direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Herinvulling locatie St. Josephschool
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1894.BPL0143-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0143-VG01_0001.png" Luchtfoto plangebied

Aan de Kardinaal van Rossumstraat/ St. Josephstraat te Beringe in de gemeente Peel en Maas is een school gelegen. Deze school is momenteel niet meer in gebruik zal worden gesloopt. Op de vrijgekomen plek, inclusief naastgelegen perceel waarop voorheen een gymzaal is gelegen, ligt het planvoornemen om woningen op te richten.

In totaal zijn op deze locatie maximaal 20 woningen voorzien. Op de locatie van de voormalige St. Josephschool is ruimte voor 15 woningen. Op het naastgelegen perceel is ruimte voor maximaal 5 woningen. Aan de voorzijde van de woningen wordt de openbare ruimte deels ingericht met groen.

Aangezien de functiewijziging niet past binnen de geldende bestemmingen, is het noodzakelijk het bestemmingsplan ter plaatse te herzien. Dit bestemmingsplan vormt de verantwoording van het planvoornemen en legt de gewenste situatie planologisch en juridisch vast.

1.2 Plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0143-VG01_0002.png"

Plangebied

Het plangebied van onderhavig bestemmingsplan is gelegen aan de Kardinaal van Rossumstraat/ St. Josephstraat in de kern Beringe. De kern Beringe maakt onderdeel uit van de gemeente Peel en Maas en is centraal gelegen in die gemeente tussen de kernen Meijel en Panningen in een landelijke omgeving.

Het plangebied wordt begrensd door de Sint Josephstraat in het oosten, de Kardinaal van Rossumstraat en de achterzijde van de woningen Peelstraat 37 en 39 in het westen en Peelstraat 47 in het zuidwesten. De noordelijke begrenzing is het pad gelegen tussen de Kardinaal van Rossumstraat en de Sint Josephstraat. De zuidelijke begrenzing bestaat uit de toegangsweg Waalsestraat en de woningen aan deze straat en de zuidelijke perceelsgrens van St. Josephstraat 14/16.

Het perceel waarop dit bestemmingsplan betrekking heeft is kadastraal bekend als gemeente Helden, sectie H en perceelsnummers 1464 en 2980 (gedeeltelijk). Het plangebied heeft een oppervlakte van circa 1,01 hectare.

1.3 Vigerende bestemmingsplannen

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0143-VG01_0003.jpg"

uitsnede vigerend bestemmingsplan 'Kernen Beringe, Egchel, Grashoek en Koningslust'

Ter plaatse van het plangebied is het bestemmingsplan 'Kernen Beringe, Egchel, Grashoek en Koningslust' vigerend. Dat bestemmingsplan is vastgesteld d.d. 7 februari 2012 en onherroepelijk geworden op 3 mei 2012.

Op de locatie zijn de bestemmingen 'Maatschappelijk', 'Verkeer' en 'Groen' van toepassing. Op de bestemming maatschappelijk is deels een bouwvlak opgenomen. Binnen het bouwvlak is een maximum goothoogte van 6,5 meter en een maximum bouwhoogte van 9 meter toegestaan. Op de bestemming 'Groen' is een 'wro-zone – wijzigingsgebied 1' ten behoeve van de bouw van in totaal 9 wooneenheden gelegen. Op deze wijzigingsbevoegdheid is deels een maatvoering opgenomen van een goot- en bouwhoogte van maximum 8 meter.

Daarnaast is de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 4' van toepassing op de gehele locatie.

Het planvoornemen past niet binnen de regels behorende bij deze bestemmingen aangezien binnen de bestemming 'Maatschappelijk' geen woningen mogen worden gebouwd. Ook is de voorgenomen woningbouw niet te realiseren op basis van de voorwaarden in de wijzigingsbevoegdheid (aantal en locatie woningen).

1.4 Juridische planvorming

In het bestemmingsplan worden ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening bestemmingen aan de in het plan begrepen gronden toegekend. Met het oog op deze bestemmingen worden regels gegeven, welke in ieder geval het gebruik van de grond en de zich daarop bevindende bouwwerken reguleren. Daarnaast bevat het plan standaardregels met betrekking tot het overgangsrecht en de anti-dubbeltelregeling. Naast de planregels bestaat het bestemmingsplan ook uit een volledige, toegankelijke en begrijpelijke verbeelding van het plan (de plankaart). Het bestemmingsplan gaat voorts vergezeld van een toelichting waarin de gemaakte keuzes voor de totstandkoming van het bestemmingsplan onderbouwd worden.

Het bestemmingsplan dient digitaal beschikbaar, raadpleegbaar en uitwisselbaar te zijn. Ten behoeve van de uniformiteit dient het gehele plan opgesteld te worden conform de IMRO2012 en de SVBP2012. Hiermee wordt voldaan aan de eisen die de Wet ruimtelijke ordening stelt ten aanzien van bestemmingsplannen.

Onderhavig bestemmingsplan is ontwikkelend van aard. De regels van onderhavig bestemmingsplan bieden dan ook een dusdanige ruimte dat de ontwikkeling van het voormalige schoolterrein zoals omschreven in paragraaf 1.1 en in hoofdstuk 2, mogelijk is.

1.5 Leeswijzer

In het volgende hoofdstuk wordt het planvoornemen uiteengezet. Vervolgens worden in hoofdstuk 3 de planologische kaders geschetst aan de hand van het nationale, provinciale en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 wordt het planvoornemen getoetst op de actuele waarden, in hoofdstuk 5 op milieuaspecten. Vervolgens wordt in hoofdstuk 6 ingegaan op de juridische aspecten van het bestemmingsplan. Hierbij worden de planregels toegelicht. Hoofdstuk 7 gaat vervolgens in op de uitvoerbaarheid van het planvoornemen, waarbij zowel de financiële als maatschappelijke uitvoerbaarheid beoordeeld wordt. Ten slotte wordt in hoofdstuk 8 ingegaan op de procedure van het bestemmingsplan, waarbij onder andere wordt stilgestaan bij de vorm van inspraak en vooroverleg.

Hoofdstuk 2 Planvoornemen

Het bestemmingsplan heeft een ontwikkelend karakter. Dat wil zeggen dat het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen toestaat De veranderingen die hierdoor teweeg gebracht worden, dienen opgenomen en verantwoord te worden in het bestemmingsplan.

2.1 Plangegevens

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0143-VG01_0004.png"

luchtfoto locatie

De gemeente is voornemens bouwkavels te ontwikkelen op de voormalige basisschoollocatie St. Joseph en het naastgelegen groenperceel, waar voorheen de gymzaal stond. Het planvoornemen voorziet in de sloop van het schoolgebouw. Zo ontstaan er 2 bouwdelen. Namelijk het bouwdeel waar de school stond en het deel ten zuiden van Kardinaal van Rossumstraat 38. Het linker plandeel was ingericht als groen. Dit groen komt grotendeels terug in het zuidelijk deel van het planvoornemen. Ten behoeve van de ontsluiting van deze woningen wordt de openbare ruimte enigszins aangepast.

2.2 Planvoornemen

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0143-VG01_0005.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0143-VG01_0006.png" Doorbouwen in de logica van Beringe

De bebouwingsstructuur aan de Kardinaal van Rossumstraat wordt met 5 woningen naar het zuiden doorgezet. Op de voormalige schoollocatie worden woningen gepositioneerd in lijn met de noordzuid gevels van de woningen aan de Kardinaal van Rossustraat en de woningen aan de St. Josephstraat. Zo ontstaat een volledig woonblok tussen de ontsluitingslus Kardinaal van Rossumstraat en de St. Josephstraat.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0143-VG01_0007.png"

afbeelding openbare structuur

Ten behoeve van de realisatie van de woningen wordt de openbare ruimte tevens opnieuw ingericht. Hierbij wordt het stratenpatroon gewijzigd en het openbaar groen anders ingericht. Het linker plandeel was voorheen geheel ingericht als gras/ speelveld. Het westelijk deel van dit plandeel wordt gebruikt als bouwperceel, het overige deel als toegangsweg en groeninrichting. Het rechterplandeel wordt grotendeels ingericht als bouwperceel en deels als ontsluitingsweg en groen.

Met de openbare inrichting wordt aangesloten op de openbare inrichting rond de Kardinaal de Jongstraat, iets ten noorden van het plangebied. De groeninrichting wordt als het ware gespiegeld. Met de nieuwe inrichting blijven de bestaande waardevolle bomen gehandhaafd.

