direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Boekelsedijk Uden Red Sox
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0856.BPRedSox-ON01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel van het plan

De honk- en softbalvereniging Uden Red Sox is momenteel gevestigd op sportpark Moleneind, aan de westzijde van Uden. Voor dit sportpark wordt momenteel gezocht naar een passende, nieuwe invulling van het terrein. Vanwege de vele ruimteclaims die er liggen, is het wenselijk dat de honk- en softbalvereniging wordt verplaatst naar het voormalige IBN-terrein aan de Boekelsedijk in Uden. Omdat de beoogde ontwikkeling op grond van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan 'Woongebieden' niet is toegestaan, wordt het voorliggende bestemmingsplan in procedure gebracht.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen ten zuidoosten van de kern Uden en ligt ingeklemd tussen de voetbalvelden van Udi’19/CSU aan de westzijde, de provinciale weg N264 (Lippstadtsingel) en een burgerwoning (Boekelsedijk 19) aan de zuidzijde en de gemeentelijke IBN en hockeyclub aan de oostzijde. Aan de noordzijde bevindt zich een restaurant.

Onderstaande afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRedSox-ON01_0001.jpg"

Afbeelding 1.1: globale ligging en begrenzing plangebied

1.3 Geldende plannen

Voor de in het bestemmingsplan begrepen gronden vigeert thans het bestemmingsplan 'Woongebieden', dat op 8 juli 2010 door de gemeenteraad van Uden is vastgesteld.

Strijdigheid met het vigerende bestemmingsplan
In het vigerende bestemmingsplan is het perceel grotendeels voorzien van de bestemming 'Agrarisch'. De voormalige woning aan de Emmausweg 1 - die inmiddels is gesloopt - is voorzien van de bestemmingen 'Wonen' en 'Tuin'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRedSox-ON01_0002.png"

Afbeelding 1.2: uitsnede geldend bestemmingsplan met globale plangrens (rode omkadering)

Op grond van voornoemde bestemmingen is het gebruik van de gronden voor sportdoeleinden niet toegestaan.

1.4 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven en regels waarin de bepalingen voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende deel van het bestemmingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het bestemmingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Bestaande situatie

Het zuidelijke deel van het plangebied is jaren in gebruik geweest als kwekerij en daardoor grotendeels gecultiveerd. Het huidige gebruik als kwekerij is op 1 januari 2019 beëindigd, waarna de aanwezige kweekvelden, waterbassins en tunnelkas zijn verwijderd c.q. geamoveerd. De voormalige woning met bijgebouwen aan de Emmausweg 1 is ook gesloopt. De betreffende gronden liggen momenteel braak, in afwachting van de voorliggende ontwikkeling.

Het plangebied ligt ingeklemd tussen diverse stedelijke functies, waaronder een restaurant en de sportvelden van Udi'19/CSU en Hockey Club Uden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRedSox-ON01_0003.jpg"

Afbeelding 2.1: voormalige situatie plangebied (augustus 2018)

2.2 Toekomstige situatie

2.2.1 Ruimtelijke ontwikkeling

Voorliggend bestemmingsplan faciliteert de verplaatsing van honk- en softbalvereniging Uden Red Sox naar het voormalige IBN-terrein aan de Boekelsedijk. De voorlopige terreininrichting voorziet in twee speelvelden: een honkbalveld aan de zuidzijde van het terrein en een softbalveld aan de noordzijde (zie afbeelding 2.2). Beide velden worden omringd door ballenvangers, om de veiligheid voor de omgeving te waarborgen. Deze hebben een hoogte variërend van 9 m (back-stop) tot 4 m. Tevens worden de speelvelden voorzien van dug-outs.

Het clubgebouw met kleedruimten en een kantine wordt centraal op het terrein gesitueerd, tussen de twee speelvelden in en met de rug naar de aangrenzende watergang. Om deze watergang te kunnen onderhouden wordt een strook van 5 m (gemeten uit de waterlijn) gevrijwaard van bebouwing en opgaande begroeiing.

Het clubgebouw wordt via de noordzijde van het perceel ontsloten op de Boekelsedijk. Aan de noordzijde van deze ontsluitingsweg is voldoende ruimte aanwezig voor de ruimtelijke inpassing van (fiets)parkeervoorzieningen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRedSox-ON01_0004.png"

Afbeelding 2.2: inrichtingstekening toekomstige situatie (d.d. 6 oktober 2021)

De honk- en softbalvereniging Uden Red Sox heeft momenteel drie jeugdteams (honkbal), één softbalteam en één seniorenteam. In principe zal het honk- en softbalcomplex alleen gebruikt worden gedurende het buitenseizoen, dat zich beperkt tot de maanden april tot oktober. In deze maanden wordt er in de avondperiode getraind (op werkdagen tussen 19:00 en 21:00 uur). De jeugdteams trainen op het softbalveld, de senioren op het honkbalveld. Incidenteel worden er ook wedstrijden gespeeld. Dit vindt doorgaans plaats in het weekend, waarbij de jeugdleden op zaterdag spelen en de senioren op zondag.

2.2.2 Ontsluiting en parkeren

Ontsluiting
Het nieuwe sportcomplex van de Uden Red Sox wordt aan de noordzijde van het perceel ontsloten op de Boekelsedijk. Het verkeer wordt vervolgens via de route Boekelsedijk - Hockeyweg - Liessentstraat afgewikkeld op de Industrielaan (oostelijke rondweg) en verder. Omdat het om een relatief beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen gaat en de voorgenoemde wegen voldoende capaciteit hebben om deze toename op te vangen, leidt de beoogde ontwikkeling niet tot een onacceptabele verkeerstoename.

Parkeren
Voor het bepalen van het aantal benodigde parkeerplaatsen is gebruik gemaakt van de 'Nota Parkeernormen Uden 2018' d.d. 27 september 2018. Op grond van deze nota geldt voor sportvelden een minimale parkeernorm van 13,0 parkeerplaatsen per hectare netto terrein. De beoogde sportvelden hebben een netto omvang van 1,6 hectare, wat neerkomt op een parkeerbehoefte van 21 parkeerplaatsen.

Parkeren zal volledig plaatsvinden op eigen terrein. Aan de noordzijde van het nieuwe veldsportcomplex worden in totaal 24 openbare parkeerplaatsen aangelegd, waarvan er 10 gereserveerd worden voor de honk- en softbalvereniging. De overige parkeerplaatsen kunnen tevens worden gebruikt door bezoekers van omliggende sportverenigingen.

Gelet op het voorgaande wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid. De aanleg en instandhouding van voldoende parkeerplaatsen is gewaarborgd middels een regeling in het bestemmingsplan (artikel 8.5).

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Nationaal beleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De kaders van het rijksbeleid zijn opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). In de SVIR schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor het ruimtelijk beleid meer bij provincies en gemeenten komt te liggen. Het Rijk zal zich alleen bezig houden met de zaken die prioriteit hebben. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. In de SVIR worden dan ook geen specifieke uitspraken gedaan met betrekking tot het voorliggende plangebied. De structuurvisie is juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), zie 3.1.2.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) borgt een aantal van de nationale ruimtelijke belangen die deel uitmaken van het geldende nationale ruimtelijke beleid, zoals beschreven in de SVIR. In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 14 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in provinciaal beleid en gemeentelijke bestemmingsplannen. Dat betekent dat het Barro voor de opgenomen onderwerpen regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren. In het Barro worden geen specifieke uitspraken gedaan met betrekking tot het voorliggende plangebied.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

De in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geïntroduceerde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in de toelichting een onderbouwing opgenomen worden van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

'De toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, bevat de toelichting een motivering daarvan en een beschrijving van de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied.'

Op basis van artikel 1.1.1 onder i van het Bro wordt onder een nieuwe stedelijke ontwikkeling verstaan: "de ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de verplaatsing van de bestaande honk- en softbalvereniging Uden Red Sox binnen de kern Uden. Dit betreft een stedelijke voorziening als bedoeld in artikel 1.1.1 onder i van het Bro. Gelet hierop dient de ladder voor duurzame verstedelijking doorlopen te worden.

De honk- en softbalvereniging is thans gevestigd op sportpark Moleneind, aan de westzijde van Uden. Vanwege de gewenste herinrichting van sportpark Moleneind en de vele ruimteclaims die er liggen, is het wenselijk de honk- en softbalvereniging te verplaatsen naar een locatie elders. De honk- en softbalvereniging heeft al jaren een stabiel ledenaantal, waaruit blijkt dat er sprake is van een concrete behoefte.

In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur." Volgens de nota van toelichting bij artikel 3.1.6, lid 2, aanhef en onder b, van het Bro moet worden bekeken of door het benutten van leegstaande verstedelijkingsruimte in bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte. Zoals ook volgt uit onder andere de uitspraak met het nummer 201303578/1/R4 kunnen naar het oordeel van de Raad van State planologische mogelijkheden waarvan nog geen gebruik is gemaakt, als leegstaande verstedelijkingsruimte worden aangemerkt. Een dergelijke locatie wordt gezien als onderdeel van het bestaand stedelijk gebied.

De beoogde nieuwe locatie aan de Boekelsedijk wordt omgeven door stedelijke functies. Het plangebied ligt ingeklemd tussen de sportvelden van Udi'19/CSU en Hockey Club Uden, een horecagelegenheid en een burgerwoning. Gelet hierop is sprake van een ligging binnen bestaand stedelijk gebied. Bij de locatiekeuze is daarnaast het navolgende in acht genomen:

  • 1. Vanwege de solitaire ligging van het agrarische perceel, dat gezien de ontsluiting niet ideaal is voor agrarische activiteiten, is het niet aannemelijk dat zich hier nog nieuwe agrarische activiteiten zullen ontplooien;
  • 2. Ook voor het gedeelte van het perceel dat op dit moment een woonbestemming en tuinbestemming heeft is het niet aannemelijk dat snel een passende invulling gevonden zal worden. Hoewel het planologisch mogelijk is hier een woning te realiseren, is het gezien de geïsoleerde ligging tussen bedrijvigheid, horeca en sport, niet voor de hand liggend dat hier nog een woning gerealiseerd zal worden. Met uitzondering van de Boekelsedijk 19 en 21 zijn er in dit gebied geen andere woningen gesitueerd. Het gebied is verder omsloten door de sportvelden, bedrijven en de N264. Er is daardoor nog maar weinig binding met de overige woongebieden van de gemeente Uden en ook qua omliggende aard en uitstraling van de bebouwing nodigt dit niet uit tot nieuwbouw van een woning.

Een herziening van het bestemmingsplan naar een bestemming en bijbehorend gebruik, dat meer aansluit bij de in de directe omgeving al aanwezige overheersende activiteiten (sport), ligt daarom voor de hand.

Herbestemming tot 'sport' ligt voor de hand vanwege de reeds aanwezige sportbestemmingen in de directe omgeving. De ontwikkeling sluit daarmee qua bestemming maar ook qua aard en uitstraling aan bij de reeds aanwezige fysieke omgeving. Ook is deze ontwikkeling relatief makkelijk inpasbaar naast de bestaande 'sport', 'bedrijf' en 'horeca' bestemmingen. Dit omdat de honkbalvereniging géén gevoelig object betreft en deze bestaande niet-woonbestemmingen dus niet zal beperken.

De enige twee woonbestemmingen in de omgeving betreffen de percelen Boekelsedijk 19 en 21. Dit zijn gevoelige objecten die direct grenzen aan het plangebied. De Honkbalvereniging is daarom op een dermate wijze ingepast dat dit niet ten nadele gaat van het woon- en leefklimaat van deze bestaande woningen aan de Boekelsedijk 19 en 21. Hiertoe is advies ingewonnen bij de terreincommisie, een adviesorgaan binnen de KNBSB. Dit advies is als bijlage 1 bij de toelichting gevoegd. De belangrijkste conclusie van de terreincommissie van de KNBSB is dat er op deze accommodatie, zoals nu voorzien, veilig en verantwoord wedstrijden kunnen worden gespeeld tot en met het niveau van de 2e klasse. Er zijn extra veiligheidsmaatregelen genomen in de vorm van extra verhoogde hekken (tot maarliefst 6,0 m aan de zijde van Boekelsedijk 19) en een strook met bomen en opgaande beplanting langs de noordelijke perceelsgrens van nr. 19, waardoor de kans zeer beperkt is dat er fout geslagen ballen op belendende percelen vallen.

Bij de verdere afweging van deze locatie moet ook meegenomen worden dat er binnen het bestaand stedelijk gebied van de gemeente Uden weinig andere locaties aanwezig zijn waar dermate weinig gevoelige objecten aanwezig zijn. In feite is hier sprake van een uitbreiding van een naastgelegen bestaande functie (sportcomplex) op een aangrenzend perceel. Dit heeft de voorkeur ten opzichte van het toevoegen van deze sportfunctie op bijvoorbeeld een geheel nieuwe locatie. Dit maakt de inpasbaarheid aannemelijker en de kans op nadelige ruimtelijke effecten relatief klein op deze locatie.

Daarnaast is er met deze ontwikkeling sprake van duurzaam ruimte gebruik. Zoals benoemd is het niet aannemelijk dat het perceel in zijn huidige planologische aard snel weer in gebruik genomen zal worden. Basisregel binnen de ruimtelijke ordening (en provinciaal beleid) is dat er sprake dient te zijn van duurzame stedelijke ontwikkeling. Uitgangspunt daarbij is dat eerst de mogelijkheden in bestaand stedelijk gebied worden benut alvorens er gekeken worden naar landelijke gebieden/dan wel andere kostbare bestemmingen hiervoor worden opgeofferd. Deze laatstgenoemde opties komen pas in beeld op het moment er vanuit kwalitatieve- of kwantitatieve overwegingen geen ruimte beschikbaar is. In dit geval is er wel, in de vorm van dit perceel, ruimte beschikbaar. Aangezien de herbestemming bijdraagt aan een inpassing in bestaand stedelijk gebied, zonder dat hier andere waardevolle functies voor moeten wijken is hier dan ook sprake van een duurzame inpassing binnen bestaand stedelijk gebied en wordt voldaan aan de ladder voor duurzame verstedelijking.

