direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Runmolen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0856.BPRunmolen-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Van der Heijden Bouw en Ontwikkeling is voornemens de twee percelen aan de Runmolen 100 en 102 te herontwikkelen tot woongebied met 52 grondgebonden woningen. Hierbij is een mix beoogd van verschillende typen grondgebonden woningen, zowel koop als huur.

Op dit moment is het oostelijk gelegen perceel in gebruik door een autogaragebedrijf. Het westelijk gelegen perceel was voorheen in gebruik door een tuinkwekerij. Na vertrek van de kwekerij is de locatie tijdelijk in gebruik genomen door twee basisscholen. De herontwikkeling van de twee percelen naar woongebied draagt bij aan de continuïteit van de woningbouwproductie binnen de gemeente Uden.

In het vigerende bestemmingsplan 'Woongebieden' kent het plangebied de bestemmingen 'detailhandel', 'bedrijf' en 'groen'. Middels het voorliggend bestemmingsplan "Runmolen" wordt de bestemming van de gronden gewijzigd naar 'groen', 'tuin', 'verkeer-verblijfsgebied', 'water' en 'wonen'.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied ligt in het zuidwesten van Uden. Aan de west-, oost- en noordzijde wordt het gebied omgeven door met name woongebied. Aan de zuidzijde is de Lippstadtsingel gelegen, een van de belangrijkste hoofdontsluitingswegen van Uden. De oostelijk gelegen Velmolenweg heeft een meer gemengd karakter bestaande uit wonen en bedrijvigheid. Het plangebied wordt begrensd door een watergang aan de zuidzijde, de groenvoorziening met daarachter woonpercelen aan de westzijde, de Runmolen met woningen aan de noordzijde en een appartementengebouw aan de oostzijde.

In figuur 1.1 is de (globale) ligging van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRunmolen-VA01_0001.png" afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRunmolen-VA01_0002.png"

Figuur 1.1. Ligging plangebied

1.3 Bestaande situatie

Het plangebied is onderdeel van de woonwijk Zoggel. De wijk bestaat voornamelijk uit woningen en daarbij behorende voorzieningen zoals een basisschool en groenvoorzieningen.

De noodlokalen van basisscholen De Brinck en Jan Bluyssen zijn verwijderd. De verharding van het schoolplein en parkeervoorzieningen zijn grotendeels nog aanwezig. Aan de oostzijde van het plangebied is het autobedrijf Donkers Automobiel gevestigd.

Het totale plangebied is in de huidige situatie aan de oostkant vrijwel volledig verhard. In figuur 1.2 tot en met 1.4 is de huidige situatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRunmolen-VA01_0003.png"

Figuur 1.2. Autobedrijf en garage Donkers Automobiel

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRunmolen-VA01_0004.png"

Figuur 1.3. Parkeerterrein behorende bij tijdelijke basisscholen

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRunmolen-VA01_0005.png"

1.4. Schoolplein en funderingen tijdelijke scholen

1.4 Vigerende bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Woongebieden' (vastgesteld op 8 juli 2010) Ter plaatse gelden de bestemmingen 'Detailhandel', 'Bedrijf' met de specifieke functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - garagebedrijf' en 'Groen'. De goot- en bouwhoogte voor de bouwvlakken binnen de bestemmingen bedrijf en detailhandel bedraagt 7 meter. De beoogde ontwikkeling past niet binnen de ter plaatse toegestane functies en bouwregels.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRunmolen-VA01_0006.png"

Figuur 1.2. Uitsnede bestemmingsplan Woongebieden (gemeente Uden, 2010)

1.5 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 is het relevante beleidskader opgenomen en wordt hieraan getoetst. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 getoetst aan relevante sectorale aspecten. In hoofdstuk 4 is daaropvolgend de toekomstige planbeschrijving opgenomen. In hoofdstuk 5 worden de bestemmingsregelingen toegelicht. Tot slot wordt in hoofdstuk 6 de economische- en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan aangetoond.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Inleiding

Gemeenten dienen bij hun beleid en de vorming van ruimtelijke plannen rekening te houden met de beleidskaders van andere overheden. Door toetsing aan het Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid ontstaat een beleidskader waarbinnen het bestemmingsplan wordt opgezet. De belangrijkste kaders van de verschillende overheden worden in dit hoofdstuk weergegeven, waarna toetsing van dit planvoornemen aan het voorliggende bestemmingsplan plaatsvindt.

2.2 Rijksbeleid

2.2.1 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro, 2012) en Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro, 2012)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), bevat regels ter bescherming van nationale belangen. De keuze voor deze belangen is reeds gemaakt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en worden met het Barro en het Bro juridisch verankerd. Verdere uitwerking heeft voorts plaatsgevonden in de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro). In totaal gaat het om dertien nationale belangen, te weten: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Ecologische hoofdstructuur, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte) en Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde. Ook is het onderwerp duurzame verstedelijking in de regelgeving opgenomen.

Toetsing

Voor het plangebied zijn de uitgangspunten van duurzame verstedelijking van belang, in de vorm van de ladder voor duurzame verstedelijking. De toets aan deze ladder staat beschreven in paragraaf 2.2.3. Daarnaast is van belang defensie, in de vorm van het (militaire) Vliegveld Volkel. Hierop wordt verder ingegaan in paragraaf 3.7. De overige aspecten zijn voor dit bestemmingsplan niet relevant.

2.2.2 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR, 2012)

Op 23 maart 2012 heeft de minister van Infrastructuur en Milieu de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. De structuurvisie geeft een nieuwe integrale kijk op het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid tot 2040 op rijksniveau en vormt als het ware een 'kapstok' voor zowel bestaand als nieuw rijksbeleid dat invloed heeft op de ruimte om ons heen. Het Rijk wil de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk brengen bij degene die het aangaat (burgers en bedrijven). De SVIR zal dan ook ruimte bieden aan provincies en gemeenten om maatwerk te leveren (“decentraal, tenzij”). In de SVIR staan drie hoofddoelen centraal om Nederland voor de middellange termijn tot 2028 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. Om de concurrentiekracht van Nederland te vergroten is het van belang de ruimtelijk-economische structuur in Nederland te versterken. Een goed vestigingsklimaat staat centraal en vereist een hoogwaardig werk- en woonmilieu en een goede bereikbaarheid. Het is echter ook van groot belang dat er voldoende aanbod is aan onderwijs, cultuur, groen en recreatiemogelijkheden. De SVIR zet met name in op het beter benutten en uitbouwen van de kracht van stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren en internationale verbindingen.

Het plangebied is gelegen binnen de MIRT-regio Brabant en Limburg. Voor deze regio geldt een aantal specifieke opgaven van nationaal belang. Zo wordt ingezet op het versterken van het vestigingsklimaat van voornamelijk Brainport Zuidoost-Nederland (regio Eindhoven-Helmond) en Greenport Venlo. Tenslotte dient ruimte vrij gemaakt te worden voor een buisleidingennetwerk vanuit Rotterdam naar Antwerpen en het Roergebied, dienen voorkeursgebieden voor grootschalige windenergie aangewezen te worden en moet het hoofdenergienetwerk (380kv) over de grens compleet en robuust gemaakt worden.

In Noordoost- en Zuidoost-Brabant is voorts een drietal militaire luchtvaartterreinen gelegen, namelijk Vliegbasis Volkel, Vliegbasis de Peel en Vliegbasis Eindhoven. Het functioneren van deze drie luchtvaartterreinen vraagt om beperking van ruimtelijke ontwikkelingen die het functioneren daarvan kunnen belemmeren. Ook de werking van het radarstation dat bij Vliegbasis Volkel aanwezig is vraagt om bepaalde regels die voorwaarden stellen aan ruimtelijke ontwikkelingen. De gebieden waarvoor deze beperkingen gelden en welke beperkingen dat zijn, zijn nader geconcretiseerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (paragraaf 2.2.1) en wordt verder op het aspect rondom het vliegveld Volkel ingegaan in paragraaf 3.7.

Toetsing

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de realisatie van 52 woningen die in diverse categorieën worden gerealiseerd in de kern Uden. Het betreft een relatief kleinschalige ontwikkeling, waarbij voor het plangebied geen specifieke opgaven zijn bepaald door het SVIR. Op de belangen en beperkingen door de (militaire) vliegbasis Volkel wordt in paragraaf 3.7 verder in gegaan.

Kort gezegd blijkt daaruit dat door het borgen van de betreffende belangen en beperkingen in dit bestemmingsplan wordt voldaan aan c.q. geen sprake is van een inbreuk op het ruimtelijk beleid van het Rijk voor deze terreinen.

2.2.3 Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6 Bro, 2012)

Overheden die nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk willen maken, moeten standaard een aantal stappen zetten die borgen dat tot een zorgvuldige ruimtelijke afweging en inpassing van die nieuwe ontwikkeling wordt gekomen. Ruimtelijke besluiten moeten aandacht besteden aan de Ladder voor duurzame verstedelijking. Er dienen een drietal stappen (treden) doorlopen te worden:

  • 1. de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • 2. zo ja, in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  • 3. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Toetsing

Voordat getoetst wordt aan de drie treden van de ladder, moet worden vastgesteld of sprake is van een stedelijke ontwikkeling, bedoeld als in artikel 1.1.1 Bro. De definitie luidt hierbij als volgt: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. In het geval van voorliggend bestemmingsplan gaat het daarbij om de ontwikkeling van een woningbouwlocatie. Uit de tot dusver gevormde jurisprudentie ten aanzien van dit begrip blijkt dat de omvang van de ontwikkeling een rol speelt. Is sprake van een kleinschalige ontwikkeling, dan kan weliswaar sprake zijn van een stedelijke ontwikkeling, maar kan een dergelijke ontwikkeling als te kleinschalig worden aangemerkt om te worden aangemerkt als stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1 Bro. Omdat het hier een uitbreiding van het aantal woningen betreft ten opzichte van het oorspronkelijke aantal, van 0 naar 52 woningen, is een toets noodzakelijk.

Hieronder is getoetst aan de ladder, waaruit blijkt dat het realiseren van woningen in het plangebied gerechtvaardigd is.

Trede 1 - Actuele regionale behoefte

Conform de voorwaarden van de ladder voor duurzame verstedelijking moet worden voorzien in de actuele regionale kwantitatieve en kwalitatieve behoefte. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de 'woningbouwcapaciteit en -opgaven' voor de subregio Uden-Veghel e.o. voor de periode 2016 - 2025. In figuur 2.1 is de benodigde capaciteitsindicatie voor de middellange termijn weer gegeven. Deze bedraagt voor de subregio Uden - Veghel e.o. in totaal 7.595 woningen tot en met 2025. Voor de gemeent Uden bedraagt deze in totaal 2.115 woningen. De bouw van 52 woningen valt binnen de benodigde capaciteit op korte en lange termijn voor de subregio Uden-Veghel e.o. en de gemeente Uden. Daarnaast is de voorgenomen ontwikkeling opgenomen in het gemeentelijke woningbouwprogramma. Hierop wordt verder ingegaan in paragraaf 2.4.

Volgens de Omgevingsvisie Uden (2015) wordt voldaan aan de kwalitatieve behoefte als alle relevante doelgroepen worden meegenomen bij de planontwikkeling. Hieraan wordt in paragraaf 2.4.1 getoetst. Doordat er verschillende woningtypologieën worden aangeboden, in zowel de koop als huursector, worden er verschillende doelgroepen aangesproken en wordt het doorstromen bevorderd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRunmolen-VA01_0007.png"

Figuur 2.1. Woningbouwcapaciteit en -opgaven subregio Uden-Veghel e.o. 2016-2025.

Trede 2 - Bestaand stedelijk gebied

Uit het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) blijkt dat onder bestaand stedelijk gebied moet worden verstaan: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'. Uit de parlementaire geschiedenis ten aanzien van de implementatie van 'de ladder' in het Besluit ruimtelijke ordening blijkt dat aan de hand van de feitelijke situatie moet worden beoordeeld of een bepaald gebied als stedelijk gebied wordt ervaren. De ter plaatse geldende bestemmingsplannen en provinciale verordeningen kunnen daarbij ondersteunend werken.

De locatie van de voorgenomen ontwikkeling ligt in de kern Uden en wordt geheel omsloten door stedelijke functies, hoofdzakelijk bestaande uit woningbouw en enkele maatschappelijke functies, zoals weergegeven is in figuur 2.2. Daarnaast is het plangebied gelegen binnen de begrenzing van het bestaand stedelijk gebied aan de zuidzijde van de kern Uden. Dit wordt verder beschreven in paragraaf 2.3.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRunmolen-VA01_0008.png"

Figuur 2.2. Uitsnede www.ruimtelijkeplannen.nl met aanduiding ligging plangebied (rode cirkel)

Trede 3 - Multimodaal ontsloten locatie buiten het stedelijk gebied

Gezien bij trede 2 is vastgesteld dat de voorgenomen ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied ligt, is een toetsing aan trede 3 niet meer aan de orde, aangezien sprake is van een inbreidingslocatie binnen het bestaand stedelijk gebied.

Volledigheidshalve kan wel worden opgemerkt dat de locatie via de bestaande infrastructuur goed wordt ontsloten voor zowel gemotoriseerd als ongemotoriseerd verkeer en dat de locatie ook door middel van openbaar vervoer goed bereikbaar is. Hierop wordt verder ingegaan in paragraaf 3.1.