2.3 Ontsluiting en parkeren

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0143-VG01_0008.png"

Ontsluitingslus en zijtak Waalsestraat

Ontsluiting

De woningen worden ontsloten via een nieuwe weg tussen de Kardinaal van Rossumstraat en de St. Josephstraat. Hiermee wordt een logisch vervolg gegeven aan de nu doodlopende Kardinaal van Rossumstraat, passend bij de ruimtelijke structuur van dit deel van Beringe. Met het doorzetten van de ontsluitingslus wordt de Kardinaal van Rossumstraat tevens met de, nu doodlopende, Waalsestraat verbonden. Ten opzichte van de huidige situatie met doodlopende straten wordt hierdoor een meer vanzelfsprekende ontsluitingsstructuur verkregen die het verkeer beter verdeeld over de wijk.

Daarnaast geeft de nieuwe weg de ruimte voor de aanleg van extra parkeerplaatsen en de benodigde ontsluiting van de nieuwe woningen. Tevens wordt met de aanleg van de weg de bereikbaarheid voor hulpdiensten en overige dienstverlenende bedrijven verbeterd.

Naast de verkeersontsluiting in het plangebied is een goede openbaar vervoerverbinding tussen Beringe en Helden c.q. Meijel aanwezig.

Weginrichting

Voor het profiel van de weg wordt aangesloten op dezelfde profielopbouw van de omliggende straten. De St. Josephstraat maakt deel uit van het verkeersluwe woongebied ten zuiden van de Kanaalstraat. Door de keuze van eenzelfde inrichting als de andere straten binnen dit woongebied wordt de herkenbaarheid bevorderd. Op deze straten wordt op de weg geparkeerd in plaats van in parkeervakken.

Behoudens de parkeerstrook nabij de voormalige school is op het overige gedeelte van de St. Josephstraat al parkeren op straat aanwezig. Door het wegvallen van de school en daarmee het vervallen van de functie van de parkeerstrook wordt de weg ingericht conform de rest van de straat. Parkeren op straat zorgt in deze straten voor een verlaging van de rijsnelheid waardoor de verkeersveiligheid wordt verhoogd, hetgeen passend is in verkeersluwe gebieden. De St. Josephstraat heeft een breedte van 5,5 meter waardoor er voldoende ruimte blijft voor hulpvoertuigen.

Parkeren op de straat met daarnaast een groenstrook beperkt de toevoeging van verharding en biedt mogelijkheden voor het vergroenen van het gebied. Bovendien wordt in het plangebied ruimte geboden om de nu langs de straat aanwezige te kappen bomen te compenseren.

Verkeersintensiteit

Door de bouw van de 20 woningen zal ook de verkeersintensiteit veranderen. Deze 20 woningen hebben een verkeersgeneratie van 140 motorvoertuig-bewegingen per dag. Als deze verkeersstromen gelijkmatig worden verdeeld, zullen er zo'n 70 motorvoertuigen per dag extra in dit gedeelte van de St. Josephstraat aanwezig zijn. Dit zijn 7 bewegingen in de spits. Het huidige aantal mvt/dag in de St. Josephstraat bedraag 410. De toename in de spits gaat van 41 naar 48 mvt/uur. De geringe toename gaat geen problemen met betrekking tot de doorstroming opleveren.

Parkeren

Naast parkeren op de straat vindt in het gebied ook parkeren op eigen terrein plaats. In een opgestelde parkeerbalans (zie bijlage zienswijzenota), waarin een norm van 1,7 parkeerplaatsen per woning wordt gehanteerd, blijkt dat in totaal 102 parkeerplaatsen nodig zijn. Dit zijn de parkeerplaatsen voor de bestaande en nieuw te bouwen woningen in het gebied. Op eigen terrein zijn 57 parkeerplaatsen mogelijk. De wegen in het gebied zijn 5,50 meter breed en bieden daarbij voldoende ruimte om parkeren op straat mogelijk te maken, zonder dat de doorstroming in gevaar komt. In totaal zijn 45 parkeerplaatsen in het openbaar gebied noodzakelijk, maar wordt ruimte voor 52 plaatsen geboden. Hieruit blijkt dat, ondanks de bouw van de woningen, een overschot van 7 parkeerplaatsen in het betrokken gebied aanwezig zijn.

Uit de verdeling blijkt ook dat er niet overal voldoende plaats is om de auto recht voor de deur te kunnen parkeren, zoals op een gedeelte van de St. Josephstraat. Ondanks het feit dat de bewoners beschikken over dubbele opritten, zijn deze als één parkeerplaats geteld. Extra ruimte kan worden gevonden door het parkeren aan de zijde van de bestaande woningen te laten plaats vinden. Dit levert 2 extra parkeerplaatsen op.

Hoofdstuk 3 Beleidskaders

3.1 Planologische kaders

Bij ieder plan vindt inkadering binnen het beleid van de overheid plaats. Door een toetsing aan rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid ontstaat een duidelijk beeld van de marges waarbinnen het bestemmingsplan wordt opgezet. De beleidsinkadering dient een compleet beeld te geven van de ruimtelijke overwegingen en het relevante planologisch beleid.


Gemeenten zijn niet geheel vrij in het voeren van hun eigen beleid. Rijk en provincies geven met het door hen gevoerde en vastgelegde beleid de kaders aan waarbinnen gemeenten kunnen opereren. De belangrijkste kaders van het Rijk en de provincie Limburg worden in het kort weergegeven, omdat deze zoals gezegd mede als randvoorwaarden zullen dienen voor het lokale maatwerk in het bestemmingsplan.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Deze structuurvisie vormt het Rijksbeleid ten aanzien van ruimtelijke ontwikkeling en mobiliteit. Met deze structuurvisie wordt de onder het motto 'decentraal wat kan, centraal wat moet' reeds ingezette decentralisatie verder doorgezet. Dit houdt in dat verantwoordelijkheden worden overgedragen aan provincies en gemeenten. Deze overheden kunnen met hun regionale kennis en onderlinge samenwerkingsverbanden opgaven zelf integraal, doeltreffend en met kwaliteit aan pakken.

Voor het formuleren van het ruimtelijke Rijksbeleid zijn een drietal criteria leidend geweest. Er is beleid opgesteld indien:

  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingsmacht van provincies en gemeenten overstijgt. Bijvoorbeeld ruimte voor militaire activiteiten en opgaven in de stedelijke regio's rondom de mainports, brainport, greenports en de valleys;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan. Bijvoorbeeld voor biodiversiteit, duurzame energie, watersysteemherstel of werelderfgoed;
  • een onderwerp provincie- of landsgrensoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is. Bijvoorbeeld de hoofdnetten van weg, spoor, water en energie, maar ook de bescherming van de gezondheid van inwoners.

In de Structuurvisie zijn vervolgens een drietal doelen voor Nederland in 2040 geformuleerd:

  • 1. het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • 2. het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • 3. het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor onderhavig planvoornemen is met name het derde doel van belang. De ruimtelijke verschillen in Nederland nemen toe onder invloed van urbanisatie, individualisering, vergrijzing en ontgroening. Deze toenemende regionale verschillen hebben consequenties voor de verstedelijking in Nederland. Vraag en aanbod van woningen, bedrijventerreinen en kantoren zijn daardoor niet overal in evenwicht (kwantitatief en kwalitatief). De ambitie voor 2040 is dat woon- en werklocaties in steden en dorpen aansluiten op de (kwalitatieve) vraag en dat locaties voor transformatie en herstructurering zoveel mogelijk worden benut.

Voorts is het nodig onze bijzondere waarden en internationaal onderscheidende kwaliteiten te koesteren en te versterken, hetgeen vraagt om de borging van natuurwaarden, biodiversiteit, cultuurhistorische waarden en een goede milieukwaliteit. De ambitie voor 2040 is het bieden van een veilige en gezonde leefomgeving met een goede milieukwaliteit, zowel in stedelijk als landelijk gebied. Belangrijke onderdelen daarvan zijn ook een blijvende bescherming tegen extreme weersomstandigheden en overstromingen en het voorzien in voldoende zoet water in droge perioden.

Op basis van voorgaande doelstellingen zijn vervolgens 13 nationale belangen benoemd.

Voor onderhavig planvoornemen zijn van belang:

  • verbeteren van de milieukwaliteit (lucht, bodem, water) en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico's (nationaal belang 8);
  • zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten (nationaal belang 13).

