direct naar inhoud van Regels
Plan: M.A. Reinaldaweg 73 te Linschoten
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0335.BPMAReinaldaweg73-ON01

Regels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:

1.1 plan

Regels en verbeelding 'M.A. Reinaldaweg 73 te Linschoten' met identificatienummer NL.IMRO.0335.BPMAReinaldaweg73-ON01 van de Gemeente Montfoort.

1.2 bestemmingsplan

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels en de daarbij behorende bijlagen. 

1.3 aanbouw/uitbouw

een aan een hoofdgebouw aangebouwd gebouw of deel van een gebouw dat door zijn verschijningsvorm een ondergeschikte bouwmassa vormt en eenzelfde gebruik kent als het hoofdgebouw, zoals erkers, toegangsportalen, (bij)keukens en woon- of slaapgedeelten van een woning.

1.4 aan huis gebonden beroep
  • a. de uitoefening aan huis van een beroep of de beroepsmatige verlening van diensten aan huis op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerp-technisch of hiermee gelijk te stellen terrein;
  • b. bedrijfsactiviteiten, voor zover die behoren tot categorie 1 van de bij dit plan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten;
  • c. bedrijfsactiviteiten, die niet voorkomen in categorie 1 van de bij dit plan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten, maar naar aard en invloed op omgeving hiermee gelijk kunnen worden gesteld. 
1.5 aanduiding

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.6 aanduidingsgrens

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.7 ambachtelijk bedrijf
  • a. een (producerend en/of verzorgend) bedrijf voor de uitoefening van ambachten, waarvoor een belangrijk deel in handwerkgoederen worden bewerkt, geïnstalleerd of hersteld, voornamelijk direct ten behoeve van de uiteindelijke gebruiker of verbruiker en welk wordt gekenmerkt door hetgeen hierna is vermeld onder b;
  • b. een bedrijf waarvan de uitoefening plaatsheeft onder (één van) de volgende omstandigheden:
    • 1. het productieproces wordt grotendeels 'met de hand' of althans niet in hoofdzaak gemechaniseerd, geautomatiseerd of met behulp van werktuigen die door energiebronnen buiten de menselijke arbeidskracht worden aangedreven, uitgevoerd;
    • 2. voor zover van laatstbedoelde werktuigen gebruik wordt gemaakt zijn deze als ondergeschikt te beschouwen aan de menselijke handvaardigheid. 
1.8 bed & breakfast

het bedrijfsmatig en op kleine schaal tegen betaling aanbieden van logies/overnachting in een daarvoor geschikte woning (hoofd- of bijgebouw) gericht op het bieden van de mogelijkheid tot een toeristisch en kortdurend verblijf met ontbijtmogelijkheid. Deze voorziening is nadrukkelijk niet bedoeld voor het laten overnachten van tijdelijke arbeiders of seizoensarbeiders.

1.9 bebouwing

één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.

1.10 bebouwingspercentage

het in het bestemmingsplan aangegeven percentage dat de grootte aangeeft van het deel van een bestemmingsvlak, bouwperceel of bouwvlak dat maximaal mag worden bebouwd.

1.11 bestaande bebouwing

afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen, die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan tot stand zijn gekomen of tot stand zullen komen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet of de Wabo.

1.12 bestemmingsgrens

de grens van een bestemmingsvlak.

1.13 bestemmingsvlak

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.14 bijgebouw

een vrijstaand, afzonderlijk van het hoofdgebouw in functioneel en bouwkundig opzicht te onderscheiden gebouw.

1.15 bouwen

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een standplaats.

1.16 bouwgrens

de grens van een bouwvlak.

1.17 bouwperceel

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.18 bouwperceelgrens

een grens van een bouwperceel.

1.19 bouwvlak

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

1.20 bouwwerk

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

1.21 erf

al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.

1.22 erf- of terreinafscheiding

een gebouwde voorziening van enig materiaal bedoeld om een perceel of erf, of een deel daarvan af te scheiden, zoals een (tuin)muur, een (tuin)hek of een rasterwerk waarlangs beplanting groeit; een erf- of terreinafscheiding hoeft dus in principe niet alleen geplaatst te zijn op een perceelsgrens om als zodanig te worden opgevat. 

1.23 erker

een ondergeschikte uitbouw op de begane grond van de woning, die strekt ter vergroting van het woongenot. een erker is gelegen aan de verblijfsruimte (woonkamer of keuken). Een erker heeft een beperkte diepte en is aan drie zijden geheel of gedeeltelijk voorzien van glas.

1.24 gebouw

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. 

1.25 mantelzorg

Het bieden van zorg aan een ieder die hulpbehoevend is op het fysieke, psychische en/of sociale vlak, op vrijwillige basis en buiten organisatorisch verband.

1.26 nutsvoorzieningen

Voorzieningen ten behoeve van het openbaar nut, zoals transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, telefooncellen en gebouwen voor telecommunicatie.

1.27 ontsluitingsweg

een weg die uitsluitend dient om toegang te geven tot percelen en niet is ontworpen voor doorgaand verkeer.

1.28 opslag

opslag van goederen en tastbare producten die naar hun aard geen regelmatige verplaatsing behoeven, zonder dat deze een bewerking ondergaan.

1.29 opstelplaatsen

parkeervoorzieningen ten behoeve van de op naastgelegen gronden gelegen woning.

1.30 peil

Voor gebouwen, waarvan de toegang onmiddellijk aan een weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang; In andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.

1.31 voorgevelrooilijn

de denkbeeldige lijn die strak langs de voorgevel van het hoofdgebouw op een perceel loopt tot aan de zijdelingse bouwperceelsgrenzen.

1.32 woning

een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.

Artikel 2 Wijze van meten

Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 Wijze van meten van een bouwwerk:
  • a. oppervlakte: tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van bouwwerk. 
  • b. breedte, lengte, diepte: tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en het hart van de scheidsmuren. 
  • c. inhoud: tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken. 
  • d. Goot (of boeiboord) hoogte van een bouwwerk: vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel. Met dien verstande dat bij een lessenaarsdak het laagste punt van het dak als goothoogte wordt aangemerkt; 
  • e. bouwhoogte: vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen. 
  • f. diepte van een (ondergronds) bouwwerk: (verticaal) vanaf het peil tot aan de bovenzijde van de afgewerkte vloer van het ondergrondse (deel van het) bouwwerk.
2.2 Bebouwingspercentage:

het percentage van de oppervlakte van het bouwvlak dat op grond van de regels en/of verbeelding mag worden bebouwd.

