.
Onderzoek/ beoordeling
Om een beeld te krijgen van de luchtkwaliteit in het plangebied is met behulp van de NIBM-tool berekend of het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof in de buitenlucht. Hierbij is het extra aantal vervoerbewegingen ingevoerd (personenvervoer en vrachtverkeer) als gevolg van vestiging van de bedrijfsactiviteiten in het plangebied, zijnde 50 verkeersbewegingen, waarvan circa 30 vrachtverkeer. Voor de overige invoergegevens is in de tool uitgegaan van worst-case omstandigheden. Op basis hiervan is gebleken dat de bijdrage van het verkeer niet in betekenende mate is, zodat er geen nader onderzoek nodig is.
Tabel 6.3 Berekening luchtkwaliteit.
Conclusie
In het algemeen kan worden gesteld dat als in de huidige situatie aan de grenswaarden wordt voldaan, ook in toekomstige jaren wordt voldaan. Dit wijzigingsplan maakt alleen een functiewijziging van een bestaande schuur mogelijk. Met behulp van de NIBM-tool is berekend dat het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof in de buitenlucht. Voorts is de NSL monitoringtool geraadpleegd. Volgens de NSL monitoringtool is de concentratie NO2, PM10, PM2,5 en EC-concentratie op de rekenpunten ruim onder de grenswaarden, Hoofdstuk 5, Titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Luchtkwaliteitseisen) staat deze planontwikkeling dan ook niet in de weg.
Wettelijk kader
Bij Externe Veiligheid (EV) gaat het om de gevaren die de directe omgeving loopt in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de opslag, productie of het transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. Binnen de EV worden twee normstellingen gehanteerd:
Bebouwing is niet toegestaan binnen de zogenaamde 10-6 contour van het PR:
Risico's verbonden aan het transport van gevaarlijke stoffen zijn in kaart gebracht in de diverse risicoatlassen. In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) is opgenomen dat voor iedere toename van het GR een verantwoordingsplicht geldt, ook als de verandering geen overschrijding van de norm veroorzaakt.
Onderzoek/ beoordeling
Transport gevaarlijke stoffen
Gevaarlijke stoffen worden vervoerd over de modaliteiten binnenwater, spoor, weg en door buisleidingen. Indien een bestemming is gepland binnen het invloedsgebied van de transportas dient de toename van het GR berekend te worden en afhankelijk van de uitkomst van de berekening dient een verantwoording GR te worden opgesteld.
Op 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water, weg en het spoor in werking getreden. Met de invoering van dit Besluit beoogt het Rijk een evenwicht tot stand te brengen tussen het vervoer van gevaarlijke stoffen, ruimtelijke ontwikkelingen en externe veiligheid.
Transport over water
Het plangebied ligt op circa 150 meter afstand van de Lek. Deze rivier is niet opgenomen in de Risicoatlas Hoofdvaarwegen Nederland. Over de Lek vindt voorts geen transport plaats van toxische stoffen. Er is geen beperking voor het plangebied.
Transport over spoor
Er ligt binnen een zone van 200 meter van het plangebied geen spoorbaan, waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Er is dus geen beperking voor het plangebied.
Wegtransport
Er liggen binnen een zone van 200 meter van het plangebied geen provinciale en/of rijkswegen, waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Er is dus geen beperking voor het plangebied.
Transport per buisleiding
Voor zoneringsafstanden van hogedruk gasleidingen geldt vanaf 1 januari 2011 de AMvB Buisleidingen. Hierbij dient te worden uitgegaan van de risicoafstanden zoals aangegeven in de AMvB. Er ligt in de nabijheid van het plangebied geen hoge druk aardgasleiding van de Gasunie. Er zijn voor wat betreft het transport door buisleidingen geen beperkingen voor de ontwikkeling.
Inrichtingen
Binnen de 10-6 contour van een risicovolle inrichting mogen geen kwetsbare bestemmingen geplaatst worden. Indien een bestemming is gepland binnen het invloedsgebied van de EV relevante inrichtingen dient de toename van het GR berekend te worden en afhankelijk van de uitkomst van de berekening dient een verantwoording GR te worden opgesteld. In de nabijheid van het plangebied zijn geen EV-relevante inrichtingen gevestigd, zodat het GR hier geen belemmering vormt.
Risicokaart Utrecht
De risicokaart Utrecht geeft inzicht in de risico's in de woon- en werkomgeving. Op de kaart staan meerdere soorten typen rampen, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Deze gegevens zijn afkomstig van gemeenten, waterschappen, provincie en de rijksoverheid. Op de Risicokaart (figuur 7) zijn er in de directe nabijheid van het plangebied geen risicovolle bedrijven gevestigd, zodat er geen belemmeringen zijn voor deze planontwikkeling.
