direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Boschlaan 13 Maasbree
Status: vastgesteld
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1894.BPL0154-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Het planvoornemen is op de locatie Boschlaan 13 te Maasbree een woning te realiseren. Het plangebied ligt in een woonwijk tussen de bestaande woningen. Ter plaatse geldt wel al een woonbestemming, maar is de bouw van een nieuwe woning niet mogelijk. Voor deze locatie is in het geldend bestemmingsplan, samen met de twee oostelijk gelegen percelen, een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van de bouw van maximaal 3 woningen. De woning kan worden gerealiseerd op basis van deze wijzigingsbevoegdheid. In de toelichting van dit wijzigingsplan zal worden aangetoond dat wordt voldaan aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid.

Als gevolg van dit wijzigingsplan zijn binnen het overige deel van het wijzigingsgebied nog maar twee woningen mogelijk. Hiervoor kan, zodra dit aan de orde is, één/twee afzonderlijk(e) wijzigingsplan(nen) worden opgesteld ten behoeve van de realisatie van deze twee woningen.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied is gelegen in de gemeente Peel en Maas, in de kern Maasbree ten westen van het centrum van de kern. De locatie is gelegen in een woonwijk aan de Boschlaan 13, ten noorden van de Molenstraat.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0154-VG01_0001.jpg"

Luchtfoto omgeving plangebied Google Earth

Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Peel en Maas (Maasbree), Sectie K, nr 952 (gedeeltelijk).

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Het geldende bestemmingsplan voor het plangebied betreft het bestemmingsplan 'Kern Maasbree' van de gemeente Peel en Maas. Dit bestemmingsplan is door de Raad vastgesteld op 25 juni 2013.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0154-VG01_0002.jpg"

Vigerend bestemmingsplan Ruimtelijke plannen

Op grond van dit bestemmingsplan gelden voor het plangebied:

  • de bestemming 'Wonen';
  • de gebiedsaanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 4';
  • de maatvoering 'maximaal aantal wooneenheden: 3'.

Op basis van de geldende regeling en de bestaande bestemming 'Wonen' zijn momenteel alleen bestaande woningen mogelijk. Het planvoornemen bevat de bouw van één nieuwe woning. Door middel van de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 4' kan het plan gewijzigd worden om nieuwe woningen te realiseren, met als voorwaarde dat er binnen de maatvoering een maximum van 3 woningen geldt. Omdat het planvoornemen uitgaat van de realisatie van slechts één woning, geldt voor het overige deel van de wijzigingsbevoegdheid dat op basis hiervan maximaal twee woningen kunnen worden gerealiseerd.

1.4 Planvoornemen

Het perceel aan de Boschlaan 13 in Maasbree is tot op heden nog onbebouwd, hierop wil men een woning realiseren binnen de bestaande woonbestemming. Dit is momenteel niet toegestaan en hiervoor moet het bestemmingsplan worden aangepast.

Het planvoornemen valt binnen de huidige wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de bouw van maximaal drie woningen, waarvan nu de eerste woning wordt gerealiseerd. Als gevolg hiervan kunnen binnen het overige deel van het wijzigingsgebied nog maximaal twee woningen worden gerealiseerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0154-VG01_0003.png"

Percelen locatie

1.5 Leeswijzer

In dit inleidende hoofdstuk is een beschrijving gegeven van de aanleiding en het doel van het planvoornemen, de ligging en begrenzing van het plangebied, het vigerende bestemmingsplan en het planvoornemen. (Hoofdstuk 1). Hierna worden de wijzigingsbevoegdheden getoetst en uiteengezet. (Hoofdstuk 2). Hierin wordt ook aandacht besteed aan de verantwoording en bijbehorende voorwaarden voor onder andere milieu onderzoeken behandeld. Daarna volgt een hoofdstuk met een toelichting op de juridische opzet van het wijzigingsplan (Hoofdstuk 4). Tenslotte wordt aandacht besteed aan de uitvoerbaarheid van het planvoornemen en de voor onderhavig wijzigingsplan te doorlopen procedure (Hoofdstuk 5 en 6).

Hoofdstuk 2 Toetsing wijzigingsbevoegdheid

2.1 Wijzigingsbevoegdheid

In artikel 35 algemene wijzigingsregels van het vigerende bestemmingsplan is de volgende wijzigingsbevoegdheid opgenomen.