3.1.4 Conclusie

In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Brabantse Omgevingsvisie

De provincie Noord-Brabant heeft in december 2018 de Brabantse Omgevingsvisie vastgesteld. Deze Omgevingsvisie bevat de belangrijkste ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren, met een doorkijk naar 2050. Dat gaat om ambities op gebied van de energietransitie, een klimaatproof Brabant, Brabant als slimme netwerkstad en een concurrerende, duurzame economie. Deze vier hoofdopgaven zijn belangrijk voor heel Brabant en spelen ook in de hele provincie. Dat betekent niet dat deze Brabantbreed op dezelfde manier worden opgepakt. Bij het uitwerken van een aanpak is het belangrijk om vanuit een gebiedspecifieke benadering de kansen en bedreigingen van de opgaven te benoemen en rekening te houden met de kansen vanuit andere hoofdopgaven. De basisopgave is echter de totstandkoming van een veilige en gezonde leefomgeving met een goed omgevingskwaliteit. Elke ontwikkeling in Brabant, klein of groot en waar dan ook, draagt bij aan de omgevingskwaliteit.

De omgevingsvisie geeft daarnaast aan op welke nieuwe manieren de provincie met betrokkenen wil samenwerken aan omgevingsvraagstukken en welke waarden daarbij centraal staan.

De provincie zet ook in de nieuwe Omgevingsvisie in op duurzame verstedelijking. Dat betekent dat uitbreiding van het bestaande stedelijk gebied in steden en dorpen alleen wenselijk is vanuit kwalitatieve overwegingen en bij een concrete marktvraag. Herbestemmen is het nieuwe bouwen. Het beleid van de provincie richt zich dan ook op het opvangen van de lokale behoefte voor verstedelijking (wonen, werken en voorzieningen) in de bestaande kernen. Door de verstedelijking te concentreren zijn er meer mogelijkheden om een hoog voorzieningenniveau in stand te houden en verder te ontwikkelen. De provincie streeft naar een stedelijk netwerk dat de gezondheid en het leefklimaat van de Brabanders versterkt. Dat betekent dat er aandacht is voor de milieukwaliteit en een aantrekkelijke en bereikbare groene omgeving en voorzieningenstructuur.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de verplaatsing van honk- en softbalvereniging Uden Red Sox naar een nieuwe locatie binnen de kern Uden. Vanwege de vele ruimteclaims in sportpark Moleneind - waar de vereniging momenteel gevestigd is - is het wenselijk dat de Uden Red Sox worden uitgeplaatst naar een locatie elders. Met het uitplaatsen van de honk- en softbalvereniging ontstaan er mogelijkheden om de ruimtelijke structuur van sportpark Moleneind verder te versterken en te verduurzamen. Om de Uden Red Sox een volwaardige accommodatie te kunnen bieden, is verplaatsing naar het voormalige IBN-terrein aan de Boekelsedijk dan ook noodzakelijk. Op deze manier kan het bestaande voorzieningenniveau in de kern Uden in stand worden gehouden c.q. versterkt worden. Bovendien is de beoogde nieuwe locatie van de honk- en softbalvereniging gelegen binnen bestaand stedelijk gebied, waardoor sprake is van duurzame verstedelijking. Gelet hierop is de voorgenomen ontwikkeling passend binnen de kaders van de Brabantse Omgevingsvisie.

3.2.2 Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant

Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op 25 oktober 2019 de ‘Interim omgevingsverordening Noord-Brabant’ vastgesteld. Net zoals de Omgevingswet een groot aantal wetten vervangt, zo vervangt de Brabantse omgevingsverordening een aantal provinciale verordeningen. Naast een omgevingsvisie moet de provincie vanuit de Omgevingswet ook een omgevingsverordening vaststellen voor haar grondgebied. In de omgevingsvisie staat wat de provincie wil bereiken en wat ze wil doen om dat te bereiken. Soms vraagt dat om een nadere uitwerking van beleid en maatregelen in een (beleids)programma, soms zijn er regels nodig om de ambities te realiseren.

In de Interim omgevingsverordening zijn de bestaande regels samengevoegd van de Provinciale milieuverordening, Verordening natuurbescherming, Verordening Ontgrondingen, Verordening ruimte, Verordening water en de Verordening wegen.

De Interim omgevingsverordening is beleidsneutraal van karakter. Dat betekent dat de huidige regels zijn gehandhaafd met het huidige beschermingsniveau en dat er in beginsel geen nieuwe beleidswijzigingen zijn doorgevoerd.

De volgende regels zijn relevant voor het plangebied:

Afdeling 3.5: stedelijke ontwikkeling en mobiliteit
Voor stedelijke ontwikkeling zijn er twee werkingsgebieden opgenomen:

  • 1. Stedelijk gebied met een onderverdeling in:
    • a. stedelijk concentratiegebied;
    • b. kernen in landelijk gebied.
  • 2. Verstedelijking afweegbaar

Artikel 3.42 duurzame stedelijke ontwikkeling
Er is een basisregeling geformuleerd voor een duurzame stedelijke ontwikkeling. Uitgangspunt daarbij is dat eerst de mogelijkheden in bestaand stedelijk gebied worden benut of de mogelijkheden in leegkomend of leegstaand erfgoed elders in de gemeente. Als daarbinnen vanuit kwalitatieve- of kwantitatieve overwegingen geen ruimte beschikbaar is, kan een afweging worden gemaakt voor nieuw ruimtebeslag in gebieden waar 'Verstedelijking afweegbaar' is.

Bij stedelijke ontwikkelingen is de relatie gelegd met de afspraken die in het regionaal overleg zijn gemaakt.

Zorgvuldig ruimtegebruik
Zorgvuldig ruimtegebruik is als basisprincipe opgenomen vanuit de zorg voor een goede omgevingskwaliteit. Dat betekent dat een stedelijke ontwikkeling voor wonen, werken of voorzieningen in beginsel plaatsvindt binnen stedelijk gebied en dat de ruimte binnen stedelijk gebied zo goed als mogelijk wordt benut. Hierbij past ook dat er wordt gekeken naar eventuele hergebruiksmogelijkheden van leegstaand of leegkomend erfgoed. Vanuit de ladder voor duurzame verstedelijking die in het Besluit ruimtelijke ordening is opgenomen gelden dienaangaande ook voorwaarden (zie subparagraaf 3.1.3).

Regionaal overleg
Omdat de stedelijke ontwikkeling van wonen, werken en voorzieningen ook bovengemeentelijke gevolgen kan hebben, worden hierover binnen het regionale overleg afspraken gemaakt. Het is belangrijk dat stedelijke ontwikkelingen op een juist niveau zijn afgestemd met andere initiatieven zowel vanuit kwantiteit als vanuit kwaliteit. In dit artikel wordt de koppeling met die afspraken gelegd, waardoor deze doorwerking krijgen bij de ontwikkeling van plannen.

Planspecifiek
Om duidelijk te kunnen bepalen waar de bundelingsregels voor stedelijke ontwikkeling en de daarvan afgeleide regels van het beleid gelden is in de Omgevingsverordening het bestaand stedelijk gebied van alle Brabantse kernen vastgesteld. Het plangebied is, voortvloeiend uit het beleid van de provinciale omgevingsvisie, gelegen binnen het bestaand stedelijk gebied.

Meer specifiek is het plangebied gelegen in stedelijk concentratiegebied. De provincie ziet de stedelijke concentratiegebieden de daarbij behorende zoekgebieden voor verstedelijking als ruimtelijk samenhangende, verstedelijkte gebieden. Daarbinnen liggen mogelijkheden voor verdere verstedelijking. Stedelijke concentratiegebieden ontwikkelen zich tot complete stedelijke gebieden. Dit betekent dat ze een aantrekkelijk, in verschillende dichtheden vormgegeven woonmilieu, werkmilieu en leefmilieu bieden. Bijzondere aandacht is er voor bereikbaarheid, groen, milieu, recreatiemogelijkheden dicht bij huis, en een verbrede landbouw die inspeelt op de vraag vanuit de steden. Er wordt gestreefd naar verscheidenheid van woonmilieus, met een menging van woningtypen, bevolkingsgroepen en functies. Er liggen tal van mogelijkheden het bestaand stedelijk gebied beter te benutten door inbreiden en herstructureren en intensief en meervoudig ruimtegebruik.

Zoals reeds beschreven in subparagraaf 3.2.1 draagt de voorgenomen ontwikkeling bij aan het behoud van het bestaande voorzieningenniveau en biedt de verplaatsing van de honk- en softbalvereniging mogelijkheden om de ruimtelijke kwaliteit van (sport)park Moleneind verder te versterken. De beoogde nieuwe honk- en softbalaccommodatie is op zorgvuldige wijze ingepast in de bestaande (bebouwde) omgeving, waarbij rekening is gehouden met omliggende functies. Bovendien is het plangebied gelegen binnen bestaand stedelijk gebied, waardoor sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik.

Gelet op het voorgaande wordt de ontwikkeling van een honk- en softbalcomplex passend geacht binnen de kaders van de Interim Omgevingsverordening.

3.2.3 Conclusie

Het bestemmingsplan is passend binnen de kaders van Brabantse Omgevingsvisie en de Interim Omgevingsverordening.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Omgevingsvisie Uden 2015

Op 17 december 2015 heeft de gemeenteraad van Uden de Omgevingsvisie Uden 2015 vastgesteld, die (tevens) de status van structuurvisie heeft als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. In de Omgevingsvisie zijn de doelstellingen voor de fysieke leefomgeving voor de lange termijn vastgelegd en daarbij is aangegeven hoe deze te bereiken zijn. De Omgevingsvisie geeft niet alleen aan wat de gemeente gaat doen (of nalaten) om de doelstellingen te bereiken, maar gaat ook in op de vraag hoe initiatiefnemers en hun initiatieven kunnen bijdragen aan de het bereiken van die doelstellingen.

Voorliggend plangebied aangeduid als 'Woongebied in de kern Uden'. Uden kent een aantal monofunctionele woongebieden. Verspreid in deze woongebieden bevindt zich een groot aantal (sport)voorzieningen. Eén van de uitgangspunten voor de woongebieden is het behoud en - waar mogelijk en nodig - versterken van het voorzieningenniveau. Vanwege de vele ruimteclaims in sportpark Moleneind is het wenselijk dat de Uden Red Sox worden uitgeplaatst naar een locatie elders. Met het uitplaatsen van de honk- en softbalvereniging ontstaan er mogelijkheden om de ruimtelijke structuur van sportpark Moleneind verder te versterken en te verduurzamen. Om de Uden Red Sox een volwaardige accommodatie te kunnen bieden, is verplaatsing naar het voormalige IBN-terrein aan de Boekelsedijk dan ook noodzakelijk. Op deze manier kan het bestaande voorzieningenniveau in de kern Uden in stand worden gehouden c.q. versterkt worden. Daarmee is de voorliggende ontwikkeling passend binnen de kaders van de Omgevingsvisie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRedSox-ON01_0005.jpg" Afbeelding 3.3: Visiekaart omgevingsvisie

3.4 Conclusie

Het bestemmingsplan is passend binnen de beleidskaders van het Rijk, de provincie Noord-Brabant en de gemeente Uden.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

De milieukwaliteit vormt een belangrijke afweging bij de ontwikkelingsmogelijkheden van ruimtelijke functies. Bij de besluitvorming over het al dan niet toelaten van een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling, dient onderzocht te worden welke milieuaspecten daarbij een rol kunnen spelen. Het is daarnaast van belang om milieubelastende functies (zoals bepaalde bedrijfsactiviteiten) ruimtelijk te scheiden ten opzichte van milieugevoelige functies zoals woningen.

Andersom moet in de ruimtelijke ordening nadrukkelijk rekening gehouden worden met de gevolgen van ruimtelijke ingrepen voor het milieu. Milieubelastende situaties moeten voorkomen worden. In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op verschillende onderzoeks- en milieuaspecten welke van belang zijn in het kader van een goede ruimtelijke ordening.

4.1 Bodem

4.1.1 Regelgeving

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening dient voor elke individuele bouwlocatie aangetoond te worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning verleend kan worden.

Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/wijzigen van een bestemmingsplan dan ook alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen).

4.1.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. De belangrijkste resultaten zijn hieronder weergegeven, de volledige rapportage is als bijlage 2 bij de toelichting opgenomen.

Uit het onderzoek blijkt dat ter plaatse van het erf bij de voormalige woning (die inmiddels is gesloopt) op maaiveld enkele spots met asbestverdacht materiaal zijn aangetroffen. Uit de resultaten blijkt dat over een oppervlakte van circa 400 m2 de puinhoudende bovengrond tot een diepte van 0,5 m –mv sterk verontreinigd is met asbest. De totale omvang (verspreid over twee spots) bedraagt 200 m3. Ter plaatse is sprake van een geval van ernstige verontreiniging met asbest. Wanneer de asbestverdachte danwel -houdende materialen op het maaiveld worden beschouwd als sloopresten van de voormalige bebouwing, zouden deze op basis van de verleende sloopvergunning kunnen worden verwijderd. Geadviseerd wordt om in samenspraak met het bevoegd gezag een bodemsanering uit te voeren en vooruitlopend hierop het asbesthoudend puin danwel de asbesthoudende sloopresten op het maaiveld onder asbestcondities te verwijderen. De sanering kan uitgevoerd worden aan de hand van een melding.

Voor het overige hoeven er op basis van de onderzoeksresultaten geen restricties te worden gesteld aan de beoogde herontwikkeling op de onderzochte locatie. De lichte verontreinigingen met zware metalen, PCB’s en PAK’s in de bovengrond vormen geen aanleiding tot het instellen van een nader onderzoek. De aanwezigheid van bovengenoemde componenten vormt - gezien de concentraties - vanuit milieuhygiënisch oogpunt, geen bezwaar. Gelet op de aangetroffen concentratie aan zware metalen en xylenen (som) in het grondwater is het uitvoeren van een nader onderzoek naar de herkomst volgens de Circulaire Interventiewaarden Bodemsanering niet noodzakelijk. Aangezien direct contact met het grondwater niet te verwachten is blijft het risico uit oogpunt van volksgezondheid en milieuhygiëne beperkt. Het is echter raadzaam om geen freatisch grondwater te gebruiken voor consumptieve doeleinden, zoals het besproeien van gewassen en/of drenken van dieren.