Conclusie
Bij externe veiligheid gaat het om de gevaren die in de directe omgeving aanwezig zijn in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de productie, het behandelen of het vervoeren van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven.
Vanuit spoor-, vaarwegen, wegtransport, buisleidingen en inrichtingen gelden geen beperkingen voor het plangebied. Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI), Besluit externe veiligheid Buisleidingen (BEVB) en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) staat de uitvoering van dit wijzigingsplan dan ook niet in de weg.
Figuur 7: Uitsnede risicokaart Utrecht (Plangebied zwart omlijnd).
Wettelijk kader
In 1992 is het Verdrag van Malta tot stand gekomen en in 1998 door Nederland geratificeerd. Doelstelling van het verdrag is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.
In het verdrag van Malta wordt gesteld dat archeologie van wezenlijk belang is voor de geschiedschrijving van de mensheid. Het verdrag is erop gericht deze waarden voor de toekomst te behouden. De gehanteerde uitgangspunten zijn:
Het verdrag is geïmplementeerd in de Erfgoedwet die per 1 juli 2016 in werking is getreden. Deze wet is in de plaats gekomen van 6 wetten en regelingen op het gebied van cultureel erfgoed. De gemeenten zijn verplicht om bij het vaststellen van ruimtelijke plannen rekening te houden met eventueel aanwezige archeologische waarden.
Onderzoek/ beoordeling
Archeologiebeleid gemeente Lopik (2010)
De gemeente Lopik heeft in samenwerking met de gemeenten Montfoort, Oudewater en Woerden een gemeentelijk archeologiebeleid vastgesteld. In de beleidsnota geeft de gemeente aan hoe zij invulling geeft aan haar rol van bevoegd gezag, de reikwijdte en ambities van het beleid en de uitvoering daarvan. Naast een beleidsnota is een beleidskaart opgesteld. Deze kaart bestaat uit een samenhangend pakket van kaarten en een toelichting, die tezamen de noodzakelijke informatie bevatten over hoe de gemeente bij besluitvorming over gebruik en inrichting van de ruimte omgaat met "bekende en te verwachten archeologische monumenten".
Het plangebied ligt langs een ontginningsas met een hoge archeologische verwachting. Hier is sprake van bijzondere archeologische verwachtingen voor bewoningssporen die samenhangen met de ontstaansgeschiedenis van Lopik uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe Tijd. Een archeologisch onderzoek moet conform het gemeentelijke beleid worden uitgevoerd wanneer het plangebied groter is dan 200 m² en de verstoring dieper gaat dan 0,50 cm. (In figuur 8 bevindt zich de bebouwing op de maatregelenkaart in categorie 3). In onderhavige situatie is evenwel uitsluitend sprake van een functiewijziging zonder dat er bouwwerkzaamheden plaatsvinden. Er vinden geen grondingrepen plaats zodat het terrein kan worden vrijgegeven voor de voorgenomen ontwikkeling In verband hiermede is er een Bureauonderzoek en Inventariserend Veldonderzoek naar archeologie achterwege gelaten. In het wijzigingsplan is ter meerdere zekerheid de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' opgenomen, zodat het onderdeel archeologie voldoende is geborgd.
Het is niet volledig uit te sluiten dat binnen het plangebied toch nog archeologische resten voorkomen. Het verdient daarom aanbeveling om de uitvoerder van het toekomstig grondwerk te wijzen op de plicht archeologische vondsten te melden bij de bevoegde overheid, zoals aangegeven in artikel 5.10 van de Erfgoedwet.
Conclusie
Het initiatief tast de archeologische waarden niet aan, zodat er vanuit dit gezichtspunt geen beperkingen worden gesteld aan deze planontwikkeling. Hiermee is dit wijzigingsplan uitvoerbaar ten aanzien van archeologie.
Figuur 8: Uitsnede archeologische beleidsadvieskaart.
Met ingang van 1 januari 2012 is het gewijzigde Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in werking getreden. Het voorstel tot wijziging is een uitvloeisel van de Beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg (MoMo) uit 2009. Op basis van artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a Bro moeten naast de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten ook cultuurhistorische waarden worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. In het plangebied staat geen cultuurhistorisch waardevolle bebouwing. Evenmin is heeft het gebied specifieke waarden op grond van de Cultuurhistorische waardenkaart.
Conclusie
Het initiatief tast de cultuurhistorische waarden niet aan, zodat er vanuit dit gezichtspunt geen beperkingen worden gesteld aan deze planontwikkeling.