2.2.4 Erfgoedwet

Sinds 1 juli 2016 is de Wet op de archeologische monumentenzorg vervangen door de Erfgoedwet. De uitgangspunten uit het 'Verdrag van Malta' blijven in de Erfgoedwet de basis van de Nederlandse omgang met archeologie en cultuurhistorie. De Erfgoedwet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

In paragraaf 3.11 wordt nader ingegaan op de aanwezige en mogelijk te verwachten archeologische waarden in het plangebied van voorliggend bestemmingsplan. Hier wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de archeologisch wet- en regelgeving.

2.2.5 Wet natuurbescherming

Met de Wet natuurbescherming (Wnb) zijn alle bepalingen met betrekking tot de bescherming van natuurgebieden en dier- en plantensoorten samengebracht in één wet. De Wnb implementeert diverse Europeesrechtelijke regelgeving, zoals de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn in de Nederlandse wetgeving.

Gebiedsbescherming

De Wnb kent diverse soorten natuurgebieden, te weten:

  • Natura-2000 gebieden;
  • Natuurnetwerk Nederland (NNN).

Soortenbescherming

In de Wnb wordt een onderscheid gemaakt tussen:

  • soorten die worden beschermd in de Vogelrichtlijn;
  • soorten die worden beschermd in de Habitatrichtlijn;
  • overige soorten.

In paragraaf 3.10 wordt nader ingegaan op de mogelijke aanwezigheid van beschermde soorten flora en fauna. Daarnaast wordt onderzocht of de voorgenomen ontwikkeling een impact heeft op beschermde gebieden. Hier wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen het ecologische aspect.

2.2.6 Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling past binnen het Rijksbeleid.

2.3 Provinciaal beleid

2.3.1 Structuurvisie provincie Noord-Brabant

Op 1 oktober 2010 hebben Provinciale Staten de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening (SVRO) voor de provincie Noord-Brabant vastgesteld. Deze is in 2014 partieel herzien. De provincie geeft in de structuurvisie de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040).

De SVRO gaat in op de ruimtelijke kwaliteiten van de provincie Noord-Brabant. Mens, markt en milieu zijn binnen de provincie in evenwicht. Daarom kiest de provincie in haar ruimtelijke beleid tot 2025 voor de verdere ontwikkeling van gevarieerde en aantrekkelijke woon-, werk- en leefmilieu's en voor een kennis innovatieve economie met als basis een klimaatbestendig en duurzaam Brabant. Het principe van behoud en ontwikkeling van het landschap is in de structuurvisie de 'rode' draad die de ruimtelijke ontwikkelingen stuurt. De provincie wil het contrastrijke Brabantse landschap herkenbaar houden en verder versterken. Daarom wordt ingezet op de ontwikkeling van robuuste landschappen, een beleefbaar landschap vanaf het hoofdwegennet en behoud en versterking van aanwezige landschapskwaliteiten.

De provinciale Structuurvisie ruimtelijke ordening 2010 - met de partiële herziening 2014 die op 19 maart 2014 in werking is getreden. Met deze structuurvisie is de in 2010 vastgestelde visie geactualiseerd. De provincie heeft in de structuurvisie een aantal belangrijke beleidswijzigingen doorgevoerd. Hieronder vallen beleidswijzigingen die betrekking hebben op de realisatie van natuur en de transitie naar een zorgvuldige veehouderij in de provincie Brabant. In de Structuurvisie ruimtelijke ordening geeft de provincie aan hoe zij omgaat met de ruimtelijke opgave voor de periode tot 2025, met een doorkijk naar 2040. Het doel is een goede woon-, werk- en leefomgeving voor de inwoners en bedrijven in Brabant. Noord-Brabant heeft de ambitie om een goede mix van wonen, werken en voorzieningen te creëren. De leefbaarheid in woonmilieus moet van voldoende kwaliteit zijn. Dynamische stadscentra, vitale plattelandskernen, eigen identiteit en regionale afstemming zijn enkele

uitgangspunten. Daarnaast dienen er voldoende veilige en goed bereikbare werkplekken te zijn voor de bevolking. Steden moet aantrekkelijk blijven voor diverse bevolkingsgroepen en dienen garant te staan voor het aanbieden van (bovenlokale) voorzieningen. In de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2014 heeft de provincie een aantal structuren opgenomen, te weten de groenblauwe structuur, het landelijk gebied, de stedelijke structuur en de infrastructuur. Binnen deze structuren is een aantal perspectieven onderscheiden. Het plangebied is gedeeltelijk gelegen binnen het structuurvisiegebied 'Stedelijk concentratiegebied en deels in 'Gemengd landelijk gebied' met tevens de aanduiding 'Zoekgebied verstedelijking'.

Toetsing

Het plangebied ligt in het stedelijk concentratiegebied. Hierin worden, samen met de bijhorende zoekgebieden voor verstedelijking, het merendeel van de verstedelijkingsopgave opgevangen. Het stedelijk concentratiegebied heeft een bovenlokale opvangtaak voor verstedelijking. De gemeenten maken in regionaal verband en met de provincie afspraken over de verdeling van het verstedelijkingsprogramma in de regionale ruimtelijke overleggen. Het stedelijk concentratiegebied vangt per saldo het migratieoverschot van de hele provincie op. De voorgenomen ontwikkeling betreft een inbreiding en hierdoor wordt zorgvuldig gebruik gemaakt van de beschikbare ruimte door aan te sluiten op de behoefte in de woningbouwmarkt. Het planvoornemen voldoet dan ook aan het beleid uit de SVRO.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRunmolen-VA01_0009.png"

Figuur 2.3 Uitsnede structurenkaart Structuurvisie provincie Noord Brabant.

2.3.2 Verordening Ruimte 2014

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is vastgelegd hoe de bevoegdheden op het gebied van ruimtelijke ordening zijn verdeeld tussen rijk, provincies en gemeenten. De provincie kan door middel van een planologische verordening regels formuleren waarmee gemeenten bij het opstellen van ruimtelijke plannen rekening moeten houden. De provincie Noord-Brabant heeft hiertoe de Verordening ruimte 2014 opgesteld.

De Verordening ruimte 2014 is op 7 februari 2014 door Provinciale Staten vastgesteld en is op 19 maart 2014 in werking getreden. Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben in hun vergadering van 10 juli 2015 de Verordening ruimte 2014 gewijzigd vastgesteld. De gewijzigde verordening is op 15 juli 2015 in werking getreden. Hierna wordt de ontwikkeling getoetst aan de relevante hoofdstukken en artikelen.

Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit (ontwerp 2014)

In artikel 2.1 van de Verordening Ruimte wordt het volgende gesteld. De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling bevat een verantwoording dat:

  • het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving;
  • toepassing is gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik.

Het principe van zorgvuldig ruimtegebruik houdt voor ruimtelijke ontwikkelingen in ieder geval in dat:

  • uitbreiding van het op grond van het geldende bestemmingsplan toegestane ruimtebeslag slechts is toegestaan mits de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden;
  • ingeval van stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro (ladder voor duurzame verstedelijking).

Ten behoeve van het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit bevat de toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid een verantwoording waaruit blijkt dat:

  • in het bestemmingsplan rekening is gehouden met de gevolgen van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling voor de in het plan begrepen gronden en de naaste omgeving, in het bijzonder wat betreft de bodemkwaliteit, de waterhuishouding, de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten, de cultuurhistorische waarden, de ecologische waarden, de aardkundige waarden en de landschappelijke waarden;
  • de omvang van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling, de omvang van de bebouwing en de beoogde functie, past in de omgeving, gelet op de bestaande en de toekomstige functies in de omgeving en de effecten die de ontwikkeling op die functies heeft;
  • een op de beoogde ruimtelijke ontwikkeling afgestemde afwikkeling van het personen- en goederenvervoer is verzekerd, waaronder een goede aansluiting op de aanwezige infrastructuur van weg, water of spoor, inclusief openbaar vervoer.

Toetsing

Het plangebied is op de structurenkaart van de Structuurvisie van de provincie Noord-Brabant aangeduid als stedelijk concentratiegebied. In het stedelijk concentratiegebied met de bijhorende zoekgebieden voor verstedelijking wordt het merendeel van de verstedelijkingsopgave opgevangen.

De provincie streeft bij alle ontwikkelingen naar zorgvuldig ruimtegebruik en aandacht voor ruimtelijke kwaliteit. Met de ontwikkelingen in het bestemmingsplan wordt ingezet op intensief ruimtegebruik in het bestaande stedelijk gebied.

Het stedelijk gebied is in de Verordening vastgelegd. Het plangebied maakt hier onderdeel van uit. Stedelijke ontwikkelingen zijn hier beleidsmatig mogelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRunmolen-VA01_0010.png"

Figuur 2.4 Uitsnede kaart verstedelijking Verordening Ruimte 2014

Voorliggend bestemmingsplan is binnen de kaders van de Verordening ruimte opgesteld. Vanuit de verordening zijn de navolgende aspecten van belang voor de voorgenomen ontwikkeling:

  • Bevordering van ruimtelijke kwaliteit (Artikel 3);
  • Bestaand stedelijk gebied; stedelijk concentratiegebied (Artikel 4).

Bevordering van ruimtelijke kwaliteit

Een van de hoofdlijnen van de Verordening ruimte heeft betrekking op de ruimtelijke kwaliteit en kwaliteitsverbetering van het landschap. In de Verordening ruimte is de bevordering van ruimtelijke kwaliteit concreet vertaald in twee principes: zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit en kwaliteitsverbetering van het landschap. De zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit behelst in hoofdzaak de regel dat de geboden ontwikkelruimte bijdraagt aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. In het bijzonder geldt als regel het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. Dat betekent dat bij ruimtelijke ontwikkelingen buiten het bestaand stedelijk gebied eerst gekeken wordt naar mogelijkheden voor intensivering van het gebruik van of hergebruik van bestaande bouwpercelen. Nieuw ruimtebeslag moet zo veel mogelijk voorkomen worden. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen wil de provincie daarnaast dat de initiatiefnemer zorgt voor een kwaliteitsverbetering van het landschap om daarmee het verlies aan omgevingskwaliteit te beperken.

Onderhavig plangebied maakt onderdeel uit van het bestaand stedelijk gebied, omsloten door andere stedelijke functies. Door de woningen in het bestaand stedelijk gebied te plaatsen wordt bijgedragen aan het principe van zorgvuldig ruimte gebruik.

Bestaande groenstructuren zoals de bomenrijen aan de gehele straat Runmolen worden zoveel mogelijk behouden en hebben een plek gekregen in de stedenbouwkundige opzet van de totale ontwikkeling. De noodzakelijke geluidwerende voorzieningen zullen eveneens worden geïntegreerd in het landschap.

Bestaand stedelijk gebied; stedelijk concentratiegebied

Stedelijke ontwikkelingen zoals woningbouw dienen in beginsel te worden geconcentreerd in het bestaand stedelijk gebied. Voorziet een bestemmingsplan in een dergelijke ontwikkeling dan dient in de toelichting te worden ingegaan op de wijze waarop de ontwikkeling past binnen de afspraken die in het Regionaal Ruimtelijk Overleg zijn gemaakt en hoe de ontwikkeling zich verhoudt tot de reeds beschikbare harde plancapaciteit voor nieuw te bouwen woningen.

Op dit aspect is reeds ingegaan in paragraaf 2.2.3. Daaruit volgt kortgezegd dat het aantal woningen dat met dit plan mogelijk wordt gemaakt past binnen de regionaal gemaakte afspraken en binnen de gemeentelijke programmering (Woningbouwprogramma, actualisatie 2015) waarmee invulling wordt gegeven in de woningbouwopgave voor Uden.

Conclusie

Gezien het voorgaande wordt met voorliggend bestemmingsplan voldaan aan het bepaalde in

de Verordening Ruimte.

2.4 Gemeentelijk beleid

2.4.1 Omgevingsvisie Uden (2015)

Op 17 december 2015 heeft de gemeenteraad van Uden de Omgevingsvisie Uden 2015 vastgesteld, die (tevens) de status van structuurvisie heeft als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. In de Omgevingsvisie zijn de doelstellingen voor de fysieke leefomgeving voor de lange termijn vastgelegd en daarbij is aangegeven hoe deze te bereiken zijn. De Omgevingsvisie geeft niet alleen aan wat de gemeente gaat doen om de doelstellingen te bereiken, maar gaat ook in op de vraag hoe initiatiefnemers en hun initiatieven kunnen bijdragen aan de het bereiken van die doelstellingen.