Indien, bijvoorbeeld bij bouwactiviteiten, grond vrijkomt die op een andere locatie zal worden hergebruikt dan dient bepaald te worden wat de kwaliteit is in het kader van het besluit bodemkwaliteit.

4.1.3 Conclusie

Na sanering van de aangetroffen asbestverontreiniging wordt de bodem geschikt bevonden voor het beoogde gebruik. De sanering van de asbestverontreiniging dient voorafgaand aan de sanering met een BUS-melding gemeld te worden bij het bevoegd gezag.

4.2 Geluid

4.2.1 Regelgeving

Belangrijke basis voor de ruimtelijke afweging van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd dient te worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.

Voor de geluidsgevoelige gebouwen en terreinen die binnen bepaalde afstanden (zones) van de verschillende geluidsbronnen liggen, schrijft de Wgh voor dat een aangewezen bevoegd gezag (meestal Burgemeester en Wethouders) (maatwerk)grenswaarden bepaalt. De terminologie die de wet hiervoor hanteert is: ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. De getalsmatige invulling van deze grenswaarden voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort. Naast grenswaarden op de gevels van de geluidsgevoelige gebouwen, zijn er in de Wgh ook grenswaarden gericht op de bescherming van het akoestische klimaat binnen de bestaande gebouwen.

De grenswaarden moeten bij de aanleg, dan wel wijzigingen van een (spoor)weg of industrieterrein in acht worden genomen. Dit geldt ook bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan of bij een projectbesluit wanneer de betreffende gronden/gebouwen voor een geluidgevoelige functie in een geluidszone zijn gelegen.

4.2.2 Conclusie

Het beoogde honk- en softbalcomplex van de Uden Red Sox is niet aan te merken als een geluidgevoelige bestemming zoals bedoeld in de Wet geluidhinder. In het kader van de beoogde ontwikkeling wordt bovendien geen nieuwe weginfrastructuur aangelegd en wordt de bestaande weginfrastructuur niet gewijzigd. Een akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai is daarom niet benodigd. Vanuit de Wet geluidhinder gelden geen belemmeringen voor de beoogde realisatie van het sportcomplex. De eventuele geluidhinder (inrichtingslawaai) die het voorliggende initiatief veroorzaakt, is beoordeeld in paragraaf 4.3.

4.3 Bedrijven en Milieuzonering

4.3.1 Regelgeving

Regelgeving
Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom dient aandacht te worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving zullen beperken. Datzelfde geldt uiteraard ook voor de situatie dat inrichtingen en/of bedrijven wijzigen in de nabijheid van bestaande gevoelige functies.

Via de milieuwetgeving wordt milieuhinder zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven en inrichtingen die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken, moeten een vergunning hebben in het kader van de Wet milieubeheer of moeten middels een melding aantonen dat zij aan de hierin gestelde richtwaarden kunnen voldoen. De gestelde richtwaarden zijn veelal vertaald in minimale afstanden tussen de inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functies in de directe omgeving. Behalve van de aard en omvang van een bedrijf of inrichting, is deze mede afhankelijk van de omgevingskarakteristiek. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor bijvoorbeeld drukke woonwijken of een gemengd gebied.

Voor het vaststellen van de genoemde minimale richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.

Naast de omgevingstypen 'rustige woonomgeving' en 'gemengd gebied' kent de VNG-publicatie ook het type 'gebied met functiemenging'. Het begrip 'gebied met functiemenging' heeft geen betrekking op de typering van een gebied maar op de toelaatbaarheid van hinderveroorzakende functies, zoals stadscentra, dorpskernen, winkelcentra, horecaconcentratiegebieden, zones met functiemenging langs stedelijke toegangswegen en (delen van) woongebieden met kleinschalige dan wel ambachtelijke bedrijvigheid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRedSox-ON01_0006.jpg" Tabel 4.2: richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'

Bovenstaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk. Indien niet aan de richtafstanden wordt voldaan, is een nadere beschouwing danwel onderzoek nodig. Hiertoe wordt ten aanzien van het geluidsaspect gebruik gemaakt van de beoordelingssystematiek uit de VNG-publicatie. Tijdens het inwerking zijn van inrichtingen zullen deze worden getoetst aan het Activiteitenbesluit.

4.3.2 Doorvertaling bestemmingsplan

De directe omgeving van het plangebied laat zich typeren als een gemengd gebied. Kenmerkend voor dit omgevingstype is dat sprake is van een zekere verstoring en dus van een significant andere omgevingskwaliteit dan in een rustig woongebied. Gelet op de aanwezigheid van diverse sportvoorzieningen, horeca, bedrijvigheid en de ligging nabij de N264 (Lippstadtsingel) is ter plaatse van de voorliggende locatie sprake van het omgevingstype 'gemengd gebied', waardoor de richtafstand met één afstandsstap terug kan worden gebracht.

Voorliggend bestemmingsplan maakt de realisatie van een honk- en softbalcomplex mogelijk. Een dergelijke sportvoorziening wordt niet specifiek benoemd in de VNG-publicatie, maar wordt geschaard onder de categorie 'veldsportcomplex (met verlichting)' (SBI: 931). Dit betreft een inrichting in milieucategorie 3.1 met een indicatieve richtafstand van 50 m. Omdat sprake is van een gemengd gebied mag deze richtafstand met één afstandsstap worden teruggebracht tot 30 m.

De dichtstbijzijnde woning is gelegen aan de Boekelsedijk 19, direct ten zuiden van het plangebied. De afstand van de woning tot de inrichtingsgrens bedraagt 5 m. Daarmee wordt niet voldaan aan de gereduceerde richtafstand. Blijkens onderstaande afbeelding is de (burger)woning aan de Boekelsedijk 19 ruim binnen de hindercontour van 30 m gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRedSox-ON01_0007.png"

Afbeelding 4.1: indicatieve risicocontour honk- en softbalcomplex

In het kader van een goede ruimte ordening en het afwegen van de belangen tussen de beoogde honk- en softbalvereniging en omwonenden is in eerste instantie de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering geraadpleegd. Indien de indicatieve richtafstand van 50 m - gemeten van de grens van de inrichting tot de woningen - wordt gerespecteerd mag verwacht worden dat (bij een normale exploitatie van dit type inrichtingen) bij woningen een acceptabel geluidniveau van 45 dB(A) zal optreden.

Bij de richtwaarde van 45 dB(A) etmaalwaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en een richtwaarde van 65 dB(A) etmaalwaarde voor het maximale geluidniveau (LAmax) wordt ervan uitgegaan dat sprake is van een goed woonklimaat en leefbare omgeving. Overigens wordt het menselijk stemgeluid mee beoordeeld in het kader van een goede ruimtelijk ordening. Bij de toetsing van het inrichtingsgeluid conform het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt het menselijk stemgeluid buiten de beoordeling gehouden.

Om te kunnen beoordelen of sprake is van een goed woon- en leefklimaat is een akoestisch onderzoek naar inrichtingslawaai uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn hieronder beknopt weergegeven, de volledige rapportage is als bijlage 3 bij de toelichting opgenomen.

In het onderzoek is het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) en maximale geluidniveau voor de woning aan de Boekelsedijk 19 berekend. In het onderzoek zijn tevens de woningen aan Boekelsedijk 21 en 23 en Fruitgaard 1, 2, 29 en 82 betrokken, alsmede diverse woningen aan de Perelaar, Groenendal, Volkelseweg, Zonneweide en Muntmeester. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat het hoogst berekende langtijdgemiddeld beoordelingsniveau 39 dB(A) in de dagperiode bedraagt. Hiermee wordt voldaan aan de richtwaarde van 50 dB(A). In de avondperiode bedraagt het hoogst berekende langtijdgemiddeld beoordelingsniveau 36 dB(A). Ook hiermee wordt voldaan aan de richtwaarde van 45 dB(A) in de avondperiode.

Het hoogst berekende maximale geluidniveau (LAmax) bedraagt 65 dB(A) in de avondperiode bij de woning Boekelsedijk 19. Dat betekent dat de richtwaarde van 65 dB(A) in de avondperiode niet wordt overschreden. Maatgevend is een roepende speler in het uiterste verre veld, vlakbij de woning.

De hoogst berekende geluidsbelasting als gevolg van de verkeersaantrekkende werking bedraagt 30 dB(A) bij de woning Boekelsedijk 19. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de richtwaarde.

Uitgaande van de met de vereniging afgestemde gewenste bedrijfssituatie zijn de activiteiten van Uden Red Sox ruimtelijk goed inpasbaar. Aan de richtwaarden uit de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (2009) wordt voldaan. Er is ter plaatse van omliggende woningen sprake van een acceptabel woon- en leefklimaat.

Een ander hinderaspect bij veldsportcomplexen is eventuele lichthinder als gevolg van veldverlichting. Omdat het honk- en softbalseizoen zich beperkt tot de maanden april tot oktober, is het aanbrengen van veldverlichting niet benodigd. Het plaatsen van lichtmasten is daarom expliciet uitgesloten in de regels van dit bestemmingsplan. Het optreden van lichthinder kan daarmee uitgesloten worden.

4.3.3 Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.4 Luchtkwaliteit

4.4.1 Regelgeving

In het kader van een planologische procedure dient te worden aangetoond dat voldaan wordt aan de wettelijke normen voor wat betreft luchtkwaliteit. Hierbij dient het effect op de luchtkwaliteit in de omgeving als gevolg van een nieuwe ontwikkeling, als ook de toetsing aan de 'Wet luchtkwaliteit' in beeld te worden gebracht.

De Wet luchtkwaliteit van 15 november 2007, opgenomen in hoofdstuk 5, onder titel 5.2 van de Wet milieubeheer (Wm) gaat in op luchtkwaliteitseisen. In Bijlage 2 van de Wm zijn wettelijke grenswaarden vastgelegd van onder andere de stoffen stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10), benzeen (C6H6), zwaveldioxide (SO2), lood (Pb) en koolmonoxide (CO).

Projecten dienen te worden beoordeeld op basis van de 'Wet luchtkwaliteit' c.q. artikel 5.16 van de Wet milieubeheer. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor vergunningverlening als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden.

In artikel 2 van het 'Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is opgenomen dat een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de zogenaamde '3% grens' niet wordt overschreden. Na vaststelling van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) op 1 augustus 2009 is deze grens gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2.

In artikel 4 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de bijlagen van de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' is voor bepaalde categorieën projecten met getalsmatige grenzen vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

4.4.2 Onderzoek

Een project draagt niet in betekenende mate (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit als de NO2 en PM10 jaargemiddelde concentraties niet meer toenemen dan 1,2 µg/m3. In dat geval is de ontwikkeling als NIBM te beschouwen. Voor kleine ontwikkelingen is een specifieke rekentool ontwikkeld waarmee op een eenvoudige en snelle manier kan worden bepaald of er sprake is van een project dat 'niet in betekende mate' (NIBM) bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit

Uitgaande van een worst-case scenario leidt de voorgenomen ontwikkeling tot circa 66 extra motorvoertuigbewegingen op een gemiddelde weekdag. Deze verkeersgeneratie is gebaseerd op een ledenaantal van 90 personen (6 teams van maximaal 15 leden), één trainingsdag per week en één wedstrijddag per week. Er van uitgaande dat elke lid met de auto komt (of gebracht wordt), leidt dit tot 360 verkeersbewegingen per week. Het totale aantal toeschouwers op een gemiddelde wedstrijddag wordt geschat op 50 (bij de jeugdwedstrijden zijn er per team zo'n 5 bezoekers. Bij de seniorenwedstrijden zullen er zo'n 20 toeschouwers aanwezig zijn). Er van uitgaande dat elke toeschouwer met de auto komt, leidt dit tot 100 verkeersbewegingen per week.

Gelet op het voorgaande leidt de voorgenomen ontwikkeling tot 460 verkeersbewegingen per week, hetgeen neerkomt op 66 verkeersbewegingen op een gemiddelde weekdag. Uit de berekeningen met de NIBM-rekentool (zie afbeelding 4.2) blijkt dat een dergelijke verkeerstoename niet in betekenende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRedSox-ON01_0008.jpg" Afbeelding 4.2: berekening NIBM-tool

Goede ruimtelijke ordening (NSL-monitoringstool)
In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald ter plaatse van het plangebied. Met de NSL-monitoringstool zijn langs de Lippstadtsingel de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald. Uit de NSL-monitoringstool blijkt dat de jaargemiddelde grenswaarde van 40 µg/m3 (voor NO2 en PM10) en 25 µg/m3 (voor PM2,5) ter plaatse van het plangebied niet worden overschreden. Daarnaast is de trend dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.

4.4.3 Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat het aspect 'luchtkwaliteit' geen belemmering vormt voor de onderhavige ontwikkeling.

4.5 Externe veiligheid

4.5.1 Regelgeving

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.

In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.

Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij woningen, kantoren, ziekenhuizen, scholen of winkels. Het besluit verplicht gemeenten en provincies wettelijk vanaf de inwerkingtreding van het besluit bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van ruimtelijke plannen met externe veiligheid rekening te houden. Het gaat daarbij niet alleen om het oprichten van of veranderen van inrichtingen of projecteren van nieuwe bestemmingen. Ook bij het vaststellen of herzien van een bestemmingsplan dient de externe veiligheid te worden beoordeeld. Het besluit is op 27 oktober 2004 in werking getreden.

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Daarin wordt geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico’s langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van Gasunie zijn het meest relevant. De risico’s worden met name bepaald door de maximale druk en diameter van de leiding, maar ook door getroffen maatregelen.