De milieukwaliteit wordt expliciet beschouwd in deze toelichting op het bestemmingsplan. Zie daarvoor hoofdstuk 5. Deze toelichting voorziet voorts in een transparante en zorgvuldige belangenafweging ten aanzien van het planvoornemen.

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De SVIR (zie paragraaf 3.2.1) bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Aangezien er vanuit het SVIR geen beperkingen gelden voor het planvoornemen, is ook het Barro niet van toepassing.

3.2.3 Besluit ruimtelijke ordening en ladder duurzame ontwikkeling

Op 1 oktober 2012 is onder andere het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gewijzigd. In artikel 3.1.6 is een nieuw lid 2 ingevoegd waarin een motiveringsplicht is opgenomen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen in bestemmingsplannen, de zogenoemde ‘ladder duurzame verstedelijking’. Het doel hiervan is een goede ruimtelijke ordening door middel van een zorgvuldige afweging over het ruimtegebruik.

De ladder bestaat uit drie treden:

  • 1. Behoefte: voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte waarin nog niet elders in de regio is voorzien. Het kan zowel om een kwantitatieve als kwalitatieve behoefte gaan.
  • 2. Binnen- of buitenstedelijk: indien er sprake is van een actuele regionale behoefte, dan moet worden beoordeeld of deze in bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden gerealiseerd, eventueel door benutting van beschikbare gronden, herontwikkeling of transformaties van bestaande locaties;
  • 3. Bereikbaarheid met meerdere modaliteiten: indien gekozen moet worden voor een locatie buiten het stedelijke gebied, dan gaat de voorkeur uit naar een plek die (in de toekomst) bereikbaar is via verschillende vervoerswijzen.

Uit de gemeentelijke structuurvisie en woonvisie blijkt dat voor de groei in inwoners en huishoudens in de gemeente Peel en Maas tot aan 2030 realisatie van woningbouw nodig is. Voor de kern Beringe is bepaald dat in de eigen behoefte wordt voorzien, wat resulteert in bouwopgave van 36 woningen. De locatie is aangewezen om in 21 woningen van deze opgave te voorzien. In de paragraven 3.3.3 en 3.4.1 staat dit nader verwoord.

Het planvoornemen voorziet in de realsiatie van woningen binnen het bestaand stedelijk gebied, het planvoornemen ziet dus niet op nieuw ruimtebeslag. Deze ontwikkeling is dus aan te merken als herstructureringslocatie. Hiemee is sprake van zorgvuldig ruimtegebruik. Tevens wordt voorzien in een goede ontsluiting, die tevens ervoor zorgt dat de eenzijdig ontsloten bestaande woonbuurt voorzien wordt van een nieuwe auto-ontsluiting.

Geconcludeerd wordt dat met het planvoornemen voldaan wordt aan de woningbouwbehoefte voor de kern Beringe. Tevens is sprake van zorgvuldig ruimtegebruik door een duurzame afronding van het woonblok aan de Kardinaal van Rossumstraat en wordt voorzien in een duurzame oplossing voor de toekomst en is de locatie goed bereikbaar.

3.3 Beleid provincie Limburg

3.3.1 Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL2014)

Op 12 december 2014 hebben Provinciale Staten van Limburg het 'Provinciaal Omgevingsplan 2014' (POL2014) vastgesteld. In het POL2014 is onderscheid gemaakt in acht soorten gebieden, elk met eigen herkenbare kernkwaliteiten (zie navolgende tabel). Voor de verschillende zones liggen er heel verschillende opgaven en ontwikkelingsmogelijkheden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0143-VG01_0009.png"

Volgens de kaart 'Zonering Limburg' ligt het plangebied in de zone 'overig bebouwd gebied', als onderdeel van de hoofdcategorie 'bebouwd gebied'. Het 'overig bebouwd gebied' omvat gemengde woon/werkgebieden met voorzieningen, deels met een stedelijk karakter, deels met een dorps karakter. Het accent voor deze gebieden ligt op de volgende aspecten:

  • a. Transformatie regionale woningvoorraad;
  • b. Bereikbaarheid;
  • c. Balans voorzieningen en detailhandel;
  • d. Stedelijk groen en water;
  • e. Kwaliteit leefomgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0143-VG01_0010.jpg"

uitsnede kaart 'Zonering Limburg' van het POL2014

In het POL2014 worden de ambities, opgaven en aanpak voor de thema's benoemd waarop de provincie een rol heeft of wil vervullen. Voor woningen, bedrijventerreinen, kantoren en winkels geldt dat er daarvan in Limburg genoeg zijn, in toenemende mate zelfs teveel. Maar tegelijkertijd liggen er op al deze gebieden nog grote kwalitatieve opgaven. Blijvende vernieuwing en innovatie zijn dan ook van groot belang. De uitdaging is om een omslag te maken 'van kwantiteit naar kwaliteit' en meer schaarste te creëren. De sleutel ligt in dynamisch voorraadbeheer. Op basis van een goede visie en een actueel overzicht van de voorraad worden per regio afspraken gemaakt. Deze afspraken gaan over het verbeteren van de kwaliteit van de bestaande voorraad, het schrappen van plannen en ideeën maar ook van harde plancapaciteit of nog uitgeefbare terreinen waar achteraf minder behoefte aan blijkt te bestaat en mogelijk ook de aanpak van leegstand. Er is onder voorwaarden ruimte voor het toevoegen van goede nieuwe voorraad, maar dan wel in combinatie met het schrappen van bestaande voorraad.

Onderhavig planvoornemen voorziet in de realisatie van woningen op een voormalige schoollocatie. Er vinden ruimtelijke ingrepen plaats. Het planvoornemen is een vorm van hergebruik van bestaande bebouwde gronden en is dus een vorm van herstructurering. Er wordt optimaal gebruik gemaakt van de beschikbare ruimte binnen de kern Beringe. Het planvoornemen is in overeenstemming met de uitgangspunten uit het POL 2014.

3.3.2 Omgevingsverordening Limburg 2014

Op 12 december 2014 is ook de 'Omgevingsverordening Limburg 2014' vastgesteld. Hierin staan de regels die nodig zijn om het omgevingsbeleid van POL2014 juridische binding te geven. De Omgevingsverordening is een samenvoeging van de Provinciale milieuverordening, de Wegenverordening, de Waterverordening en de Ontgrondingenverordening. De Omgevingsverordening is uitgebreid met een nieuw hoofdstuk Ruimte. Dat hoofdstuk Ruimte bevat een aantal instrumenten die gericht zijn op de doorwerking van het ruimtelijke beleid van het POL2014. Behalve de toevoeging van het hoofdstuk Ruimte zijn in de Omgevingsverordening Limburg 2014 ook de Verordening Veehouderijen en Natura 2000 (van oktober 2013) en de Verordening Wonen Zuid-Limburg (van juli 2013) vrijwel ongewijzigd opgenomen.

Het plangebied is niet gelegen in een van de kwetsbare gebieden die middels de Omgevingsverordening worden beschermd. Het planvoornemen wordt dan ook niet belemmerd door regelgeving zoals vastgelegd in die verordening.

Onlangs heeft een ontwerpwijzigingsverordening ter inzage gelegen. Hierin is opgenomen dat een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Noord-Limburg niet voorziet in de toevoeging van woningen aan de bestaande voorraad woningen alsmede aan de bestaande planvoorraad woningen anders dan op de wijze zoals beschreven in de door de gemeenteraden vastgestelde Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg. Deze wijziging van de Omgevingsverordening heeft geen gevolgen voor het planvoornemen aangezien het planvoornemen past binnen de capaciteit van de Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg. Zie hiervoor paragraaf 3.3.3.

3.3.3 Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg

Op 5 april 2016 is de Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg vastgesteld. Een visie waarmee de bestuurders van de gemeenten Beesel, Bergen, Gennep, Horst aan de Maas, Mook en Middelaar, Venlo, Venray en Peel en Maas en de provincie Limburg sturing geven aan de regionale woningmarkt. De visie creëert de goede randvoorwaarden en een vruchtbare bodem om als regio op het gebied van wonen meer kracht te maken en lokaal tot besluiten en actie te komen.

Samen met alle woonpartners zijn vijf inhoudelijke pijlers geïdentificeerd die de kern vormen van deze visie. De pijlers rusten idealiter op een stevig fundament: krachtige gemeenten en een sterke regio.