35.2 Wro-zone-wijzigingsgebied 4

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd ter plaatse van de aanduiding 'wro-zone-wijzigingsgebied 4' de bestemmingen ter plaatse te wijzigen in de bestemming ‘Wonen – 3’, met dien verstande dat:

  • a. het aantal woningen per wijzigingsgebied niet meer mag bedragen dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden';
  • b. de voorgevel van een hoofdgebouw dient te worden gebouwd achter ter plaatse van de aanduiding ‘gevellijn’;
  • c. de goothoogte maximaal 8,5 meter bedraagt;
  • d. uit de noodzakelijke (milieu)onderzoeken blijkt dat de gronden geschikt zijn voor het beoogde gebruik;
  • e. de parkeerbalans in de directe omgeving niet onevenredig nadelig wordt of kan worden beïnvloed;
  • f. de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad;
  • g. aan de ruimtelijke kwaliteit en het stedenbouwkundig beeld ter plaatse geen onevenredige afbreuk wordt gedaan;
  • h. voor het overige dient te worden voldaan aan het bepaalde in artikel 20 Wonen - 3'.

2.2 Verantwoording voorwaarden wijzigingsbevoegdheid

2.2.1 Maximum aantal wooneenheden

Ter plaatse van de huidige aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' is een maximum aantal van drie woningen vastgelegd. In dit planvoornemen wordt de realisatie van één woning geregeld, welke positief bestemd wordt. Voor de overige twee percelen geldt dat op basis van de wijzigingsbevoegdheid hier de bouw van maximaal twee woningen mogelijk is.

Het planvoornemen voldoet dus aan de voorwaarde van het 'maximum aantal wooneenheden', omdat er in het plangebied alsnog een maximum van drie woningen geldt (waarvan één wordt gerealiseerd).

2.2.2 Gevellijn

In de wijzigingsbevoegdheid is vastgelegd dat de voorgevel van het hoofdgebouw dient te worden gebouwd achter de aanduiding 'gevellijn'. De aanduiding 'gevellijn' wordt tevens overgenomen op de verbeelding. De nieuwe woning zal worden gebouwd achter de aanduiding 'gevellijn'.

2.2.3 Goothoogte

De nieuwe woning heeft een goothoogte van maximaal 8,5 meter. Daarmee is gewaarborgd dat de goothoogte niet meer bedraagt als zodanig aangegeven en wordt voldaan aan deze voorwaarde.

2.2.4 Milieu onderzoeken

In hoofdstuk 3 Milieu aspecten' worden de verschillende milieu aspecten en bijbehorende onderzoeken beschreven en verantwoord.

2.2.5 Parkeerbalans

In de geldende wijzigingsbevoegdheid is vastgelegd dat de parkeerbalans in de directe omgeving niet onevenredig nadelig mag worden beinvloed door het planvoornemen. De realisatie van één woning en het aanpassen van de resterende aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' is van een dusdanig kleine omvang dat de parkeerbalans niet onevenredig nadelig wordt. Bovendien wordt op het perceel zelf voorzien in voldoende parkeergelegeheid. Een parkeeronderzoek is dan ook niet van toepassing.

2.2.6 Ruimtelijke kwaliteit
2.2.6.1 Algemeen

Het plangebied maakt onderdeel uit van een rustige woonwijk. De bebouwing ten westen van het plangebied bestaat uit woningen opgebouwd uit drie bouwlagen met kap. De bebouwing tegenover het plangebied bestaat uit 1,5 bouwlaag met kap.

De nieuwe woning wordt geplaatst in de voorgevelrooilijn van de westelijk gelegen woningen. De woning zal bestaan uit 2 bouwlagen met kap, waardoor deze passend is tussen de andere woningen in de straat. De realisatie van de woning sluit daarmee aan bij de huidige situatie. Het bouwplan dient te voldoen aan het beeldkwaliteitsplan voor de drie kavels binnen deze wijzigingsbevoegdheid. Hierdoor zullen geen nadelige effecten optreden met betrekking tot de ruimtelijke kwaliteit. Het beeldkwaliteitplan is hierna integraal opgenomen.

2.2.6.2 Beeldkwaliteit In den Bosch Maasbree – kavels Boschlaan

De ontwikkeling Boschlaan valt binnen de gebiedsontwikkeling In den Bosch fase 1 waar het gelijknamige beeldkwaliteitsplan (2001) van toepassing is. Vanwege de aard en grootte van de ontwikkeling is het benodigd om te sturen op de beeldkwaliteit. Dit om een kwalitatieve en samenhangende ontwikkeling te garanderen. In den Bosch wordt hierbij gepositioneerd als aantrekkelijk woonmilieu met een eigen identiteit gebaseerd op aanwezige en nieuwe kwaliteiten. In het bestemmingsplan zijn hiervoor de aspecten die betrekking hebben op het woningtype en situering en hoogteopbouw van de woningen geregeld. Het bijbehorende beeldkwaliteitsplan sluit hierbij aan met criteria voor de uiterlijke verschijningsvorm van de woningen.