Op 1 april 2015 is de Wet basisnet in werking getreden. De Wet basisnet voorziet in een wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (“Wvgs”) ter verankering van een landelijk basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het basisnet is een samenstel van wegen, binnenwateren en hoofdspoorwegen waaraan een bepaalde risicoruimte voor het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt toegekend. Als deze risicoruimte, de zogenaamde risicoplafonds, door een groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, dient de minister maatregelen te nemen. De risicoplafonds moeten daarnaast in acht worden genomen bij het toestaan van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van basisnetroutes. Op deze manier kan de veiligheid langs de transportroutes voor gevaarlijke stoffen in toenemende mate worden gegarandeerd. Gelijktijdig met de Wet Basisnet zijn ook andere regelingen in werking getreden zoals de wijziging van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen (Bvgs), de Regeling basisnet en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) is een aandachtgebied gedefinieerd waarbinnen het groepsrisico verantwoord dient te worden (200 m). Buiten deze zone dient in het invloedsgebied alleen ingegaan te worden op de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid (beperkte verantwoording).

Beleidsvisie externe veiligheid gemeente Uden
Sinds de vuurwerkramp in Enschede en de potentiële ramp in Amersfoort als gevolg van een lekkende spoorwagon staat het onderwerp externe veiligheid hoog op de agenda in (bestuurlijk) Nederland. Inmiddels heeft het Rijk de wetten en regels omtrent dit onderwerp flink aangescherpt. Naast de landelijke wet- en regelgeving laat deze ook ruimte over voor gemeenten om eigen veiligheidsambities te formuleren. De gemeente Uden beschikt over een beleidsvisie externe veiligheid (Beleidsvisie externe veiligheid gemeente Uden, mei 2011). De beleidsvisie stelt op het vlak van de externe veiligheid per gebiedstype voorwaarden aan ruimtelijke ontwikkelingen.

4.5.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Een honk- en softbalcomplex is aan te merken als een beperkt kwetsbaar object. Derhalve is op basis van de risicokaart inzichtelijk gemaakt welke risicobronnen er in de nabijheid van het plangebied aanwezig zijn. Het gaat om:

  • vervoer van gevaarlijke stoffen over de Lippstadtsingel (N264);
  • hogedruk aardgastransportleiding Z-542-01
  • Zeesterbad, Hockeyweg 8
  • LPG tankstation, Industrielaan 2A

Vanwege de aanwezige risicobronnen in de directe omgeving is een onderzoek naar externe veiligheid uitgevoerd. De belangrijkste resultaten zijn hieronder verwoord, de volledige rapportage is als bijlage 4 bij de toelichting opgenomen.

Vervoer van gevaarlijke stoffen over de Lippstadtsingel (N264);
Op circa 50 m afstand van het honkbalveld ligt de Lippstadtsingel. Deze provincialeweg (N264) is
opgenomen in de risicokaart. Over deze weg worden gevaarlijke stoffen getransporteerd. Dit houdt in
dat de weg een onderzoekszone heeft van 200 m. Geconcludeerd wordt dat er een overlap met het onderzoeksgebied bestaat. Derhalve is een kwantitatieve risicoanalyse uitgevoerd.

Voor de weg is zowel in de huidige als in de toekomstige situatie geen 10-6/j plaatsgebonden risicocontour buiten de weg aanwezig. Het groepsrisico van de huidige en de toekomstige situatie bedraagt minder dan 0,1 x de oriëntatiewaarde. De toename van het groepsrisico is minder dan 10%.

Hogedruk aardgastransportleiding Z-542-01
Aan de noordzijde van het plangebied ligt de hogedruk aardgastransportleiding Z-542-01. De leiding heeft een maximale werkdruk van 40 bar en een diameter van 10,39 inch. Het invloedsgebied bedraagt 120 m. Geconcludeerd wordt dat er een overlap met het invloedsgebied en het plangebied bestaat. Een kwantitatieve risicoanalyse is hiervoor verricht.

Aan weerszijden van de hogedruk aardgastransportleiding is een zakelijk rechtstrook van 4 m aanwezig. Binnen dit gebied mag niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken die ten dienste staan van de dubbelbestemming. Voor de hogedruk aardgastransportleiding is zowel in de huidige als in de toekomstige situatie geen 10-6/j plaatsgebonden risicocontour aanwezig. Door de toevoeging zal het groepsrisico niet significant toenamen. Het groepsrisico zal onder de 0,1 maal de oriënterende waarde blijven. De toename is minder dan 10%.

Zeesterbad, Hockeyweg 8
Ten oosten van het plangebied is het Zeesterbad gelegen. Op het terrein is een chloorbleekloogtank aanwezig. De installatie dient te voldoen aan de eisen uit het Activiteitenbesluit. Voor deze tank gelden geen veiligheidsafstanden vanuit het groep- en/of plaatsgebonden risico. De theoretische effectafstand van de opslag van chloorbleekloog bij het vrij komen van chloorgas bedraagt 60 m. Omdat de chloorbleekloogtank op ruim 110 m van het voorliggende plangebied is gesitueerd, wordt geconcludeerd dat er geen belemmeringen zijn ten opzichte van het zwembad.

LPG tankstation, Industrielaan 2A
Op circa 500 m ten oosten van het plangebied ligt een LPG-tankstation aan de Industrielaan 2A. Het invloedsgebied van het tankstation bedraagt 150 m vanuit het vulpunt en de ondergrondse tank. Geconcludeerd wordt dat er geen overlap met de invloedsgebieden en het plangebied bestaat.

Beleidsvisie externe veiligheid
De gemeente Uden beschikt over een beleidsvisie externe veiligheid. De beleidsvisie dient betrokken te worden bij de beoordeling. De beleidsvisie stelt op het vlak van de externe veiligheid per gebiedstype voorwaarden aan ruimtelijke ontwikkelingen. Het plangebied ligt in het gebiedstype ‘Woongebied’. De voorwaarden voor dit gebiedstype zijn opgenomen in onderstaande tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRedSox-ON01_0009.png"

Toetsing aan de voorwaarden van de beleidsvisie geeft geen belemmering voor het plan. Wel dient, vanwege de (geringe) toename van het groepsrisico in de verantwoording van het groepsrisico extra aandacht besteed te worden aan zelfredzaamheid en mogelijkheden voor de hulpverlening. Deze voorwaarden zijn meegenomen in de (beperkte) verantwoording van het groepsrisico. Daarnaast dient bij de indeling van het ruimteplan gekozen te worden voor een optimale bescherming van de burger. Minimale uitgangspunten hierbij zijn:

  • Externe veiligheid bij de start van het ontwikkelingsproces betrekken;
  • Optimaal ontwerp.

Externe veiligheid is reeds bij de start van het ontwikkelingsproces betrokken. Bij het ontwerp van het ruimteplan is rekening gehouden met het aspect externe veiligheid. Het verenigingsgebouw (kwetsbaar object) is daarom - zover als ruimtelijk mogelijk - buiten het 100% letaliteitsgebied van hogedruk aardgasleiding en de provinciale weg N264 geplaatst. Er is dus sprake van een optimaal ontwerp.

(Beperkte) verantwoording groepsrisico
Vanwege de ligging van de planlocatie in het invloedgebied van de buisleiding Z-542-01 en de provinciale weg N264 dient een (beperkte) verantwoording van het groepsrisico plaats te vinden.

Personendichtheid en hoogte van het groepsrisico
Uit het externe veiligheidsonderzoek van Econsultancy (rapportnummer; 7384.004, versie C1, d.d. 22 oktober 2018) blijkt dat de toename van het groepsrisico – binnen het invloedsgebied van de provinciale weg en hogedruk aardgasleiding - door het plan nihil is (gering aantal personen). Daarnaast stijgt de hoogte van het groepsrisico niet tot boven de 0,1 maal de oriënterende waarde. Er kan dus voor beide risicobronnen volstaan worden met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. Een beperkte verantwoording van het groepsrisico gaat in op de bestrijdbaarheid van de gevolgen van een ramp op de weg (maatgevend scenario explosie, BLEVE) of met de buisleiding (maatgevend scenario fakkelbrand) en de zelfredzaamheid van personen binnen het plangebied. De veiligheidsregio is hierover in het kader van het Bevt (artikel 9) en Bevb (artikel 12) om advies gevraagd. Dit advies is verwerkt in de onderdelen zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid van deze (beperkte) verantwoording van het groepsrisico.

Bestrijdbaarheid
De mate van bestrijdbaarheid van een calamiteit is afhankelijk van de opkomsttijd brandweer, de bereikbaarheid van de locatie calamiteit en de bluswatervoorziening in de omgeving van de calamiteit.

Bij een calamiteit met de hogedruk aardgasleidingen Z-542-01 is het scenario fakkelbrand maatgevend. Een fakkelbrand ontstaan door lekkage of beschadiging (o.a. graafwerkzaamheden) van de hogedruk aardgasleiding, waardoor een gaswolk ontsnapt, welke vervolgens wordt ontstoken. Voor het scenario fakkelbrand geldt, dat deze alleen geblust kan worden middels het afsluiten van de betreffende leiding(deel) door de leidingbeheerder. Het doven van het vuur na sluiting van de leiding neemt behoorlijk wat tijd in beslag. Middels het leggen van een waterscherm over de brandhaard kunnen de gevolgen van de fakkelbrand enigszins ingedamd worden. Hiervoor zijn wel aanzienlijke hoeveelheden water benodigd.

Voor het transport over de provinciale weg N264 zijn de scenario’s BLEVE (explosie) van een LPG- of propaantankwagen of het ontstaan van een plasbrand bij uitstroming van een brandbare vloeistof na het ontstaan van brand als gevolg van een ongeval of het spontaan ontbranden van de vrachtauto denkbaar. De kans hierop is erg klein. Om een plasbrand effectief te kunnen bestrijden moet schuim worden aangevoerd. Dit kost tijd. Een BLEVE is alleen te voorkomen door het effectief koelen van de tankwagen. Daarnaast is voor het plangebied tevens het scenario toxische wolk relevant. Het scenario toxische wolk kan ingeperkt worden door de gaswolk met een waterscherm neer te slaan en/of het uitdampen van een toxische wolk uit een plas toxische vloeistof te voorkomen door het afdunnen van deze plas met water. Hiervoor is veel water benodigd.

De opkomsttijd van de brandweer ter plaatste van de calamiteit is goed. De bereikbaarheid van de locatie calamiteit is eveneens goed te noemen. De bluswatervoorziening ter plaatse is redelijk. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van het lokale waterleidingnetwerk. De algemene conclusie is derhalve, dat de bestrijdbaarheid van een incident op de weg of ter plaatse van de buisleidingen redelijk is. Desondanks zal door de brandweer vooral defensief worden ingezet, waarbij de nadruk ligt op het ontruimen van het effectgebied.

Het optreden van de brandweer zal zich in eerste instantie beperken tot het evacueren van mensen en het afzetten van het gevarengebied. Daarna zal worden overgegaan tot het beperken van de omvang van de calamiteit binnen het plangebied.

Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar. Het zelfredzame vermogen van personen is een belangrijke voorwaarde om grote aantallen slachtoffers bij een incident te voorkomen. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen binnen bebouwing en ontvluchten van het plangebied en zijn afhankelijk van het maatgevende scenario (brand, explosie en/of toxische wolk).

De mogelijkheden ten aanzien van de zelfredzaamheid ten aanzien van het rampscenario BLEVE zijn goed. Binnen het plangebied zijn geen niet en/of minder zelfredzame personen aanwezig. Vluchten van de bron af is in beginsel de beste manier om de calamiteit met het scenario BLEVE te overleven. Het snel vluchten van de bron af tot buiten het effectgebied is -voordat daadwerkelijke een BLEVE ontstaat- voor de binnen het plangebied aanwezige personen goed mogelijk.

Voor het rampscenario fakkelbrand geldt, dat alle mensen binnen het 100% letaliteitsgebied van de hogedruk aardgasleiding zullen komen te overlijden, vanwege de intense hittestraling. Vluchten tot buiten dit effectgebied zal daarom voor deze mensen niet mogelijk zijn. Mede omdat het scenario fakkelbrand plotseling en onaangekondigd ontstaat.

Is het gebied voldoende ingericht om de zelfredzaamheid te kunnen faciliteren?

Behalve de vraag of zelfredding mogelijk is, zijn de fysieke eigenschappen van gebouwen en omgeving van invloed op de vraag of die zelfredding optimaal kan plaatsvinden. Vanuit de hierboven geschetste mogelijkheden is het dus van belang, dat het plangebied:

  • 1. goed te alarmeren is;
  • 2. goed te ontvluchten is;
  • 3. goed te schuilen is.

Ad 1) Alarmering
Ter hoogte van de planlocatie is de WAS-dekking (sirene burgerbescherming) op orde. In geval van een calamiteit zal tevens NL-Alert worden ingezet. NL-Alert is een aanvullend alarmmiddel van de overheid voor de mobiele telefoon. Met NL-Alert kan de overheid mensen in de directe omgeving van een noodsituatie met een tekstbericht informeren. In het bericht staat specifiek wat er aan de hand is en wat je op dat moment het beste kunt doen.

Ad 2) Vluchtmogelijkheden
Het plangebied is naar meerdere zijden te ontvluchten. Ontvluchten kan in alle gevallen van de risicobronnen af.

Ad 3) Schuilmogelijkheden
Voor het scenario fakkelbrand geldt, dat schuilen binnen de bebouwing, vooral in de directe nabijheid van de risicobron (100% letaliteitscontour, hittestraling te intens), geen optie is. Buiten deze contour is schuilen binnen de bebouwing een goede optie.

Vanwege de nabije ligging van het plangebied bij de provinciale weg N264 is schuilen binnen de bebouwing bij een BLEVE niet zinvol, omdat een BLEVE een verwoestend effect (drukgolf) heeft op de directe omgeving. In geval van een plasbrand op de provinciale weg N264 kan goed geschuild worden binnen de bebouwing.

4.5.3 Conclusie

De beoogde ontwikkeling voldoet aan de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico. De planlocatie ligt binnen het invloedsgebied van de HD-aardgasleidingen Z-542-01 en de provinciale weg N264. Het groepsrisico is beperkt verantwoord en wordt aanvaardbaar geacht. De volgende overwegingen spelen daarbij een rol:

  • het geringe groepsrisico neemt slechts marginaal toe;
  • binnen het plangebied zijn alleen voldoende zelfredzame personen aanwezig.

Het plan voldoet aan de voorwaarden die zijn vastgelegd in de beleidsvisie externe veiligheid van de gemeente Uden.