2.3 Bedrijfsvloeroppervlakte (bvo):

binnenwerks met dien verstande, dat de totale vloeroppervlakte ten dienste van kantoren, winkels of bedrijven, met inbegrip van de daarbij behorende magazijnen en overige dienstruimten, worden opgeteld.

2.4 De bouwhoogte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde:

tussen het hoogste punt van het bouwwerk en het peil; bij windturbine of windmolen: vanaf het peil tot aan de (wieken)as.

2.5 Peil:

De hoogte van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang van het perceel, waarbij geldt dat: 

  • a. voor een bouwwerk op een perceel, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de bovenkant van de afgewerkte begane grond vloer van gebouwen minimaal 30 cm boven peil ligt; 
  • b. als de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst of de gronden waar het bouwwerk komt aantoonbaar lager liggen dan de weg, wordt door burgemeester en wethouders bij aanvang van de werkzaamheden het peil vastgesteld; 
  • c. ter plaatse van water het gemiddeld waterpeil als peil wordt aangehouden;
  • d. indien de onder a tot en met c genoemde peilen in het veld aanleiding geven tot onduidelijkheden, een door of namens burgemeester en wethouders aan te wijzen peil.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Agrarisch met waarden - Openheid

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "Agrarisch met waarden - Openheid" aangewezen gronden, zijn bestemd voor volwaardige veehouderijbedrijven, water, alsmede voor: 

  • a. behoud en versterking van de landschappelijke waarden;
  • b. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - paardenbak': tevens voor een paardenbak met de bijbehorende voorzieningen  zoals longeercirkels en paardencarrousels, paddocks, stap- en trainingsmolens;
  • c. ter plaatse van de aanduiding ' specifieke bouwaanduiding - gebouw': tevens voor een bestaand gebouw;
  • d. ter plaatse van de aanduiding 'natuurwaarden': tevens voor behoud en versterking van de natuurwaarden;
  • e. paardenstalling/-houderij bij wijze van nevenactiviteit.

3.2 Bouwregels
  • a. Op deze gronden mogen ten behoeve van het beheer en onderhoud van de bestemming uitsluitend worden gebouwd terreinafscheidingen en overige bouwwerken, geen gebouwen of overkappingen zijnde, met een maximale bouwhoogte van 1,5 m, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van recreatie - paardenbak' de maximale bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde 1,8 m bedraagt.
  • b. In afwijking van het bepaalde onder a. is een gebouw toegestaan uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ' specifieke bouwaanduiding - gebouw ' en voor zover aanwezig ten tijde van terinzagelegging van het ontwerp van het plan, waarbij:
    • 1. de oppervlakte, goot- en bouwhoogte zoals deze aanwezig waren tijdens de terinzagelegging van het ontwerp van het plan als maximaal toelaatbaar gelden;
    • 2. woningen niet zijn toegestaan.

3.3 Afwijken van de bouwregels
  • a. Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen ter afwijking van het bepaalde in lid 3.2 voor de bouw van agrarische hulpgebouwen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, indien zulks ter plaatse uit een oogpunt van doelmatige bedrijfsvoering en/of ontwikkeling noodzakelijk is, met dien verstande dat:
    • 1. het gezamenlijk grondoppervlak - inclusief het grondoppervlak aan gebouwen die op de gronden met de bestemmingen 'Agrarisch - Rivierzone' en 'Agrarisch met waarden - Landschap en natuur' ten hoogste 50 m² per bedrijf bedraagt;
    • 2. de goothoogte van een gebouw ten hoogste 4 m en de bouwhoogte ten hoogste 6 m bedraagt;
    • 3. het grondoppervlak van de bedrijfskavel waarop een gebouw wordt geplaatst ten minste 1 ha bedraagt;
    • 4. de afstand van een gebouw tot het bij het bedrijf behorende bouwvlak ten minste 500 m bedraagt;
    • 5. advies kan ingewonnen worden bij de landschapsdeskundige met de vraag of de aanwezige landschappelijke waarden niet onevenredig worden aangetast. 
  • b. Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen ter afwijking van het bepaalde in lid 3.1 voor het veranderen en vergroten van de aan deze gronden grenzende agrarische bouwvlakken, indien dit voor een doelmatige bedrijfsvoering en/of -ontwikkeling noodzakelijk is, met dien verstande dat:
    • 1. de bestaande bij het agrarisch bedrijf behorende bebouwing binnen de gewijzigde grenzen van het bouwvlak gelegen blijft;
    • 2. het bouwvlak met niet meer dan 10% mag worden vergroot;
    • 3. de oppervlakte van het bouwvlak na afwijking mag niet meer bedragen dan 1,5 ha;
    • 4. advies dient ingewonnen te worden bij de agrarisch deskundige met de vraag of de vergroting of verandering van het bouwvlak noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering;
    • 5. advies kan ingewonnen worden bij de landschapsdeskundige met de vraag of de aanwezige landschappelijke waarden niet onevenredig worden aangetast.

De omgevingsvergunningen als bedoeld in dit artikel worden uitsluitend verleend indien de bebouwingskarakteristiek van de omgeving niet wordt aangetast en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden beperkt.

3.4 Specifieke gebruiksregels
  • a. het scheuren en frezen is toegestaan ten behoeve van normaal agrarisch gebruik. Onder normaal agrarisch gebruik wordt in ieder geval graslandvernieuwing en teelt van landbouwgewassen verstaan. Scheuren en frezen is op kleigronden zonder meer toegestaan;
  • b. het aanbrengen van kuilplaten is niet toegestaan;
  • c. opslag van goederen is - met uitzondering van kuilopslag - niet toegestaan;
  • d. een paardenbak dient landschappelijk te worden ingepast aan de hand van een door de landschapsdeskundige goedgekeurd beplantingsplan;
  • e. buitenverlichting is toegestaan bij een paardenbak, met dien verstande dat:
    • 1. de maximale hoogte van de lichtmasten is 4 meter;
    • 2. maximaal 6 lichtmasten per paardenbak zijn toegestaan;
    • 3. de masten worden direct aan of bij een paardenbak geplaatst;
    • 4. maximaal 60 LUX/m2 gemeten 1 meter boven de bodem van de bak;
    • 5. de lichtbundel wordt door middel van een afscherming gericht op de paardenbak;
    • 6. de verlichting mag gebruikt worden van 7.00 uur 's ochtends tot 22.00 uur 's avonds;
  • f. ten hoogste 50 m² van alle aan-, uit- en bijgebouwen mag worden gebruikt ten dienste van het hobbymatig houden van paarden;
  • g. de oppervlakte van een paardenbak bedraagt ten hoogste 800 m2, met dien verstande dat, indien ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan de oppervlakte van een paardenbak meer bedraagt dan 800 m2, de afwijkende oppervlaktemaat wordt gezien als maximaal toelaatbaar.
  • h. De agrarische activiteiten mogen geen inrichting omvatten.