  • 1. Een gezonde woningmarkt in balans: nieuwbouw naar behoefte.
  • 2. De juiste woning op de juiste plek en dynamisch voorraadbeheer.
  • 3. Goed wonen voor iedereen, maar met extra aandacht voor arbeidsmigranten, studenten en statushouders.
  • 4. Kwaliteit bestaande voorraad en kernen meer centraal.
  • 5. Een levensloopvriendelijke en duurzame regio.

Het actieprogramma stelt onder andere dat:

  • de regionale plancapaciteit in 2030 niet meer mag zijn dan de regionale huishoudensgroei;
  • nieuwe initiatieven/plannen van meer dan tien woningen regionaal afgestemd moeten worden.

In de bijlage 'Plancapaciteit regiogemeenten' van deze structuurvisie wordt per gemeente, per kern, per locatie de plancapaciteit benoemd. De betreffende locatie van het planvoornemen wordt ingedeeld in de locaties Basisschool (12 woningen) en Kampweg (9 woningen).

Met het planvoornemen van woningbouw op de locatie van de school en naastgelegen perceel worden meer dan 10 woningen opgericht. Echter wordt hier gebruik gemaakt van de bestaande plancapaciteit van 21 woningen, zoals genoemd in de bijlage 'Plancapaciteit regiogemeenten'. Het planvoornemen past zodoende geheel binnen de Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie Kernen en Bedrijventerreinen

In een structuurvisie Kernen en Bedrijventerreinen legt de gemeente de gewenste ruimtelijke structuur voor de komende 10 tot 15 jaar vast. De structuurvisie is samen met een brede betrokkenheid uit de dorpen opgesteld en wordt ook uitgevoerd in nauwe samenwerking met de dorpen, ondernemers, woningbouwverenigingen en maatschappelijke partijen.

De gemeente noemt in de structuurvisie de volgende ruimtelijke hoofdkeuzes:

  • a. kleinschalige en diverse woonmilieus;
  • b. herkenbare dorpen met “eigen” voorzieningen;
  • c. goede bereikbaarheid;
  • d. innovatie en gebondenheid.

Bovengenoemde ruimtelijke hoofkeuzes zijn in de structuurvisie thematisch uitgewerkt. Voor Beringe en specifiek voor onderhavige ontwikkeling zijn hierna de betreffende uitgangspunten benoemd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0143-VG01_0011.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0143-VG01_0012.jpg"

Uitsnede Structuurvisie Kernen en Bedrijventerreinen (2015), kern Beringe

Woningbouw

Beleidsuitgangspunten

De woningbouw vindt primair plaats in de kernen. Elke kern mag minimaal bouwen voor de eigen behoefte. Daarnaast is er ruimte voor maatwerk, zeker bij initiatieven uit de kernen zelf. In leef- en centrumdorpen is (beperkte) extra groei mogelijk.

Accent Beringe

Beringe is aangemerkt als woondorp, waar in principe gebouwd kan worden voor de eigen behoefte. De diverse ruime wijkjes in Beringe voorzien niet in alle huidige woonbehoeften. Beringe heeft geen behoefte aan grootschalige uitbreidingen, het is belangrijk dat er gedoseerd en constant wordt gebouwd. Net als in de andere kernen dienen de migrantenwerkers goed gefaciliteerd te worden in het integratieproces en hebben woningen nodig in de wijk.

Gebiedsgerichte uitwerking

Uit de leefbaarheidsrapportage 2010 geeft de gemeenschap aan waar zij naar toe wil op met name het sociale domein. Daarbij zijn ook een aantal ruimtelijke punten naar voren gekomen:

  • Groei naar een kern van 3000 bewoners. Aantrekkelijk maken van Beringe voor potentiële nieuwe bewoners en behouden bestaande bewoners. Doelgroepen: vrije kavels, betaalbare woningen voor jongeren en buitenlandse werknemers;
  • Realiseren van een brede school met meerdere functies zoals kinderopvang;
  • Voorzieningen behouden en indien mogelijk versterken;
  • Vervoersprobleem ouderen in relatie tot beschikbaarheid openbaar vervoer;
  • Uitstraling entree en invalswegen Beringe en aanzicht industrieterrein verbeteren;
  • Verkeersproblematiek, met name Kanaalstraat.

De gewenste groei naar 3000 inwoners wordt door Beringe inmiddels niet meer realistisch geacht. Met nieuwe woningbouw wordt in Beringe bijgedragen aan het versterken van het dorpshart of de aanhechting aan het kanaal. Vooral voor jongeren/starters zal in de toekomst meer ruimte moeten komen. In navolging van het CPO- initiatief (collectief particulier opdrachtgeverschap) van 11 starters in 2009 loopt er nu weer een startersproject waarbij nu ook het vizier is gericht op duurzaam bouwen. In de toekomst zal bij kleine in- en uitbreidingen nadrukkelijk blijven worden uitgezocht of er potentiële CPO groepen te formeren zijn. Voor senioren wordt gedacht aan kleinschalige woonvormen zoals hofjes. Bij de bouw of verbouw van woningen is het belangrijk dat ze levensloopbestendig en/of nul-treden worden. Bij Beringe passen geen grote woningen op (grote) kavels, maar betaalbare woningen.

De schoollocatie is aangemerkt als herontwikkelingslocatie. Nadat de basisschool weer terug is aan de Kanaalstraat, kan op de locatie van de vorige basisschool beperkte woningbouw komen of een andere herinvulling met veel ruimte voor groen en eventueel parkeren. Hergebruik van het gebouw is daarbij ook een mogelijkheid voor bijvoorbeeld casco-starterswoningen. Ook kan de circulatie in de wijk verbeterd worden door een weg te realiseren tussen Kardinaal van Rossumstraat en Waalsestraat.

Conclusie

De transformatie van de schoollocatie naar woningen past geheel binnen de doelstellingen van de Structuurvisie Kernen en Bedrijventerreinen en wordt ook als zodanig benoemd. Het draagt bij aan het aantrekkelijk maken van Beringe door het creëren van ruimte voor nieuwe woningen en daarmee ruimte voor het aantrekken van potentiële nieuwe bewoners en het behouden van bestaande bewoners.

3.5 Afweging beleidskader

Concluderend kan gesteld worden dat de voorgenomen realisatie van woningen op de voormalige schoollocatie niet afwijkt van het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid, met uitzondering van de strijdigheid met de geldende bestemmingsplanregels. Het project valt namelijk aan te merken als herstructurering in de bebouwde kom van Beringe. Met de functiewijziging wordt een bijdrage geleverd aan de instandhouding van de leefbaarheid en het woningaanbod van de kern Beringe en het creëren van een aantrekkelijke dorp.

Hoofdstuk 4 Actuele waarden

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de actuele waarden die aanwezig zijn in het gebied. Specifiek wordt ingegaan op flora en fauna, ecologische structuur, habitats, cultuurhistorie en archeologie.

4.1 Flora en fauna

Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening gehouden worden met de gevolgen van de ontwikkeling voor de natuur. Het natuurbeschermingsrecht is te vinden in verdragen, Europese en nationale regelgeving en in nationaal en provinciaal beleid. Vanuit de Europese regelgeving wordt met name nadruk gelegd op de bescherming van plant- en diersoorten (Vogelrichtlijn) en leefgebieden (Habitatrichtlijn). Ten behoeve hiervan zijn dan ook diverse beschermingsgebieden aangewezen. De belangrijkste beschermingszones zijn Natura 2000-gebieden. In het vervolg van deze paragraaf wordt specifiek ingegaan op respectievelijk gebiedsbescherming en soortenbescherming.

4.1.1 Gebiedsbescherming

De gebiedsbescherming is vastgelegd in de Natuurbeschermingswet 1998 (Stb. 1998, 403 en Stb. 2005,195). Deze wet is de implementatie van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn voor wat betreft de gebiedsbescherming en is vanaf 1 oktober 2005 in werking getreden. Op grond van deze gebiedsbescherming vallen beschermde natuurmonumenten en de gebieden die op grond van de beide Europese richtlijnen zijn aangewezen als speciale beschermingszones (de zogenoemde Vogel- en Habitatrichtlijngebieden) onder het regime van de Natuurbeschermingswet 1998.