De veiligheidsregio ziet geen aanleiding tot het geven van een nader advies ten aanzien van de zelfredzaamheid van personen binnen het plangebied en bestrijdbaarheid van een ramp op de provinciale weg N264 of met de hogedruk-aardgasleiding.

Er zijn derhalve geen belemmeringen ten aanzien van het aspect externe veiligheid voor het plan.

4.6 Waterhuishouding

4.6.1 Regelgeving

Rijksbeleid
Het Nationaal Waterplan 2016-2021 beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid tot 2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Rijk speelt proactief in op de verwachte klimaatveranderingen op lange termijn, om overstromingen te voorkomen. Binnen de planperiode gaan realistische maatregelen in uitvoering die een antwoord bieden op de opgaven voor de korte termijn en voldoende mogelijkheden openlaten om op langere termijn verdere stappen te zetten. Om een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem te bereiken moet het water meer bepalend zijn bij de besluitvorming over grote ruimtelijke opgaven dan voorheen. De mate van bepalendheid wordt afhankelijk gesteld van, onder meer, de omvang en de aard van de ingrepen, bestaande functies, nieuwe andere ruimteclaims en de bodemgesteldheid van een gebied.

Beleid waterschap

Waterbeheerplan
In het waterbeheerplan 2016 - 2021 "Werken met water. Voor nu en later" staat hoe waterschap Aa en Maas het waterbeheer in het werkgebied in de komende jaren wil uitvoeren. Het waterbeheerplan beschrijft de uitgangspunten voor het beheer, de ontwikkelingen die de komende jaren verwacht worden en de belangrijkste keuzen die het waterschap moet maken. Daarnaast geeft het waterbeheerplan een overzicht van maatregelen en kosten. De maatregelen voor de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) zijn onderdeel van het plan. Het waterbeheerplan biedt de basis voor de uitwerking van maatregelen die voor het behalen van de doelen noodzakelijk zijn.

Keur
Eén van de instrumenten van het waterschap om zijn taken uit te oefenen is de Keur Waterschap Aa en Maas 2015. De Keur kent gebods- en verbodsbepalingen die erop gericht zijn watergangen te beschermen. Zo is het in bepaalde gevallen verboden om zonder vergunning water te lozen of te onttrekken aan oppervlaktewater. Ook legt de Keur in sommige gevallen aan burgers een onderhoudsverplichting op. Daarnaast mag men zonder Keurontheffing geen activiteiten ontplooien of bouwwerken plaatsen die het onderhoud aan watergangen kunnen belemmeren. Dit betekent dat voor bepaalde activiteiten nabij watergangen of met mogelijke invloed op watergangen een ontheffing bij het waterschap moet worden gevraagd.

Hydrologisch neutraal bouwen
De beleidsterm 'Hydrologisch neutraal bouwen' toegelicht in de 'Hydrologische uitgangspunten bij de Keurregels voor afvoeren van hemelwater, Brabantse waterschappen' geeft invulling aan het 'niet afwentelen' principe, zoals commissie waterbeheer 21e eeuw (WB21) is gegeven. Beter is te spreken van hydrologisch neutraal ontwikkelen, omdat ook andere ontwikkelingen dan bouwprojecten dienen te worden getoetst. In principe heeft elke ruimtelijke ontwikkeling invloed op de hydrologie. De beleidsterm 'hydrologisch neutraal' heeft dan ook vooral betrekking op het zo veel mogelijk (binnen de ontwikkeling) neutraliseren van de negatieve hydrologische gevolgen van (toekomstige) ruimtelijke ontwikkelingen in ruimte en tijd. De ontwikkeling mag geen hydrologische achteruitgang aan de randen van het plangebied ten opzichte van de referentiesituatie tot gevolg hebben:

  • Er is geen (onvertraagd) toename van de waterafvoer op de rand van het plangebied;
  • Er mogen geen veranderingen van oppervlaktewaterstanden optreden op de grens van het plangebied en daarbuiten (tenzij veranderingen gewenst zijn);
  • Er mag geen overlast optreden door extreme neerslag gebeurtenissen.

De voorkeursvolgorde bij het nemen van maatregelen tegen wateroverlast gaan uit van het principe water vasthouden dan wel hergebruiken, water bergen en als laatste pas water afvoeren.

Gemeentelijk beleid
Sinds 2008 zijn gemeenten verantwoordelijk voor het hemelwater, het afvalwater en het grondwater. Het verbreed Gemeentelijk RioleringsPlan Plus Uden 2017-2021 (hierna: vGRP+) verantwoordt aan de inwoners van Uden de ambities en bijbehorende maatregelen en middelen op watergebied. Met het vGRP+ geeft de gemeente invulling aan de gemeentelijke zorgplicht en op het gebied van (grond)water. Het vGRP+ bevat geplande activiteiten voor het beheer en onderhoud van het rioolstelsel en bevat maatregelen ter verbetering van de oppervlaktewaterkwaliteit en het hydraulisch functioneren van het rioolstelsel. Deze maatregelen bestaan onder andere uit het afkoppelen van verhard oppervlak. Daarbij wordt regenwater gescheiden van afvalwater ingezameld en afgevoerd naar het oppervlaktewater. Waar mogelijk dient regenwater eerst te worden geborgen binnen het plangebied waarna het alsnog vertraagd kan worden afgevoerd.

4.6.2 Doorwerking plangebied

Bestaande situatie
In de huidige situatie is het zuidelijke deel van het terrein grotendeels in gebruik als kwekerij. In het noordelijke deel van het plangebied was tot voor kort een vrijstaande woning met bijgebouwen aanwezig. Deze woning is inmiddels gesloopt, vooruitlopend op de voorliggende ontwikkeling.

De hoogte van het maaiveld bedraagt ca. +16,4 m NAP.

Oppervlaktewater
Direct ten westen van het plangebied is een A-watergang gelegen. Daarnaast bevinden zich aan de zuid- en westzijde van het plangebied enkele watergangen c.q. greppels. Deze watergangen maken geen onderdeel uit van het watersysteem van het waterschap.

Bodemopbouw
Vanaf het maaiveld is een afdekkende teelaardelaag (zwak siltig fijn tot matig grof zand) aangetroffen met een dikte van circa 0,5 m. Tot een diepte van circa 14 m –maaiveld is een doorgaand zandpakket aanwezig dat lokaal wordt onderbroken door dunne leemlagen. Het zand is tot circa 14 m –maaiveld veelal matig fijn tot grof van samenstelling.

Op basis van korrelverdeling is de waterdoorlatendheid van de aangetroffen ondiepe zandlagen (tot 0,5 m –maaiveld) als matig tot redelijk gekwalificeerd, vanwege het silthoudende karakter van de zandlagen. Onder de teelaardelaag is overwegend matig fijn en grindhoudend zand aangetroffen met een matige tot redelijke waterdoorlatendheid.

Geohydrologie
Direct ten westen van het plangebied is een A-watergang, beheerd door het waterschap Aa en Maas, aanwezig. De freatische grondwaterspiegel bevindt zich op circa 1,3 m -mv. De stromingsrichting van het freatische grondwater is vermoedelijk westelijk gericht.

Watercompensatie
Ten behoeve van de toename van het verhard oppervlak dient watercompensatie gevonden te worden binnen het plan. In onderstaande tabel is de toekomstige oppervlakte aan verharding afgezet tegen het bestaande verharde oppervlak. Een en ander is weergegeven in onderstaande tabel:

  Huidige situatie   Toekomstige situatie  
Verharding   375 m2   559 m2  
Bebouwing   834 m2   Bouwvlak: 268 m2 (30% van 892 m2)
Overige bebouwing: 225 m2 (1% van bouwperceel (22.499 m2))  
Totaal   1.209 m2   1.052 m2  

Tabel 4.3: overzicht verharde oppervlakken

Uit bovenstaande tabel blijkt dat sprake is van een afname aan verharding. Compenserende maatregelen zijn derhalve niet benodigd. De hemelwaterafvoer mag niet aangesloten worden op de riolering, er dient een voorziening aangelegd te worden op eigen terrein. Voorbeelden van hemelwatervoorzieningen zijn: zaksloot/ wadi/ infiltratiekratten/ infiltratietunnel/ grind- of menggranulaatkoffer. Ook is het mogelijk om het hemelwater af te laten voeren naar de bestaande watergang aan de westzijde van het plangebied. Hiervoor dient een watervergunning aangevraagd te worden.

Het gebied valt onder de gebiedsaanwijzing Buitengebied 'Uden Zuid' – afkoppelen hemelwater.

Riolering
De nieuwe bebouwing in het plangebied wordt aangesloten op het bestaande rioleringsstelsel in het plangebied. Om te kijken of dit technisch mogelijk dient in het kader van de aanvraag omgevingsvergunning een inschatting gemaakt te worden van de hoeveelheid afvalwater. Hiervoor heeft de gemeente een waterafvoerverordening.

Waterkwaliteit
Het toepassen van niet-uitloogbare bouwmaterialen voorkomt dat het hemelwater wordt vervuild. In verband hiermee worden eisen gesteld aan de bij de daken, goten en leidingen te gebruiken materialen. Er mogen geen (sterk) uitloogbare materialen zoals koper, lood, zink, teerhoudende dakbedekking of geïmpregneerde beschoeiingen gebruikt worden op delen die het hemelwater in contact komen, zoals de dakbedekking, goten en pijpen of er moet voorkomen worden dat deze materialen kunnen uitlogen (bijvoorbeeld door het coaten van loodslabben). Afkoppeling van hemelwater zorgt ervoor dat het aantal riooloverstorten laag is. Ook dit komt de waterkwaliteit (in de omgeving) ten goede.

Beheer en onderhoud
Het beheer en onderhoud van het inzamelings- en transportstelsel van afvalwater, kortom de riolering, ligt bij de gemeente. Het Waterschap is verantwoordelijk voor de zuivering van het aangeleverde afvalwater. Het Waterschap is de beheerder van het totale watersysteem en van de waterkeringen. Het onderhoud van de waterkeringen en hoofdwatergangen is tevens de verantwoordelijkheid van het Waterschap. Voor het beheer en onderhoud van de aanwezige A-watergang direct grenzend aan het plangebied is een onderhoudsstrook van 5 m gereserveerd in dit bestemmingsplan. Deze onderhoudsstrook is voorzien van de gebiedsaanduiding 'Vrijwaringszone - watergang'. Ter plaatse van deze aanduiding mogen geen bouwwerken worden gebouwd en/of opgaande beplanting worden aangebracht. Het onderhoud van de overige watergangen ligt bij particulieren, de gemeente en andere instanties.

Het beheer en onderhoud van het gemeentelijke inzamelings- en transportstelsel ligt bij de gemeente tot aan het eindgemaal dat in beheer is van het Waterschap Aa en Maas. Het Waterschap is verantwoordelijk voor het transport vanuit het eindgemaal tot en met afvalwaterzuiveringsinstallatie en voor de zuivering. De gemeentelijke riolering moet bereikbaar zijn voor beheer en onderhoud.

Overleg Waterschap Aa en Maas
In het kader van het wettelijk vooroverleg wordt het voorliggende bestemmingsplan voorgelegd aan het Waterschap Aa en Maas.

4.6.3 Conclusie

Het aspect 'water' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.7 Ecologie

4.7.1 Regelgeving

In 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Deze wet vervangt drie oude wetten: de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming: Natura 2000), de Flora- en faunawet (soortenbescherming) en de Boswet (kapvergunningen).

4.7.1.1 Soortenbescherming

Voor ruimtelijke ingrepen die resulteren in overtreding van één of meer artikelen van de Wnb moet ontheffing worden aangevraagd. Voor een aantal soorten geldt daarenboven het beschermingsregime van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. Voor werkzaamheden die uit een bestemmingsplan voortvloeien dient voor de start van die werkzaamheden ontheffing te worden aangevraagd indien beschermde soorten voorkomen. Bij de vaststelling van het plan dient duidelijk te zijn of en in hoeverre een ontheffing kan worden verkregen.

Voor alle in de wet genoemde diersoorten (inclusief vogels) geldt dat het verboden is individuen van deze soorten (opzettelijk) te doden of te vangen. Bovendien is het verboden nesten (en eieren) en (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen dan wel weg te nemen. Voor de in de wet genoemde plantensoorten geldt dat het verboden is exemplaren in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen. In de Wnb worden drie beschermingsregimes onderscheiden voor beschermde soorten. Voor de eerste twee regimes gelden aanvullende verbodsbepalingen.

  • 1. Het beschermingsregime Vogelrichtlijn (Vrl), dat van toepassing is op van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vrl. Met betrekking tot deze vogelsoorten geldt dat het - aanvullend aan de bovengenoemde verbodsbepalingen - verboden is vogels opzettelijk te storen, behalve als de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort. Ruimtelijke inrichting of ontwikkeling en dwingende redenen van groot openbaar belang zijn geen reden om ontheffing te verlenen. Ontheffing is uitsluitend toegestaan op basis van de ontheffingsgronden die in de Vrl zijn genoemd. Overigens is het, indien geen ontheffing nodig is, volgens de huidige interpretatie van de wet wel verplicht rekening te houden met het broedseizoen van vogels. Voor sommige vogelsoorten met vaste verblijfplaatsen geldt dat deze vaste verblijfplaatsen en het essentiële leefgebied jaarrond beschermd zijn.
  • 2. Het beschermingsregime Habitatrichtlijn (Hrl), dat van toepassing is op soorten van bijlage IV bij de Hrl, bijlage I en II bij het Verdrag van Bern en bijlage I bij het Verdrag van Bonn. Met betrekking tot deze soorten is het - aanvullend aan de bovengenoemde verbodsbepalingen - verboden dieren opzettelijk te verstoren. Ontheffing wordt voor ruimtelijke inrichting of ontwikkeling alleen verleend indien:
    • a. er geen andere bevredigende oplossing is, en
    • b. geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort, en
    • c. sprake is van één van de volgende (bij ruimtelijke ontwikkeling relevante) belangen:
      • de bescherming van wilde flora en fauna of natuurlijke habitats, of
      • de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten.
  • 3. Het beschermingsregime Andere Soorten, dat van toepassing is op soorten van de bijlage behorende bij artikel 3.10 van de Wnb. Ontheffing is alleen mogelijk indien:
    • a. er geen andere bevredigende oplossing is, en
    • b. indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.