3.5 Afwijken van de gebruiksregels
3.5.1 Kuilplaten

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.1 met betrekking tot het gebruik van gronden voor kuilplaten, met dien verstande dat:

  • a. kuilplaten aansluitend aan het bouwvlak moeten worden gerealiseerd;
  • b. kuilplaten noodzakelijk zijn voor de agrarische bedrijfsvoering ter plaatse;
  • c. de kuilplaten niet leiden tot een onevenredige aantasting van het landschap.

3.5.2 Recreatief medegebruik

Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het plan en recreatief medegebruik van gronden toestaan, met dien verstande dat:

  • a. het gebruik uitsluitend is toegestaan indien hierover overeenstemming met de grondeigenaren is bereikt;
  • b. het recreatieve medegebruik niet leidt tot een onevenredige belemmering van de bedrijfsvoering van omliggende bedrijven.

3.6 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
3.6.1 Omgevingsvergunning
  • a. Het is verboden op of in de gronden als genoemd in artikel 3.1 zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning aanleg werken de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden uit te voeren:
    • 1. het bodemverlagen, afgraven, ophogen of egaliseren van de bodem;
    • 2. het aanleggen van waterlopen of het vergraven, verruimen of dempen van aanwezige waterlopen;
    • 3. het aanleggen of aanbrengen van oeverbeschoeiingen, dammen, kaden, dijken en taluds;
    • 4. het aanbrengen van boven- of ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
    • 5. het beplanten van gronden met houtgewassen, ter plaatse waar de gronden op het tijdstip van het van kracht worden van het plan niet reeds met houtgewassen waren beplant.
  • b. Het verbod als bedoeld in dit lid onder a is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:
    • 1. betrekking hebben op normaal onderhoud, beheer en gebruik overeenkomstig de bestemming, daaronder begrepen bodemverbetering, het vellen of rooien van geriefbosjes daaronder niet begrepen;
    • 2. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan;
    • 3. reeds mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning;
    • 4. uitgevoerd worden in het kader van de landinrichting;
    • 5. de aanplant van minder dan twintig bomen betreffen.
  • c. De werken of werkzaamheden als bedoeld in dit lid onder a zijn slechts toelaatbaar, indien:
    • 1. de aan de gronden eigen zijnde waarde voor wat betreft openheid niet onevenredig wordt aangetast;
    • 2. de mogelijkheden voor herstel van die waarde niet onevenredig wordt of kan worden verkleind;
    • 3. het dempen van sloten er niet toe leidt dat kavels ontstaan met een breedte van meer dan 75 m;
    • 4. het aanbrengen van de in dit lid a sub 5, genoemde leidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur - gelet op de aanwezige landschappelijke waarden - van geringe betekenis moet worden geacht.

3.6.2 Adviesprocedure omgevingsvergunningen

Alvorens omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning zoals bedoeld in lid 3.6 te beslissen wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de agrarische deskundige en - indien wenselijk - de landschapsdeskundige met betrekking tot de vraag of de omgevingsvergunning respectievelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is en of de landschappelijke waarden niet onevenredig worden aangetast.

3.7 Wijzigingsbevoegdheid
3.7.1 wijzigen ten behoeve van doelmatige bedrijfsvoering
  • a. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd  de bestemming Agrarisch met waarden - Openheid  te wijzigen in de bestemming Agrarisch of Agrarisch - Rivierzone ten behoeve van het vergroten van een bouwvlak met de bestemming Agrarisch of Agrarisch - Rivierzone indien dit in verband met een doelmatige bedrijfsvoering en/of -ontwikkeling noodzakelijk is, met dien verstande dat:
    • 1. de vergroting is afgestemd op de voorgenomen bedrijfsuitbreiding;
    • 2. de bestaande bij het agrarisch bedrijf behorende bebouwing binnen de gewijzigde grenzen van het bouwvlak gelegen blijft;
    • 3. het grondoppervlak van het bouwvlak ten hoogste 1,5 ha bedraagt;
    • 4. de situering, de vorm en de grootte van het bouwvlak geen onevenredige afbreuk doet aan de landschappelijke waarden en aan bestaande waardevolle doorzichten;
    • 5. aan het vergrote deel van het bouwvlak kunnen alle, op het oorspronkelijke bouwvlak van toepassing zijnde aanduidingen worden toegekend; 
    • 6. de uitbreiding van het bouwvlak voorzien is van een landschappelijk inpassingsplan. 
  • b. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming van de in lid 3.1 bedoelde gronden te wijzigen teneinde een nieuw agrarische bouwvlak met de bestemming Agrarisch aan te wijzen ten behoeve van de verplaatsing van een volwaardig veehouderijbedrijf, indien dit in verband met de doelmatige bedrijfsvoering en/of ontwikkeling dan wel om milieutechnische redenen noodzakelijk is, met dien verstande dat:
    • 1. het grondoppervlak van het bouwvlak ten hoogste 1,5 ha bedraagt;
    • 2. het grondoppervlak van het betrokken perceel ten minste 1 ha en de breedte ten minste 60 m bedraagt;
    • 3. de agrarische bedrijfswoning slechts mag worden gebouwd, na of gelijktijdig met het tot stand komen van bedrijfsgebouwen, waarvan de aard en omvang is afgestemd op de bedrijfsomvang;
    • 4. de situering, de vorm en de grootte van de nieuwe bouwvlakken geen onevenredige afbreuk doet aan de landschappelijke waarden en aan bestaande waardevolle doorzichten.