Het plangebied is niet gelegen binnen een gebied dat beschermd conform het regime van de Natuurbeschermingswet. Op een afstand van circa 5 kilometer ten noordwesten van het plangebied is het Natura 2000-gebied 'Deurnsche Peel & Mariapeel' gelegen. Gezien deze grote afstand en de aard van het planvoornemen is de realisatie van de woningen binnen de kern Beringe niet van invloed op dit Natura 2000-gebied. Ten noorden van de kern Beringe ligt een zone die behoort tot de Ecologische hoofdstructuur (EHS), deze is in het POL2014 aangemerkt als goudgroene en bronsgroene landschapszone. Het planvoornemen heeft echter geen invloed op de instandhouding van dit EHS-gebied.

4.1.2 Soortenbescherming

Behalve de mogelijke effecten op natuurgebieden moet ook duidelijk zijn of het betreffende plan effecten heeft, en zo ja welke, op beschermde soorten. De soortenbescherming is vastgelegd in de Flora- en faunawet (Staatsblad 1999, 264, laatstelijk gewijzigd Staatsblad 2009,617). Deze wet is de implementatie van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn voor wat betreft de soortenbescherming.

In verband met de uitvoerbaarheid van ruimtelijke plannen dient rekening te worden gehouden met soortenbescherming en dan met name de aanwezigheid van beschermde soorten in het plangebied. In ruimtelijke plannen mogen geen mogelijkheden worden geboden voor ruimtelijke ontwikkelingen waarvan op voorhand redelijkerwijs kan worden ingezien dat in het kader van de Flora- en faunawet (met name op basis van de verbodsbepalingen van artikelen 8 tot en met 14) geen ontheffing zal worden verleend.

Gezien het aanwezige groen en de aanwezige bebouwing is op voorhand niet uit te sluiten dat het planvoornemen niet van invloed is op beschermde plant- en diersoorten. Door Tritium (d.d. 19 mei 2016, nr 1604/124/RV-01) is een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Met betrekking tot onderhavig plangebied kunnen op basis van het onderzoeksrapport de volgende conclusies worden getrokken:

  • de omschreven werkwijzen (protocollen) met betrekking tot zowel de algemene zorgplicht als ten aanzien van vogels dienen in acht te worden genomen zodat een overtreding van de natuurwetgeving wordt voorkomen;
  • een nader onderzoek dient uit te wijzen of er vleermuizen verblijven in de aan de gevel hangende vleermuizenkast, waardoor mitigerende maatregelen noodzakelijk kunnen zijn;
  • de werkzaamheden in relatie tot het planvoornemen zullen voor de overige soortgroepen geen overtreding van de natuurwetgeving tot gevolg hebben.

Alvorens tot sloop over te gaan dienen de vleermuizenkasten te worden verplaatst. De vleermuizenkasten worden in het najaar 2016 opgehangen in de aangrenzende bomen, binnen of direct grenzend aan het plangebied. Met het nemen van deze maatregel heeft het planvoornemen geen nadelige invloed op soortgroep vleermuizen.

4.2 Cultuurhistorie

Cultuurhistorisch erfgoed neemt een steeds belangrijkere plaats in binnen de ruimtelijke ordening. Het bepaalt namelijk een groot gedeelte van de identiteit van de regio of provincie. Daarom is het zaak om cultuurhistorische bouwwerken en -objecten, landschappen en vlakken te beheren, behouden en waar nodig zelfs te ontwikkelen. Een zorgvuldige planologische omgang met deze objecten en landschappen is hierbij van groot belang. In het kader van de modernisering van de monumentenzorg in Nederland is dit ook verankerd in de wetgeving. Voortaan is het verplicht om bij ruimtelijke plannen in de toelichting te motiveren op welke wijze rekening is gehouden met de cultuurhistorische waarden. Ook is het van belang om waardevol erfgoed te benoemen. De rijksoverheid doet dit in de Visie Erfgoed en ruimte.

Het cultuurhistorisch erfgoed is door de provincie Limburg inzichtelijk gemaakt middels de Cultuur Historische Waardenkaart. Deze bevat aparte kaartlagen voor de drie bouwstenen archeologie, historische bouwkunst en historische geografie. De bouwsteen 'archeologie' zal verder naar voren komen in paragraaf 4.3. De andere bouwstenen worden nu nader uiteengezet. Onder 'Historische bouwkunst' worden alle bouwwerken en objecten verstaan die langer dan vijftig jaar geleden vervaardigd zijn en vanwege hun schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde van algemeen belang zijn. 'Historische geografie' betreft de sporen van vroegere menselijke activiteiten die zichtbaar zijn in het landschap en buiten de begrippen archeologie en historische bouwkunst vallen, zoals de hoofdlijnen van oude en jonge cultuurlandschappen.

Binnen het plangebied en de directe omgeving zijn geen Rijksmonumenten aanwezig. Derhalve bestaan er vanwege de ligging ten opzichte van beschermde of beeldbepalende panden geen beperkingen voor de bestemmingswijziging van de voormalige schoollocatie.

4.3 Archeologie

In het vigerende bestemmingsplan geldt voor het plangebied een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. Onderzoek is nodig bij bodemingrepen met een oppervlakte van groter dan 250 m2 én dieper dan 40 centimeter. De oppervlakte van het plangebied bedraagt circa 9.600 m2. De omvang der bodemingrepen ten behoeve van de woningbouw hebben naar verwachting een omvang groter dan de ondergrens onderzoeksplicht. Derhalve dient er archeologisch (voor)onderzoek te worden uitgevoerd.

Om een eerste inzicht te krijgen in de archeologische betekenis van het plangebied is in september 2016 door onderzoeksbureau Archeodienst een bureauonderzoek en inventariserend booronderzoek uitgevoerd (zie Bijlage 4). Uit dit vooronderzoek kwam naar voren dat zich binnen het plangebied archeologische vindplaatsen kunnen bevinden. Het archeologisch relevante sporenniveau bleek op grond van de boringen nog intact aanwezig. Om aard, omvang en betekenis van eventuele vindplaatsen binnen het plangebied te kunnen vaststellen is door Archeodienst een inventariserend vervolgonderzoek middels proefsleuven geadviseerd. Dit onderzoek heeft eind november 2016 plaatsgevonden en is uitgevoerd door onderzoeksbureau Transect (Utrecht). Door de aanleg van 6 proefsleuven is een beeld verkregen van de archeologische resten in de ondergrond van het plangebied. De proefsleuven zijn zoveel mogelijk aangelegd conform het hiervoor opgestelde archeologische Programma van Eisen. Bij het aantreffen van een behoudenswaardige vindplaats zou direct besloten worden tot het opgraven van de archeologische resten. Uit dit onderzoek is echter gebleken dat binnen het plangebied geen behoudenswaardige resten aanwezig waren. Derhalve is in samenspraak met de projectleider van Transect, de adviseur archeologie van de gemeente en de beleidsmedewerker van de gemeente besloten om geen nader onderzoek te verrichten en het college voor te stellen het plangebied voor wat betreft het onderdeel archeologie vrij te geven, zodat de dubbelbestemming van het plangebied kan komen te vervallen.

Een korte samenvatting van de resultaten van het proefsleuvenonderzoek (email Transect, S. Hakvoort dd 29-11-2016):

  • “De bodemopbouw in het plangebied is nergens compleet intact. Veelal is de top van het oorspronkelijk bodemprofiel verstoord. Dit is het gevolg van de activiteiten van de middeleeuwse boer. Bij de beakkering van de gronden is de top van het oorspronkelijk bodemprofiel door verspitting en verploeging opgenomen in het akkerdek. Bovendien zijn recente verstoringen debet aan het verdwijnen van (de top van) het oorspronkelijk bodemprofiel. De zuidwestzijde van het plangebied is hierbij het best bewaard gebleven.
  • De mate van intactheid van een bodemprofiel is een indicatie van de mate van verstoring van het archeologisch niveau. Hoe meer er van een oorspronkelijk bodemprofiel bewaard is, hoe beter een eventueel archeologisch niveau bewaard gebleven is. In potentie is de zuidwestelijke hoek van het plangebied dan ook nog archeologisch goed bewaard. In de zuidwestelijke zijde van het plangebied zijn slechts enkele archeologische sporen aangetroffen in de vorm van één paalkuil die op basis van de ligging ónder het laatmiddeleeuws akkerdek als (laat)middeleeuws is geïnterpreteerd. Er zijn echter niet meer paalkuilen aangetroffen, zodat geen structuur herkend is. Naast de paalkuil zijn ook enkele greppels aangetroffen. Ook de greppels zullen een laatmiddeleeuwse datering kennen. De greppels zijn ongeveer gelijktijdig gegraven en zullen gediend hebben bij een logistieke indeling van het terrein in de (late)middeleeuwen.
  • Tevens zijn er meerdere recente verstoringen waargenomen. Ter hoogte van het bouwvlak van de voormalige school lagen de funderingen van de school op hoogte van 'de vaste grond' ofwel het gele zand. Hierbij is de top van het gele zand, en dus de top van het archeologisch niveau verstoord geraakt.