Er is echter geen ontheffing nodig indien gewerkt wordt volgens een geldige gedragscode die van toepassing is op de betreffende soort(en). Vaak is daarnaast ecologische begeleiding en een ecologisch werkprotocol nodig bij de uitvoering van werkzaamheden.

De provincies kunnen voor het beschermingsregime Andere Soorten een algemene vrijstelling verlenen voor onder meer ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden. In de gemeente Uden is de provincie Noord-Brabant het bevoegd gezag voor de Wnb.

Indien nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van soorten niet (kunnen) worden ontzien, is ontheffing noodzakelijk. Ontheffing is niet benodigd indien de functionaliteit van de nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen gegarandeerd wordt (het beschadigen en vernielen wordt voorkomen door maatregelen of er zijn voldoende alternatieven).

Ten slotte is altijd de algemene zorgplicht van toepassing, die inhoudt dat een ieder voldoende zorg in acht neemt voor alle inheemse dieren en planten en hun directe leefomgeving (artikel 1.11 van de Wnb). Concreet betekent dit dat bij ruimtelijke ontwikkeling gezorgd moet worden dat dieren niet gedood worden en dat planten verplant worden. Ook dient gelet te worden op bijvoorbeeld de voortplantingsperiode van amfibieën en de zoogperiode van zoogdieren.

4.7.1.2 Gebiedsbescherming

Natura2000
De Wnb ziet op de bescherming van Natura 2000-gebieden (Vrl- en Hrl-gebieden). Voor ieder Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen opgesteld voor één of meerdere soorten en/of habitats. Voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen de Natura 2000-gebieden en tevens voor ontwikkelingen daarbuiten die van invloed kunnen zijn (door 'externe werking') op die beschermde natuurgebieden, gelden (strenge) restricties. Voor activiteiten of projecten die schadelijk zijn voor de beschermde natuur geldt een vergunningplicht. Middels een 'habitattoets' dient te worden onderzocht of een activiteit (significante) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden veroorzaakt. De uitkomsten van de habitattoets dienen te worden beoordeeld door het bevoegd gezag.

Natuurnetwerk Nederland
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden (de voormalige Ecologische Hoofdstructuur / EHS). Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. Het doel van het NNN is de instandhouding en ontwikkeling van natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. Sinds 2014 zijn de provincies het eerste verantwoordelijke bevoegde gezag voor het NNN (daarvoor was dat de rijksoverheid). De provincies hebben in een verordening regelgeving vastgelegd ten aanzien van het NNN.

4.7.2 Doorvertaling bestemmingsplan
4.7.2.1 Soortenbescherming

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een flora en fauna onderzoek uitgevoerd. De belangrijkste resultaten zijn hieronder weergegeven, de volledige rapportage is als bijlage 5 bij de toelichting opgenomen.

De aanwezigheid van geschikt habitat op de onderzoekslocatie voor de verschillende soorten en soortgroepen is weergegeven in onderstaande tabel. In de tabel is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele vervolgstappen, zoals soortgericht nader onderzoek of vergunningtrajecten. In de tabel is weergegeven of maatregelen noodzakelijk zijn om overtreding van de Wet natuurbescherming voor bepaalde soortgroepen te voorkomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRedSox-ON01_0010.png" Tabel 4.4.: overzicht geschiktheid onderzoekslocatie voor soortgroepen en te nemen vervolgstappen

Vleermuizen
Het plangebied is minimaal bebouwd en mogelijke verblijfplaatsen voor gebouw bewonende vleermuizen ontbreken, waardoor uitgesloten kan worden dat er verblijfplaatsen van gebouwbewonende vleermuizen aanwezig zijn. De aanwezige bomen in het plangebied zijn onderzocht op holtes, spleten en/of loshangend schors, welke kunnen dienen als potentiële vaste rust- en verblijfplaats voor boombewonende vleermuizen. De aanwezige holtes zijn met de boomcamera onderzocht naar geschikte verblijfplaatsen voor vleermuizen, maar de meeste holtes waren te ondiep en de appelboom was helemaal rot van binnen. Aanwezigheid van boombewonende vleermuizen is redelijkerwijs uit te sluiten

Het plangebied wordt mogelijk gebruikt door in de omgeving verblijvende vleermuizen om te foerageren. De plannen zullen echter geen aantasting van belangrijk foerageerhabitat vormen. Door de voorgenomen ingreep zal het aanbod van foerageermogelijkheden niet in het geding komen, in de directe omgeving is meer geschikt foerageerhabitat voor vleermuizen aanwezig.

Vleermuizen maken veelal gebruik van lijnvormige (donkere) landschapselementen als houtsingels, beken en lanen om zich te verplaatsen tussen verblijfplaatsen en foerageergebieden. Door de beoogde ontwikkeling in het plangebied worden geen vliegroutes verstoord, de bestaande bomenrijen worden in de toekomstige situatie gehandhaafd. De beoogde sportvelden worden bovendien niet verlicht. Ook in de toekomst mag de verlichting van de bomenrijen niet toenemen ten opzichte van de huidige situatie.

Algemene broedvogels
Voor de algemene broedvogelsoorten die op de onderzoekslocatie zijn te verwachten geldt dat, indien het groen buiten het broedseizoen wordt verwijderd, er geen overtredingen plaats zullen vinden met betrekking tot deze soorten. Artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming (Het is verboden nesten te beschadigen, te vernielen of weg te nemen) is van toepassing. De nesten mogen echter wel worden weggenomen wanneer deze op dat moment niet in gebruik zijn. In de Wet natuurbescherming wordt geen vaste periode gehanteerd voor het broedseizoen. Globaal kan voor het broedseizoen de periode maart tot half augustus worden aangehouden. Geldend is echter de aanwezigheid van een broedgeval op het moment van ingrijpen. Indien toch gewerkt wordt in het broedseizoen dient een broedvogel-inspectie uitgevoerd te worden voorafgaand aan de werkzaamheden.

Bunzing, hermelijn en wezel (kleine marterachtigen)
In de provincie Noord-Brabant behoren de bunzing, hermelijn en wezel tot de beschermde inheemse diersoorten. Het verwijderen van het bouwpuin, bomen/struiken en/of graafwerkzaamheden kunnen leiden tot verstoring van vaste rust- en verblijfplaatsen van kleine marterachtigen. Het is daarom van belang om vast te stellen wat de functie van de onderzoekslocatie is voor deze soorten, en of deze überhaupt gebruik maken van de onderzoekslocatie. Indien blijkt dat de onderzoekslocatie in gebruik is door desbetreffende soorten dienen mitigerende maatregelen genomen te worden en dient mogelijk een ontheffing te worden aangevraagd.

Om te kunnen beoordelen wat de functie van het plangebied is voor marterachtigen, is aanvullend onderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn hieronder beschreven, de volledige rapportage is als bijlage 6 bij de toelichting opgenomen.

In totaal zijn 5 verschillende soorten grondgebonden zoogdieren in het plangebied waargenomen door middel van de wildcamera’s. Hiervan is er één strikt beschermd, namelijk de bunzing. Omdat er van deze soort slechts één opname is gemaakt in een tijdsbestek van zes weken is het uit te sluiten dat deze soort het plangebied gebruikt als vaste rust- en verblijfplaats. De bunzing zal het plangebied mogelijk wel gebruiken als foerageerplaats en/of looproute. Omdat het echter om zo weinig waarnemingen gaat, zal het hier niet om een essentieel foerageergebied en/of mitigatieroute gaan. Daarnaast zal de functie van het gebied na realisatie van de plannen behouden blijven voor deze soort en zal de bunzing het plangebied mogelijk nog steeds gebruiken als foerageergebied en/of mitigatieroute. Hierdoor bestaan er vanuit de Wet natuurbescherming geen verdere verplichtingen.

Algemene grondgebonden zoogdieren en amfibieën
Voor de te verwachten soorten geldt dat de werkzaamheden mogelijk verstorend kunnen werken. Als gevolg van graafwerkzaamheden kunnen dieren verwond of gedood worden en holen kunnen worden verwijderd. Dit houdt een overtreding van artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming in. Voor de te verwachten soorten geldt, op grond van het provinciale soortenbeleid, bij ruimtelijke ontwikkelingen echter een vrijstelling, waardoor geen ontheffing hoeft te worden aangevraagd. Het is echter in het kader van de zorgplicht wel noodzakelijk om voldoende zorg te dragen voor de aanwezige individuen en al het redelijkerwijs mogelijke dient gedaan te worden om het doden van individuen te voorkomen.

Het doden of verwonden kan plaatsvinden indien schuil- of voortplantingslocaties worden beschadigd. Dit kan door het verwijderen van stenenstapels, takkenhopen, bladeren en andere materialen die door langdurige opslag of aanwezigheid schuilplaatsen bieden. Het verwijderen van de materialen dient daarom buiten de gevoelige periode van voortplanting of winterrust plaats te vinden. Aanwezige dieren moeten de gelegenheid krijgen om veilig weg te komen.

Overige soorten
Overtredingen van de Wet natuurbescherming ten aanzien van beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn wegens het ontbreken van geschikt habitat/verblijfsmogelijkheden, op basis van verspreidingsgegevens, de aanwezigheid van voldoende alternatieven en/of gezien de aard van de ingreep in dit geval niet aan de orde.

4.7.2.2 Gebiedsbescherming

Het plangebied heeft geen status in het kader van de Wet natuurbescherming (Natura 2000-gebied (Vogel- of Habitatrichtlijngebieden). Ook in de directe omgeving van het plangebied zijn geen Natura 2000-gebied gelegen. Gelet hierop doet het voornemen geen afbreuk aan de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden. Een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming is niet nodig.

Het plangebied maakt evenmin onderdeel uit van het NatuurNetwerk Nederland (NNN). Vanuit het provinciale natuurbeleid is er daarom geen bezwaar tegen de voorgenomen ingreep. Een nadere beoordeling is niet nodig.

4.7.3 Conclusie

Op basis van de uitgevoerde quickscan flora en fauna en het aanvullende onderzoek naar marterachtigen, kan geconcludeerd worden dat er in het plangebied geen beschermde soorten aanwezig zijn. Daarnaast vormt het plangebied geen essentieel leefgebied. Tot slot is het plangebied niet gelegen in de directe nabijheid van een Natura 2000-gebied of het NNN. Derhalve gelden er geen belemmeringen vanuit de Wet natuurbescherming.

4.8 Archeologie & cultuurhistorie

4.8.1 Regelgeving

Erfgoedwet
De Erfgoedwet bundelt de bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Bovendien zijn aan de Erfgoedwet een aantal nieuwe bepalingen toegevoegd. Het beschermingsniveau zoals deze in de oude wetten en regelingen golden, blijft gehandhaafd. Het behoud en beheer van het Nederlandse erfgoed was geregeld in zes verschillende wetten en een regeling. Waarin roerend, onroerend en archeologisch erfgoed allemaal hun eigen specifieke definities, procedures en beschermingsmaatregelen hadden.

In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Overbodige regels zijn geschrapt en de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het cultureel erfgoed ligt waar mogelijk bij het erfgoedveld zelf. Onderdelen van de Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen, worden overgeheveld naar de Omgevingswet die in 2021 van kracht wordt. Voor deze onderdelen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen. Het gaat daarbij om de volgende zaken:

  • Vergunningen tot wijziging, sloop of verwijdering van rijksmonumenten.
  • Verordeningen, bestemmingsplannen, vergunningen en ontheffingen op het gebied van archeologie.
  • Bescherming van stads- en dorpsgezichten.

Gemeentelijk beleid
In 2014 stelde het College van burgemeester en wethouders een archeologische verwachtingskaart voor Uden ter beschikking. Daarmee werd de basis gelegd voor een archeologisch beleid. Op 9 november 2017 heeft de raad een archeologisch beleid en een archeologische waardenkaart vastgesteld. In het beleid worden nu de volgende gebieden c.q. categorieën onderscheiden, waarbij een dieptegrens geldt van 40 cm bij categorie 3 t/m 5:

  • 1. n.v.t : monumenten (Erfgoedwet 2016/Erfgoedverordening)
  • 2. 1 m²: gebieden van zeer hoge archeologische waarde.
  • 3. 250 m²: gebieden van hoge archeologische waarde.
  • 4. 250 m²: gebieden met een hoge verwachtingswaarde.
  • 5. 2500 m²: gebieden met een middelhoge verwachtingswaarde.
  • 6. geen: gebieden met een lage verwachtingswaarde.
  • 7. geen: gebieden zonder verwachtingswaarde of vrijgegeven.

Voorliggend plangebied is gelegen in een gebied met een hoge archeologische (verwachtings)waarde (categorie 3 en 4). Voor deze gebieden geldt een onderzoeksplicht bij ingrepen die dieper reiken dan 40 cm -mv en/of groter zijn dan 250 m2.

Bij het vaststellen van bestemmingsplannen dient tevens rekening te worden gehouden met cultuurhistorisch(e) waarden/erfgoed. In 2014 heeft de gemeente Uden een cultuurhistorische verwachtingskaart voor het grondgebied van de gemeente laten maken. In het rapport 'Wonen op de rand van de Peelhorst' zijn de bevindingen van het onderzoek opgemaakt. De cultuurhistorische waardenkaart (cultuurlandschappelijk en bouwhistorisch) geeft de landschapstypen met bekende elementen en objecten weer (cultuurlandschappelijke kenmerken) en een cultuurhistorische waardering.

4.8.2 Doorvertaling bestemmingsplan
4.8.2.1 Archeologie

In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd. De belangrijkste resultaten zijn hieronder weergegeven, de volledige rapportage is als bijlage 7 bij de toelichting opgenomen.

Op basis van de gegevens van het bureauonderzoek geldt een lage verwachting voor het Paleolithicum en Mesolithicum. De locatie ligt ver van water verwijderd waardoor het een ongeschikte locatie was voor de jager-verzamelaars. Voor de landbouwers tijdens het Neolithicum tot en met de Middeleeuwen was het een geschikte locatie. Er zijn echter in de omgeving archeologische onderzoeken uitgevoerd waar geen resten van deze periodes is aangetroffen. Hierdoor geldt er een middelhoge archeologische verwachting. Het plangebied is al minstens vanaf het begin van de 19e eeuw bebouwd. Vanwege deze historische bebouwing geldt er een hoge verwachting voor de Nieuwe tijd.