3.7.2 wijzigen ten behoeve van nieuwe bedrijvigheid
  • a. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming van de in lid 3.1 bedoelde gronden te wijzigen teneinde ten behoeve van bestaand volwaardig veehouderijbedrijf een nieuw agrarische bouwvlak met de bestemming 'Agrarisch' op afstand aan te wijzen, indien dit uit oogpunt van doelmatige bedrijfsvoering en/of -ontwikkeling dan wel om milieutechnische redenen noodzakelijk is, met dien verstande dat:
    • 1. het gezamenlijke grondoppervlak van het bestaande en het nieuwe bouwvlak ten hoogste 1,5 ha bedraagt;
    • 2. het bestaande en het nieuwe bouwvlak als één bouwvlak wordt aangemerkt en om die reden geen extra agrarische bedrijfswoning mag worden gebouwd op het nieuwe bouwvlak;
    • 3. de situering, de vorm en de grootte van het bouwvlak geen onevenredige afbreuk doet aan de landschappelijke waarden.
3.7.3 bos
  • a. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de gronden met de bestemming Agrarisch met waarden - Openheid, voor zover voorzien van de medebestemming Waarde - Landgoed, te wijzigen in de bestemming Bos indien deze ontwikkeling past binnen het voor het landgoed geldende beheersplan.
  • b. Alvorens omtrent het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in lid a te beslissen winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij de agrarisch deskundige en - indien wenselijk - de natuur- en landschapsdeskundige met betrekking tot de vraag of de planwijziging respectievelijk voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is en of de landschappelijke waarden niet onevenredig worden aangetast.

Artikel 4 Wonen

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor: 

  • a. wonen, met bijbehorende bijgebouwen, aanbouwen, uitbouwen van de woning en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
  • b. parkeervoorzieningen en ontsluitingspaden;
  • c. tuinen en erven;
  • d. paardenbakken ten behoeve van het hobbymatig houden van paarden met de bijbehorende voorzieningen zoals longeercirkels en paardencarrousels, paddocks, stap- en trainingsmolens;
  • e. het hobbymatig houden van dieren, waaronder paarden;
  • f. ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden' zijn de betreffende gronden tevens bestemd voor het behoud van de aanwezige cultuurhistorische waarden van gebouwen;
  • g. de in tabel 4.1 genoemde toegestane nevenfuncties met bijbehorend maximaal aantal m² van de bestaande bebouwing, die in gebruik mag worden genomen ten dienste van de nevenfunctie en - in voorkomende gevallen - het maximaal aantal m² dat in gebruik mag worden genomen voor de nevenfunctie: 

Tabel 4.1 Nevenfuncties die bij recht zijn toegestaan

aard van de nevenfunctie
   
maximaal oppervlak binnen bestaande bebouwing     maximaal oppervlak voor gebruik    
Kano- roeiboot- of fietsenverhuur     100 m²        
Kleinschalig kamperen     100 m²     3.000 m²    
Bed & breakfast     200 m²        
Kampeerboerderij     200 m²        
Aan-huis-gebonden beroep     50 m²        
Tentoonstellingsruimte: museum     300 m²        
Kinderdagverblijf en buitenschoolse opvang     150 m²        

met dien verstande dat:

  • h. de nevenfuncties zijn alleen toelaatbaar als deze functie(s) omliggende (agrarische) bedrijven niet belemmeren in hun bedrijfsvoering;
  • i. de hier bedoelde nevenfuncties zijn alleen toegestaan bij wijze van neventak bij een hoofdtak anderszins.

4.2 Bouwregels

Op de voor 'Wonen' aangewezen gronden mogen uitsluitend worden gebouwd woningen, met daarbij behorende bijgebouwen, aanbouwen, uitbouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met dien verstande dat:

  • a. per bouwvlak mag ten hoogste één woning worden gebouwd, tenzij op de plankaart een ander aantal is aangegeven met de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden';
  • b. woningen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd; bij- en aanbouwen mogen ook buiten een bouwvlak gebouwd worden;
  • c. de inhoud van een woning mag ten hoogste 650 m3 bedragen; bij het berekenen van de inhoud van een woning worden ondergrondse bouwwerken niet meegeteld;
  • d. indien ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan de inhoud van een woning meer bedraagt dan in onder c is bepaald, geldt voor de betrokken woning die inhoud als de maximaal toelaatbare;
  • e. het ter plaatse aanwezige aantal woningen mag niet worden vermeerderd;
  • f. herbouw van een woning ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden' is uitsluitend toegestaan ten behoeve van ten hoogste het aantal woningen als aanwezig op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan, mits de uiterlijke verschijningsvorm gehandhaafd blijft;
  • g. de goothoogte van een woning mag ten hoogste 4,5 m en de bouwhoogte ten hoogste 8 m bedragen, met dien verstande dat bestaande hogere hoogtes mogen worden gehandhaafd; 
  • h. het gezamenlijk grondoppervlak van de bij een woning behorende bijgebouwen mag ten hoogste 50 m2 bedragen, met dien verstande van de bij een woning behorende onbebouwde gronden ten hoogste 50% mag worden bebouwd ; 
  • i. de goot- respectievelijk bouwhoogte van een vrijstaand bijgebouw mag ten hoogste 3 m/5 m bedragen, met dien verstande dat bestaande hogere hoogtes mogen worden gehandhaafd;
  • j. de goothoogte van een aanbouw, uitbouw of aangebouwd bijgebouw mag ten hoogste de hoogte van de eerste bouwlaag van de woning bedragen; de bouwhoogte mag ten hoogste 5 m bedragen;
  • k. de afstand van de gebouwen tot de erfafscheiding dient ten minste 3 m te bedragen;
  • l. de bijgebouwen dienen te worden opgericht achter de voorgevel van het bijbehorende hoofdgebouw;
  • m. de hoogte van een hekwerk ten dienste van een paardenbak mag niet meer bedragen dan 1,8 m;
  • n. nieuw op te richten gebouwen mogen uitsluitend evenwijdig aan de kavelrichting worden opgericht;
  • o. dakkapellen op het dakvlak aan de voorzijde van een woning zijn toegestaan, met dien verstande dat:
    • 1. de dakkapel voorzien is van een plat dak;
    • 2. de hoogte niet meer bedraagt dan 1,75 m, gemeten vanaf de voet van de dakkapel;
    • 3. de onderzijde zich meer dan 0,5 m en minder dan 1 m boven de dakvoet bevindt;
    • 4. de bovenzijde zich meer dan 0,5 m onder de daknok bevindt;
    • 5. de zijkanten zich meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak bevinden;
    • 6. de gezamenlijk breedte van de dakkapellen niet meer dan 50% van het dakvlak aan de voorzijde beslaat;
  • p. ter plaatse van de aanduiding 'nokrichting' is uitsluitend de bestaande nokrichting toegestaan;
  • q. voor de nevenfunctie 'specifieke vorm van wonen - theetuin' mogen geen nieuwe gebouwen opgericht worden en deze functie dient in bestaande bebouwing plaats te vinden;
  • r. het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor reclameborden en/of neonreclame ten behoeve van een nevenfunctie is niet toegestaan; hetzelfde geldt voor lichtmasten en lichtbakken;

4.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders zijn, met het oog op een goede ruimtelijke en milieutechnische inpassing, bevoegd nadere eisen te stellen met betrekking tot de situering van nieuw te bouwen woningen.