Conclusie

Samenvattend kan derhalve geconcludeerd worden dat op basis van de resultaten uit het proefsleuvenonderzoek geen nader onderzoek hoeft plaats te vinden binnen het plangebied. Behoudenswaardige archeologische vindplaatsen zijn niet aangetroffen. Hiermee kan de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie' voor het plangebied komen te vervallen.

Hoofdstuk 5 Milieuparagraaf

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de milieuaspecten die van invloed kunnen zijn op het plan. Specifiek wordt ingegaan op geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, kabels en leidingen, zoneringen en water.

5.1 Geluid

Het wettelijk kader bij ruimtelijke procedures is de Wet geluidhinder. Op 1 januari 2007 is de gewijzigde Wet geluidhinder (hierna Wgh) in werking getreden. Deze wet biedt geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen, bescherming tegen geluidhinder van geluidsbronnen: wegverkeer, spoorwegen, industrie en luchtvaart. De bescherming vindt primair plaats door middel van zonering. De zonering betreft een afstand, uitgaande van een geluidsbron, waarbinnen het normenstelsel uit de Wgh van toepassing is. Deze normen mogen niet verward worden met de normen die gelden in geval van een milieuvergunning. Hiervoor gelden andere normen en procedures, welke niet vergelijkbaar zijn met het normenstelsel uit de Wgh. Op grond van de Wgh gelden grenswaarden op basis waarvan de bouw van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de geluidszone wordt beperkt of wordt verboden. Wegverkeerslawaai, spoorweglawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai kennen ieder afzonderlijke normen. Deze normen worden in de Wgh 'voorkeursgrenswaarden' genoemd. Voldoet een nieuwe geluidgevoelige bestemming niet aan de voorkeursgrenswaarde, kan een hogere waarde aangevraagd worden. In de Wgh wordt beschreven wat de maximaal te verlenen hogere waarden zijn. Bij een ruimtelijke ontwikkeling waarbij sprake is van de ontwikkeling van geluidsgevoelige objecten binnen een geluidszone, dient een onderzoek te worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op deze gebouwen of terreinen. Tenzij de weg binnen een woonerf gelegen is of voor de weg een maximum rijsnelheid van 30 km/uur geldt. Op grond van de Wet geluidhinder bedraagt de voorkeursgrenswaarde 48 dB op de gevels van geluidgevoelige bestemmingen.

Binnen de kern Beringe geldt een maximum rijsnelheid van 30 km/uur. Op de wegen binnen het plangebied zal ook een maximum rijsnelheid van 30 km/uur gaan gelden. Op grond van de Wgh is een akoestisch onderzoek naar de geluidsbelasting dan ook niet noodzakelijk.

Tevens is het plangebied gelegen achter bestaande bebouwing langs de wegen Peelstraat en Kanaalstraat. Deze wegen kennen eveneens een snelheidslimiet van 30 km/uur. Door de afstand en de afschermende werking van de bebouwing is het vanuit een goede ruimtelijke ordening ook aannemelijk dat een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden. Het aspect geluid vormt geen belemmeringen voor het planvoornemen.

5.2 Bodem

Bij het opstellen van een nieuw bestemmingsplan moet op basis van artikel 3.1.6. Besluit ruimtelijke ordening worden onderzocht of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem. Het uitgangspunt is dat een eventuele aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico mag opleveren voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet.

Ten behoeve van onderhavig planvoornemen is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door BKK Bodemadvies bv (d.d. 27 mei 2016 nr 16221.BKK). Het onderzoek is uitgevoerd volgens de Nederlandse norm "Onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek" (NEN 5740) en 5707 (asbestonderzoek in grond). Het veldwerk is uitgevoerd onder de BRL SIKB 2000: “Beoordelingsrichtlijn voor veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek” met toepassing van de protocollen 2001 (plaatsen van boringen), 2002 (het nemen van grondwatermonsters) en 2018 (onderzoek naar asbest in bodem).

Uit het onderzoek blijkt dat in de boven- en ondergrond geen overschrijdingen zijn aangetoond ten opzichte van de achtergrondwaarden. Indicatief is hier volgens de Regeling bodemkwaliteit sprake van Klasse Achtergrondwaarde. Tijdens de uitvoering zijn in de uitkomende grond geen asbestverdachte materialen aangetroffen. In de sterk puinhoudende laag van proefgat 15 is (analytisch) in de fijne fractie géén asbest aangetoond. De hypothese ‘onverdachte locatie voor asbest’ voor de onderzoekslocatie wordt hiermee aanvaard. In het puinmonster zijn geen overschrijdingen ten opzichte van de maximale waarden voor bouwstoffen aangetoond. Voor de anorganische parameters zijn slechts licht verhoogde waarden aangetoond (geen toetswaarden aanwezig).

In het grondwater hebben enkele zware metalen (waaronder kobalt, nikkel, zink, cadmium en

barium) de streefwaarden overschreden. De lichte verontreinigingen met zware metalen in het grondwater wordt in de regio waarbinnen de onderzoekslocatie is gelegen vaker aangetoond. In de bovenliggende bodem zijn de zware metalen niet verhoogd ten opzichte van de achtergrondwaarden aangetoond.

De vrijkomende fundatielaag betreft een matig baksteen- en zwak betonhoudende laag, welke als niet verontreinigde bouwstof is beoordeeld. Deze bouwstof mag milieuchemisch gezien vrij worden herschikt binnen de locatie. Tijdens het onderhavig onderzoek zijn er geen verontreinigingen aangetoond. Er zijn geen belemmeringen voor de voorgenomen werkzaamheden. Indien er grond vrijkomt binnen het werk, dan komt deze voor hergebruik in aanmerking en kan deze met voorliggende resultaten worden afgevoerd naar een erkende verwerker of acceptant (BRL 9335).

Gezien het voorgaande bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem dan ook géén belemmeringen voor de realisatie van de plannen. Op basis van het door BKK Bodemadvies bv uitgevoerde onderzoek is door de gemeente Peel en Maas een bodemgeschiktheidsverklaring opgesteld. Het Verkennend bodemonderzoek en de Bodemgeschiktheidsverklaring zijn als bijlage opgenomen bij onderhavige toelichting.

5.3 Luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden, waarmee de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen zijn beschreven in de Wet milieubeheer (Wm, hoofdstuk 5). Hiermee is het Besluit luchtkwaliteit 2005 vervallen.

Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer, onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid 2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:

  • a. er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • b. een project leidt - al dan niet per saldo - niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • c. een project draagt 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging;
  • d. een project past binnen het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit), of binnen een regionaal programma van maatregelen.

Hoofdstuk 5 van de Wet Milieubeheer maakt onderscheid tussen projecten die 'Niet in betekenende mate' (NIBM) en 'In betekenende mate' (IBM) bijdragen aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen. In de regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die NIBM zijn. Deze NIBM-projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Als een project ervoor zorgt dat de concentratie fijn stof of CO2 met meer dan 3% van de grenswaarde verhoogd, draagt het project in betekenende mate bij aan luchtvervuiling en dient er een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd te worden. Deze regel komt voort uit het NSL.

In het geval een planvoornemen strekt tot het realiseren of wijzigen van bronnen van luchtverontreiniging, die leiden tot een toename van de hoeveelheid luchtverontreiniging, dient onderzoek naar de exacte gevolgen voor de luchtkwaliteit uitgevoerd te worden. Voorheen werd het plangebied en de bestaande bebouwing gebruikt ten behoeve van de functie als school. Deze functie genereerde de nodige verkeersbewegingen. Verwacht wordt dat de nieuwe functie als woningen, per saldo, niet meer verkeersbewegingen zal generen. Het is dan ook aannemelijk dat de functiewijziging Niet In Betekenende Mate bij zal dragen aan de luchtverontreiniging. Een onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit is dan ook niet noodzakelijk.