Wettelijk kader
Op 1 januari 2017 is de Wet Natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt 3 wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet. Doelen van de Wet natuurbescherming zijn het beschermen en ontwikkelen van de natuur, het behouden en herstellen van biologische diversiteit en het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de natuur en het verzekeren van een samenhangend beleid gericht op het behoud en beheer van waardevolle landschappen. De Wet Natuurbescherming zorgt voor bescherming van gebieden, diersoorten, plantensoorten en bossen. In de wet blijft de bescherming van Natura 2000-gebieden vrijwel hetzelfde. De bescherming van Beschermde Natuurmonumenten is komen te vervallen. Wel kunnen provincies ervoor kiezen om deze gebieden alsnog te beschermen via het provinciale beleid. De provincie voegt dan gebieden toe aan het Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische hoofdstructuur (EHS) of wijst ze aan als bijzonder provinciaal natuurgebied of -landschap.
Onderzoek/ beoordeling
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een Natura2000-gebied of beschermd natuurmonument. Het dichtstbijzijnde Natura2000-gebied, 'Uiterwaarden Lek' ligt ruim 200 m zuidelijk van het plangebied. De bestaande bedrijfsloods wordt alleen van functie gewijzigd ten behoeve van een loonbedrijf. Dit Natura2000-gebied wordt hierdoor niet beïnvloed. Evenmin worden (significante) externe effecten op Natura2000-gebieden verwacht als gevolg van deze functiewijziging. Ook heeft de planontwikkeling geen nadelige gevolgen voor Natuurnetwerk Nederland van de provincie Utrecht (figuur 9).
Figuur 9: Natuurnetwerk Nederland in de omgeving van het plangebied (met rode stip aangegeven.)
Onderhavig initiatief voorziet uitsluitend in een functiewijziging van de bestemming Agrarische doeleinden naar Wonen met een functieaanduiding 'loonbedrijf', waarbij de bestaande bedrijfsloods in gebruik worden genomen voor een loonbedrijf. Er vinden geen uitwendige ingrepen plaats. Evenmin worden kap- of snoeiwerkzaamheden van groen uitgevoerd. De kans is dan ook nihil dat de functiewijziging een schadelijk effect heeft op beschermde soorten, zodat er vanuit een goede ruimtelijke ordening geen nader onderzoek nodig is.
Algemene Zorgplicht
Voor alle planten- en diersoorten geldt de algemene zorgplicht die is opgenomen in de Wet natuurbescherming. Deze bepaalt dat eenieder die weet dat zijn of haar handelen nadelige gevolgen voor flora en/of fauna kan hebben, verplicht is om maatregelen te nemen (voor zover redelijkerwijs kan worden gevraagd) die deze negatieve gevolgen zoveel mogelijk voorkomen, beperken of ongedaan maken. De zorgplicht zal in acht worden genomen.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande kan worden geconcludeerd er vanuit de Wet natuurbescherming geen beperkingen worden opgelegd aan deze functiewijziging.
In het plangebied liggen naast de gebruikelijke kabels en leidingen geen ruimtelijk relevante watertransportleidingen en gastransportleidingen, zodat een beschermende regeling niet nodig is.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop de ruimtelijke en functionele ontwikkelingen een vertaling hebben gekregen in de juridisch bindende onderdelen van het wijzigingsplan, de plankaart (de verbeelding van de geometrische plaatsbepaling) en de regels.
Op de verbeelding (plankaart), getekend op een kadastrale ondergrond schaal 1:1.000, zijn door middel van coderingen (via combinatie van letteraanduidingen, arceringen en/of kleur) de bestemmingen aangegeven.
De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden en bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing. Bij de regels is aansluiting gezocht op de regeling van het geldende bestemmingsplan. De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Dit hoofdstuk bevat 2 artikelen.
Artikel 1 Begrippen
In het artikel 'Begrippen' zijn de begripsbepalingen van het onderliggende moederplan van toepassing verklaard.
Artikel 2 Wijze van meten
In het artikel 'Wijze van meten' zijn eveneens de meetbepalingen van het onderliggende moederplan van toepassing verklaard.
Dit hoofdstuk bevat de regels waarin de materiële inhoud van de op de verbeelding gegeven bestemmingen zijn opgenomen. Bij de opzet van de artikelen is, zoals de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012) bepaalt, een vaste indeling aangehouden. Voor de volgorde van de bestemmingen leidt dit ertoe dat eerst de bestemmingsomschrijvingen worden benoemd en hierna de bouwregels en in voorkomende geval nadere eisen, afwijken van de bouwregels, specifieke gebruiksregels, afwijken van de gebruiksregels en omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.
Artikel 3 Administratieve bepalingen
In dit artikel zijn administratieve bepalingen opgenomen, waarin is vastgelegd dat de voorschriften van het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied', voor zover relevant van overeenkomstige toepassing zijn. Omwille van de leesbaarheid is het wijzigingsplan vertaald van de bestemming 'Woondoeleinden' naar de bestemming 'Wonen' conform de systematiek van de SVBP 2012.