In den Bosch

Hoofdkarakteristiek van In den Bosch is de rustige iets introverte sfeer waar een duidelijke groenstructuur een aangenaam woonklimaat garandeert en de verbinding legt met het aangrenzende buitengebied. Dit is uitgewerkt in een structuur met noord-zuid lopende groene scheggen die vanuit het buitengebied het woongebied binnen dringen tot aan een ruim laanprofiel aan de achterzijde van de Molenstraat. Het kavels aan de Boschlaan zijn onderdeel van deze laanruimte (deelgebied Laan), een belangrijke drager van In den Bosch en tevens de oostelijke entree.

De laan

De laan wordt gekenmerkt door een samenhangende rechte bebouwingswand aan de zuidzijde en meer diverse en verspringende noordzijde. De architectuur is eigentijds. Hoewel de woningen aan de zuidzijde strak in de rooilijn liggen is het beeld tegelijkertijd kleinschalig door de verticale geleding die iedere woning afzonderlijk afleesbaar maakt. Dit is voor de reeds gebouwde woningen uitgewerkt in een volumeopbouw met per woning een torenvolume in twee bouwlagen met tentdak en een lager koppelstuk die afwijkend van elkaar zijn gematerialiseerd.

Kavels Boschlaan

De drie bouwkavels aan de Boschlaan (tussen nr 5 en 15) vormen de beëindiging van de laan. Ze maken een samenhangend onderdeel uit van de laan (Boschlaan 15 en hoger). Tegelijkertijd vormen ze de overgang naar de bebouwing van Boschlaan 5 en lager. Criteria die van belang zijn om bovengenoemde kwaliteiten te borgen zijn:

  • Bouwen in de rooilijn.
  • Een volumeopbouw die aansluit bij de woningen van Boschlaan 15 en hoger (2 en een halve laag met tentdak) maar ook mag afbouwen naar de 1 laag met kap van nr 5.
  • Een zekere mate van verticaliteit en individualiteit van het hoofdvolume.
  • Een eigentijds architectuur.

Dit betekent dat het geen exacte kopie hoeft te zijn van de reeds gerealiseerde woningen aan de Boschlaan maar wel dat ze er een samenhang mee dienen te hebben. Dit bepaalt de afwegingsruimte die samen met de adviescommissie ruimtelijke kwaliteit / dorpsbouwmeester uitgewerkt dient te worden naar aanleiding van een bouwplan van een initiatiefnemer.

Hoofdstuk 3 Milieu aspecten

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan de omgevingsaspecten die een rol kunnen spelen binnen dit bestemmingsplan. Milieu-aspecten zoals luchtkwaliteit, geluidshinder, bodem- en grondwaterkwaliteit, externe veiligheid en bedrijven en milieuzonering zullen besproken worden. In de paragraaf daarna wordt het aspect water beschreven. Verder komt zowel archeologie en cultuurhistorie als flora en fauna aan de orde, zodat alle omgevingsaspecten behandeld zullen zijn.

3.2 Bodem

Op basis van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening zijn gemeenten verplicht om in ruimtelijk plan een paragraaf over de bodemkwaliteit op te nemen. In deze paragraaf dient gemotiveerd te worden of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem. Uitgangspunt van een goede ruimtelijke ordening is dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming en de daarin toegestane gebruiksvormen. Zo mag een eventuele aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem en mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door grondverzet.

Het is een taak van de gemeenten om erop toe te zien dat het verontreinigen van gronden door activiteiten voorkomen wordt. Daar waar in het verleden een verontreiniging is ontstaan van de bodem of het grondwater zullen stappen genomen moeten worden ter bescherming van de volksgezondheid. In principe moet bij elke bouwmogelijkheid die mogelijk wordt gemaakt, inzicht geboden worden in de kwaliteit van de bodem.

Het perceel waarop de woning gerealiseerd zal worden is momenteel braakliggend. In het geldende bestemmingsplan staat dat de kwaliteit van de bodem onderzocht dient te worden bij de invulling van bouwlocaties.

Een verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd, waaruit is gebleken dat de bovengrond een licht verhoogd gehalte aan koper bevat. Het aangetoonde gehalte overschrijdt de achtergrondwaarde 2000, maar ligt beneden de maximale waarde voor de klasse wonen uit het Besluit Bodemkwaliteit.

In de ondergrond van de onderzochte locatie zijn geen verhoogde gehalten aangetoond.

In het grondwater is een lichte verontreiniging met cadmium en zink gevonden. In de bovenliggende ondergrond van de omschreven locatie worden zware metalen niet in verhoogde gehalten aangetoond. Derhalve moet de oorzaak in regionale omstandigheden gezocht worden.

Na uitvoering van het verkennend bodemonderzoek (Bijlage 1) kan gesteld worden dat:

  • de boven- en ondergrond van de omschreven locatie voldoen aan de achtergrondwaarden 2000, dan wel aan de maximale waarden voor de klasse wonen uit het Besluit Bodemkwaliteit;
  • de verhoogde gehalten in het grondwater geen aanleiding vormen voor een nader grondwateronderzoek;
  • de aanwezigheid van zware metalen in verhoogde concentraties in het (freatisch) grondwater dit minder geschikt maakt om het op te pompen en te gebruiken voor het besproeien van consumptiegewassen, het drenken van vee of de menselijke consumptie;
  • de bodem geschikt is voor de voorgenomen grondtransactie en de bouw van een woning.

