direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Meijel, Nederweerterdijk 29-31
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1894.BPL0256-VG01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Peel en Maas" van gemeente Peel en Maas ten behoeve van omschakelen van het intensieve veehouderijbedrijf aan de Nederweerterdijk 29-31 te Meijel naar een grondgebonden agrarisch bedrijf, waarbij het bedrijf, reeds voorzien van twee bedrijfswoningen, wordt opgesplitst in twee zelfstandige grondgebonden agrarische bedrijven met elk een eigen bouwvlak.

In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. Door de initiatiefnemers is ter plaatse altijd een intensieve veehouderij uitgevoerd. Ontwikkelingen in de agrarische sector, en met name in de veehouderij sector, volgen elkaar in een hoog tempo op. Door steeds strengere wet- en regelgeving moeten veehouders vaak forse investeringen doen in het bedrijf om te kunnen voldoen aan de steeds strenger wordende eisen aan milieu, duurzaamheid, dierwelzijn, ammoniak, ruimtelijke kwaliteit, natuur en energie. Hierdoor is het voor veel ondernemers moeilijk, en in veel gevallen niet haalbaar om te kunnen blijven bestaan als een duurzaam en volwaardig bedrijf met een gezonde concurrentiepositie in de markt.

Vanwege de problematiek rondom geur in Nederland is door de overheid de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (SRV) in het leven geroepen. Middels deze regeling worden ook varkenshouderijen, gelegen nabij kwetsbare natuurgebieden, gesaneerd. Hier staat voor de ondernemers van de betreffende varkenshouderijen dan een vergoeding tegenover. Omdat het voor de initiatiefnemers niet rendabel is gebleken de varkenshouderij voort te zetten hebben zij besloten deel te nemen aan deze SRV. Vanuit deze regeling dient middels een herbestemming van het bedrijf te worden geborgd dat zich ter plaatse geen nieuwe intensieve veehouderij zal vestigen. Middels voorliggende partiële herziening op het geldende bestemmingsplan, waarbij de bestemming dusdanig wordt gewijzigd dat een intensieve veehouderij ter plaatse niet mogelijk is, wordt dit juridisch geborgd.

de initiatiefnemers voeren momenteel de bedrijfsvoering in een maatschap uit. Het betreft een maatschap waarin beide broers werkzaam zijn. Het is voor beiden wenselijk bij omschakeling van de intensieve veehouderij naar een grondgebonden bedrijf de bedrijfsvoering ieder zelfstandig te gaan uitvoeren. Dit is voor beiden efficiënter en leidt voor beiden tot de meest rendabele bedrijfsvoering. Hierdoor is het noodzakelijk het huidige bedrijf bij de omschakeling naar een grondgebonden bedrijf te splitsen in twee zelfstandige bedrijven.

Ter plaatse zijn reeds twee bedrijfswoningen legaal aanwezig. Hiermee is het niet noodzakelijk om bij de splitsing van het bedrijf een of meerdere nieuwe bedrijfswoningen te realiseren. Er zal daarmee geen sprake zijn van een toename van het aantal bedrijfswoningen ter plaatse.

Het omschakelen en splitsen van een intensieve veehouderij naar twee zelfstandige grondgebonden agrarische bedrijven is niet mogelijk middels een wijzigingsbevoegdheid en/of afwijkingsmogelijkheid uit het geldende bestemmingsplan. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2 Planlocatie

De planlocatie is gelegen aan de Nederweerterdijk 29-31 te Meijel en ligt aan de zuidwest kant van Meijel in het landelijk gebied van gemeente Peel en Maas. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Peel en Maas, sectie D, nummers 1711, 1712, 2076, 2077 en 2078. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0256-VG01_0001.png"

Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Peel en Maas" van de gemeente Peel en Maas, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 5 november 2013, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is ter plaatse de bestemming 'Agrarisch - Intensieve veehouderij van toepassing. Verder zijn de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 5'' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'bouwvlak', 'maximaal aantal wooneenheden: 2', 'milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied roerdalslenk zone 3', 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' en 'wro-zone - wijzigingsgebied 5 gv' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0256-VG01_0002.png"

Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Voor het omschakelen van de bestemming 'Agrarisch - Intensieve veehouderij' naar de bestemming 'Agrarisch - Grondgebonden' en daarbij het splitsen van het bedrijf in twee zelfstandige bedrijven met de bestemming 'Agrarisch - Grondgebonden' zijn in het geldende bestemmingsplan geen wijzigingsbevoegdheden en/of afwijkingsmogelijkheden opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling past daarmee niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.
  • Hoofdstuk 6 bevat de wijze van bestemmen. Hierin wordt nader gespecificeerd welke onderdelen een bestemmingsplan hoort te bevatten en welke bijzondere bepalingen ten aanzien van voorliggend plan van toepassing zijn.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Peel en Maas.

De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit een agrarisch landschap bestaande uit voornamelijk landbouw- en akkerbouwgronden. De verkavelingsstructuur betreft een blokverkaveling met een relatief grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap. Verder zijn in de omgeving van de locatie enkele landschappelijke elementen als bosschages en laanbeplanting gelegen.

In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele agrarische bedrijven gelegen. Tevens is de locatie gelegen in een gebied met enkele burgerwoningen.