Het bevoegd gezag kan ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden', nadat de monumentencommissie om schriftelijk advies is gevraagd, nadere eisen stellen met betrekking tot de uitwendige hoofdvorm zoals deze wordt bepaald door goothoogte, nokrichting, dakvorm, dakhelling en gevelindeling teneinde te waarborgen dat de aan het pand eigen cultuurhistorische waarden niet onevenredig worden aangetast, met dien verstande dat deze nadere eisen een doelmatige bedrijfsvoering niet onevenredig mogen belemmeren.

4.4 Afwijken van de bouwregels
4.4.1 tijdelijke zelfstandige woonruimte

Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen ter afwijking van het toegestane aantal en de inhoud van woningen, ten behoeve van het realiseren van een tijdelijke zelfstandige woonruimte in een bedrijfswoning of andere woning, niet zijnde een recreatiewoning, of in een bijgebouw, indien daarvoor dringende sociale, verzorgings- of sociaaleconomische redenen worden gegeven, met dien verstande dat:

  • a. de inhoud van de bedoelde woonruimte niet meer dan 250 m³ mag bedragen;
  • b. de goot- en bouwhoogte van de bedoelde woonruimte mogen niet meer bedragen dan die van de betreffende woning respectievelijk de maximale goot- en bouwhoogte van het betreffende bijgebouw;
  • c. ingeval de bedoelde woonruimte in een van de woning vrijstaand gebouw wordt gebouwd, de afstand van dat bijgebouw tot de woning niet meer dan 20 m mag bedragen;
  • d. het bouwen op een zodanige wijze dient te geschieden dat de extra zelfstandige woonruimte bij beëindiging van de tijdelijke huisvesting en bij intrekking van de afwijking ongedaan kan worden gemaakt;
  • e. alvorens te beslissen op een verzoek om afwijking, wint het bevoegd gezag advies in bij een door hen aan te wijzen medisch adviseur;
  • f. het bevoegd gezag trekt de verleende omgevingsvergunning in, indien de bij het verlenen van de vrijstelling bestaande noodzaak vanuit een oogpunt van mantelzorg niet meer nodig is.

De omgevingsvergunningen als bedoeld in dit artikel worden uitsluitend verleend indien de bebouwingskarakteristiek van de omgeving niet wordt aangetast en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden beperkt.

4.4.2 overig
  • a. Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen ter afwijking van het bepaalde in lid 4.2 onder a ten behoeve van splitsing in twee woningen ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden' indien en voor zover:
    • 1. de bestaande bouwmassa niet wordt vergroot;
    • 2. de karakteristieke verschijningsvorm gehandhaafd blijft;
    • 3. de wijze waarop de woningen aaneen zijn gebouwd niet wordt gewijzigd;
    • 4. omgevingsvergunning wordt niet verleend indien voor de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan woningsplitsing reeds heeft plaatsgevonden.
  • b. Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen ter afwijking van het bepaalde in 4.2 onder g tot een goothoogte van ten hoogste 5.5 m en een bouwhoogte van ten hoogste 9 m.
  • c. Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen ter afwijking van het bepaalde in 4.2 onder h voor de bouw van een aan de woning aangebouwde kantoor- of praktijkruimte voor beoefenaren van aan huis gebonden beroepen, waarvan het oppervlak ten hoogste 50 m2 mag bedragen, met dien verstande dat:
    • 1. het gezamenlijk oppervlak van bijgebouwen en kantoor- of praktijkruimte ten hoogste 75 m2 bedraagt;
    • 2. de kantoor- of praktijkruimte wordt opgericht achter de voorgevellijn van de woning;
    • 3. de goothoogte van de kantoor- of praktijkruimte ten hoogste de hoogte van de eerste bouwlaag van de woning bedraagt en de bouwhoogte maximaal 5m bedraagt;
    • 4. van de bij een woning behorende onbebouwde gronden ten hoogste 50% mag worden bebouwd.
  • d. Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen ter afwijking van het bepaalde in 4.2 onder h tot:
    • 1. ten hoogste 75 m2, voorzover en indien de bestaande landschappelijke waarden niet onevenredig worden geschaad;
    • 2. ten hoogste 150 m2, indien de nieuwbouw gepaard gaat met een amovering van ten minste 50% van de bestaande erfbebouwing, de woning niet meegerekend. 
  • e. Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen ter afwijking van het bepaalde 4.2 onder h voor een hoger bebouwingspercentage, indien zulks, mede gezien de bestaande situatie, wenselijk is en indien de landschappelijke waarden van de gronden niet in onevenredige mate worden aangetast;
  • f. Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen ter afwijking van het bepaalde in 4.2 onder k voor het bouwen op geringe afstand van, dan wel op de erfafscheiding, indien zulks, mede gezien de bestaande situatie, wenselijk is en geen onevenredige afbreuk doet aan de ter plaatse aanwezige landschappelijke waarden, die van de aangrenzende gronden daaronder begrepen;
  • g. het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen ter afwijking van het bepaalde in lid 4.2 onder o. voor het toestaan van het oprichten van gebouwen niet evenwijdig aan de kavelrichting, mits dit niet leidt tot een onevenredige aantasting van het landschap.

4.5 Specifieke gebruiksregels
  • a. de afstand van een paardenbak tot een naburig bouwperceel bedraagt tenminste 30 m;
  • b. een paardenbak dient landschappelijk te worden ingepast aan de hand van een door de landschapsdeskundige goedgekeurd beplantingsplan;
  • c. een paardenbak mag maximaal 800 m2 groot zijn. Indien ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan een groter oppervlakte aanwezig was, geldt deze oppervlakte als maximaal toelaatbaar;
  • d. buitenverlichting is niet toegestaan bij een paardenbak;
  • e. ten hoogste 50 m² van alle aan-, uit- en bijgebouwen mag worden gebruikt ten dienste van het hobbymatig houden van paarden;
  • f. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - opslag 1' is een opslag toegestaan, met een maximum van 6 m alsmede voor de voorgevelrooilijn;

4.6 Afwijken van de gebruiksregels
  • a. Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen ter afwijking van het bepaalde in artikel 4.1 voor ambachtelijke bedrijvigheid in woningen, bijgebouwen, aanbouwen en uitbouwen van woningen, mits:
    • 1. de woonfunctie van de gronden in overwegende mate gehandhaafd blijft;
    • 2. geen afbreuk wordt gedaan aan het woon- en leefmilieu in de omgeving;
    • 3. ten gevolge van de beroeps- of bedrijfsactiviteit geen onevenredige toename van de verkeersbelasting in de omgeving optreedt;
    • 4. de beroeps- of bedrijfsuitoefening geschiedt door degene die ter plaatse woonachtig is.
  • b. Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen ter afwijking van het bepaalde in artikel 4.5 onder e. tot een oppervlakte van 75 m².