De vastgestelde milieuhygiënische bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor een voorgenomen ontwikkeling op deze locatie.

3.3 Geluidshinder

Het wettelijk kader bij ruimtelijke procedures is de Wet geluidhinder (Wgh). Deze wet biedt geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen, bescherming tegen geluidhinder van geluidsbronnen: wegverkeer, spoorwegen, industrie en luchtvaart. De bescherming vindt primair plaats door middel van zonering.

De zonering betreft een afstand, uitgaande van een geluidsbron, waarbinnen het normenstelsel uit de Wgh van toepassing is. Deze normen mogen niet verward worden met de normen die gelden in geval van een milieuvergunning. Hiervoor gelden andere normen en procedures, welke niet vergelijkbaar zijn met het normenstelsel uit de Wgh. Op grond van de Wgh gelden grenswaarden op basis waarvan de bouw van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de geluidszone wordt beperkt of wordt verboden. Wegverkeerslawaai, spoorweglawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai kennen ieder afzonderlijke normen.

In de Wgh is bepaald dat elke weg een geluidszone heeft, met uitzondering van woonerven en wegen waar een maximumsnelheid van 30 km/u voor geldt. Bij een ruimtelijke ontwikkeling waarbij sprake is van de ontwikkeling van geluidsgevoelige objecten binnen een geluidszone, dient een onderzoek te worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op deze gebouwen of terreinen. Ook dient aangetoond te worden dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

De te realiseren woning zal worden gerealiseerd achter de aanduiding 'gevellijn'. Hierdoor wordt een goede afstand tot de infrastructuur gegarandeerd. Bovendien is de locatie gelegen in een 30 km zone. Akoestisch onderzoek voor wegverkeerslawaai is daarvoor niet van toepassing. Ook is het plangebied gelegen buiten de zones voor railverkeerslawaai en industrielawaai, waardoor het aspect geluid geen belemmering vormt voor het plan.

Doordat het plan in een woonomgeving ligt en de nieuwe woning wordt gebouwd op vergelijkbare afstand van de weg als overige woningen, kan gesteld worden dat hier sprake is van een goed woon- en leefklimaat en derhalve ook voor de nieuw te realiseren woning.

3.4 Geur

Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in werking getreden. Deze wet vormt het toetsingskader voor vergunningen op grond van de Wet milieubeheer, waar het gaat om stank veroorzaakt door het houden van dieren. Daarnaast is de wet van belang in verband met de zogenoemde 'omgekeerde werking' in het kader van de ruimtelijke ordening. Bij de 'omgekeerde werking' gaat het om de vraag of ter plaatse van voor geurgevoelige objecten sprake is van en goed woon en/of leefklimaat.

Verder hebben gemeenten de mogelijkheid gekregen om binnen een wettelijk bepaalde bandbreedte van de standaardnormen van de Wgv af te wijken. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen en vastleggen in een geurverordening, dat is afgestemd op de plaatselijke situatie.

Het planvoornemen met de realisatie van één woning zal plaatsvinden op reeds als 'Wonen' bestemde locatie, en zal geen gevolgen hebben voor de risico's met betrekking tot geur en de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Er is geen geurzone aanwezig en er bevinden zich geen bedrijven in de buurt met een geurcontour die over het plangebied ligt. Het aspect geur vormt geen belemmering voor het planvoornemen.

3.5 Luchtkwaliteit

In de Wet luchtkwaliteit zijn de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen als onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) beschreven. Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer, onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid 2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project leidt - al dan niet per saldo - niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • een project draagt 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging;
  • een project past binnen het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit), of binnen een regionaal programma van maatregelen.

Hoofdstuk 5 van de Wm maakt onderscheid tussen projecten die 'Niet in betekenende mate' (NIBM) en 'In betekenende mate' (IBM) bijdragen aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen. In de regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die NIBM zijn. Deze NIBM-projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Als een project ervoor zorgt dat de concentratie fijn stof of CO2 met meer dan 3% van de grenswaarde verhoogd, draagt het project in betekenende mate bij aan luchtvervuiling en dient er een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd te worden. Deze regel komt voort uit het NSL.

Deze 3%-grens is voor een aantal categorieën projecten in een ministeriële regeling omgezet in getalsmatige grenzen, bijvoorbeeld:

  • woningbouw: 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitingsweg, 3.000 woningen bij 2 ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 1 ontsluitingsweg, 200.000 m2 bruto vloeroppervlak bij 2 ontsluitingswegen.