Voorliggend plangebied is aangeduid als 'Woongebieden in de kern Uden'. Voor deze gebieden wordt behoud van een prettig woon- en leefklimaat nagestreefd alsmede het bieden van voldoende aanbod aan duurzame en toekomstbestendige woningen voor alle relevante doelgroepen. Daarnaast zijn goede verbindingen van belang, zowel met het openbaar vervoer als met de fiets of de auto. Het voorzieningenniveau moet op peil blijven en waar mogelijk worden versterkt. Bij nieuwe initiatieven speelt duurzaamheid een nadrukkelijke rol in de afweging.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRunmolen-VA01_0011.png"

Figuur 2.5: Uitsnede omgevingsvisie Uden

De gemeente Uden speelt in op trends zoals zelfredzaamheid en de participatiesamenleving. Hier hoort een nieuwe rol- en taakverdeling bij. Onderdeel hiervan is dat de gemeente minder toetsend zal zijn en aan de voorkant van een plan met initiatiefnemers in gesprek gaat om samen te bezien hoe initiatieven optimaal kunnen bijdragen aan de gezamenlijke doelen. Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen is hiervoor een stroomschema opgesteld, zoals weergegeven in figuur 2.5. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen wordt van de initiatiefnemer verwacht dat er wordt geïnvesteerd in verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Algemeen uitgangspunt is hierbij dat nieuwe economische ontwikkelingen een bijdrage leveren aan versterking van de kwaliteiten van de kernen en het buitengebied. Daarnaast moet voldoende worden bijgedragen aan de visie. De mate van 'voldoende' wordt in belangrijke mate bepaald door het maatschappelijke draagvlak door omwonenden en eventuele belangenorganisaties. Om dit te kunnen aantonen moet er een verslag worden gemaakt. Hierin wordt aangegeven in hoeverre er draagvlak is voor het initiatief en hoe dit draagvlak is verworven. Daarnaast moet worden getoetst aan relevante omgevingsaspecten.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRunmolen-VA01_0012.png"

Toetsing

Met dit bestemmingsplan wordt invulling gegeven aan de functie woongebied die in de structuurvisie aan het gebied is toegekend. Doordat er 4 verschillende woningtypologieën worden aangeboden, sluit de ontwikkeling aan bij de actuele behoefte van de juiste doelgroepen woningzoekenden. Daarnaast biedt het plan de mogelijkheid om bij marktvraag nultreden-woningen te ontwikkelen, zodat ouderen de kans krijgen om langer zelfstandig te blijven wonen. Hiermee wordt ingespeeld op de ambitie vanuit de omgevingsvisie om meer levensloopbestendige woningen binnen de gemeente te realiseren.

Verder wordt minimaal 30 % van de woningen aangeboden in het (vrije) huursegment. Hierdoor is het voor verschillende doelgroepen mogelijk om een woning te zoeken binnen het plangebied en wordt doorstroming binnen Uden bevorderd. Met dit plan wordt een bijdrage geleverd aan het behouden en versterken van het goede woon- en leefklimaat in de gemeente Uden.

Bij de toetsing aan het stroomschema is het belangrijk dat het maatschappelijk draagvlak wordt aangetoond. Op voorhand heeft de initiatiefnemer een aantal bijeenkomsten voor omwonenden georganiseerd om het stedenbouwkundig plan toe te lichten, eventuele suggesties te overwegen en vragen te beantwoorden. In paragraaf 6.2 wordt verder ingegaan op de bewonersavonden die hebben plaatsgevonden. De verslagen van deze avonden zijn opgenomen in bijlage 5.

In Hoofdstuk 3 wordt getoetst aan de sectorale aspecten. Hierbij wordt geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de toetsingen en dat de sectorale aspecten geen belemmeringen vormen voor de ontwikkeling van het plan.

2.4.2 Woningbouwprogramma, actualisatie 2015

Middels het woningbouwprogramma, actualisatie 2015, geeft de gemeente Uden uitvoering aan het volkshuisvestingsbeleid. Op basis van een in 2015 uitgevoerd woningmarktonderzoek en in de in 2014 geactualiseerde provinciale bevolkings- en woningbehoefteprognose heeft de gemeente conform de provinciale Verordening ruimte regionale woningbouwafspraken gemaakt. Deze afspraken betreffen (kwantitatieve) afspraken over het aantal te realiseren woningen in de eerste tienjaars periode. Zo mag de gemeente Uden in de periode 2014-2024 2.015 woningen aan de voorraad toevoegen. De kwalitatieve invulling van het programma komt voort uit het volkshuisvestingsbeleid en het woningmarktonderzoek 2015.

Toetsing

Het voorliggend initiatief voorziet in de realisatie van 52 grondgebonden woningen. De voorgenomen ontwikkeling is opgenomen in het gemeentelijk woningbouwprogramma met de volgende verdeling:

  • 32 eengezinswoningen (grondgebonden) vrije sector koopwoningen;
  • 20 eengezinswoningen (grondgebonden) vrije sector huurwoningen.

De ontwikkeling van de beoogde grondgebonden woningen past kwalitatief gezien binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma. Kwantitatief heeft de beoogde ontwikkeling één woning meer dan het gemeentelijke woningbouwprogramma heeft voorzien. De toevoeging van één extra woning past binnen de regionale woningbouwplanning zoals besproken in paragraaf 2.2.3.

Hiermee past de ontwikkeling binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma en daarmee binnen de gestelde provinciale kaders.

Daarnaast is afgesproken tussen gemeente en opdrachtgever om minimaal 30% van de woningen aan te bieden als (vrije) huurwoningen. Dit betekent dat minimaal 16 (15,6) woningen worden aangeboden als huurwoningen.

 

Hoofdstuk 3 Sectorale aspecten

3.1 Verkeer en parkeren

Ontsluiting gemotoriseerd verkeer

De ontwikkeling ontsluit op de Runmolen, een erftoegangsweg met een maximum snelheid van 30 km/u. In oostelijke richting sluit deze weg aan op de gebiedsontsluitende Velmolenweg (50 km/u). Deze weg voorziet in noordelijke richting in de ontsluiting naar het centrumgebied van Uden en in zuidelijke richting naar de provinciale weg N264 (Lippstadtsingel). De N264 betreft een gebiedsontsluitingsweg buiten de bebouwde kom en kent een maximum snelheid van 80 km/u. Via de N264 wordt verder ontsloten naar de op- en afritten van de Rijkswegen A50 (Eindhoven-Oss) en A73 (Venlo-Nijmegen)

in respectievelijk westelijk en oostelijke richting.

De ontsluiting van het plangebied richting het centrum en de regionale ontsluitingsstructuur is voor het gemotoriseerd verkeer goed.

Ontsluiting langzaam verkeer

Voor het langzaam verkeer vindt ontsluiting van het plangebied plaats richting de Runmolen. Op deze erftoegangsweg wordt het fietsverkeer gemengd met het gemotoriseerd verkeer afgewikkeld. Dit is passend en in overeenstemming met de vormgevingsrichtlijnen voor een duurzaam veilig wegontwerp voor dit type wegen. Ter hoogte van de Velmolenweg wordt aangetakt op de daar aanwezige fietsstroken. Deze verzorgen in noordelijke richting de ontsluiting naar het centrumgebied. In zuidelijke richting gaan deze fietsstroken over in vrijliggende fietsvoorzieningen die via een fietstunnel onder de N264 door leiden. Voor voetgangers worden binnen het plangebied voetgangersvoorzieningen gerealiseerd. De ontsluiting van het plangebied voor langzaam verkeer is goed.

Verkeersgeneratie en verkeersafwikkeling

Het plan voorziet in de realisatie van in totaal 52 woningen. Dit heeft een verkeerstoename tot gevolg. De verkeersgeneratie van de ontwikkeling is bepaald op basis van kentallen van het CROW (publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie', 2012). Om de verkeersgeneratie te bepalen is het programma uit het stedenbouwkundig plan als basis gebruikt. Zodoende is de verkeersgeneratie gebaseerd op de realisatie van:

  • 16 vrijstaande woningen (waarvan 9 met geschakelde garage);
  • 16 twee-onder-een-kap woningen;
  • 20 rij-/hoekwoningen.

Uitgaande van een ligging in een matig stedelijke omgeving binnen het restgebied van de bebouwde kom gelden ten aanzien van de verkeersgeneratie de volgende kencijfers:

  • 8,2 mvt/etmaal per vrijstaande woning;
  • 7,8 mvt/etmaal per twee-onder-een-kap woning;
  • 7,1 mvt/etmaal per rij-/hoekwoning.

Op basis van het programma uit het stedenbouwkunig plan geldt op basis van de kencijfers van het CROW dan een verkeersgeneratie van circa 400 mvt/etmaal. Dit betreft de verkeersgeneratie op een weekdag. Omrekening naar de verkeersgeneratie op een werkdag vindt plaats op basis van een omrekenfactor van 1,11. Op de werkdag blijkt dan een verkeersgeneratie van circa 440 mvt/etmaal.

In de huidige situatie is aan de oostzijde van het plangebied een autogarage aanwezig. Als gevolg van de ontwikkeling komt deze te vervallen. De bestaande verkeersgeneratie van deze functie kan zodoende in mindering worden gebracht. Op basis van de gegeven uitgangspunten geldt voor een autogarage een verkeersgeneratie van 10 mvt/etmaal per 100 m2 bruto vloeroppervlak. Het garage heeft een vloeroppervlak van circa 1.210 m2. Dit leidt tot een verkeersgeneratie van 120 mvt/etmaal op een weekdag. Op een werkdag bedraagt de verkeersgeneratie (op basis van een omrekenfactor van 1,33) 160 mvt/etmaal.

De netto verkeerstoename van het plangebied bedraagt als gevolg van de ontwikkeling 280 mvt/etmaal op een werkdag. Een dergelijke verkeersgeneratie is dusdanig beperkt dat deze niet zal leiden tot knelpunten in de verkeersafwikkeling. Het omliggend wegennet beschikt over voldoende robuustheid om een dergelijke verkeerstoename te kunnen verwerken.

Parkeren

De parkeerbehoefte van de ontwikkeling is bepaald op basis van de gemeentelijke parkeernormen ('Parkeernormen - Eindrapport', oktober 2006). Voor de 20 rijwoningen is als uitgangspunt gehanteerd dat deze vallen in de sector middelduur. De overige woningen zijn ingedeeld in de dure sector. Voor woningen in de middeldure en dure sector gelden, binnen het restgebied van de bebouwde kom, respectievelijk de parkeernormen van 1,7 en 1,9 parkeerplaatsen per woning. Op basis van het programma bedraagt de totale parkeerbehoefte dan 94,8 parkeerplaatsen.

Binnen het stedenbouwkundig plan zijn openbare en privé parkeerplaatsen voorzien. De privéparkeerplaatsen zijn gelegen op de percelen bij de woningen in de vorm van opritten en garages. In de praktijk blijken parkeerplaatsen op opritten en in garages niet volledig gebruikt te worden. Zodoende mogen deze niet als volwaardige capaciteit meegewogen worden in een parkeerbalans. Op basis van het parkeernormenbeleid gelden de volgende regels:

  • een woning met garage en oprit krijgt in de balans een capaciteit van 1 parkeerplaats;
  • een woning met oprit/opstelplaats op eigen terrein krijgt in de balans een capaciteit van 1 parkeerplaats;
  • een woning met/zonder garage en een lange oprit krijgt een capaciteit van 1,3 parkeerplaatsen;
  • een woning met/zonder garage en een brede oprit krijgt een capaciteit van 1,7 parkeerplaatsen.

In totaal is binnen het stedenbouwkundig plan voor 35 woningen parkeercapaciteit op eigen terrein voorzien. Hiervan hebben 20 woningen een lange oprit en 15 woningen een brede oprit. De capaciteit van de privéparkeerplaatsen bedraagt dan 51,5 parkeerplaatsen. In het openbaar gebied dienen dan nog 43,3 parkeerplaatsen gerealiseerd te worden. Op basis daarvan is binnen het stedenbouwkundig plan aangetoond dat voldoende ruimte aanwezig is voor de realisatie van 45 openbare parkeerplaatsen. Het totaal aan parkeerplaatsen (privé en en openbaar) is voldoende om aan de gemeentelijke parkeernormen te voldoen.

Conclusie

De ontsluiting van het plangebied is voor zowel gemotoriseerd verkeer als langzaam verkeer goed. De ontwikkeling leidt tot een toename van de verkeersintensiteiten. De wegenstructuur biedt echter voldoende capaciteit om deze verkeerstoename te kunnen verwerken. Ten slotte is binnen de ontwikkeling voorzien in de realisatie van voldoende parkeerplaatsen om te kunnen voldoen aan de parkeerbehoefte. De aspecten verkeer en parkeren staan de ontwikkeling niet in de weg.

3.2 Wegverkeerslawaai

3.2.1 Wettelijk kader

Langs alle wegen - met uitzondering van 30 km/u-wegen en woonerven - bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidzones waarbinnen de geluidhinder van de weg moet worden getoetst. De geluidhinder wordt berekend aan de hand van de Europese dosismaat Lden. Deze dosismaat wordt weergegeven in dB. De waarde vertegenwoordigt het gemiddelde geluidniveau over een etmaal. Binnen de geluidzone van een weg dient de geluidbelasting op de gevel van geluidgevoelige bestemmingen aan bepaalde wettelijke normen te voldoen. Het plangebied ligt binnen de wettelijke geluidzone van de Velmolenweg en N264. Akoestisch onderzoek naar de geluidbelasting vanwege het wegverkeer op deze wegen is zodoende noodzakelijk.

3.2.2 Akoestisch onderzoek

Het akoestisch onderzoek is vastgelegd in de rapportage 'Runmolen - Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai' (Rho Adviseurs voor leefruimte, 2017). Deze rapportage is opgenomen in bijlage 1.

3.2.3 Conclusie

Uit het onderzoek blijkt dat de geluidbelasting als gevolg van het wegverkeer op de Velmolenweg en de Runmolen onder de respectievelijk voorkeursgrenswaarde en richtwaarde van 48 dB liggen. Ten aanzien van deze wegen wordt voldaan aan de Wet geluidhinder (voor de gezoneerde Velmolenweg) en aan een goede ruimtelijke ordening (voor de niet gezoneerde Runmolen).