4.7 Wijzigingsbevoegdheden
  • a. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen teneinde 250 m² aan bijgebouwen per woning toe te staan met inachtneming van de volgende voorwaarden:
    • 1. de nieuwbouw dient gepaard te gaan met een amovering van ten minste 50% van de bestaande erfbebouwing, de woning niet meegerekend;
    • 2. nieuwbouw dient bij te dragen aan een aanmerkelijke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit op de betrokken locatie, tot uitdrukking komend in de verhouding tussen hoofdgebouw en bijgebouwen en de ruimtelijke inrichting van het erf;
    • 3. omliggende bedrijven worden door de wijziging niet belemmerd in hun bedrijfsvoering;
  • b. Alvorens omtrent het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in 4.7 onder a te beslissen winnen burgemeester en wethouders schriftelijk advies in bij de agrarisch deskundige met betrekking tot de vraag of omliggende bedrijven niet worden beperkt in hun bedrijfsvoering.

Artikel 5 Leiding - Gas

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "Leiding - Gas" aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, primair bestemd voor de aanleg en instandhouding van gasleidingen alsmede secundair voor de andere op deze gronden liggende bestemmingen, voor zover zij met de bestemming "Leiding -  Gas" samenvallen.

5.2 Bouwregels
5.2.1 Algemeen

Op de voor "Leiding - Gas" bestemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de gasleiding worden gebouwd.

5.2.2 Overige bestemmingen

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 5.2.1 voor het bouwen overeenkomstig de andere daar voorkomende bestemmingen indien de veiligheid van de betrokken leiding niet wordt geschaad en vooraf advies is gewonnen bij de betrokken leidingbeheerder. Een omgevingsvergunning kan pas worden verleend indien geen kwetsbare objecten worden toegelaten.

5.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
  • a. Het is verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning aanleg werken de navolgende werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren binnen de gronden als bedoeld in 5.1:
    • 1. het aanbrengen van hoog opgaande en/of diep wortelende beplanting, waaronder bijvoorbeeld rietbeplanting;
    • 2. het wijzigen van het maaiveldniveau door ontgronding of ophoging;
    • 3. het verrichten van graafwerkzaamheden anders dan normaal spit- en ploegwerk; 
    • 4. diepploegen;
    • 5. het aanbrengen van gesloten verhardingen;
    • 6. het indrijven van voorwerpen in de bodem;
    • 7. het permanent opslaan van goederen waaronder begrepen het opslaan van afvalstoffen;
    • 8. het aanleggen, vergraven, verruimen of dempen van waterlopen;
    • 9. het plaatsen van objecten zoals lichtmasten, wegwijzers en ander straatmeubilair.
  • b. Het onder a 1 tot en met 9 vervatte verbod geldt niet voor:
    • 1. werken en werkzaamheden van ondergeschikte betekenis binnen het op de bestemming gerichte normale onderhoud en beheer;
    • 2. werken en werkzaamheden, die op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt in uitvoering zijn.
  • c. De werken en werkzaamheden als bedoeld onder a 1 tot en met 9 zijn slechts toelaatbaar, indien door die werken en werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachte gevolgen, geen onevenredige aantasting van de belangen van de watervoorziening ontstaat of kan ontstaan.
  • d. Alvorens te beslissen omtrent een vergunning als bedoeld onder a wordt de beheerder gehoord.

5.4 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen ter afwijking van het bepaalde in 5.2 voor de bouw van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en gebouwen ten dienste van de voor deze gronden geldende hoofd- en/of dubbelbestemming, met dien verstande dat:

  • a. de veiligheid van de gasleiding niet wordt geschaad en er geen kwetsbare objecten worden toegelaten;
  • b. er vooraf schriftelijk advies wordt aangevraagd bij de leidingbeheerder. Het advies betreft de belangen in verband met de veilige ligging van de leiding en het voorkomen van schade aan de leiding.

Artikel 6 Leiding - Water

6.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "Leiding - Water" aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, primair bestemd voor de aanleg en instandhouding van een waterleiding alsmede secundair voor de andere op deze gronden liggende bestemmingen, voor zover zij met de bestemming "Leiding - Water" samenvallen.

6.2 Bouwregels

Binnen de aangeduide veiligheidszone mogen geen gebouwen of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden opgericht.

6.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
  • a. Het is verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning aanleg werken de navolgende werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren binnen de gronden als bedoeld in 6.1:
    • 1. het aanbrengen van hoogopgaande en/of diepwortelende beplanting, waaronder bijvoorbeeld rietbeplanting;
    • 2. het wijzigen van het maaiveldniveau door ontgronding of ophoging;
    • 3. het verrichten van graafwerkzaamheden anders dan normaal spit- en ploegwerk;
    • 4. diepploegen;
    • 5. het aanbrengen van gesloten verhardingen;
    • 6. het indrijven van voorwerpen in de bodem;
    • 7. het permanent opslaan van goederen waaronder begrepen het opslaan van afvalstoffen;
    • 8. het aanleggen, vergraven, verruimen of dempen van waterlopen;
    • 9. het plaatsen van objecten zoals lichtmasten, wegwijzers en ander straatmeubilair.
  • b. Het onder a. vervatte verbod geldt niet voor:
    • 1. werken en werkzaamheden van ondergeschikte betekenis binnen het op de bestemming gerichte normale onderhoud en beheer;
    • 2. werken en werkzaamheden, die op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt in uitvoering zijn.
  • c. De werken en werkzaamheden als bedoeld onder a zijn slechts toelaatbaar, indien door die werken en werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachte gevolgen, geen onevenredige aantasting van de belangen van de watervoorziening ontstaat of kan ontstaan. 
  • d. Alvorens te beslissen omtrent een vergunning als bedoeld onder a wordt de beheerder gehoord.

6.4 Afwijken van de bouwregels

Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen ter afwijking van het bepaalde in 6.2 voor de bouw van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en gebouwen ten dienste van de voor deze gronden geldende hoofd- en/of dubbelbestemming, met dien verstande dat:

  • a. er geen onevenredige aantasting ontstaat of kan ontstaan van de belangen als bedoeld in 6.1;
  • b. er vooraf advies wordt ingewonnen van de beheerder.