Als gevolg van dit wijzigingsplan neemt het aantal woningen slechts met één toe en is aan te merken als Niet in Betekenende Mate. Het aspect luchtkwaliteit speelt geen rol in de planrealisatie.

3.6 Externe veiligheid

Het algemene rijksbeleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege: het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichting), het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, wateren spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens. Externe veiligheid heeft betrekking op de veiligheid van degenen die niet bij de risicovolle activiteit zelf zijn betrokken, maar als gevolg van die activiteit wel risico's kunnen lopen, zoals omwonenden.

Het beleid is onder andere verankerd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), de bijbehorende Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) en verder uitgewerkt / toegelicht in o.a. de Handleiding Externe Veiligheid Inrichtingen en de Handreiking Verantwoordingsplicht Groepsrisico. Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is het beleid opgenomen in de zogenaamde 'Wet Basisnet',. Deze bestaat uit de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling Basisnet.

In het externe veiligheidsbeleid staan twee doelen centraal: de bescherming van individuen tegen de kans op overlijden als gevolg van een ongeluk en de bescherming van de samenleving tegen het ontwrichtende effect van een ramp met een groter aantal slachtoffers, respectievelijk het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risico van een bepaalde activiteit is de kans per jaar op een bepaalde plaats, dat een continu daar aanwezig gedacht persoon die onbeschermd is, komt te overlijden als gevolg van een mogelijk ongeluk met die activiteit.

Het groepsrisico is de kans per jaar dat in één keer een groep mensen van een bepaalde omvang komt te overlijden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico is geen norm gesteld. Uit het vigerende beleid, zoals onder andere vastgelegd in het Bevi, geldt een verantwoordingsplicht. Iedere verandering (af- of toename) van het groepsrisico moet inzichtelijk worden gemaakt en worden voorzien van een onderbouwing (verantwoording groepsrisico).

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0154-VG01_0004.png"

Uitsnede risicokaart

Voor het aspect externe veiligheid is in het kader van het geldende bestemmingsplan 'Kern Maasbree' nader onderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek is gebleken dat er geen risicovolle inrichtingen, transportroutes e.d. in de nabije omgeving van het plangebied bevinden en derhalve de externe veiligheid geen belemmeringen vormt voor de woonbestemming. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.

3.7 Bedrijven en milieuzonering

In de publicatie “Bedrijven en Milieuzonering” van de VNG (Vereniging van Nederlandse Gemeenten) is een lijst met indicatieve richtafstanden opgenomen voor milieubelastende bedrijfsactiviteiten ten opzichte van gevoelige bestemmingen. De bedrijfsactiviteiten worden aan de hand van een milieucategorie verbonden met een maximale (indicatieve) hinderafstand.

Deze afstand (zonering) wordt bepaald door enerzijds de aard van het bedrijf en anderzijds door het karakter van zijn omgeving. De richtafstanden zijn niet wettelijk voorgeschreven en gaan uit van gemiddeld moderne bedrijven en zijn geschreven voor nieuwe situaties. Indien bekend is welke activiteiten concreet beoogd worden, dan kan gemotiveerd worden afgeweken van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting (in plaats van richtafstanden). Voor bestaande bedrijven geldt allereerst de geldende omgevingsvergunning of de richtlijnen uit de geldende AMvB.

Bestemming   VNG-categorie   Richtafstand  
Autobedrijf   2   30 meter  
Garagebedrijf   2   30 meter  
Garagebedrijf   2   30 meter  
Klusbedrijf   2   30 meter  
Akkerbouwbedrijf   2   30 meter  

Bedrijvigheid in de kern Maasbree

In het vigerende bestemmingsplan is reeds gekeken naar de aanwezigheid van relevante bedrijven. Hierbij is gebleken dat er zich geen bedrijven van milieucategorie 3 of hoger bevinden in de kern Maasbree. Enkel bedrijven van maximaal milieucategorie 2 zijn aanwezig in de kern, maar deze bevinden zich op een dusdanige afstand van onderhavig plangebied dat er geen problemen vanuit het oogpunt van bedrijven en milieuzonering zijn.

3.8 Water

3.8.1 Inleiding

Water vormt een steeds belangrijker aspect bij ontwikkelingen op onder meer het gebied van woningbouw en bedrijventerreinen. Belangrijke thema's zijn: het vasthouden in plaats van direct afvoeren van hemelwater, het hergebruik van water, het zuinig omgaan met drinkwater en het beperken van de onttrekking van grondwater. Het is dan ook verplicht om in de toelichting bij een bestemmingsplan te verantwoorden op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Dit is bepaald in artikel 3.1.6, eerste lid, sub b van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Deze verantwoording wordt ook wel de waterparagraaf genoemd. Deze paragraaf kan als zodanig worden beschouwd.