Advies
Gezien de in dit onderzoek opgestelde archeologische verwachting is binnen het plangebied vervolgonderzoek noodzakelijk. Er is daarom een archeologisch verkennend booronderzoek uitgevoerd in het plangebied. De volledige rapportage is als bijlage 8 bij de toelichting opgenomen.

Op basis van de boorprofielen kan de gespecificeerde archeologische verwachting die is opgesteld in het bureauonderzoek worden gehandhaafd. Er geldt dus een lage archeologische verwachting voor resten uit het Paleolithicum en Mesolithicum, een middelhoge verwachting voor resten uit het Neolithicum tot en met de Middeleeuwen en een hoge verwachting voor resten uit de Nieuwe tijd. In het westelijke en noordelijke deel van het plangebied zijn enkele sporen/verstoringen aangetroffen die met de historische bebouwing uit de Nieuwe tijd gerelateerd kunnen worden.

Op grond van de archeologische verwachting is er vervolgonderzoek noodzakelijk. Er dient echter ook rekening gehouden te worden met de toekomstige plannen. Het grootste deel van het plangebied zal niet dieper dan 30 cm –mv worden verstoord. Enkel de locaties van de vier dug-outs, het clubhuis en de locatie van de kabel- en rioleringssleuf zullen dieper worden verstoord. De exacte diepte is nog niet bekend.

De verstoringsdiepte van 30 cm -mv zal geen gevolgen hebben voor de eventuele aanwezige archeologische resten. De natuurlijke afzettingen en daarmee ook het archeologisch niveau bevindt zich namelijk op een diepte van circa 40 cm -mv. Op de locaties waar er een minimale verstoring plaats gaat vinden, adviseert Econsultancy een dubbelbestemming archeologie te handhaven. Gelet op het voorgaande is het voorliggende plangebied voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1'.

Ter plaatse van de vier dug-outs, het clubhuis en kabel- en rioleringssleuven breder dan 100 cm wordt geadviseerd om een vervolgonderzoek in de vorm van opgraving - variant archeologische begeleiding uit te voeren. Met name in het noordwestelijke deel (twee dug-outs en het clubhuis) worden mogelijke archeologische resten van historische bebouwing verwacht.

4.8.2.2 Cultuurhistorie

Op basis van de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Noord-Brabant en de cultuurhistorische kenmerken- en waarderingskaart van de gemeente Uden zijn er in het voorliggende plangebied geen cultuurhistorische waardevolle elementen of objecten aanwezig. Wel ligt het plangebied nabij de Peelrandbreuk en derhalve binnen een aardkundig waardevol gebied. De Peelrandbreuk vormt een opvallende terreintrede die plaatselijk tot meer dan 5 m hoog kan zijn (bijvoorbeeld ten westen van Uden). De breuk vormt de scheiding tussen de grote landschappelijke eenheden van Midden-Brabant: de Roerdalslenk (ook wel Centrale Slenk) en de Peelhorst. Aan de hoge (oost)kant van de breuk komen plaatselijk de zogenaamde natte wijstgronden voor, ontstaan door kwel van ijzerrijk grondwater dat van de Peelhorst afstroomt, maar door het breukvlak gehinderd wordt en naar het oppervlak wordt gestuwd. De Peelrandbreuk is in het voorliggende plangebied niet waarneembaar c.q. beleefbaar. Vanuit cultuurhistorische oogpunt gelden er derhalve geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.8.3 Conclusie

De aspecten 'archeologie' en 'cultuurhistorie' vormen geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.9 Geur

4.9.1 Regelgeving

Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningsplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:

  • voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld (in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv)) geldt een maximale geurbelasting) op een geurgevoelig object;
  • voor andere diercategorieën geldt een minimale afstand van de dierenverblijven ten opzichte van geurgevoelige objecten.

Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object in vier situaties, zie navolgende tabel.

    Concentratiegebied   Niet-concentratiegebied  
Binnen bebouwde kom   diercategorieën Rgv   maximaal 3 ouE/m³   maximaal 2 ouE/m³  
  andere diercategorieën   minimaal 100 m t.o.v. geurgevoelig object   minimaal 100 m t.o.v. geurgevoelig object  
Buiten bebouwde kom   diercategorieën Rgv   maximaal 14 ouE/m³   maximaal 8 ouE/m³  
  andere diercategorieën   minimaal 50 m t.o.v. geurgevoelig object   minimaal 50 m t.o.v. geurgevoelig object  

Geurnormen Wgv

De Wgv biedt gemeenten de mogelijkheid om afwijkende geurnormen vast te stellen voor (delen van) het grondgebied. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen dat is afgestemd op de plaatselijke situatie.

Regeling geurhinder en veehouderij
In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is de wijze vastgelegd waarop:

  • de geurbelasting wordt bepaald;
  • de afstand tussen veehouderij en geurgevoelig object) wordt gemeten.

Activiteitenbesluit
Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder akkerbouwbedrijven en veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelastingen geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).

4.9.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Er is geen sprake van agrarische bedrijven in de directe omgeving met een geurcontour die (deels) over het plangebied gelegen is. Bovendien zijn tussen omliggende agrarische bedrijven en het plangebied al andere geurgevoelige bestemmingen gelegen, die maatgevend zijn voor de bedrijfsvoering van de betreffende agrarische bedrijven.

Het aspect 'geurhinder' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.10 Overige belemmeringen

4.10.1 Kabels en leidingen

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgas met een diameter groter of gelijk aan 18”;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18”.

Aan de noordzijde het plangebied is een hogedruk aardgasleiding gelegen. Deze leiding heeft een belemmeringenstrook van 4 m aan weerszijden van de leiding. Ter bescherming van deze leiding is de dubbelbestemming ‘Leiding - Gas’ opgenomen. Ter plaatse van deze dubbelbestemming mogen uitsluitend bouwwerken ten behoeve van de gasleiding worden gebouwd. Daarnaast mogen slechts bouwwerken worden opgericht indien de leidingbeheerder zulks gedoogd. Om dit goed te kunnen beoordelen dient, bij de boordeling van bouwaanvragen, advies te worden ingewonnen bij de beheerder van de gasleiding.

Naast de hogedruk aardgastransportleiding zijn er geen andere planologische relevante kabels en/of leidingen in het plangebied aanwezig. Op een afstand van ongeveer 475 m ligt een hoogspanningslijn. Gelet op deze afstand vormt deze hoogspanningslijn geen belemmering voor het plan.

4.10.2 Radarverstoringsgebied

Het plangebied is gelegen in het radarverstoringsgebied van de vliegbasis Volkel. Dit houdt in dat, teneinde het ongestoord functioneren van radar- en communicatieapparatuur op de vliegbasis te waarborgen, er rond deze vliegbasis een cirkel met een straal van 15 km geldt, gemeten vanaf de positie van de radar, welke is vastgelegd ingevolge artikel 2.4 e.v. van de Rarro.

De maximale bouwhoogte van bouwwerken binnen dit radarverstoringsgebied is afhankelijk van de afstand van het beoogde bouwwerk tot de radar. De maximale bouwhoogte van bouwwerken wordt bepaald door elke denkbeeldige rechte lijn die wordt getrokken vanaf een punt op de top van de radarantenne (dit is voor Volkel 49 m + NAP), oplopend met 0,25 graden tot een punt gelegen op 15 km vanaf de radarantenne.

Binnen het plangebied wordt geen bebouwing hoger dan 25,4 m boven NAP mogelijk gemaakt (gemiddelde hoogte plangebied is 16,4 m +NAP en de hoogst toegelaten bebouwing is 9 m). Het voorliggende bestemmingsplan vormt dan ook geen belemmering voor het functioneren van de radar.

4.10.3 Gezondheid in relatie tot veehouderijen

Op basis van het 'Endotoxine toetsingskader 1.0' kan worden beoordeeld of sprake is van een verhoogd volksgezondheidsrisico ten aanzien van varkenshouderijen en pluimveehouderijen. Het plangebied ligt buiten de richtafstanden die aangehouden moeten worden rondom de varkens- en pluimveehouderijen in de omgeving. Er is geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico.

Uit het VGO-2 onderzoek is gebleken dat zich in een straal van circa 2 km rond geitenbedrijven een verhoogd aantal gevallen van longontsteking voordoet. Binnen 2 km van het plangebied zijn geen geitenhouderijen gelegen. Er is geen sprake van een verhoogd volksgezondheidsrisico. Gezondheid in relatie tot veehouderijen vormt geen belemmering voor het plan.

4.10.4 Spuitzones

Binnen een afstand van 50 m zijn - na de sloop van de kwekerij in het plangebied - geen boom- of fruitkwekerijen aanwezig. Dit aspect vormt geen belemmering.

4.11 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Het voorkomen van aantasting van het milieu is van groot maatschappelijk belang. Het is daarom zaak om het milieubelang volwaardig in de besluitvorming te betrekken. Om hier in de praktijk vorm aan te geven is het instrument milieueffectrapportage of te wel m.e.r. ontwikkeld. De m.e.r.-beoordeling is een instrument met als hoofddoel het milieubelang volwaardig te laten meewegen bij de voorbereiding en vaststelling van plannen en besluiten.

De ontwikkeling van een kleinschalig veldsportcomplex is niet opgenomen in de eerste kolom van de zogenaamde D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage. Daarnaast is het plangebied gelegen binnen bestaand stedelijk gebied, met in de directe omgeving een bedrijventerrein en op grotere afstand woningen. Bovendien zijn in dit hoofdstuk diverse milieuaspecten zorgvuldig afgewogen. Per aspect is bepaald of de ontwikkeling gevolgen heeft voor onder andere de (milieu)aspecten bedrijven- en milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bodemgeschiktheid, flora en fauna, water, archeologie en cultuurhistorie. Uit de afweging is gebleken dat er geen negatieve milieueffecten zijn te verwachten. Om die reden kan een aanmeldnotitie achterwege blijven.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.

In deze paragraaf worden de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012 en Wabo. Voor het bouwen is verder het Besluit omgevingsrecht (Bor) van belang. In het Bor zijn onder andere regels voor vergunningvrije bouwwerken opgenomen.

In het vervolg van dit hoofdstuk wordt de opbouw en dergelijke van de regels kort toegelicht.

5.2 Inleidende regels

Begrippen 
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn. 

Wijze van meten 
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

5.3 Bestemmingsregels

5.3.1 Opbouw bestemmingen

In de bestemmingsregels zijn de verschillende bestemmingen opgenomen. Deze zijn als volgt opgebouwd:

Bestemmingsomschrijving 
Bevat de omschrijving van de doeleinden die met de bestemming aan de grond worden toegekend. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies zoals bedrijven, wonen, centrum etc. De aard van de toegelaten inrichtingen van gronden (bouwwerken en werken, geen bouwwerken zijnde) vloeit dan voort uit de toegelaten functies.

Bouwregels 
In de bouwregels worden voor alle hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de van toepassing zijnde bouwregels gesteld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding.

Afwijken van de bouwregels 
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde bouwregels.

Specifieke gebruiksregels 
In dit onderdeel kan worden aangegeven welke vormen van gebruik men in ieder geval strijdig acht met de bestemming. Het is niet de bedoeling alle mogelijke strijdig gebruiksvormen te noemen, maar alleen die, waarvan het niet op voorhand duidelijk is dat deze in strijd zijn met de bestemming. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling op de doeleindenomschrijving.

Afwijken van de gebruiksregels 
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde gebruiksregels.

5.3.2 Bestemmingen

Hieronder volgt in het kort een beschrijving van de verschillende bestemmingen.

Groen
Het zuidelijke deel van het plangebied is voorzien van de bestemming 'Groen'. Binnen deze bestemming zijn de gronden onder andere bestemd voor groenvoorzieningen, bermen en beplanting, speelvoorzieningen, voet- en fietspaden en voorzieningen van algemeen nut. De bouwmogelijkheden binnen deze bestemming zijn zeer beperkt. Ook het aanbrengen van (half)verharding is niet zonder meer mogelijk. Hiermee is het groene karakter van de betreffende groenvoorzieningen voldoende gewaarborgd.

Sport
Het honk- en softbalcomplex is voorzien van de bestemming 'Sport'. Binnen deze bestemming zijn de gronden tevens voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van sport - honkbal en softbal'. Binnen deze aanduiding is qua sportvoorzieningen uitsluitend honk- en softbal toegestaan. Daarnaast mag ter plaatse voorzien worden in ondergeschikte horeca (een kantine), speelvoorzieningen, perceelsontsluitingswegen en parkeervoorzieningen. Aan de noordzijde van het plangebied is de aanduiding 'ontsluiting' opgenomen. De toekomstige ontsluiting van het honk- en softbalterrein dient ter plaatse van deze aanduiding gerealiseerd te worden.

Het bouwen van gebouwen is uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak. Om de nodige flexibiliteit te behouden is in dit bestemmingsplan een ruim bouwvlak opgenomen, dat voor maximaal 30% bebouwd mag worden. De maximum goot- en bouwhoogte is op de verbeelding aangeduid en mag niet meer bedragen dan respectievelijk 4 en 9 m. Daarnaast mogen er buiten het bouwvlak kleine gebouwen en bouwwerken (zoals dug-outs) worden gebouwd, waarvan de oppervlakte niet meer mag bedragen dan 1% van het bouwperceel. Bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen in principe overal binnen de bestemming worden gebouwd.

Leiding - Gas
De hogedruk aardgastransportleiding in het plangebied is voorzien van de dubbelbestemming ‘Leiding - Gas’. Ter plaatse van deze dubbelbestemming mogen uitsluitend bouwwerken ten behoeve van de gasleiding worden gebouwd. Daarnaast mogen slechts bouwwerken worden opgericht indien de leidingbeheerder zulks gedoogd. Om dit goed te kunnen beoordelen dient, bij de boordeling van bouwaanvragen, advies te worden ingewonnen bij de beheerder van de gasleiding.