 

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 7 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 8 Algemene bouwregels

8.1 Bouwgrenzen

De bouwgrenzen mogen uitsluitend worden overschreden door:

  • a. tot gebouwen behorende stoepen, stoeptreden, trappen(huizen), galerijen, hellingbanen, funderingen, balkons en entreeportalen, veranda's en afdaken, mits de overschrijding niet meer dan 2,5 m bedraagt;
  • b. andere ondergeschikte onderdelen van gebouwen, mits de overschrijding niet meer dan 1,5 m bedraagt.

8.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag – tenzij in hoofdstuk 2 van deze regels anders is bepaald – niet meer bedragen dan:

  • a. van erf- en terreinafscheidingen tussen de voorgevel van hoofdgebouwen en de openbare weg 1 m met dien verstande dat de hoogte van erf- en terreinafscheidingen tussen de voorgevel van agrarische hoofdgebouwen en de openbare weg 2 m mag bedragen;
  • b. van erf- en terreinafscheidingen elders 2 m;
  • c. van overkappingen 3 m;
  • d. van lichtmasten 12 m;
  • e. van overig straatmeubilair 6 m;
  • f. van antennes 5 m;
  • g. van tuinmeubilair 2 m;
  • h. van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde 3 m.

8.3 Ondergronds bouwen
8.3.1 bouwwerken

Ondergrondse bouwwerken zijn niet toegestaan, behoudens ter plaatse van de bouwvlakken binnen de bestemmingen 'Agrarisch', 'Agrarisch - Rivierzone', 'Bedrijf', 'Detailhandel' en 'Horeca'.

8.3.2 afwijkingsbevoegdheid

Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen ter afwijking van het bepaalde in 8.3.1 voor een kelder of een garage dan wel het onderheien van een tuin, uitsluitend ten dienste van de bestemming Wonen. Een omgevingsvergunning als bedoeld in dit lid wordt uitsluitend verleend indien de bebouwingskarakteristiek van de omgeving niet wordt aangetast en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden beperkt. Bij het berekenen van de inhoud van de woning wordt het ondergrondse gedeelte niet meegerekend.

8.4 Voldoende parkeergelegenheid
  • a. Een bouwwerk, waarvan een behoefte aan parkeergelegenheid wordt verwacht, kan niet worden gebouwd wanneer op het bouwperceel of in de omgeving daarvan niet in voldoende parkeergelegenheid is voorzien en in stand wordt gehouden.
  • b. Bij een omgevingsvergunning wordt aan de hand van op dat moment van toepassing zijnde beleidsregels bepaald of er sprake is van voldoende parkeergelegenheid. 
  • c. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in sub a en worden toegestaan dat in minder dan voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien, mits dit geen onevenredige afbreuk doet aan de parkeersituatie.

Artikel 9 Algemene gebruiksregels

9.1 Recreatiewoningen

De permanente bewoning van recreatiewoningen is niet toegestaan.

9.2 Inrichtingen

Inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder, jo. Artikel 2.4. van het inrichtingen- en Vergunningenbesluit milieubeheer van 5 januari 1993 (stbl.1993.no 50) evenals Bevi-inrichtingen zijn niet toegestaan.

9.3 Bijgebouwen

Wonen in een bijgebouw is niet toegestaan.

Artikel 10 Algemene aanduidingsregels

10.1 Archeologisch waardevol gebied 4

Ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - archeologisch waardevol gebied 4' zijn de betreffende gronden tevens bestemd voor bescherming en veiligstelling van archeologische (verwachtings-)waarden.

10.1.1 Bouwregels

Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

  • a. op deze gronden mogen ten behoeve van de in lid 10.1 genoemde bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met een bouwhoogte van ten hoogste 3 m;
  • b. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag - met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels - uitsluitend worden gebouwd, indien: 
    • 1. de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van de betrokken locatie naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld;
    • 2. de betrokken archeologische waarden, gelet op dit rapport, door de bouwactiviteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voor het bouwen regels en beperkingen te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem, het doen van opgravingen dan wel het begeleiden van de bouwactiviteiten door een archeologische deskundige;
  • c. het bepaalde in dit lid onder b1 en b2 is niet van toepassing, indien het bouwplan betrekking heeft op één of meer van de volgende activiteiten of bouwwerken: 
    • 1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
    • 2. een bouwwerk met een oppervlakte van ten hoogste 200 m² dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 50 cm en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst;
    • 3. als binnen een bouwvlak reeds bebouwing aanwezig is of als uitbreiding van een bouwvlak aan de achterzijde (vanaf de weg gezien) plaatsvindt.

10.1.2 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van Werkzaamheden
  • a. Aanlegverbod zonder omgevingsvergunning. Het is verboden op of in de gronden ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - archeologisch waardevol gebied 4' zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, aan te leggen of de volgende werkzaamheden uit te voeren:
    • 1. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte of hoogte dan 50 cm, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage; 
    • 2. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op een of ander wijze indrijven van voorwerpen; 
    • 3. het verlagen of verhogen van het waterpeil; 
    • 4. het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd; 
    • 5. het aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
  • b. Uitzondering op het aanlegverbod. Het verbod van lid 10.1.2 onder a is niet van toepassing, indien de werken en werkzaamheden:
    • 1. noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan waarbij lid 10.1.2 in acht is genomen;
    • 2. een oppervlakte beslaan van ten hoogste 200 m²; 
    • 3. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan; 
    • 4. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.
    • 5. als binnen een bouwvlak reeds bebouwing aanwezig is of als uitbreiding van een bouwvlak aan de achterzijde (vanaf de weg gezien) plaatsvindt.
  • c. Voorwaarden voor een omgevingsvergunning. De werken en werkzaamheden, zoals in lid 10.1.2 onder a bedoeld, zijn slechts toelaatbaar, indien de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden aan de hand van nader archeologisch onderzoek kan aantonen dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden aanwezig zijn. Voorts zijn de werken en werkzaamheden toelaatbaar, indien:
    • 1. de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van de betrokken locatie naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld;
    • 2. de betrokken archeologische waarden, gelet op dit rapport, door de activiteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden regels en beperkingen te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem, het doen van opgravingen dan wel het begeleide van de bouwactiviteiten door een archeologische deskundige.

10.1.3 Wijzigingsbevoegdheid

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen door de aanduiding 'overige zone - archeologisch waardevol gebied 4' geheel of gedeeltelijk te verwijderen, indien uit een archeologisch rapport blijkt dat zich in de gronden geen archeologische waarden bevinden.