3.8.2 Watertoets

Bij ruimtelijke plannen, zoals bestemmingsplannen, wordt in een vroeg stadium overleg gevoerd met de waterbeheerder over het ruimtelijke planvoornemen en de invloed daarvan op de waterhuishouding. Uitgangspunt daarbij is dat negatieve effecten voor het watersysteem zoveel mogelijk moeten worden vermeden.

3.8.3 Waterhuishoudkundige situatie

Het plangebied is niet gelegen in infiltratie-, grondwater- of overige beschermingsgebieden, er zijn ook geen oppervlaktewateren, ecosystemen of waterlopen gesitueerd in de directe omgeving van het plangebied. De legger van het Waterschap laat zien dat de dichtsbijzijnde oppervlaktewateren zich op grote afstand van het plangebied bevinden. Ten zuiden van het plangebied, net ten zuiden van en parallel aan de provinciale weg loopt de Everlose Beek. Een vertakking daarvan loopt in noordelijke richting, dit is de Westering. De waterschapsverordening is op deze waterlopen volledig van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0154-VG01_0005.png"

Uitsnede legger Waterschap Peel en Maasvallei

3.8.4 Invloed op het planvoornemen

Dit wijzigingsplan maakt de realisatie van één woning mogelijk. Hierdoor neemt het verhard oppervlak toe.

In de te verlenen vergunning voor de bouw van de woning zal als voorwaarde worden opgenomen dat het hemelwater dat terecht komt op de bebouwing en verharding moet worden geïnfiltreerd in de bodem en op eigen terrein. Het definitieve bouwplan is ten tijde van dit wijzigingsplan nog niet bekend.

Voor de nieuwe woning zullen in ieder geval geen uitlogende materialen zoals zink, koper of lood worden verwerkt.

3.9 Archeologie en cultuurhistorie

De Wet op de Archeologische Monumentenzorg is de Nederlandse uitwerking van het Verdrag van Malta (1992). De wet is een raamwet die regelt hoe rijk, provincie en gemeente bij hun ruimtelijke plannen rekening moeten houden met het erfgoed in de bodem. De wet beoogt het culturele erfgoed (en vooral het archeologische erfgoed) te beschermen. Onder archeologisch wordt verstaan: alle fysieke overblijfselen, zowel in als boven de grond die bijdragen aan het verkrijgen van inzicht in menselijke samenlevingen uit het verleden. In de wet is aangegeven dat gemeentes verantwoordelijk zijn voor hun eigen bodemarchief. Dit betekent dat gemeente bevoegd gezag is. Om te kunnen voldoen aan het gestelde in de voorgaande wet beschikt de gemeente over archeologiebeleid en een archeologische beleidskaart.

3.9.1 Archeologie

Bij de opstelling en de uitvoering van ruimtelijke plannen moet rekening gehouden worden met bekende archeologische waarden. Het uitgangspunt hierbij is dat het archeologisch erfgoed moet worden beschermd op de plaats waar het wordt aangetroffen. Gezien dit uitgangspunt mogen bekende archeologische monumenten niet aangetast worden en moet in geval van voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden met een hoge of middelhoge archeologische verwachtingswaarde een archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.

In de Wet op de Archeologische Monumentenzorg is een raamwerk gegeven dat regelt hoe Rijk, provincies en gemeenten om moeten gaan met het aspect 'archeologie' in ruimtelijke plannen. De wet bepaalt tevens dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor hun eigen bodemarchief. De gemeente Peel en Maas heeft daaraan invulling gegeven door het opstellen van een eigen archeologiebeleid.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0154-VG01_0006.png"

Archeologische beleidskaart Peel en Maas

Uit de archeologische beleidskaart van de gemeente Peel en Maas blijkt dat het plangebied in de zone 'Gebied met lage of onbekende verwachting' ligt. Het plangebied ligt in een woonwijk, waarbij de omliggende gronden bij de aanleg van deze wijk reeds volledig zijn geroerd. Er zijn ter plaatse dan ook geen archeologische waarden te verwachten.

3.9.2 Cultuurhistorie

Vanwege artikel 3.6.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting van een ruimtelijk plan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Gemeenten zullen een inventarisatie moeten (laten) maken van alle cultuurhistorische waarden in het besluitgebied, dus niet alleen van de archeologische waarden. Daarnaast moeten ze aangeven welke conclusies ze daaraan verbinden en op welke wijze ze deze waarden borgen in het kader van het planvoornemen.

Op basis van de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Limburg wordt geconcludeerd dat er binnen het plangebied en directe omgeving geen zwaarwegende cultuurhistorische waarden in het geding komen.

3.9.3 Conclusie

Op grond van het voorgaande wordt geconcludeerd dat archeologie en cultuurhistorie geen belemmering vormen voor onderhavig planvoornemen.