Uit het onderzoek blijkt dat de voorkeursgrenswaarde voor verschillende woningen zal worden overschreden als gevolg van het wegverkeer op de N264. De maximale ontheffingswaarde van 63 dB wordt niet overschreden. De gemeente streeft naar een maximale geluidbelasting van 48 dB ter plaatse van de begane grond, de achtertuinen en de eerste verdieping. Op de tweede verdieping mag de geluidbelasting wel boven de voorkeursgrenswaarde liggen.

Voor de rijwoningen die in het oostelijk deelgebied worden gesitueerd kan worden ingestemd met een dove gevel aan de voorzijde en de zijgevels van deze woningen. Voor de overige woningen met overschrijdingen van de voorkeursgrenswaarde op de begane grond en eerste verdieping geldt dat bij uitzondering een dove gevel mag worden toegepast, maar dat hogere waarden niet zullen worden verleend.

Naar aanleiding van deze resultaten en de gestelde voorwaarden door de gemeente is een maatregelonderzoek gedaan. Hieruit blijkt dat maatregelen bij de bron niet mogelijk zijn danwel stuiten op overwegende bezwaren van verkeerskundige en vervoerskundige aard. Ook zijn maatregelen in het overdrachtsgebied onderzocht. Hieruit blijkt dat het vergroten van de afstand tussen de bron en de woningen niet mogelijk is. Het plaatsen van een scherm aan de zuidwestzijde van het plangebied en tuinmuren op een aantal erfgrenzen leidt wel tot een gewenst resultaat. Om te kunnen voldoen aan de gestelde voorwaarden wordt:

  • een scherm van 5,5 meter hoog geplaatst aan de zuidzijde van kavels 5 t/m 15;
  • een tuinmuur van 3,0 meter hoog geplaatst aan de achterzijde (oost) van de kavels 37 en 38;
  • een bijgebouw van 5,0 meter hoog geplaatst aan de zuidzijde van kavel 37;
  • een tuinmuur van 3,0 meter hoog geplaatst op de oostelijke erfgrens van kavel 45;
  • een tuinmuur van ten minste 1,5 meter hoog geplaatst tussen de oostelijke erfgrens van kavel 37 en de woning op kavel 52.

Het toepassen van dove gevels op de begane grond en/of eerste verdieping is, op basis van de door de gemeente Uden gestelde eisen, nodig voor de woningen op:

  • kavel 15 aan de oostgevel (alleen eerste verdieping);
  • kavel 16 aan de zuid- en oostgevel;
  • het hoofdgebouw op kavel 37 aan de zuidgevel en het bijgebouw op kavel 37 aan de west-, zuid- en oostgevel;
  • kavel 44 aan de zuid- en oostgevel (alleen eerste verdieping);
  • kavels 45 t/m 52 aan de west-, zuid- en oostgevel.

Voor de 2e verdieping van diverse woningen zijn hogere waarden benodigd. De benodigde hogere waarden zijn opgenomen in de volgende tabel.

Tabel 3.2.1 Benodigde hogere waarden

Bron   Hogere waarde
voor de 2e verdieping  
Aantal  
N264   49 dB   3  
N264   50 dB   5  
N264   51 dB   3  
N264   52 dB   1  
N264   53 dB   2  
N264   54 dB   3  
N264   55 dB   5  
N264   57 dB   1  
N264   58 dB   1  
N264   59 dB   1  
N264   61 dB   8  

Ten slotte blijkt uit de berekeningen dat voor de bestaande woningen aan de Runmolen sprake is van een positief effect ten aanzien van het akoestisch klimaat. Als gevolg van de ontwikkeling neemt de geluidbelasting door het wegverkeer op de N264 op deze woningen af.

3.3 Luchtkwaliteit

3.3.1 Wettelijk kader

De Wet luchtkwaliteit (verankerd in de Wet Milieubeheer hoofdstuk 5, titel 5.2) is een implementatie van diverse Europese richtlijnen omtrent luchtkwaliteit waarin onder andere grenswaarden voor vervuilende stoffen in de buitenlucht zijn vastgesteld ter bescherming van mens en milieu. In Nederland zijn stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes als PM10 (fijn stof) de maatgevende stoffen waar de concentratieniveaus het dichtst bij de grenswaarden liggen. Overschrijdingen van de grenswaarden komen, uitzonderlijke situaties daargelaten, bij andere stoffen niet voor.

Nederland kan vooralsnog niet voldoen aan de luchtkwaliteitseisen die in 2010 van kracht zijn geworden. De EU heeft Nederland derogatie (uitstel) verleend op grond van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dit betreft een gemeenschappelijke aanpak van het Rijk en diverse regio's om samen te werken aan een schonere lucht waarbij ruimte wordt geboden aan noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen. De grenswaarden gelden definitief sinds 2011 (PM10) en 2015 (NO2). De grenswaarden van PM10 en NO2 zijn in tabel 3.3.1 weergegeven.

Tabel 3.3.1 Grenswaarden maatgevende stoffen Wm

Stof   Toetsing van   Grenswaarde  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
  24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg / m³  
fijn stof (PM2,5)   jaargemiddelde concentratie   25 µg /m³  

Projecten die “niet in betekenende mate” (NIBM) bijdragen aan luchtverontreiniging hoeven niet langer individueel getoetst te worden aan de Europese grenswaarden aangezien deze niet leiden tot een

significante verslechtering van de luchtkwaliteit. Deze grens is in de AMvB NIBM gelegd bij

3% van de grenswaarde voor een stof. Voor een aantal functies (onder andere woningen,

kantoren, tuin- en akkerbouw) is dit gekwantificeerd in de ministeriële regeling NIBM. Woningbouw valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden bij niet meer dan 1.500 woningen bij één ontsluitingsweg en 3.000 woningen bij twee ontsluitingswegen.

3.3.2 Onderzoek luchtkwaliteit

Ter plaatse van het plangebied worden 52 woningen gebouwd. Een dergelijke ontwikkeling valt onder het Besluit niet in betekenende mate onder de categorie woningbouw tot 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg. Dit betekent dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit ter plaatse en dat nader onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied gegeven. Dit is gedaan aan de hand van de NSL-monitoringstool 2016 (http://www.nsl-monitoring.nl/viewer/) die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. De dichtstbijzijnde maatgevende weg betreft de Lippstadtsingel. Uit de NSL-monitoringstool blijkt dat in 2015 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijn stof langs deze weg ruimschoots onder de grenswaarden lagen. Omdat direct langs deze weg aan de grenswaarden wordt voldaan, zal dit ook ter plaatse van het plangebied het geval zijn. Concentraties luchtverontreinigende stoffen nemen immers af naarmate een locatie verder van de weg ligt. Ter plaatse van het plangebied is daarom sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

3.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling in het plangebied.

3.4 Bodem

3.4.1 Wet- en regelgeving

Bij het opstellen van een bestemmingsplan moet - ingevolge het Besluit ruimtelijke ordening - worden onderzocht of een eventuele bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmingen belemmert en de bodemkwaliteit geschikt is voor de functie wonen.

In het kader van de omgevingsvergunning bouwen worden door de gemeente Uden (bron: Nota bodembeleid, d.d. 18 juli 2011) de volgende eisen gesteld. Het onderzoeksrapport moet voldoen aan de NEN 5740 en mag niet ouder zijn dan 5 jaar. Als de initiatiefnemer beschikt over een bodemonderzoek van meer dan 5 jaar maar maximaal 10 jaar oud, mag worden volstaan met een aanvullend bodemonderzoek van alleen de bovengrond (aantal boringen en analyses conform NEN 5740). Voorwaarde is wel dat de inrichting en/of het gebruik van de locatie sinds de uitvoering van het bodemonderzoek niet zijn veranderd. Indien bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden na uitvoering van het bodemonderzoek, dient het bodemonderzoek geactualiseerd te worden. De opzet van het actualiserend bodemonderzoek is afhankelijk van de aard en omvang van de bodembedreigende activiteiten.

3.4.2 Onderzoek

Ter plaatse van de onderzoekslocatie zijn in het verleden diverse bodemonderzoek uitgevoerd:

  • Verkennend bodemonderzoek, Öko-care, rapportnummer: 96/CS0922.01/1V, d.d. 10 juni 1996 (grondwater licht tot matig verontreinigd met zware metalen);
  • Nulsituatie bodemonderzoek, Amitec, rapportnummer: 9715-RAP NUL.01, d.d. 18 juni 2009 (grondwate obas matig olie + licht xylenen en naftaleen;
  • Nulsituatie bodemonderzoek, Amitec, rapportnummer: 9.729-RAP NUL.01, d.d. 4 september 2009 (licht zware metalen);
  • Verkennend bodemonderzoek en verkennend onderzoek naar asbest, Verhoeven milieutechniek, projectnummer: B12.5014, 31 augustus 2012 (licht verontreinigd met kobalt bovengrond + licht tot matig met zware metalen grondwater);
  • Eindsituatie bodemonderzoek, Milon, rapportnummer: 20121781, d.d. 12 december 2012.

Op basis van het vooronderzoek en de in het verleden uitgevoerde bodemonderzoeken is de onderzoekslocatie in het kader van de voorgenomen bestemmingsplanwijziging afdoende onderzocht. Met uitzondering van een matige verontreiniging met minerale olie in de grond ter plaatse van een (voormalige) olie/benzineafscheider zijn er tijdens de uitgevoerde bodemonderzoeken geen noemenswaardige verontreinigingen in grond en grondwater aangetoond. Ter plaatse van de matige minerale olieverontreiniging is, in het kader van de Wet bodembescherming, danwel Wet milieubeheer, sprake van zorgplicht. Dit houdt in dat de minerale olieverontreiniging zo volledig en spoedig mogelijk gesaneerd dient te worden. De uiteindelijke beslissing hierover ligt bij het bevoegd gezag. Vermoedelijk is sprake van een minerale olieverontreiniging in de grond van beperkte omvang. Aangezien er sinds 2012 geen bodembedreigende activiteiten meer hebben plaatsgevonden, vormen de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen belemmering voor de voorgenomen bestemmingsplanwijziging.

Indien er grondverzet uitgevoerd, kan de grond niet zondermeer elders worden hergebruikt. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop dan mogelijk van toepassing.

3.4.3 Conclusie

Voor (een groot deel van) het plangebied zijn in het verleden diverse bodemonderzoeken uitgevoerd. Nadien hebben er geen bodembedreigende activiteiten plaatsgevonden. Ter plaatse van een deel van het plangebied is de grond matig verontreinigd met minerale olie. Deze locatie dient nog gesaneerd te worden. Sanering zal plaatsvinden na het vaststellen van voorliggend bestemmingsplan. De hiermee samenhangende kosten zijn opgenomen in de exploitatieberekening van de initiatiefnemer. De milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen belemmering voor de voorgenomen bestemmingsplanwijziging.

3.5 Water

3.5.1 Inleiding

Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het waterschap Aa en Maas, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het noodzakelijk in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder in het kader van de zogenoemde 'watertoets'. Ten behoeve van het bestemmingsplan is in dat kader onderzoek vereist naar de gevolgen van de beoogde ontwikkeling voor het watersysteem. Uitgangspunt daarbij is dat negatieve effecten voor het watersysteem zoveel mogelijk moeten worden vermeden. Bij het tot stand komen van dit plan is overleg gevoerd met de waterbeheerder en de gemeente Uden over deze waterparagraaf. De opmerkingen zijn vervolgens verwerkt in deze waterparagraaf.

3.5.2 Wettelijk kader

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid van het waterschap en de gemeente nader wordt behandeld.

Europa:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW)

Nationaal:

  • Nationaal Waterplan (NW)
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)
  • Waterwet

Provinciaal

  • Provinciaal Waterplan

Waterschapsbeleid

In het waterbeheerplan 2016 – 2021 staan de doelen die het waterschap Aa en Maas nastreeft en wat in deze periode gedaan moet worden om de doelen te halen. Samenwerking staat in dit plan centraal. Samenwerken met de partners van het waterschap maar ook met de inwoners van het beheersgebied.

Het plan is geen grote koerswijziging ten opzichte van het waterbeheerplan 2010-2015. Maar ontwikkelingen zoals de klimaatverandering vragen wel om nieuwe accenten. Waterveiligheid en waterkwaliteit zijn hierbij belangrijke onderwerpen.

Om het beheersgebied beter te beschermen tegen overstromingen worden er strengere eisen gesteld aan de dijken langs de Maas. Het waterschap heeft tot 2050 om de dijken hierop aan te passen.

De kwaliteit van het oppervlaktewater is daarnaast de komende jaren echt een punt van aandacht. Enerzijds zitten er te grote hoeveelheden voedingsstoffen in het water. Deze staan een natuurlijk en gezond watersysteem in de weg. Anderzijds zijn er ook allerlei 'nieuwe' stoffen die een steeds groter probleem vormen, zoals medicijnresten, drugs(afval) en resistente bacteriën. Deze stoffen kunnen door de zuiveringen nu moeilijk uit het afvalwater gehaald worden. Ook dit vraagt om actie.