Waarde - Archeologie 1
De dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie 1' is opgenomen ter bescherming van mogelijk in de bodem aanwezige archeologische waarden. Voor een aantal werkzaamheden op of in deze gronden is een omgevingsvergunning (voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) vereist in het kader waarvan een afweging kan worden gemaakt tussen de activiteit en de te beschermen waarden.

5.4 Algemene regels

Anti-dubbeltelregel
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Algemene bouwregels
Deze bepaling bevat algemene regels omtrent ondergronds bouwen, ondergeschikte bouwdelen en ten aanzien van de bestaande situatie. Daarnaast is een regeling inzake parkeren opgenomen. Indien op grond van één van de in het voorliggende plan opgenomen bestemmingen wordt gebouwd dan wel het gebruik wordt gewijzigd, dient voorzien te worden in voldoende parkeergelegenheid. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de 'Nota Parkeernormen Uden 2018' d.d. 27 september 2018. Indien de parkeernota in de toekomst herzien wordt, dient getoetst te worden aan de rechtsopvolger van voornoemde nota.

Algemene aanduidingsregels
Aanvullend op de regels die bij de bestemmingen zijn gegeven gelden bijzondere bepalingen die met een aanduiding op de geometrische plaatsbepaling zijn weergegeven. De onderhoudsstrook langs de A-watergang (ten westen van het plangebied) is voorzien van de gebiedsaanduiding 'Vrijwaringszone - watergang'. Ter plaatse van deze aanduiding mogen geen bouwwerken worden gebouwd en mag geen opgaande beplanting worden aangebracht. Ten behoeve van Vliegbasis Volkel is een drietal gebiedsaanduidingen opgenomen: 'Luchtvaartverkeerzone - IHCS', 'Luchtvaartverkeerzone - ILS 3' en 'Vrijwaringszone - Radarverstoringsgebied'. Middels deze aanduiding zijn beperkingen opgelegd aan de bouwhoogte in verband met de invliegfunnel en het functioneren van het Instrument Landing System en de radar.

Algemene afwijkingsregels
In dit artikel wordt een opsomming gegeven van de regels waarvan door middel van een omgevingsvergunning afgeweken kan worden van het bestemmingsplan. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven. Er zijn onder meer algemene afwijkingsregels opgenomen voor meetverschillen, nutsvoorzieningen en antenne-installaties. Ook is er een 10 %-regeling opgenomen.

Algemene wijzigingsregels
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.

5.5 Overgangs- en slotregels

Overgangsrecht
Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bouwregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan, mag eveneens worden voortgezet.

Slotregel
Dit artikel geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

6.1.1 Exploitatieverplichting

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in de plantoelichting van een bestemmingsplan minimaal inzicht te worden gegeven in de economische uitvoerbaarheid van het plan. Tevens bestaat op grond van de Wet ruimtelijke ordening de verplichting om, indien sprake is van ontwikkelingen waarvoor de gemeente redelijkerwijs kosten moet maken, bijvoorbeeld voor de aanleg van voorzieningen van openbaar nut, en de plankosten, deze moeten kunnen worden verhaald op de initiatiefnemer c.q. ontwikkelaar. Een en ander dient te worden vastgelegd in privaatrechtelijke overeenkomsten met iedere grondeigenaar. Als er met een grondeigenaar geen overeenkomst is gesloten en het kostenverhaal niet anderszins is verzekerd, dient een exploitatieplan te worden opgesteld welke tegelijkertijd met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.

6.1.2 Conclusie

De gemeente Uden heeft de gronden in het voorliggende plangebied volledig in eigendom. Het opstellen van een exploitatieplan is zodoende niet aan de orde. Gezien het voorgaande wordt het plan financieel uitvoerbaar geacht.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Honk- en softbalvereniging Uden Red Sox is momenteel gevestigd op sportpark Moleneind. Vanwege de gewenste herontwikkeling van het sportpark en de vele ruimteclaims die er liggen, is in overleg met betrokkenen en belanghebbenden besloten de honk- en softbalvereniging te verplaatsen naar het voormalige IBN-terrein aan de Boekelsedijk in Uden. De nieuwe accommodatie aan de Boekelsedijk is op zorgvuldige wijze ingepast in de bestaande stedenbouwkundige structuur en leidt bovendien niet tot negatieve milieueffecten.

Op 12 december 2018 heeft er een omgevingsdialoog plaatsgevonden, waarbij omwonenden, belanghebbenden en andere geïnteresseerden zijn geïnformeerd over de beoogde ontwikkeling. Een verslag van het omgevingsdialoog is als bijlage 9 bij de toelichting opgenomen.

Aanvullende omgevingsdialoog 2020-2021
In mei 2020 zijn omwonenden en direct belanghebbenden geïnformeerd over de aanstaande terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. Er bleek toen weerstand tegen deze ontwikkeling door eigenaren/gebruikers van aangrenzende gronden vanwege de veiligheidscontour die rondom het complex ligt. Deze veiligheidscontour van de honk- en softbalvelden ligt deels op het perceel Boekelsedijk 19. Het ontwerpbestemmingsplan is op dat moment nog niet in procedure gebracht.

De gemeente is in gesprek gegaan met de eigenaren/gebruikers van aangrenzende gronden, de Red Sox en de KNBSB om te kijken of de weerstand weggenomen kon worden. Naar aanleiding van die gesprekken is een studie uitgevoerd waarbij diverse varianten voor de inrichting van het terrein zijn uitgewerkt. Reden voor deze variantenstudie was om te onderzoeken of een inrichting gerealiseerd kon worden waarbij de veiligheidscontour niet meer over de tuin van Boekelsedijk 19 ligt en daarmee tegemoet kon worden gekomen aan de wensen van deze bewoners. Er zijn varianten uitgewerkt waarbij de speelvelden verder in elkaar moesten schuiven, parkeren aan diverse zijden van de velden en het clubgebouw op een andere plek is gepositioneerd.

Deze varianten zijn opnieuw voorgelegd aan de betrokken partijen. Meermaals hebben er gesprekken plaats gevonden. Geen van deze varianten zorgde voor overeenstemming.

Naar aanleiding van het aanvullend omgevingsdialoog zijn de volgende toevoegingen of aanpassingen gedaan ten opzichte van het plan van 2019:

  • Het hekwerk van het softbalveld is verhoogd van 6 m naar 8 m, aan de zijde van Boekelsedijk 17.
  • Er zal extra groen worden aangeplant aan de zijde van Boekelsedijk 17.
  • Er is een groenbestemming toegevoegd aan de rand van het plangebied grenzend aan de zijde van Boekelsedijk 19.

Uiteindelijk zijn de varianten opnieuw met elkaar vergeleken en heeft het College van Burgemeester en Wethouders op 27 juli 2021 besloten om de variant (met de drie bovengenoemde toevoegingen en aanpassingen) die in 2019 is opgesteld op te nemen in het bestemmingsplan.

  • 1. Er is voldoende aandacht besteed aan de veiligheid voor de omliggende percelen/eigendommen. Er zijn aanvullende maatregelen toegepast. De hekken om het complex zijn verhoogd met factor 5 of meer (van 1,2 m naar 6,0 m en voor delen naar 8,0 m) en er worden bomen en struiken geplant aan de zijde van Boekelsedijk 17 en 19.
  • 2. Ballen vallen vooral in het linker gedeelte van het veld of achter de backstop van het honk- en softbalveld.
  • 3. Deze variant kan op goedkeuring rekenen van de terreincommissie van de KNBSB, die is bevoegd om afwijkingen toe te staan op het geldende Vademecum.
  • 4. Deze variant kent de beste functionaliteit op het gebied van sport.
  • 5. Deze variant is een robuuste oplossing voor de toekomst.
  • 6. Dubbelgebruik (gebruik door andere dan honk- en softbalvereniging) van de parkeerplaats blijft voldoende gewaarborgd.

Toelichting op het vraagstuk veiligheidscontouren rond honk- en softbalvelden
De veiligheidscontour rond honk- en softbalvelden kent geen grondslag in een wettelijke regeling. De veiligheidscontouren zijn opgenomen in een door de KNBSB opgesteld handboek over de aanleg en het beheer van honk- en softbalaccommodaties, het Vademecum.

Het Vademecum schrijft voor dat voor aanleg van een standaard honkbalveld een ruimte beschikbaar dient te zijn van 180 x 180 m. Hierbij is de veiligheidszone (de contour) rondom het veld, uitgaande van hekwerken met een standaard hoogte van 1,20 m, inbegrepen. De genoemde afmeting van 180 x 180 m geldt voor alle velden die gebruikt worden van de laagste speelklasse tot en met de hoofdklasse.

Met de huidige beoogde terreinindeling wordt niet aan de standaard veiligheidscontouren voldaan, in die zin dat de contouren deels zijn gelegen over de tuin van de woning aan Boekelsedijk 19 en het tegenovergelegen sportcomplex. Daartegenover is in heeft het plan weldegelijk aandacht besteed aan het veiligheidsaspect door de hekken minimaal met een factor 5 te verhogen (van 1,2 m naar 6,0 m én 8,0 m) en door het toevoegen van groen tussen de velden en de eigendommen van Boekelsedijk 17 en 19.

Daarnaast is de terreincommissie van de KNBSB bevoegd afwijkingen toe te staan van de in het Vademecum genoemde maatvoeringen. De afwijkingen voor de locatie aan de Boekelsedijk wordt door de KNBSB acceptabel geacht gelet op o.a.:

  • het maximaal toelaatbare speelniveau tot en met de 2e klasse;
    Vanwege het zogenoemde combinatieveld, waarbij het honk- en softbalveld in elkaar overlopen. Door het gebruik van dit combinatieveld kunnen hoger spelende teams geen gebruik maken van deze velden. Op dit moment komt het honkbalteam uit in de 5e klasse.
  • rondom de velden zijn verhoogde hekwerken voorzien
    Hierdoor wordt de veiligheidszone rondom het veld verkleind. Er is geen data bekend dat uitwijst hoeveel kleiner de veiligheidszone kan worden bij elke meter dat het hekwerk hoger wordt.
  • tijdens de trainingen zal gebruik gemaakt worden van een slagkooi;
    Een slagkooi voorkomt dat ballen buiten het speelveld terecht komen. Tijdens wedstrijden kan geen gebruik gemaakt worden van een slagkooi.
  • statistisch staat vast dat de meeste honkballers (±85 %) rechtshandig zijn;
    Hierdoor worden meer ballen links naast het veld geslagen dan rechts. De kans op fout geslagen ballen in het gebied grenzend aan Boekelsedijk 19 is mede hierdoor erg klein.
  • in de honkbalsport komen 'line-drive' en 'pop-up' ballen voor
    Een 'line-drive' is een hard geslagen bal die een hoogte bereikt tussen de 2,0 en 6,0 m, en daardoor ver kunnen komen. De geplande 6,0 m hoge hekwerken langs de velden zijn bedoeld om deze ballen op te vangen en onschadelijk te maken. Een 'pop-up' is een bal die erg hoog wordt geslagen. Deze ballen komen niet erg ver en vallen grotendeels op het speelveld of vlak naast het speelveld.
  • er zijn bomen voorzien
    De honk- en softbalcompetitie vindt plaats van medio maart tot medio oktober, met een onderbreking van 4 weken in de zomerperiode. Een competitie op het niveau van de Red Sox bestaat uit 18 wedstrijden, hetgeen neerkomt op 9 thuiswedstrijden. Het juniorenteam speelt op zaterdagen en het honkbalteam, uitkomend in de 5e klasse, speelt op zondagen. Een wedstrijd duurt 2 uur.
    Tussen het soft- en/of honkbalveld en Boekelsedijk 17 en 19 zijn bomen voorzien. Gelet op het speelseizoen staan deze bomen op dat moment in het blad en kunnen ze, voor zover dat al nodig zou zijn gelet op het vorenstaande, fungeren als natuurlijke ballenvangers.

Gelet hierop wordt de voorliggende ontwikkeling maatschappelijk uitvoerbaar geacht.

Hoofdstuk 7 Procedure

7.1 Overleg

Conform ex artikel 3.1.1. van het Bro dienen burgemeester en wethouders bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg te plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met de rijks- en provinciale diensten die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In het kader van het vooroverleg is het voorliggende bestemmingsplan toegezonden aan diverse overlegpartijen. In totaal zijn er vijf overlegreacties ingekomen. Naar aanleiding van de ingekomen reacties is het ontwerpbestemmingsplan op onderdelen aangepast.

7.2 Inspraak

Voorafgaand aan de bestemmingsplanprocedure is door de gemeente Uden een omgevingsdialoog georganiseerd, waarbij de plannen aan omwonenden en andere belanghebbenden zijn gepresenteerd (zie ook paragraaf 6.2). Gelet hierop is besloten de fase van het voorontwerp over te slaan en direct een ontwerpbestemmingsplan op te stellen. Daarmee wordt de mogelijkheid tot inspraak overgeslagen. Wel kunnen er in het kader van het ontwerpbestemmingsplan zienswijzen worden ingediend.

7.3 Ontwerpfase

Na afronding van het vooroverleg start de formele bestemmingsplanprocedure. De eventuele aanpassingen die volgen uit de overlegreacties worden verwerkt in het ontwerpbestemmingsplan. Indien nog worden er ambtshalve aanpassingen doorgevoerd.

Het ontwerpbestemmingsplan wordt gedurende zes weken ter inzage gelegd. Binnen deze termijn wordt een ieder in de gelegenheid gesteld schriftelijk en/of mondeling een zienswijze op het plan in te dienen. Ook moeten de stukken met de kennisgeving aan de eerder genoemde diensten en instanties moet worden toegezonden (artikel 3:13 Awb), of er moet worden aangegeven waar de (digitale) stukken te vinden zijn (elektronische kennisgeving).

7.4 Vaststellingsfase

Na de termijn van terinzagelegging moet de gemeenteraad beslissen omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan.

Tegen het besluit tot vaststelling staat voor belanghebbenden direct beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Direct na de beroepstermijn treedt, indien tijdens de beroepstermijn geen verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, het plan in werking waarna tot planrealisatie kan worden overgegaan.