3.10 Flora en fauna

De bescherming van de natuur is in Nederland vastgelegd in respectievelijk de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet. Deze wetten vormen een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatig gebiedsbescherming plaats door middel van de ecologische hoofdstructuur (EHS), die is geïntroduceerd in het ‘Natuurbeleidsplan’ (1990) van het Rijk en op provinciaal niveau in het POL is uitgewerkt.

3.10.1 Gebiedsbescherming

De bescherming van gebieden is vastgelegd in de Natuurbeschermingswet 1998 (Stb. 1998, 403 en Stb. 2005,195), welke de implementatie vormt van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. Op grond van deze gebiedsbescherming vallen beschermde natuurmonumenten en de gebieden die op grond van de beide Europese richtlijnen zijn aangewezen als speciale beschermingszones (de zogenoemde Vogel- en Habitatrichtlijngebieden) onder het regime van de Natuurbeschermingswet 1998, mits de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden ook op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 zijn aangewezen ter uitvoering van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Deze gebieden vormen samen een Europees netwerk van natuurgebieden: Natura 2000.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0154-VG01_0007.jpg"

In de directe omgeving van het plangebied zijn geen Natura 2000-gebieden gelegen.

3.10.2 Soortenbescherming

Behalve de mogelijke effecten op natuurgebieden moet ook duidelijk zijn of het betreffende plan effecten heeft, en zo ja welke, op beschermde soorten. De Flora en Faunawet (verder: Ffw) beschermt planten- en diersoorten. Op grond van de Ffw is het verboden om beschermde dieren te verontrusten, verjagen, vangen of te doden. Ook rust- en voorplantingsplaatsen mogen niet worden verontrust of beschadigd. Beschermde planten mogen niet worden beschadigd of gedood. Voor handelingen die mogelijk schadelijk kunnen zijn voor beschermde soorten, moet een ontheffing worden aangevraagd.

In het vigerende bestemmingsplan 'Kern Maasbree' is de kern nader beoordeeld op basis van natuurgegevens van de provincie. Van ruim 200.000 broedvogelterritoria en meer dan 400.000 planten is het voorkomen tot op enkele meters nauwkeurig weergegeven op interactieve kaarten.

Het bebouwde gebied is hierbij niet onderzocht. Uit de gegevens blijkt wel dat in de kernrandzones, op de overgang naar het buitengebied, enkele beschermde broedvogelsoorten zijn aangetroffen. Voor beschermde planten geldt dit in mindere mate.

Uit het Dassenbeschermingsplan Limburg van het (voormalige) Ministerie van LNV is gebleken dat Maasbree niet is gelegen in een actueel leefgebied van de Das.

Met het planvoornemen wordt één woning gerealiseerd in een bestaande woonwijk. Op basis van de ecologie paragraaf uit het geldende bestemmingsplan en gezien de aard van het plangebied wordt verwacht dat hoofdzakelijk algemeen voorkomende soorten (behorende bij beschermingsniveau 1) in het plangebied voorkomen. De kans is minimaal dat andere bedreigde/beschermde dier- en of plantsoorten hun leefgebied in het plangebied hebben.

3.10.3 Conclusie

Het plangebied is beoordeeld in relatie tot wettelijk beschermde planten en dieren en hun natuurlijke leefomgeving. Het onderhavige plangebied noch de directe omgeving is opgenomen in de lijst van gebieden waarop de gebiedsbescherming van toepassing is.

Verder kunnen er in het plangebied algemeen voorkomende dier- of plantsoorten voorkomen, waarbij de kans minimaal is dat er bedreigde of beschermde soorten kunnen leven.

Het criterium om de invloed van een handeling of activiteit op een soort te beoordelen is dat de gunstige staat van instandhouding van de soort niet mag worden aangetast door de voorgenomen ontwikkeling. Met de minimale omvang van het plangebied, namelijk het realiseren van één woning, is de kans klein dat deze ontwikkeling invloed zal hebben op de instandhouding van soorten of bescherming van gebieden.

Vanuit flora en fauna zijn geen belemmeringen voor het planvoornemen aanwezig. Doordat alle bomen zijn gerooid en het terrein al bouwrijp is gemaakt, heeft een quickscan Flora en Fauna geen toegevoegde waarde.

Hoofdstuk 4 Juridische opzet

4.1 Algemeen

Op basis van de Wet ruimtelijke ordening, bepaalt een drietal zaken de opzet en inrichting van de planregels, te weten:

  • de digitale raadpleegbaarheid;
  • de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP 2012);
  • de Woningwet.

De structuur van het plan is zodanig dat de verbeelding de primaire informatie geeft over waar en hoe gebouwd mag worden. Bij het raadplegen van het bestemmingsplan dient dan ook eerst naar de verbeelding gekeken te worden. Vervolgens kan in de regels teruggelezen worden welk gebruik en welke bouwmogelijkheden zijn toegestaan.