Artikel 4 Agrarisch
De gronden grenzend aan de boomgaarden behouden de bestemming 'Agrarisch', zodat een overgangsgebied ontstaat naar de bestemming Wonen. Naast fruitteelt kunnen hier ook hobbymatig dieren weiden. Binnen de bestemming zijn (ontsluitings)wegen en verhardingen toegestaan, alsmede water ten behoeve van wateraanvoer en -afvoer, waterberging en sierwater.
Artikel 5 Wonen
De op de verbeelding voor 'Wonen' aangeduide gronden zijn, met inachtneming van de nadere aanduidingen, bestemd voor woningen en andere voorzieningen ten behoeve van de huisvesting van personen. Binnen de bestemming 'Wonen' is naast een woning ook een loonbedrijf in milieucategorie 2 toegestaan ter plaatse van de op de verbeelding opgenomen aanduiding. Dit betreft de bestaande loods met een oppervlakte van afgerond 500 m² bvo.
De volgende bouwwerken zijn toegestaan: hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken, zoals bijgebouwen en aan- of uitbouwen en andere bouwwerken. In de regels zijn onder meer de toegestane hoogten van de hoofdgebouwen vastgelegd.
Artikel 6 Waarde - Archeologie 3
Daar waar gronden een archeologische verwachtingswaarden kennen, wordt deze waarde beschermd door de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 3'. De dubbelbestemming regelt dat (bouw)werkzaamheden met een oppervlakte groter dan 200 m² én dieper dan 50 cm uitsluitend worden toegestaan na uitvoering van een verkennend archeologisch onderzoek waaruit blijkt dat de beoogde ontwikkeling niet leidt tot aantasting van die waarde.
Dit hoofdstuk bevat meerdere artikelen die op de bestemmingen uit hoofdstuk 2 van toepassing zijn.
Artikel 7 Anti-dubbeltelregel
Het artikel 'Anti-dubbeltelregel' bevat een regeling waarmee wordt voorkomen dat met het bestemmingsplan strijdige situaties ontstaan of worden vergroot.
Het laatste hoofdstuk van de planregels bevat twee artikelen.
Artikel 8 Overgangsrecht
Het artikel 'Overgangsrecht' heeft ten doel de rechtstoestand te begeleiden van situaties die afwijken van de regels van het wijzigingsplan. Lid 1 van dit artikel geeft regels voor bouwwerken die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan gebouwd zijn of gebouwd kunnen worden, en die afwijken van de bebouwingsregels van het plan. Lid 2 van dit artikel regelt het gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken in het plan, voor zover dit gebruik op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan, afwijkt van de in het plan gegeven bestemming.
Artikel 9 Slotregel
Het artikel 'Slotregel' bevat de titel waaronder het wijzigingsplan kan worden geciteerd. Dit artikel wordt dan ook wel het citeerartikel genoemd.
Het ontwikkelen van beleid en de vertaling daarvan in een wijzigingsplan heeft alleen zin, indien na de vaststelling van het wijzigingsplan handhaving plaatsvindt. Daarom is het belangrijk om reeds ten tijde van het opstellen van een wijzigingsplan aandacht te besteden aan de handhaafbaarheid van de voorgeschreven regels.
Vier factoren zijn van wezenlijk belang voor een goed handhavingsbeleid:
De gemeente en initiatiefnemer/exploitant van de planontwikkeling hebben over de economische uitvoerbaarheid van het plan overleg gehad. De planontwikkeling zal in overeenstemming zijn met provinciale en gemeentelijke uitgangspunten. De gemeentelijke kosten worden verhaald via de Legesverordening. Wel zal er tussen initiatiefnemer en gemeente een planschadeovereenkomst worden aangegaan teneinde de planschaderisico's voor de gemeente af te dekken. Hiermee is het kostenverhaal voor de ontwikkeling verzekerd en is het niet noodzakelijk om een exploitatieplan vast te stellen. Er zijn ook geen overige redenen als bedoeld in artikel 6.12 Wro, om een exploitatieplan vast te stellen.
In het kader van het overleg ingevolge artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het voorontwerp wijzigingsplan toegezonden aan de provincie Utrecht, het Hoogheemraadschap Stichtse Rijnlanden en de Veiligheidsregio Utrecht.
Alle instanties hebben medegedeeld dat het plan geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen. Het hoogheemraadschap heeft nog wel de suggestie gedaan om een gedeelte van de erfverharding te verwijderen, omdat door klimaatverandering buien heviger worden en deze vaker voorkomen. Een mogelijkheid om hier als particulier iets aan te doen is het 'tegel eruit plant erin principe'. Initiatiefnemer zal dit verzoek in overweging nemen wanneer sprake is van een (toekomstige) herinrichting van het terrein.
Overeenkomstig artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening heeft het ontwerp wijzigingsplan vanaf 22 mei 2019 tot en met 2 juli 2019 ter inzage gelegen. In deze periode zijn geen zienswijzen ontvangen.