Gemeentelijk beleid

Het Verbreed Gemeentelijke Rioleringsplan (vGRP+) bevat beleid, strategie, planningen, organisatie, kostenberekeningen en financiering van alle maatregelen (uit vGRP, BRP en WP) op het gebied van water en riolering. De plus staat voor de opname van de visie en onderdelen van het Waterplan in het vGRP. De belangrijkste onderwerpen zijn:

  • Bezuinigen door doelmatiger beheer (vaker repareren i.p.v. vervangen);
  • Bestaande formatie OW aanpassen aan werkzaamheden telemetrie;
  • Intentie tot afkoppelen van verhard oppervlak vanaf 2012-01-01.

Het waterkwaliteitsbeheer en het waterkwantiteitsbeheer zijn in Uden niet alleen in handen van het waterschap Aa en Maas maar ook de gemeente Uden, die leidend is hierin en in de watertoets definitief voorschrijft wat de voorwaarden zijn. Bij nieuw- en/of herbouw van een gebouw dient het perceel hydrologisch neutraal ontwikkeld te worden. Dit houdt in dat de initiatiefnemer 60 mm/m² verhard oppervlak aan regenwater binnen het perceel moet bergen/infiltreren. Het meerdere wat er valt aan regenwater moet met een bovengrondse overloop naar openbaar gebied worden afgevoerd (bijvoorbeeld bermsloot, berm).

3.5.3 Watertoets

Huidige situatie

Het plangebied ligt in het zuidwesten van Uden. Het oostelijk deel van het plangebied, ter plaatse van het autobedrijf, zijn de gronden vrijwel volledig verhard. De noodlokalen van basisscholen De Brinck en Jan Bluyssen zijn verwijderd. De verharding van het schoolplein en parkeervoorzieningen zijn grotendeels nog aanwezig. Het overige deel van het plangebied is onverhard.

Volgens de Bodemkaart van Nederland bestaat de bodem ter plaatse uit zwaklemig fijn zand op grof zand. Er is sprake van grondwater trap III. Dat wil zeggen dat de gemiddelde hoogste grondwaterstand minder dan 0,4 m onder het maaiveld ligt en dat de gemiddelde laagste grondwaterstand varieert tussen 0,8 m en 1,2 m onder het maaiveld.

Langs de zuidgrens is een A-watergang gelegen met een beschermingszone van 5 m (figuur 3.5.1). Binnen deze beschermingszone gelden beperkingen voor bouwen en aanleggen om het onderhoud aan de watergang mogelijk te houden. Het plangebied ligt deels binnen deze beschermingszone. Momenteel vindt het onderhoud van de watergang vanaf de zuidzijde plaats in verband met de houtwal die aan de noordzijde is gelegen. Het plangebied is aangesloten op het gemeentelijk rioolstelsel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRunmolen-VA01_0013.png"

Figuur 3.5.1 Uitsnede Legger plangebied

Toekomstige situatie

De houtwal aan de noordzijde van de A-watergang blijft behouden. Daarachter (en ten oosten hiervan) wordt het plangebied ontwikkeld. Het onderhoud zal, zoals in de huidige situatie ook het geval is, mogelijk zijn vanaf de zuidzijde van de watergang.

In de toekomstige situatie is binnen het plangebied geen ruimte om nieuw oppervlaktewater te realiseren voor opvang van regenwater. Om te voldoen aan het gemeentelijk beleid (welke maatgevend is) dient per m2 verhard oppervlak 60 mm aan regenwater binnen het plangebied te worden geborgen en/of geinfiltreerd. Het totale oppervlak van het plangebied bedraagt 23.356 m2, waarvan circa 15.000 m2 (daken en terreinverharding) zal worden verhard. De totale opgave bedraagt daarmee circa 900 m3.

Het hemelwater op openbaar gebied wordt geborgen in een waterbergende fundering onder de rijbaan en parkeervakken. Deze fundering wordt aangelegd onder de rijbaan en parkeervakken in het plan en heeft een totale oppervlakte van circa 3.000 m2 en een dikte van circa 0,4 m.

De gehele constructie van fundering, straatlaag en stenen komt boven de GHG te liggen. In de fundering met genoemde afmetingen kan bij 48% holle ruimte circa 576 m3 hemelwater worden geborgen. In het kader van de omgevingsvergunning wordt het ontwerp van de benodigde waterberging nader uitgewerkt en ter goedkeuring worden voorgelegd aan het waterschap en de gemeente Uden.

 

Voor de achter- en zijtuinen (daarbij is aangenomen dat de tuinen voor vijftig procent verhard zullen zijn) en de overige dakvlakken worden in de tuinen infiltratiekratten aangebracht. De benodigde waterbergingscapaciteit voor de opvang van regenwater bedraagt circa 390 m3. Per woning is dit circa 7,5 m3. Het bergend vermogen is circa 0,40 m boven de GHG. Er wordt per woning circa 25 m2 aan kratten aangelegd. Afhankelijk van de keuze van de kratten komen deze geheel of gedeeltelijk boven de GHG te liggen. Aangezien de GHG maar kortstondig optreed kan eventueel worden gekozen om de kratten dieper aan te leggen dan de GHG. Zo kan er voldoende dekking behouden blijven boven de infiltratiekratten. Aangezien het grootste deel van het jaar de grondwaterstand lager is dan de GHG zal er voldoende berging zijn.

In het kader van de omgevingsvergunning wordt het ontwerp van de benodigde waterberging nader uitgewerkt en ter goedkeuring worden voorgelegd aan het waterschap en de gemeente Uden.

Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem is het van belang om duurzame, niet-uitloogbare materialen te gebruiken, zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase.

Conform de Leidraad Riolering en vigerend waterschapsbeleid is het voor nieuwbouw gewenst een gescheiden rioleringsstelsel aan te leggen zodat schoon hemelwater niet bij een rioolzuiveringsinstallatie terecht komt. Afvalwater wordt aangesloten op de bestaande gemeentelijke riolering. Voor hemelwater wordt de volgende voorkeursvolgorde aangehouden:

  • hemelwater vasthouden voor benutting;
  • (in)filtratie van afstromend hemelwater;
  • afstromend hemelwater afvoeren naar oppervlaktewater;
  • afstromend hemelwater afvoeren naar AWZI.

Vergunning op grond van de Keur

Bij ontwikkelingen groter dan 10.000 m2 en bij eventuele aanpassingen aan het bestaande watersysteem dient bij het waterschap vergunning te worden aangevraagd op grond van de "Keur". In de Keur is ook geregeld dat een beschermingszone voor watergangen en waterkeringen in acht dient te worden genomen. Dit betekent dat binnen de beschermingszone niet zonder ontheffing van het waterschap gebouwd, geplant of opgeslagen mag worden. De genoemde bepaling beoogt te voorkomen dat de stabiliteit, het profiel en/of de veiligheid wordt aangetast, de aan- of afvoer en/of berging van water wordt gehinderd dan wel het onderhoud wordt gehinderd. Ook voor het onderhoud gelden bepalingen uit de "Keur". Het onderhoud en de toestand van de (hoofd)watergangen worden tijdens de jaarlijkse schouw gecontroleerd en gehandhaafd.

Vanwege de omvang van de ontwikkellocatie, de realisatie van het geluidsscherm, speelvoorzieningen en aanplanting van bomen binnen de beschermingszone van de watergang is een vergunning op basis van de Keur noodzakelijk.

Water in het bestemmingsplan

In het bestemmingsplan wordt het oppervlaktewater in het plangebied conform de systematiek van de gemeente Uden bestemd als 'Groen' waarbinnen water en waterhuishoudkundige voorzieningen zijn toegestaan.

3.5.4 Conclusie

Ten gevolge van de toename van verharding zijn compenserende maatregelen noodzakelijk in de vorm van infiltratiekratten en een waterbergende fundering in het openbaar gebied. In het kader van de benodigde vergunningen zullen de maatregelen nader worden uitgewerkt en ter goedkeuring worden voorgelegd aan het waterschap en de gemeente Uden. Op basis van de Keur is voorafgaand aan de beoogde werkzaamheden vergunning noodzakelijk vanwege de omvang van de ontwikkellocatie en vanwege de realisatie van een geluidsscherm, speelvoorzieningen en aanplanting van bomen in de beschermingszone van de watergang.

3.6 Externe veiligheid

3.6.1 Wettelijk kader

Het uitgangspunt van wet- en regelgeving en beleid ten aanzien van externe veiligheid is scheiding van kwetsbare functies en risicobronnen, waarmee men het volgende wil bereiken:

  • bescherming van personen die zich bevinden in de nabijheid van een risicobron tegen de kans op overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen of ten gevolge van een ongeval met een vliegtuig op of nabij een luchthaven;
  • bescherming van de samenleving tegen het ontwrichtende effect van een dergelijk ongeval met een groot aantal slachtoffers.

Voor de eerste doelstelling is het begrip plaatsgebonden risico (PR) van belang. De norm voor het plaatsgebonden risico is 10-6, die als een contour om een risicovolle inrichting en aan weerszijden langs een transportroute of buisleiding ligt. Binnen die contour zijn ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen milieubeheer (Bevi) geen nieuwe kwetsbare objecten toegestaan. Voor beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het Bevi geldt die norm als richtwaarde. Een soortgelijke normstelling en systematiek geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen.
Bij de realisatie van de tweede doelstelling staat het begrip groepsrisico (GR) centraal. Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daarop. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar wel een oriënterende waarde, die als ijkpunt geldt bij het zoeken naar maatschappelijk aanvaardbare grenzen.

Op grond van artikel 13 Bevi dient het bevoegd gezag bij nieuwe ruimtelijke plannen die nieuwe (kwetsbare) objecten mogelijk maken een verantwoording van het groepsrisico uit te voeren. Een soortgelijke regeling geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen op basis van respectievelijk het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

3.6.2 Beleidskader gemeente Uden

Het gemeentelijk externe veiligheidsbeleid van de gemeente Uden (DHV, 2011) is gericht op het bieden van een veilige leefomgeving voor haar burgers. Het minimale uitgangspunt is voldoen aan wet- en regelgeving. Waar mogelijk wordt invulling gegeven aan het scheiden van risicovolle activiteiten van woon-, leef- en (zo mogelijk) werkomgevingen. Ook wordt nagestreefd de aanwezigheid van verminderd zelfredzame personen binnen 100%-letaliteitscontouren uit te sluiten.

3.6.3 Toepassing

Risicovolle inrichtingen

Overeenkomstig de professionele risicokaart (https://nederlandprof.risicokaart.nl) waarin relevante risicobronnen getoond worden, zijn in en nabij het plangebied geen risicovolle inrichtingen gelegen.

Transport van gevaarlijke stoffen

Over de Lippstadtsingel (N264) worden gevaarlijke stoffen vervoerd (figuur 3.6.1). De weg heeft geen plaatsgebonden risicocontour van 10-6 per jaar. Het invloedsgebied van het groepsrisico bedraagt 355 m. De beoogde ontwikkeling is gelegen in het invloedsgebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRunmolen-VA01_0014.png"

Figuur 3.6.1 Uitsnede professionele risicokaart plangebied

Circa 30 m ten zuiden van het plangebied worden gevaarlijke stoffen vervoerd door een hogedruk aardgasleiding van de Gasunie (Z-542-01). De buisleiding heeft geen plaatsgebonden risicocontour van 10-6 per jaar. Het invloedsgebied van het groepsrisico bedraagt 140 m. De beoogde ontwikkeling is gelegen in het invloedsgebied.

Omdat het plangebied binnen het invloedsgebied van de Lippstadtsingel en aardgasleiding is gelegen is een kwantitatieve risicoanalyse uitgeverd (QRA), zie bijlage 2. Uit de QRA blijkt dat voor zowel de Lippstadtsingel als hogedruk aardgasleiding het groepsrisico kleiner is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde. Daarnaast neemt het groepsrisico ten gevolge van de beoogde

ontwikkeling niet toe. Er kan daarom worden volstaan met een beknopte verantwoording van het groepsrisico.

3.6.4 Beknopte verantwoording groepsrisico

In het kader van het wettelijk vooroverleg zal voor de verantwoording aanvullend advies gevraagd worden aan de veiligheidsregio.

Bestrijdbaarheid en bereikbaarheid

Zowel voor de bereikbaarheid en bestrijdbaarheid van 'dagelijkse incidenten', zoals brand of wateroverlast, als voor calamiteiten op het gebied van externe veiligheid, is het van belang dat de bereikbaarheid voor de hulpdiensten en bluswatervoorzieningen voldoende geborgd zijn.

De bestrijdbaarheid is afhankelijk van de inzetbaarheid van hulpverleningsdiensten. De brandweer moet in staat zijn om hun taken goed uit te kunnen voeren om daarmee verdere escalatie van en incident te voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan het voldoende/ adequaat aanwezig zijn van aanvalswegen en bluswatervoorzieningen. Tevens speelt een snelle alarmering ten allen tijde een belangrijke rol.

Het plangebied wordt ontsloten door de Runmolen. Via deze weg is het plangebied goed bereikbaar voor hulpdiensten en kan van de bron af worden gevlucht.

Zelfredzaamheid

De beoogde ontwikkeling omvat woningbouw. De aanwezige personen zullen daarom over het algemeen zelfredzaam zijn. Aanwezige kinderen en ouderen worden wel beschouwd als verminderd zelfredzame personen. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de ouders/verzorgers de kinderen en ouderen kunnen begeleiden.