5.4 Externe veiligheid

Bij de ruimtelijke planvorming moet rekening worden gehouden met het aspect externe veiligheid. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en risicovol transport. Daarbij gaat het om de risico's verbonden aan 'risicovolle inrichtingen', waar gevaarlijke stoffen worden geproduceerd, opgeslagen of gebruikt en anderzijds om het 'vervoer van gevaarlijke stoffen' via wegen, spoorwegen, waterwegen en buisleidingen. Het uitgangspunt van wet- en regelgeving en beleid ten aanzien van externe veiligheid is scheiding van kwetsbare functies en risicobronnen, waarmee men het volgende wil bereiken:

  • bescherming van personen die zich bevinden in de nabijheid van een risicobron tegen de kans op overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen of ten gevolge van een ongeval met een vliegtuig op of nabij een luchthaven;
  • bescherming van de samenleving tegen het ontwrichtende effect van een dergelijk ongeval met een groot aantal slachtoffers.

Voor de eerste doelstelling is het begrip 'plaatsgebonden risico' (PR) van belang. De norm voor het plaatsgebonden risico is 10-6, die als een contour om een risicovolle inrichting en aan weerszijden langs een transportroute of buisleiding ligt. Binnen die contour zijn ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen milieubeheer (BEVI) geen nieuwe kwetsbare objecten toegestaan. Voor beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het BEVI geldt die norm als richtwaarde. Een soortgelijke normstelling en systematiek geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen.

Bij de realisatie van de tweede doelstelling staat het begrip 'groepsrisico' (GR) centraal. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen binnen het invloedsgebied van een risicovolle inrichting, transportas waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt en van een buisleiding waardoor die stoffen worden vervoerd, is op dat punt onderzoek nodig. Daaruit volgt een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar wel een oriënterende waarde, die als ijkpunt geldt bij het zoeken naar maatschappelijk aanvaardbare grenzen. Op grond van artikel 13 BEVI dient bij nieuwe ruimtelijke plannen die nieuwe (kwetsbare) objecten mogelijk maken een verantwoording van het groepsrisico plaats te vinden door het bevoegd gezag. Een soortgelijke regeling geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0143-VG01_0013.jpg"

Uitsnede risicokaart

Op de risicokaart Limburg zijn in de directe omgeving van het plangebied geen inrichtingen, die vallen onder het Bevi, aanwezig. Op meer dan 300 meter bevindt zich de N275, deze weg is aangemerkt als 'Transportroute gevaarlijke stoffen'. In de directe omgeving van het plangebied zijn verder geen spoorwegen, vaarroutes en buisleidingen van de Gasunie aanwezig. Het plangebied ligt niet binnen de plaatsgebonden risicocontour van een transportroute van gevaarlijke stoffen (via de weg, water of buisleiding). Het plaatsgebonden risico vormt dan ook geen belemmering voor de gewenste ontwikkeling.

Geconcludeerd kan worden dat er vanuit externe veiligheidsaspecten geen belemmeringen bestaan voor onderhavige ontwikkeling.

5.5 Zoneringen

Bij ruimtelijke planvorming dient rekening gehouden te worden met zoneringen, zoals een milieubeschermingsgebied, grondwaterbeschermingsgebied en/of zoneringen rondom bedrijven.

In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' (editie 2009), uitgegeven door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), is een lijst met indicatieve richtafstanden opgenomen voor milieubelastende bedrijfsactiviteiten ten opzichte van gevoelige bestemmingen. De bedrijfsactiviteiten worden aan de hand van een milieucategorie verbonden met een maximale (indicatieve) hinderafstand.

Woningen zijn een milieugevoelige functie. Deze functies kunnen beïnvloed worden door eventuele bedrijven in de omgeving van het plangebied.

De meeste bedrijvigheid, horeca, detailhandel en dienstverlening is gelegen aan de Kanaalstraat in Beringe. Deze bedrijvigheid is gelegen op een afstand van minimaal 150 meter van de nieuw te realiseren woningen en vormt geen belemmering op het planvoornemen.

5.6 Kabels en leidingen

Er zijn op of in de directe omgeving rond het plangebied op basis van de kaarten van de Gasunie en de risicokaart van de provincie Limburg, geen kabels of leidingen aanwezig die planologische bescherming behoeven. Bij de realisatie van de woningen hoeft hiermee dan ook geen rekening gehouden te worden.

5.7 Waterparagraaf

5.7.1 Algemeen

Water vormt een steeds belangrijker aspect bij ontwikkelingen op onder meer het gebied van woningbouw en bedrijventerreinen. Belangrijke thema's zijn: het vasthouden in plaats van direct afvoeren van hemelwater, het hergebruik van water, het zuinig omgaan met drinkwater en het beperken van de onttrekking van grondwater. Het is dan ook verplicht om in de toelichting bij een bestemmingsplan te verantwoorden op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is bepaald in artikel 3.1.6, eerste lid, sub b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Deze verantwoording wordt ook wel de waterparagraaf genoemd. Deze paragraaf kan als zodanig beschouwd worden.

5.7.2 Watertoets

Zoals gezegd is de watertoets een verplicht onderdeel van elke planologische procedure. Het doel van de watertoets is om water een uitgesproken en inhoudelijk betere plaats te geven bij het opstellen en beoordelen van alle waterhuishoudkundige relevante plannen. De watertoets vraagt niet alleen een beschrijving van de waterhuishoudkundige situatie en de invloed die de voorgestane ruimtelijke ontwikkelingen hebben, maar ook een vroegtijdig overleg met waterbeheerders.

In de bestaande situatie was een groot deel van het plangebied reeds verhard of bebouwd. Deze bebouwing en verharding wordt verwijderd ten behoeve van de ontwikkeling van 20 bouwkavels. Als gevolg van de realisatie van de nieuwe woningen blijft het verhard oppervlak ongeveer gelijk. Derhalve heeft het planvoornemen geen invloed op de bestaande waterhuishouding. Het is dan ook niet noodzakelijk om onderhavige paragraaf in het kader van de watertoets voor te leggen aan het verantwoordelijke waterschap.

Bij nieuwe ontwikkelingen dient echter altijd beschreven te worden hoe het hemelwater wordt afgekoppeld. Afkoppelen van hemelwater heeft de volgende voordelen:

  • minder overlast van verontreinigd rioolwater op oppervlaktewater;
  • minder regenwater wordt onnodig vermengd met afvalwater hierdoor ontlasting van de zuiveringsinstallaties;
  • het rioolstelsel kan op kleinere debieten worden gedimensioneerd.

Bovendien kan infiltratie van hemelwater bijdragen aan een beperking van eventuele verdroging en draagt bij aan het op peil houden van de voorraad schoon water.

Gestreefd dient te worden naar een 100% afkoppeling van het hemelwater. De te infiltreren oppervlakten zijn in de navolgende tabel aangegeven (oppervlakten gebaseerd op een reële inschatting van de grootte van de nieuwe woningen).

Oppervlaktes   gemiddeld per woning, m2   20 woningen, m2  
Daken   120   2.400  
Verhard terrein   40   800  
Totaal     3.200 m2  

Het hemelwater afkomstig van de te bouwen woningen inclusief bijbehorende verhardingen wordt geïnfiltreerd in de bodem op eigen terrein met een eventuele overloop op het rioolstelsel. Het hemelwater van de verharding in het openbare gebied zal worden afgevoerd via het nog aan te leggen regenwaterriool.

Conform richtlijnen van Waterschap Peel en Maasvallei dienen de infiltratievoorziening(en) gedimensioneerd te worden op een bui die eens in de 10 jaar voorkomt en waarbij 50 mm neerslag valt. Daarnaast mag een bui die eens in de 100 jaar voorkomt en waarbij 84 mm valt, geen overlast voor derden veroorzaken.

De richtlijnen, zoals hierboven beschreven, dienen in elk geval in acht te worden genomen, zodat de infiltratievoorziening(en) voldoende capaciteit hebben om de maatgevende buien op te vangen en te infiltreren in de bodem. Daarbij geldt als voorwaarde dat overtollig hemelwater niet mag afstromen naar lager gelegen percelen (en dus geen wateroverlast voor derden mag opleveren).