Het moederplan 'Kern Maasbree' geldt als uitgangspunt. Specifiek die artikelen die als voorwaarden bij de betreffende wijzigingsbevoegdheid zijn gesteld. Deze zijn dan ook integraal overgenomen in dit wijzigingsplan. Het gaat met name om de bestemming 'Wonen - 3' voor het perceel waarop de woning wordt gerealiseerd.

4.2 Verbeelding

Op de verbeelding zijn aangegeven:

  • de grens van het plangebied;
  • de bestemming van de in het plangebied gelegen gronden: 'Wonen - 3';
  • de maatvoering 'maximaal aantal wooneenheden';
  • de aanduiding 'gevellijn'.

4.3 Regels

De regels zijn conform de SVBP 2012 als volgt opgebouwd:

  • inleidende regels, met de gebruikte 'begrippen' en 'wijze van meten';
  • bestemmingsregels, met de regels voor de binnen het plangebied gelegen bestemmingen en dubbelbestemmingen;
  • algemene regels, met een overzicht van de algemene bouw- en gebruiksregels, de aanduidingsregels en de algemene afwijkings- en wijzigingsregels;
  • overgangs- en slotregels, met de regels over het overgangsrecht en de wijze van aan-halen van het plan.

De in het bestemmingsplan opgenomen regels zijn geheel overeenkomstig de regels van het geldende bestemmingsplan 'Kern Maasbree' opgesteld.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Inleiding

Naast het toetsen van het planvoornemen aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid, dient ook getoetst te worden aan de uitvoerbaarheid van het planvoornemen. Hierbij wordt gekeken naar de maatschappelijke en financiële uitvoerbaarheid.

5.2 Ruimtelijke aspecten, milieuaspecten en waterparagraaf

Bij de uitwerking van en toetsing aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid voor het wijzigen van de aanduiding 'maximaal aantal wooneenheden' en realiseren van één woning zijn alle relevante aspecten behandeld en geen van de beschreven aspecten vormt een belemmering voor de uitvoering van het planvoornemen.

5.3 Financiele uitvoerbaarheid

De gemeente is volgens de Wet ruimtelijke ordening verplicht om kostenverhaal toe te passen in geval het een bouwplan betreft voor onder meer het toevoegen van één of meerdere woningen. Hiervoor dient een exploitatieplan vastgesteld te worden, tenzij het kostenverhaal anderszins is verzekerd.

De kosten van het planvoornemen worden geheel gedragen door de initiatiefnemer. Dit wordt geregeld middels een anterieure overeenkomst. Het sluiten van een planschadeverhaal overeenkomst maakt onderdeel uit van de anterieure overeenkomst. Voor de gemeente Peel en Maas zelf zijn er geen kosten verbonden aan de verwezenlijking van het plan. Er is verder geen sprake van op de initiatiefnemer te verhalen kosten.

Op deze wijze wordt zeker gesteld dat het verhaal van kosten anderszins is verzekerd. Bijgevolg hoeft geen exploitatieplan te worden vastgesteld. Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de financiële uitvoerbaarheid van het planvoornemen voldoende is gegarandeerd.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 Te volgen procedure

6.1.1 Overleg

In het kader van artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient vooroverleg plaats te vinden met de overheidsinstanties waarvan de belangen in het geding zijn bij de ontwikkeling.

6.1.2 Procedure

Bij het wijzigen van een vigerend bestemmingsplan ingevolge de in de regels van dat plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden ex artikel 3.6 Wet ruimtelijke ordening, waarvan in onderhavig geval sprake is, worden de procedureregels van artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening in acht genomen. In dat kader doorloopt het wijzigingsplan als ontwerp respectievelijk vastgesteld en onherroepelijk plan de volgende procedure, te weten:

  • a. Ontwerp:
    • 1. 1e ter inzage legging (ontwerp wijzigingsplan)
  • b. Vaststelling:
    • 1. Vaststelling door burgemeester en wethouders
    • 2. 2e ter inzage legging (vastgesteld wijzigingsplan)
  • c. Beroep:
    • 1. Onherroepelijk wijzigingsplan
    • 2. Reactieve aanwijzing
    • 3. Beroep bij Raad van State

In het kader van deze procedure kunnen gedurende de ter inzageligging van het ontwerp wijzigingsplan zienswijzen worden ingesteld. In publicaties met betrekking tot de diverse stappen die het plan moet doorlopen wordt daarvan steeds melding gemaakt. Uiteindelijk besluit de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, indien nodig, over het plan in zijn onherroepelijke vorm.

6.2 Vaststelling

Er geen gebruik is gemaakt van de gelegenheid tot het indienen van zienswijzen. Het wijzigingsplan is op 27 maart 2017 ongewijzigd vastgesteld.