3.6.5 Conclusie

Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van een hogedruk aardgasleiding en de Lippstadtsingel waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Uit de kwantitatieve risicoanalyses blijkt dat het groepsrisico kleiner is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde. Daarnaast neemt het groepsrisico ten gevolge van de beoogde ontwikkeling niet toe. Uit de beknopte verantwoording blijkt daarnaast dat de zelfredzaamheid, bestrijdbaarheid en bereikbaarheid van het plangebied als voldoende worden beschouwd. Verder zijn in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle bronnen aanwezig. Het aspect externe veiligheid vormt dan ook geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

3.7 Hinder militair vliegveld

3.7.1 Nieuwe wetgeving

Op 16 december 2008 heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel Regelgeving Burgerluchthavens en militaire luchthavens (RBML) aangenomen. De inwerkingtreding van deze wetswijziging, die de Wet Luchtvaart wijzigt, vindt vanaf 2009 gefaseerd plaats. Onderdeel van de nieuwe wetgeving is de introductie van het Luchthavenbesluit. Een dergelijk besluit wordt bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) vastgesteld. In het besluit worden het luchthavengebied en het beperkingengebied vastgesteld. Het Besluit geluidsbelasting grote luchtvaart (Bggl) op grond van de Luchtvaartwet blijft van toepassing totdat de geldigheid van de aanwijzing op grond van de Luchtvaartwet is geëindigd. Het luchthavenbesluit voor militair vliegveld Volkel is op 1 november 2015 in werking getreden.

3.7.2 Geluidcontouren

Ten oosten van het plangebied ligt het militair vliegveld Volkel. Dit vliegveld valt onder het 'Luchthavenbesluit Volkel'. In het kader van dit besluit dient bij de realisatie van de nieuwe geluidgevoelige bebouwing rekening gehouden te worden met de geluidsbelasting van de vliegbasis.

De maximaal toelaatbare geluidbelasting in het kader van het 'Luchthavenbesluit Volkel' wordt gemeten in Kosteneenheden (Ke). De grens voor de maximaal toelaatbare geluidbelasting voor nieuwe geluidgevoelige objecten bedraagt in principe 35 Ke.

Voor nieuwe woningen die een open plek in de bestaande, te handhaven bebouwing opvullen en voor herbouw van bestaande woningen geldt een grenswaarde van 40 Ke. Voor woningen die noodzakelijk zijn uit oogpunt van bedrijfs- of grondgebondenheid en voor reeds geprojecteerde woningen geldt een grenswaarde van 45 Ke. Voor bestaande geluidgevoelige objecten (waaronder woningen) geldt in principe een grenswaarde van 40 Ke. Als gevelmaatregelen zijn getroffen, zijn voor bestaande geluidgevoelige objecten hogere grenswaarden (tot 65 Ke) toegestaan.

De Ke-contouren, waaronder de 35-Ke-contour, reiken niet tot aan het plangebied.

3.7.3 Geluidzone grondgebonden geluid

Naast geluidcontouren voor vlieglawaai (de Ke-contouren) ligt rond de vliegbasis ook een 50 dB(A) geluidcontour vanwege grondgebonden geluid. Ingevolge de Wet geluidhinder moet deze contour worden vastgelegd in bestemmingsplannen. Buiten de zonegrens mag de geluidbelasting die wordt geproduceerd niet hoger zijn dan 50 dB(A) etmaalwaarde. Binnen de 50 dB(A)-contour zijn geen nieuwe geluidgevoelige functies (objecten en terreinen) toegestaan, tenzij een hogere waarde is verleend. Voor nieuwe situaties bedraagt de hogere grenswaarde maximaal 55 dB(A). Voor bestaande situaties geldt een maximale hogere grenswaarde van 60 dB(A). De 50 dB(A) contour ligt niet over het plangebied.

3.7.4 Andere beperkingen dan vanwege geluid

Het obstakelbeheergebied

Het obstakelbeheergebied is een samenstelling van verschillende obstakelvlakken:

  • de funnel;
  • het Inner Horizontal Conical Surface (IHCS);
  • het Instrument Landing System-gebied (ILS).

De funnel

De funnel, gekoppeld aan de ligging van de start- en landingsbanen ter waarborging van veilige vliegprocedures voor startende en landende vliegtuigen, is opgebouwd uit een obstakelvrije rechthoek (strook) rond de start- en landingsbaan met aansluitend twee zijvlakken waarvan de hoogte oploopt tot 64 meter boven NAP. In elke baanrichting ligt een landingsvlak en een startvlak waarvan de hoogte oploopt met 1:50. Het plangebied valt niet binnen een gebied met een beperking t.a.v. de funnel, waardoor het opnemen van een specifieke aanduiding niet noodzakelijk is.

Het Inner Horizontal Conical Surface (IHCS)

Het Inner Horizontal Conical Surface (IHCS), eveneens gekoppeld aan de ligging van de starten landingsbanen ter waarborging van veilige vliegprocedures voor startende en landende vliegtuigen, wordt gerekend vanaf elk van de landingsdrempels en is gelegen boven de omgeving van het luchtvaartterrein en sluit aan op de funnel. Het IHCS bestaat uit een horizontaal vlak dat gelegen is op een hoogte van 64 meter boven NAP met een straal van 4 kilometer rond de landingsdrempel met aansluitend een conisch vlak waarvan de hoogte oploopt met een helling van 5% over een afstand van 2 kilometer tot een hoogte van 164 meter boven NAP. Het plangebied bevindt zich binnen het gebied waarvoor hoogtebeperkingen gelden, zoals te zien in figuur 3.7.1. De bijbehorende hoogtebeperkingen bedraagt 64 meter boven NAP. Deze leveren geen belemmering op voor het beoogde gebruik en beoogde bebouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRunmolen-VA01_0015.png"

Uitsnede kaart met obstakelvlakken invliegfunnel en ICHS bij Luchthavenbesluit Volkel

Het Instrument Landing System-gebied (ILS) (lichtblauw)

Het Instrument Landing System-gebied (ILS) dat verband houdt met het goed functioneren van navigatiehulpmiddelen bestaat uit een rechthoekig deelgebied waar de maximaal toelaatbare hoogte 0 meter bedraagt, twee aansluitende deelgebieden waar de hoogte 20 meter bedraagt en een trechtervormig deelgebied in het verlengde van de landingsbaan waarin de toelaatbare hoogte oploopt tot een hoogte van 70 meter over een afstand van 6 kilometer. De hoogtes gelden ten opzichte van de hoogte van de landingsbaan.

In het ILS-gebied moeten objecten worden getoetst op eventuele verstoringseffecten. Bestaande objecten kunnen aanleiding zijn tot verstoring van het ILS en resulteren in restricties op het vliegen. Nieuwe bouwplannen in het ILS-gebied moeten worden getoetst. In een bestemmingsplan kan een afwijkingsbevoegdheid worden opgenomen. Afhankelijk van de mate van verstoring kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor grotere hoogtes dan de toetswaarden. Hiervoor dient vooraf schriftelijk advies te zijn ingewonnen bij het Ministerie van Defensie. Het plangebied valt binnen het ILS gebied. De bijbehorende hoogteberperkingen bedragen 51,8 meter boven NAP. Deze vormen echter geen beperkingen voor het beoogde gebruik en de beoogde bebouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRunmolen-VA01_0016.png"

Uitsnede kaart obstakelgebied ILS bij Luchthavenbesluit Volkel

Het radarverstoringsgebied

Radarsystemen dienen 'vrij zicht' te hebben om goed te kunnen functioneren. Objecten in de omgeving kunnen resulteren in een verstoring van het radarbeeld. De maximale hoogte van bouwwerken in een radarverstoringsgebied wordt bepaald door elke denkbeeldige rechte lijn die wordt getrokken vanaf een punt op de top van de radarantenne, waarvan de hoogteligging ten opzichte van NAP ligt op 49 meter, oplopend met 0,25 graden tot een punt gelegen 15 kilometer vanaf deze radarantenne. De volgende afbeelding geeft een schematisch beeld van de radarverstoringsgebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRunmolen-VA01_0017.png"

Nieuwe bouwplannen in het verstoringsgebied moeten worden getoetst op verstoringseffecten. In het bestemmingsplan kan een afwijkingsbevoegdheid voor hogere bouwwerken worden opgenomen. Afhankelijk van de mate van verstoring kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor grotere hoogtes dan de toetswaarden. Hiervoor dient vooraf schriftelijk advies te zijn ingewonnen bij het Ministerie van Defensie. Voorliggend plangebied ligt volledig binnen het radarverstoringsgebied. Ter waarborging van de bij het radarverstoringsgebied behorende hoogtebeperking is in het bestemmingsplan de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - radarverstoringsgebied' opgenomen. De bijbehorende hoogtebeperking van 65 meter boven NAP levert echter geen beperkingen op aan het beoogde gebruik en de beoogde bebouwing.

Het vogelbeheersgebied

Ten aanzien van het voorkomen van een ongewenste vogelaantrekkende werking in de nabijheid van de vliegbasis gelden in een straal van circa 6 kilometer buiten de vliegbasis beperkingen voor het oprichten van bepaalde installaties en voorzieningen die een dergelijke vogelaantrekkende werking kunnen hebben. De bedoelde installaties/voorzieningen komen in het plangebied niet voor.

Risicogebied vanwege de opslag van munitie

Vanwege de opslag van munitie gelden er risico-contouren (A-, B- en C-zone) waarbinnen bepaalde activiteiten gelimiteerd of niet toegestaan zijn. De A -zone ligt direct rondom de munitieopslag. Hier mogen geen bebouwing en openbare wegen aanwezig zijn. In de B-zone is geen bebouwing toegestaan waarin zich regelmatig mensen bevinden. Wegen met beperkt verkeer zijn toegestaan. In de C-zone gelden beperkingen voor gebouwen met vlies- of gordijngevelconstructies en gebouwen met zeer grote glasoppervlakten waarin zich regelmatig mensen bevinden. De grootte van de zone is afhankelijk van de gevarenklasse van de munitie, de opgeslagen hoeveelheid en de constructie van het opslagmagazijn. De huidige zonering valt buiten het plangebied.

3.7.5 Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling valt binnen de hoogtebeperkingen die opgenomen zijn in het beleid ten aanzien van de militaire luchthaven Volkel. Via de Regels wordt de bouwhoogte van de gebouwen beperkt tot een maximale hoogte van 10 meter. Hierdoor komt de laagste hoogtebeperking van 51,8 meter bij ILS niet in het geding. Ter indicatie van het radarverstoringsgebied, het Inner Horizontal Conical Surface en Instrument Landing System-gebied worden de aanduiding 'vrijwaringszone - radarverstoringsgebied', 'luchtvaartverkeerzone - ihcs' en 'luchtvaartverkeerzone - ils1' op de verbeelding en in de regels opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling past binnen het beleid ten aanzien van de militaire luchthaven Volkel.

3.8 Kabels en leidingen

3.8.1 Toetsingskader

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • 1. gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • 2. aardgas met een diameter groter of gelijk aan 18 inch;
  • 3. defensiebrandstoffen;
  • 4. warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18 inch.
3.8.2 Onderzoek en conclusie

In de paragraaf externe veiligheid is reeds ingegaan op de in de omgeving aanwezige risicorelevante leiding. In het plangebied zijn naast deze leiding geen andere planologisch relevante leidingen bekend. In het kader van de aanvraag omgevingsvergunning zal door de ontwikkelaar een KLIC-melding ingediend worden om een goed beeld van de ondergrond te verkrijgen. Het aspect kabels en leidingen staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

3.9 Bedrijven en milieuhinder

3.9.1 Toetsingskader

Zowel in het kader van een goede ruimtelijke ordening als vanuit milieuwet- en regelgeving wordt gestreefd naar het voorkomen van voorzienbare hinder en gevaar door milieubelastende activiteiten, met als doel het handhaven en waar mogelijk bevorderen van een goede kwaliteit van het leefmilieu. Dit gebeurt onder andere door het fysiek scheiden van milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige objecten (zoals woningen) door het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding daartussen. Deze ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand, hetgeen ook wel wordt aangeduid als milieuzonering. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.

Milieuzonering heeft twee doelen:

  • 1. het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt in de praktijk gebruik gemaakt van VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst waarin voor veelvoorkomende milieubelastende activiteiten richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies, uitgaande van een gemiddeld modern bedrijf. Deze lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand.

3.9.2 Toepassing

Het plangebied ligt in het zuidwesten van Uden. Aan de west-, oost- en noordzijde wordt het gebied omgeven door met name woongebied. Aan de zuidzijde is de Lippstadtsingel gelegen, een van de belangrijkste hoofdontsluitingswegen van Uden. De oostelijk gelegen Velmolenweg heeft een meer gemengd karakter bestaande uit wonen en bedrijvigheid.

In de huidige situatie is in het plangebied autobedrijf garage Donkers Automobiel gevestigd. Het autobedrijf zal worden vervangen door woningen. Hierdoor zal het woon- en leefklimaat ter plaatse van de omliggende woningen verbeteren. Overeenkomstig het geldende bestemmingsplan zijn aan de oostzijde van het plangebied gemengde bestemmingen gelegen waar onder andere dienstverlening en wonen zijn toegestaan. Gelet op de aard en omvang van deze toegestane activiteiten en omdat ter plaatse van deze gemengde functies ook woningen toegestaan zijn, zullen deze gemengde functies geen milieuhinder veroorzaken ter plaatse van het plangebied en worden deze functies door de beoogde woningbouw niet in de eigen bedrijfsvoering beperkt. Aan de overzijde van de Lippstadtsingel zijn agrarische gronden gelegen. Gelet op het huidig gebruik en de maximaal planologische mogelijkheden vormen deze agrarische gronden geen belemmering. Tevens zijn op kortere afstand reeds woningen gelegen waarmee rekening moet worden gehouden.