10.2 Cultuurhistorie waarden
  • a. Ter plaatse van de aanduiding cultuurhistorische waarden zijn de betreffende gronden tevens bestemd voor het behoud van de aanwezige cultuurhistorische waarden van gebouwen; 
  • b. Ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden' kunnen burgemeester en wethouders, nadat de monumentencommissie om schriftelijk advies is gevraagd, nadere eisen stellen met betrekking tot de uitwendige hoofdvorm zoals deze wordt bepaald door goothoogte, nokrichting, dakvorm, dakhelling en gevelindeling teneinde te waarborgen dat de aan het pand eigen cultuurhistorische waarden niet onevenredig worden aangetast, met dien verstande dat deze nadere eisen een doelmatige bedrijfsvoering niet onevenredig mogen belemmeren.

10.3 Nokrichting

Ter plaatse van de aanduiding 'nokrichting' is uitsluitend de bestaande nok-richting toegestaan.

Artikel 11 Algemene afwijkingsregels

11.1 Maten

Indien niet op grond van een andere bevoegdheid van deze regels omgevingsvergunning ter afwijking kan worden verleend, kan het bevoegd gezag omgevingsvergunning verlenen ter afwijking van:

  • a. maximale en minimale hoogte-, breedte-, oppervlakte- en inhoudsmaten voor bebouwing als verbeeld dan wel omschreven in de regels, mits:
    • 1. de afwijking van enige maat ten hoogste bedraagt 10%;
    • 2. bestemmingsgrenzen niet worden overschreden;
    • 3. het percentage genoemd onder 1. niet wordt overschreden door eerder verleende omgevingsvergunningen;
  • b. geringe afwijkingen, die in het belang zijn van een ruimtelijk of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken of die noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein.

Artikel 12 Algemene wijzigingsregels

12.1 Ruimte voor ruimte
  • a. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming van bouwvlakken met de bestemming 'Agrarisch' en 'Agrarische - Rivierzone te wijzigen in de bestemming 'Tuin' en 'Wonen' met dien verstande dat planwijziging uitsluitend wordt toegepast indien: 
    • 1. de agrarische bedrijfsvoering ter plaatse daadwerkelijk is beëindigd;
    • 2. in voldoende mate is zeker gesteld dat alle voormalige agrarische bedrijfsgebouwen en alle (verspreid liggende) kassen worden gesloopt;
    • 3. ten minste 1.000 m² (cultuurhistorisch niet waardevolle) bedrijfsbebouwing wordt gesloopt of ten minste 5.000 m² kassen wordt gesloopt; bedrijfsgebouwen en kassen waarvoor wel omgevingsvergunning aanwezig is, maar die nog niet zijn gerealiseerd, tellen hierbij niet mee; 
    • 4. de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied en geen aantasting plaatsvindt van bestaande of te ontwikkelen bijzondere waarden (landschappelijke, natuurwetenschappelijke of cultuurhistorische waarden) op het perceel of in de directe omgeving daarvan; 
    • 5. de nieuwe woning gerealiseerd wordt op het voormalige agrarische bouwvlak en ter plaatse van de nieuw te realiseren woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat mogelijk is; hiervan is sprake als voldaan kan worden aan alle van toepassing zijnde wet- en regelgeving inzake wegverkeerslawaai, industrielawaai, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bodemkwaliteit;
    • 6. de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van (agrarische) bedrijven in de omgeving niet onevenredig worden belemmerd.
  • b. Bij toepassing van de in dit lid onder a genoemde wijzigingsbevoegdheid worden de volgende regels in acht genomen: 
    • 1. karakteristieke en cultuurhistorisch waardevolle bebouwing mag niet worden gesloopt; 
    • 2. per voormalig agrarisch bedrijfscomplex mag, indien alle voormalige agrarische bedrijfsgebouwen en tussen de 1.000 m² en 2.500 m² wordt gesloopt, één woning worden teruggebouwd; 
    • 3. per voormalig agrarisch bedrijfscomplex mag, indien alle voormalige agrarische bedrijfsgebouwen en tussen de 2.500 m² en 4.000 m² wordt gesloopt, twee woningen worden teruggebouwd; 
    • 4. per voormalig agrarisch bedrijfscomplex mag, indien alle voormalige agrarische bedrijfsgebouwen en meer dan 4.000 m² wordt gesloopt, drie woningen worden teruggebouwd; 
    • 5. de inhoudsmaat van de nieuw te bouwen woning inclusief aanbouwen mag maximaal 600 m³ bedragen met dien verstande dat de maximale oppervlakte van een vrijstaand bijgebouw maximaal 50 m² mag bedragen; 
    • 6. de bestaande bedrijfswoning wordt bestemd als burgerwoning.
  • c. Een verzoek om toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid wordt ter toetsing voorgelegd aan de natuur- en landschapsdeskundige omtrent de vraag of voldaan wordt aan het gestelde in lid 12.1 onder a 4 en aan de milieudeskundige omtrent de vraag of aan het gestelde lid 12.1 onder a 5 en a 6 wordt voldaan.

12.2 Staat van Bedrijfsactiviteiten

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de van deze regels deel uitmakende Staat van Bedrijfsactiviteiten te wijzigen in die zin dat de categorie-indeling van bedrijven in positieve zin kan worden gewijzigd, indien en voor zover een wijziging van de belasting van de desbetreffende typen van bedrijven op het milieu als gevolg van technologische ontwikkelingen daartoe aanleiding geeft.

12.3 Overschrijding bestemmingsgrenzen

Burgemeester en wethouders kunnen de in het plan opgenomen bestemmingen wijzigen ten behoeve van overschrijding van bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein. De overschrijdingen mogen echter ten hoogste drie meter bedragen en het bestemmingsvlak mag met ten hoogste tien procent worden vergroot.

Artikel 13 Overige regels

13.1 Werking wettelijke regelingen

De wettelijke regelingen waarnaar in de regels wordt verwezen, gelden zoals deze luidden op het moment van vaststelling van het plan.

13.2 Parkeernormen

De regels in het Paraplu bestemmingsplan parkeernormen Montfoort NL.IMRO.0335.BPParkeren-VG01 zijn onverkort van toepassing

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 14 Overgangsrecht

14.1 Overgangsrecht bouwwerken
  • a. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    • 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    • 2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  • b. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  • c. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

14.2 Overgangsrecht gebruik
  • a. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  • b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  • c. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  • d. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 15 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als: "Regels Bestemmingsplan M.A. Reinaldaweg 73 te Linschoten" .