5.7.3 Waterbeleid

Het beleid ten aanzien van het aspect water komt in diverse beleidsdocumenten terug op verschillende schaalniveaus. Zo is er op zowel nationaal al provinciaal niveau een waterplan van kracht, dat uiteindelijk geland is in een waterbeheerplan van het verantwoordelijke waterschap, in dit geval Waterschap Peel en Maasvallei. Daarnaast beschikt het waterschap over andere relevante plannen met betrekking tot het aspect water. Aangezien het planvoornemen geen invloed heeft op de waterhuishoudkundige situatie ter plaatse, worden deze plannen in deze paragraaf niet nader beschreven.

5.7.4 Waterhuishoudkundige situatie
5.7.4.1 Grondwater

Het plangebied is niet gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied. Het grondwaterpeil is gelegen op ongeveer 2,50 meter onder het maaiveld.

5.7.4.2 Oppervlaktewater

Binnen het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig. Hierin zijn geen wijzigingen voorzien.

5.7.5 Riolering

Binnen het plangebied en in de direct omgeving van het plangebied is sprake van een gemengd rioolstelsel. Dat wil zeggen dat het huishoudelijk afvalwater en het hemelwater worden verzameld in één buis en vervolgens gezamenlijk worden afgevoerd richting een gemaal, welke het water richting de rioolwaterzuiveringsinstallatie pompt. Bij hevige regenval kan het voorkomen dat het riool niet al het water kan verwerken. Daarom kent het gemengde stelsel op enkele punten een overstort, waarbij overtollig water wordt geloosd op het oppervlaktewater.

Het planvoornemen kan zorgen voor extra wateroverlast bij hevige regenval. Om de druk op het huidige rioolstelsel af te laten nemen, wordt een gescheiden stelsel aangelegd. Binnen het plangebied en de aangrenzende woonwijk zal een regenwaterriool alsmede een droogweerafvoer worden aangelegd. Het hemelwater van de verharding in het openbare gebied zal worden afgevoerd via het regenwaterriool.

Onderhavig bestemmingsplan voorziet in wijzigingen. De aanleg van een regenwaterriool alsmede een droogweerafvoer zal het huidige gemengde stelsel ontlasten. Het gemengde stelsel wordt ter plaatse enkel gebruikt voor huishoudelijk afvalwater. Derhalve zal het bestemmingsplan een positief effect hebben op (de werking van) het rioleringsstelsel binnen het plangebied en de omgeving er van.

5.7.6 Overleg waterbeheerder

Het Waterschap Peel en Maasvallei heeft besloten dat kleine ruimtelijke plannen niet meer voor een wateradvies naar het watertoetsloket hoeven te worden verstuurd (brief waterschap 18 oktober 2006), mits het besluitgebied niet binnen een (door het Waterschap aangegeven) speciaal aandachtsgebied valt.

Hiervoor is een bovengrens ingesteld van 2.000 m² nieuw verhard oppervlak. Onderhavig planvoornemen voorziet niet in een toename van verhard oppervlak en het plangebied is niet gelegen in een speciaal aandachtsgebied. Onderhavig bestemmingsplan hoeft derhalve niet te worden voorgelegd aan het waterschap.

Hoofdstuk 6 Juridische aspecten

6.1 Algemeen

Op basis van de Wet ruimtelijke ordening bepaalt een viertal zaken de opzet en inrichting van de planregels, te weten:

  • de digitale raadpleegbaarheid;
  • de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012);
  • de Woningwet;
  • de regels van het vigerende bestemmingsplan.

Bij het opstellen van de inhoud van de regels wordt zoveel mogelijk aangesloten op het vigerende bestemmingsplan 'Kernen Beringe, Egchel, Grashoek en Koningslust'. De structuur van het plan is zodanig dat de kaart de primaire informatie geeft over waar en hoe gebouwd mag worden. Bij het raadplegen van het bestemmingsplan dient dan ook eerst naar de verbeelding gekeken te worden. Vervolgens kan in de regels terug gelezen worden welk gebruik en welke bouwmogelijkheden zijn toegestaan.

6.2 De verbeelding

Op de verbeelding zijn aangegeven:

  • de grens van het plangebied;
  • de bestemmingen van de binnen het plangebied gelegen gronden: 'Wonen', 'Verkeer - verblijfsgebied' en 'Groen';

6.3 De regels

De regels zijn conform de SVBP 2012 als volgt opgebouwd:

  • inleidende regels;
  • bestemmingsregels;
  • algemene regels;
  • overgangs- en slotregels.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

Naast het toetsen van een bestemmingsplan aan diverse milieu- en veiligheidsaspecten, dient ook de uitvoerbaarheid van het plan getoetst te worden. Hierbij wordt gekeken naar de economische uitvoerbaarheid en de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

7.1 Economische uitvoerbaarheid

De gemeente is in beginsel verplicht om op grond van artikel 6.12 eerste lid Wet ruimtelijke ordening een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur (hierna: Bro) aangewezen bouwplan is voorgenomen. De gemeenteraad kan echter besluiten om geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins is verzekerd;
  • 2. het bepalen van een tijdvak voor de exploitatie of een fasering van de uitvoering van werken, werkzaamheden, maatregelen en bouwplannen niet nodig is, en
  • 3. het stellen van eisen, regels of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onder b, c en d Wro niet noodzakelijk is.

 

De nieuw te realiseren woningen zijn aan te merken als een bouwplan als bedoeld in 6.2.1. Besluit ruimtelijke ordening, waardoor de gemeenteraad in beginsel verplicht is een exploitatieplan op te stellen. De gronden binnen het plangebied zijn in eigendom van de gemeente Peel en Maas. De uitgifte van de kavels geschiedt door de gemeente zelf, waardoor de kosten kunnen worden verhaald via de uitgifteprijs, waarin de kosten worden verdisconteerd.

Gezien het voorgaande is kostenverhaal anderszins verzekerd. Voorts kan worden opgemerkt dat geen aanleiding bestaat te voorzien in een fasering van de bouwplannen en/of het stellen van eisen als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onder b, c en d Wro. Dit leidt tot de conclusie dat de raad kan besluiten om niet tot vaststelling van een exploitatieplan over te gaan bij vaststelling van het bestemmingsplan Herinvulling locatie St. Josephschool.

7.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Aangenomen mag worden dat tegen het planvoornemen geen overwegende maatschappelijke bezwaren zullen bestaan. Het plan is tot stand gekomen na overleg met het Dorpsoverleg. Met het planvoornemen wordt binnen de kern Beringe woningbouw gerealiseerd voor de eigen woningbehoefte.

Met onderhavig bestemmingsplan is aangetoond dat er met deze ontwikkeling geen problemen te verwachten zijn, er geen negatieve gevolgen zijn voor de waarden in en nabij het plangebied en het nieuwe gebruik gepaard gaat met een ruimtelijke kwaliteitsverbetering.

Onderhavig bestemmingsplan wordt conform de gebruikelijke procedure gedurende zes weken ter inzage gelegd. Gedurende deze termijn kan een ieder reageren op het planvoornemen en zijn of haar zienswijzen indienen.

Hoofdstuk 8 Procedure

8.1 De te volgen procedure

Het bestemmingsplan doorloopt de volgende procedure:

Ontwerp:

  • Publicatie en terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan overeenkomstig afdeling 3.4 Awb en de Wro;
  • Gedurende deze terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen bij de gemeenteraad;

Vaststelling:

  • Vaststelling van het bestemmingsplan door de gemeenteraad;
  • De provincie heeft de mogelijkheid om een reactieve aanwijzing te geven (dat gedeelte waarvoor een reactieve aanwijzing is gegeven treedt niet in werking);
  • Publicatie en terinzagelegging van het vaststellingsbesluit en vastgestelde bestemmingsplan gedurende de beroepstermijn;

Beroep (indien aan de orde):

  • Beroep bij Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

Inwerkingtreding:

  • Na afloop van de beroepstermijn (tenzij binnen de beroepstermijn een verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan).

In het kader van deze procedure is het voor een ieder mogelijk om gedurende de ter inzagelegging van het ontwerp bestemmingsplan (fase a) zijn/haar zienswijze (bij de gemeenteraad) kenbaar te maken. In publicaties met betrekking tot de diverse stappen die het plan moet doorlopen wordt daarvan steeds melding gemaakt. Wanneer beroep wordt ingesteld, beslist de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het bestemmingsplan.

8.2 Uitkomsten overleg

8.3 Ontwerp bestemmingsplan

8.4 Vastgesteld bestemmingsplan