Verder zijn in de omgeving geen bedrijven aanwezig die een belemmering vormen voor de milieusituatie ter plaatse van het plangebied, of die door de beoogde ontwikkeling worden belemmerd in hun bedrijfsvoering.

3.9.3 Conclusie

Ten gevolge van de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van garage Donkers Automobiel zal het woon- en leefklimaat ter plaatse van de omliggende woningen verbeteren. Daarnaast zal ter plaatse van het plangebied sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en zal de beoogde woningbouw de bedrijfsvoering van omliggende bedrijvigheid niet beperken.

3.10 Flora en Fauna

3.10.1 Wettelijk kader

Wet natuurbescherming

Met de Wnb zijn alle bepalingen met betrekking tot de bescherming van natuurgebieden en dier- en plantensoorten samengebracht in één wet. De Wnb implementeert diverse Europeesrechtelijke regelgeving, zoals de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn in de Nederlandse wetgeving.

Gebiedsbescherming

De Wnb kent diverse soorten natuurgebieden, te weten:

  • Natura-2000 gebieden;
  • Natuurnetwerk Nederland (NNN).

Natura-2000 gebieden

De Minister van Economische Zaken (EZ) wijst gebieden aan die deel uitmaken van het Europese netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Een dergelijk besluit bevat de instandhoudingsdoelstellingen voor de leefgebieden van vogelsoorten (Vogelrichtlijn) en de instandhoudingsdoelstellingen voor de natuurlijke habitats en habitats van soorten (Habitatrichtlijn).

Een bestemmingsplan dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, kan uitsluitend vastgesteld worden indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:

  • 1. alternatieve oplossingen zijn niet voor handen;
  • 2. het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en
  • 3. de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft.

De bescherming van deze gebieden heeft externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) worden aangewezen in de provinciale verordening. Voor dit soort gebieden geldt het 'nee, tenzij' principe, wat inhoudt dat binnen deze gebieden in beginsel geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogen plaatsvinden.

Soortenbescherming

In de Wnb wordt een onderscheid gemaakt tussen:

  • soorten die worden beschermd in de Vogelrichtlijn;
  • soorten die worden beschermd in de Habitatrichtlijn;
  • overige soorten.


De Wnb bevat onder andere verbodsbepalingen ten aanzien van het opzettelijk vernielen of beschadigen van nesten, eieren en rustplaatsen van vogels als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Gedeputeerde Staten (hierna: GS) kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen Provinciale Staten (hierna: PS) vrijstelling verlenen van dit verbod. De voorwaarden waaraan voldaan moet worden om ontheffing of vrijstelling te kunnen verlenen zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Vogelrichtlijn. Verder is het verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen of te verstoren. GS kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen PS vrijstelling verlenen van dit verbod. De gronden voor verlening van ontheffing of vrijstelling zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Habitatrichtlijn.

Ten slotte is een verbodsbepaling opgenomen voor overige soorten. Deze soorten zijn opgenomen in de bijlage onder de onderdelen A en B bij de Wnb. De provincie kan ontheffing verlenen van deze verboden. Verder kan bij provinciale verordening vrijstelling worden verleend van de verboden. De noodzaak tot ontheffing of vrijstelling kan hierbij ook verband houden met handelingen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden.

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Wet natuurbescherming de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning of ontheffing ingevolge de wet zal kunnen worden verkregen.

Uitwerking Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Noord-Brabant

In de provincie Noord-Brabant wordt vrijstelling verleend voor het weiden van vee, voor het op of in de bodem brengen van meststoffen en voor agrarische beregening uit grondwater. In het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied, bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw, bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of natuurbeheer, of bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied worden vrijstellingen verleend ten aanzien van de soorten genoemd in bijlage 3 bij deze verordening. Het betreft aardmuis, bastaardkikker, bosmuis, bruine kikker, dwergmuis, dwergspitsmuis, egel, gewone bosspitsmuis, gewone pad, haas, huisspitsmuis, kleine watersalamander, konijn, meerkikker, ondergrondse woelmuis, ree, rosse woelmuis, tweekleurige bosspitsmuis, veldmuis, vos, wild zwijn en woelrat. Ten aanzien van de bunzing, hermelijn en wezel wordt in hetzelfde kader een tijdelijke vrijstelling verleend tot 1 oktober 2017.

3.10.2 Natuurbescherming

Het plangebied maakt geen deel uit van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals Natura 2000 (zie figuur 3.10.1). Het plangebied maakt ook geen deel uit van de Natuurnetwerk Nederland (NNN) (ook wel Natuurnetwerk Brabant/NNB genoemd). Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Vlijmens Ven, Moerputten en Bossche Broek, ligt op een afstand van circa 21 km. Het dichtstbijzijnde NNN gebied ligt op een afstand van circa 1,5 km.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRunmolen-VA01_0018.png"

Figuur 3.10.1 Ligging plangebied (rode cirkel) t.o.v. Natura 2000 gebieden en EHS (bron: Natuurbeheerplan provincie Noord-Brabant)

Het plangebied is niet gelegen in beschermde natuurgebieden. Directe effecten als areaalverlies en versnippering kunnen derhalve worden uitgesloten. Gezien de afstand kunnen tevens effecten als verstoring en effecten op de waterhuishouding worden uitgesloten. Gelet op de omvang van de ontwikkeling en afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied, genereert de beoogde ontwikkeling qua stikstofdepositie eveneens geen problemen. De ontwikkeling leidt niet tot negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor de kwalificerende soorten en typen uit Natura 2000-gebieden. Gezien bovenstaande conclusies staat de Wet natuurbescherming 2017 en het beleid van de provincie, de uitvoering van het plan niet in de weg.

3.10.3 Soortenbescherming

In het kader van soortenbescherming heeft op 7 maart 2017 een ecologische quickscan met veldbezoek plaatsgevonden door Adviesbureau Mertens B.V, zoals bijgevoegd in Bijlage 3. Uit deze quickscan blijkt dat het plangebied geen mogelijkheden bezit voor vleermuizen om te verblijven. Wel foerageren er vleermuizen in lage dichtheid. Gedurende en na realisatie van de plannen kunnen deze soorten er blijven foerageren. Langs de Runmolen zullen binnen het plangebied enkele bomen worden gekapt ten behoeve van de planontwikkeling. Eventuele vliegroutes voor vleermuizen, die de bomen langs de Runmolen mogelijk zouden kunnen gebruiken als navigatiepunt, worden hierdoor mogelijk aangetast.

In verband met het voorkomen van algemene broedvogels is het van belang om rooiwerkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren of te werken op een manier dat vogels niet tot broeden komen (vogelverschrikkers gebruiken). Er kunnen daarnaast algemene nationaal beschermde amfibieën aanwezig zijn. Voor deze algemene soorten bestaat een algemene vrijstelling in provincie Noord-Brabant.

Als vervolg op de ecologische quickscan is door de gemeente Uden een 'Onderzoek natuurwaarden' met veldbezoek uitgevoerd op 18 april 2017, zoals bijgevoegd in Bijlage 4. Hieruit wordt geconcludeerd dat de bomenrij aan de Runmolen als lijnvormige structuur in het stedelijk gebied is te verwaarlozen. Verder wordt vastgesteld dat de aanwezigheid van verschillende waardevolle flora soorten geen belemmering voor de bouwplannen op hoeft te leveren, maar in het kader van zorgplicht bij het ontwerp van het groen hier wel rekening mee kan worden gehouden. Het biedt kansen voor een groene stapsteen.

De aanwezige reuzensequoia/mamoetboom in het plangebied is niet monumentaal, maar wel waardevol. Ook de Japanse esdoorn is waardevol. Beide zouden het beste gespaard kunnen worden.

3.10.4 Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling leidt niet tot negatieve effecten op beschermde natuurgebieden. In verband met het voorkomen van algemene broedvogels is het van belang om rooiwerkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren of te werken op een manier dat vogels niet tot broeden komen. Voor het overige vormt het aspect ecologie geen belemmering voor de uitvoering van het plan.

3.11 Archeologie en cultuurhistorie

3.11.1 Wettelijk kader

Erfgoedwet

Sinds 1 juli 2016 is de Wet op de archeologische monumentenzorg vervangen door de Erfgoedwet. De uitgangspunten uit het 'Verdrag van Malta' blijven in de Erfgoedwet de basis van de Nederlandse omgang met archeologie. De Erfgoedwet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

Gemeentelijk beleid

Burgemeester en wethouders hebben in 2013 aan RAAP Archeologisch Adviesbureau opdracht verstrekt voor het vervaardigen van een archeologische- en cultuurhistorische waardenkaart voor het grondgebied van de gemeente Uden. Het onderzoek is in 2014 afgerond. Voordat de nieuwe kaarten beschikbaar kwamen werd voor het verkrijgen van gegevens gebruik gemaakt van landelijke en provinciale kaarten. Die kaarten hebben een zodanige schaal dat op detailniveau moeilijk uitspraken gedaan konden worden over al dan niet aanwezige waarden in een gebied. De nieuwe kaarten met een schaal van 1:15.000 en 1:12.500 geven een meer gedetailleerd beeld. In de rapporten “Een archeologische verwachtingskaart voor de gemeente Uden” en “Wonen op de rand van de Peelhorst” zijn de bevinden van de beide onderzoeken neergelegd.

3.11.2 Toepassing

De archeologische verwachtingskaart en de cultuurhistorische waardenkaart zijn weergegeven in figuur 3.11.1 en 3.11.2. Op de archeologische verwachtingskaart is te zien dat op het westelijke en middelste deel van het plangebied de onderzoeksmelding '32487' is aangeduid. Op het oostelijk deel van het plangebied ligt geen archeologische verwachtingswaarde.

In 2009 is door Becker en Van de Graaf een rapportplichtige onderzoeksmelding gedaan (nummer 32487, te zien in figuur 3.11.1). Aan de hand van deze melding wordt geconcludeerd dat archeologisch vervolgonderzoek niet noodzakelijk is.

Op de cultuurhistorische waardenkaart is het plangebied aangeduid als 'niet gewaardeerd, bebouwd gebied'. Dit houdt in dat er geen cultuurhistorische waarden in het plangebied aanwezig zijn waar rekening mee gehouden moet worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRunmolen-VA01_0019.png"

Figuur 3.11.1 Archeologische verwachtingskaart gemeente Uden (RAAP, 2014)

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRunmolen-VA01_0020.png"

Figuur 3.11.2. Cultuurhistorische waardenkaart gemeente Uden (RAAP, 2014)

3.11.3 Conclusie

Vanuit het aspect archeologie en cultuurhistorie bestaan er geen belemmeringen voor onderhavig bestemmingsplan.

3.12 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

3.12.1 Wettelijk kader

Een milieueffectrapportage (m.e.r.) is verplicht voor besluiten van de overheid over initiatieven

van particulieren of marktpartijen, zoals bij de bouw van woonwijken, de aanleg van

auto(snel)wegen, spoorwegen, vliegvelden, pijpleidingen voor gas of olie en (stuw)dammen.

Een m.e.r. kan ook verplicht zijn voor plannen van de overheid, zoals een bestemmingsplan.

Ingevolge het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.) wordt getoetst of het

bestemmingsplan voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke

nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Hiervoor zijn in de bijlage bij het Besluit

m.e.r. lijsten opgenomen waarin activiteiten zijn aangewezen die belangrijke nadelige

gevolgen kunnen hebben voor het milieu (lijst C) of ten aanzien waarvan het bevoegd gezag

moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (lijst D). De voornoemde drempelwaarden hebben een indicatief karakter, hetgeen inhoudt dat ook

wanneer de drempelwaarden niet worden overschreden een (vormvrije) beoordeling dient

plaats te vinden of het planvoornemen kan leiden tot belangrijke nadelige gevolgen.

3.12.2 Toepassing

In het Besluit milieueffectrapportage is opgenomen dat de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject mer-beoordelingsplichtig is in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer of een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat (Besluit milieueffectrapportage, Bijlage onderdeel D11.2). De beoogde ontwikkeling bestaat uit de realisatie van 52 woningen. De beoogde ontwikkeling blijft daarmee ruim onder de drempelwaarde. Uit eerdere paragrafen in dit hoofdstuk blijkt dat geen belangrijke nadelige

milieugevolgen optreden. Voor het bestemmingsplan is dan ook geen mer-procedure of mer-beoordelingsprocedure noodzakelijk.

Hoofdstuk 4 Planbeschrijving stedenbouwkundig plan

4.1 Ruimtelijke hoofdstructuur

Het plangebied bestaat uit twee ontstluitingslussen die beide aansluiten met in totaal 3 ontsluitingen op de Runmolen. De stedenbouwkundige situatie is opgenomen in figuur 4.1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRunmolen-VA01_0021.png"Figuur 4.1. Impressie stedenbouwkundige inrichting (Architectenbureau Visser en bouwman bv, 2017)

4.2 Uitgeefbaar gebied en programma

In het nieuwe woongebied worden in totaal 52 grondgebonden woningen gerealiseerd. In het plangebied zijn vier verschillende woningtypologiën aanwezig.

De vrijstaande woningen worden aan de westzijde gerealiseerd, aansluitend bij de woningtypologie aan de Oude Maasstraat. Over de midden lengte van het plangebied worden voornamelijk aaneengesloten woningen ontwikkeld. De overige kavels bieden ruimte voor zowel halfvrijstaande als vrijstaande woningen met een geschakelde garage.

In tabel 4.1 is een overzicht opgenomen van het beoogde woningbouwprogramma. De percelen zijn deels zuid-noord en deels oost-west georiënteerd. Het totaal uitgeefbaar gebied bedraagt circa 13.564 m².

Tabel 4.1 Overzicht woningbouwprogramma

typologie   aantal  
vrijstaand   7  
vrijstaand, met geschakelde garage   9  
twee-aaneengebouwd   16  
aaneengebouwd   20  
totaal   52  

4.3 Openbare ruimte

Groenstructuur

De groenstructuur is voor een belangrijk deel gebaseerd op bestaand groen. De bestaande bomen aan de noordzijde van het plangebied, langs de Runmolen, blijven zoveel mogelijk behouden. Het opgaande groen wordt doorgezet in de woonstraten in het plangebied. Tevens wordt langs de Runmolen in het groen een gemeentelijk voetpad aangelegd. Daarnaast wordt op één plek speelgroen aangelegd.

Langs de Lippstadtsingel is een geluidwerende voorziening noodzakelijk. Aan de zijde van de Lippstadtsingel zal het zicht op het geluidscherm worden afgeschermd met groen. In figuur 4.3 is de groenstructuur en de beoogde locaties van het speelgroen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRunmolen-VA01_0022.png"

Figuur 4.3. Indicatieve aanduiding groenstructeren en speelgroen (Architectenbureau Visser en Bouwman bv, 2017)

Parkeervoorzieningen

Het parkeren zal deels op eigen terrein en deels in de openbare ruimte plaatsvinden. De vrijstaande woningen, geschakelde woningen en tweekappers krijgen twee parkeerplaatsen op eigen terrein. Hierdoor kan het aantal parkeerplaatsen in de openbare ruimte beperkt blijven. In het openbaar gebied wordt op vier plekken in parkeren voorzien: aan de west- en oostzijde van het plangebied 17 en 15 haaks-parkeerplekken, langs de westelijke groenvoorziening 9 langs-parkeerplekken en aan de middelste entreeweg 4 langs-parkeerplekken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0856.BPRunmolen-VA01_0023.png"

Figuur 4.4. Beoogde parkeervoorzieningen in openbare ruimte (Architectenbureau Visser en Bouwman bv, 2017)

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Wettelijk kader

Het wettelijk kader voor de inhoud en de vaststellingsprocedure van een bestemmingsplan wordt gevormd door de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en is verder ingevuld door het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de Regeling standaarden ruimtelijke ordening (Rsro). De Wro, het Bro en de Rsro bevatten regels ten aanzien van de (digitale) vormgeving, inhoud en raadpleegbaarheid van bestemmingsplannen, met als doel bestemmingsplannen uniform vergelijkbaar en uitwisselbaar te maken.

5.2 Planonderdelen

Een bestemmingsplan bestaat in elk geval uit een verbeelding (kaart) en planregels, die samen het juridisch deel van het bestemmingsplan vormen. Daarnaast gaat het bestemmingsplan vergezeld van een toelichting, die voorziet in de motivatie en onderbouwing van en de toelichting op de keuzes die zijn gemaakt om te komen tot de verbeelding en regels. Een bestemmingsplan kan ook bijlagen bevatten. Indien de bijlagen een relatie hebben met de regels worden ze opgenomen als bijlage bij de regels, zoals bijvoorbeeld een Staat van bedrijfsactiviteiten. Indien de bijlagen bijdragen aan de onderbouwing c.q. motivatie van het plan worden ze opgenomen als bijlage bij de toelichting, zoals rapporten van onderzoeken die ten behoeve van het plan zijn uitgevoerd.

5.3 Globale opzet verbeelding en regels

Bij het opstellen van de verbeelding en regels van het bestemmingsplan is voldaan aan het bepaalde in de Wro, Bro en de Rsro. Voor het overige is zoveel mogelijk aangesloten bij de gemeentelijke standaarden en plansystematiek.

De structuur van het plan is zodanig dat de verbeelding de primaire informatie geeft over de van toepassing zijnde bestemming. In de regels kan vervolgens worden teruggelezen welke gebruiks- en bouwmogelijkheden voor de betreffende bestemming gelden. Behalve bestemmingen bevat de verbeelding onder meer aanduidingen en maatvoeringsvlakken waaraan locatiespecifieke bouwregels zijn verbonden.

De regels zijn conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012), welke als bijlage onderdeel uitmaakt van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening (Rsro) opgebouwd en bevatten allereerst begripsomschrijvingen en meetvoorschriften om respectievelijk interpretatie- en meetverschillen uit te sluiten (hoofdstuk 1). Vervolgens zijn in hoofdstuk 2 de regels voor de afzonderlijke bestemmingen opgenomen, waarbij voor elke bestemming is voorzien in een apart artikel. Voor zover behoefte bestaat aan het opnemen van regels die niet zijn gebonden aan een specifieke bestemming, maar gelden voor het gehele dan wel een gedeelte van het plangebied, dan zijn de betreffende regels opgenomen in hoofdstuk 3 van de regels.

De bestemmingsregels zijn in beginsel steeds op dezelfde manier opgebouwd:

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Nadere eisen;
  • Afwijken van de bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Afwijken van de gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • Wijzigingsbevoegdheid.

Hoe gronden met een bepaalde bestemming mogen worden gebruikt is primair beschreven in de bestemmingsomschrijving. Eventuele aanvullingen of uitzonderingen zijn opgenomen in de specifieke gebruiksregels. De bouwregels bevatten de regels ten aanzien van de mogelijkheden om gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde op te richten. Zowel ten aanzien van gebruik als bouwen geldt dat binnen een bepaalde marge kan worden voorzien in mogelijkheden om af te wijken van de bouw- en gebruiksregels. Deze mogelijkheden zijn opgenomen onder respectievelijk 'Afwijken van de bouwregels' en 'Afwijken van de gebruiksregels'.

Voor zover gewenst kan in de regels voor een bestemming worden voorzien in een vergunningstelsel ter bescherming van binnen de bestemming voorkomende waarden of werken. Indien gewenst kan ook worden voorzien in een bevoegdheid om een bestemming geheel dan wel gedeeltelijk te wijzigingen in een andere bestemming. Naast voornoemde veel voorkomende onderdelen van bestemmingsregels kan worden voorzien in een vergunningstelsel voor het slopen van bebouwing en specifieke procedureregels.

In de volgende paragraaf worden de bestemmingsregels, zoals opgenomen in hoofdstuk 2, nader toegelicht.

5.4 Bestemmingsregels

Artikel 3 Groen

Het structurele groen en de aanwezige watergang zijn bestemd als Groen. De bouwmogelijkheden zijn beperkt tot bouwwerken, geen gebouwen zijnde met een maximale hoogte van 6 m. Binnen de bestemming is middels de aanduiding 'geluidscherm' de locatie van de benodigde geluidwerende voorziening aangeduid.

Artikel 4 Tuin

Voor voortuinen van de woonpercelen zijn voorzien van de bestemming Tuin. De bouwmogelijkheden zijn beperkt tot erkers aan de voor- en of zijgevel van woningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde tot maximaal 1 meter hoogte.

Artikel 5 Verkeer - Verblijfsgebied

De beoogde locatie van de wegen, parkeervoorzieningen, voetpaden en bermen, zijn voorzien van de bestemming Verkeer - Verblijfsgebied. De maximale bouwhoogte van gebouwen bedraagt ten hoogste 4 m en de inhoud van gebouwen bedraagt ten hoogste 50 m³. De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt ten hoogste 12 m en het oppervlak mag niet meer dan 15 m2 bedragen.

Artikel 6 Wonen

Ter plaatse van de toekomstige woonpercelen geldt de bestemming Wonen, met uitzondering van de voortuinen, die zijn bestemd als Tuin.

De gronden zijn bestemd voor wonen al dan niet in combinatie met een aan-huis-verbonden beroep. Daarnaast zijn tuinen, erven, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen toegestaan.

In totaal mogen ten hoogste 52 woningen worden gebouwd. In de regels zijn maatvoeringseisen en situeringseisen opgenomen. De maximale hoogtes zijn op de verbeelding weergegeven.

Daarnaast zijn regels opgenomen voor het bouwen van bijgebouwen, overkappingen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Via de voorwaardelijke verplichting zoals opgenomen in artikel 9 lid 9.3 wordt geborgd dat - ten behoeve van het woon- en leefklimaat in de nieuwe woonbuurt - geluidwerende voorzieningen worden geplaatst alvorens de woningen in gebruik worden genomen.

Hoofdstuk 6 Economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Het exploitatieplan biedt de grondslag voor het publiekrechtelijk kostenverhaal. In artikel 6.12, eerste en tweede lid, Wro is bepaald in welke situatie een exploitatieplan gemaakt moet worden. In artikel 6.2.1 Bro worden de bouwplannen aangewezen waarvoor de gemeenteraad een exploitatieplan moet vaststellen. Een exploitatieplan wordt gelijktijdig vastgesteld met het ruimtelijk plan of besluit waarop het betrekking heeft. In welke gevallen kan worden afgezien van het vaststellen van een exploitatieplan is eveneens vastgelegd in de Wro c.q. het Bro. Van het vaststellen van een exploitatieplan kan worden afgezien indien het verplichte kostenverhaal anderszins is verzekerd. Daaraan wordt voldaan wanneer met de initiatiefnemer een zogenoemde anterieure overeenkomst wordt gesloten waarin het in kostenverhaal wordt voorzien.

Onderhavige woningbouwmogelijkheden zijn aan te merken als een bouwplan als bedoeld in 6.2.1 Bro, waardoor kostenverhaal aan de orde is. Het plangebied is in eigendom van ontwikkelaar die tevens de locatie in ontwikkeling brengt. De woonpercelen met opstallen zullen na ontwikkeling van het gebied worden verkocht aan particuliere eigenaren.

Er wordt afgezien van het vaststellen van een exploitatieplan, aangezien kostenverhaal anderszins is verzekerd, namelijk door het sluiten van een anterieure overeenkomst tussen de gemeente Uden en de ontwikkelaar. Uit de exploitatieopzet die is opgesteld voor het planvoornemen blijkt dat het plan financieel uitvoerbaar is.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Informatieavond

Het stedenbouwkundig plan is op 15 februari 2017 gepresenteerd aan omwonenden. Op 25 april 2017 is een bijeenkomst georganiseerd voor de bewoners van appartementencomplex La Fierte in Uden. Hierbij is verder ingegaan op de vragen die omwonenden hadden over het op 15 februari gepresenteerde ontwerp. Tevens heeft op 25 april een overleg plaatsgevonden met de eigenaar van Champignonkwekerij Heereco. Hierbij is vooral gesproken over de verkeersremmende maatregelen in de Runmolen. Het verslag van deze avonden is opgenomen in bijlage 5. In de laatste kolom is aangegeven op welke wijze met de suggesties en vragen is omgegaan bij de verdere uitwerking van het plan.

Bewoners aan de Runmolen waren benieuwd of de geluidbelasting op hun gevels toe of afneemt ten gevolge van de ontwikkeling. De situatie is doorgerekend in het akoestisch model en de uitkomsten zijn weergegeven in paragraaf 3.2.

De initiatiefnemer heeft ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan een inloopavond voor omwonenden georganiseerd. Op deze avond was gelegenheid voor het inzien van het ontwerpbestemmingsplan en het stedenbouwkundig ontwerp. De vragen die tijdens deze avond werden gesteld zijn beantwoord in bijlage 5.

6.2.2 Vooroverleg

In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is het concept-ontwerpbestemmingsplan toegezonden aan de provincie, waterschap en veiligheidsregio Brabant-Noord. De provincie heeft geen opmerkingen ingediend. Het waterschap kan instemmen met het voorliggend plan. De binnengekomen reactie van de veiligheidsregio Brabant-Noord is opgenomen in bijlage 6 en leidt niet tot aanpassingen van het bestemmingsplan. Zij geven de volgende adviezen:

  • Houdt met het ontwerp en materiaalkeuze voor het geluidsscherm tussen plangebied en Lippstadsingel rekening met de hoge hittestraling als gevolg van een fakkel – of plasbrand. Een geluidscherm uitgevoerd zoals aan de overzijde van de weg verderop in de richting van de vliegbasis biedt een goede bescherming.
  • Houdt strikt toezicht bij het uitvoeren van graafwerkzaamheden boven of in de buurt van de gasleiding.
  • Informeer potentiele bewoners/kopers actief over het aanwezige risico en handelingsperpectief. Deze informatie kan mee worden gewogen in het besluit om zich in het plangebied te vestigen. Hiermee wordt in optimale vorm invulling gegeven aan het risicobewustzijn en het nemen van een eigen verantwoording door de burger.
6.2.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan Runmolen heeft ingevolge artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening met ingang van 30 augustus 2017 gedurende een periode van zes weken ter visie gelegen. Gedurende deze periode is één zienswijze ontvangen. Deze is binnen de gestelde termijn ontvangen en derhalve ontvankelijk. In de Nota van zienswijzen is deze zienswijze samengevat en beantwoord.