Op de locatie is momenteel een intensieve veehouderij voor het houden van varkens gevestigd. Ter plaatse mogen volgend de vigerende vergunning de volgende dieren worden gehouden:

  • 1.038 zeugen;
  • 3.268 biggen;
  • 231 opfokzeugen.

Momenteel is, vanuit de deelname aan de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (SRV) en vst vooruitlopend op de lopende procedure voor bestemmingswijziging, de intensieve veehouderij inmiddels beëindigd en zijn een deel van de stallen gesloopt. Ter plaatse worden geen dieren meer gehouden.

De gehouden dieren werden gehuisvest in de (voormalige) stallen. Naast de (voormalige) stallen zijn ter plaatse twee bedrijfswoningen met de daarbij behorende bijgebouwen legaal aanwezig. Daarnaast bevinden zich op het erf diverse voersilo's, parkeervoorzieningen en erfverharding.

Naast de intensieve veehouderij wordt door de beide initiatiefnemers een akkerbouwtak uitgevoerd. Hiervoor worden de omliggende gronden bij het bedrijf gebruikt.

Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 1,45 hectare groot. In de huidige situatie is alle aanwezige bebouwing binnen het bouwvlak gelegen. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie ten tijde van de bedrijfsvoering. Het huidige bouwvlak is hierin rood omlijnd en uitgelicht weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0256-VG01_0003.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse ten tijde van bedrijfsvoering.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.

Gezien de intensieve veehouderij reeds is beëindigd en in het kader van de lopende bestemmingswijziging is een deel van de voormalige stallen reeds gesloopt. In de volgende figuur is de huidige situatie na sloop van de stallen in een luchtfoto weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0256-VG01_0004.png"

Luchtfoto huidige situatie ter plaatse na sloop voormalige stallen.
Bron: PDOK Viewer.

2.2 Gewenste situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

Het is voor de initiatiefnemers niet rendabel gebleken om de intensieve veehouderij voort te zetten. Derhalve nemen zij deel aan de Subsidieregeling Sanering varkenshouderijen (SRV). Om hieraan deel te kunnen nemen dient middels een wijziging van het bestemmingsplan te worden geborgd dat zich ter plaatse geen nieuwe intensieve veehouderij meer kan vestigen.

Om juridisch te borgen dat zich ter plaatse geen nieuwe intensieve veehouderij meer kan vestigen is het noodzakelijk de bestemming ter plaatse te wijzigen. Het is voor de beide initiatiefnemers wenselijk de huidige akkerbouwtak verder uit te breiden en voort te zetten en daarnaast te voorzien in het houden van enkele paarden en zoogkoeien met jongvee. Een wijziging van de bestemming van 'Agrarisch - Intensieve veehouderij' naar 'Agrarisch - Grondgebonden' ligt daarbij het meest voor de hand.

De initiatiefnemers voeren het bedrijf momenteel in een maatschap uit. Hierbij zijn beide broers betrokken in de maatschap. Het is voor beide initiatiefnemers echter efficiënter en doelmatiger om de bedrijfsvoering elk afzonderlijk te voeren. Hiermee ontstaat voor beide initiatiefnemers het meeste rendement en op die manier zijn de initiatiefnemers niet langer afhankelijk van elkaar. Om voor beide initiatiefnemers een eigen bedrijfsvoering te kunnen waarborgen is een splitsing van het huidige bedrijf noodzakelijk. Hierbij zal het huidige bouwvlak worden gesplitst en worden gewijzigd zodat sprake is van twee afzonderlijke grondgebonden agrarische bedrijven.

De totale oppervlakte van het bouwvlak zal na splitsing en wijziging ongeveer 1,15 hectare bedragen. Dit is kleiner dan het huidige bouwvlak voor het intensieve veehouderijbedrijf. Daarbij zal het bouwvlak bij nummer 29 ongeveer 0,64 hectare groot worden en het bouwvlak bij nummer 31 ongeveer 0,51 hectare groot worden.

Ter plaatse zijn momenteel twee bedrijfswoningen met de daarbij horende bijgebouwen legaal aanwezig. Bij de splitsing van het bedrijf heeft daarmee elk van de bedrijven een eigen bedrijfswoning. Het is daarmee niet noodzakelijk om nieuwe bedrijfswoningen op te richten ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling. Het aantal bedrijfswoningen zal daarmee niet toenemen.

Ten behoeve van de voorgenomen wijziging en splitsing van het bedrijf en het bouwvlak is het wenselijk de (voormalige) varkensstallen, in totaal ongeveer 6.675 m², in zijn geheel te slopen. Deze zijn niet geschikt en niet nodig voor de gewenste bedrijfsvoering. Daarnaast dienen de de gebouwen waar vee gehouden wordt en waar subsidie voor ontvangen wordt in het kader van de SRV te worden gesloopt. In het kader van de SRV en de lopende procedure tot bestemmingswijziging zijn de voormalige stallen reeds grotendeels gesloopt.

Voor de gewenste bedrijfsvoering is het wenselijk te (blijven) voorzien in voldoende bebouwing ten behoeve van de gewenste activiteiten.

Voor de locatie met de bedrijfswoning met nummer 29 is het wenselijk een deel van de bestaande bedrijfsgebouwen te behouden. Het betreft daarbij het grootste deel van de huidige aanwezige bedrijfsbebouwing ten oosten van de huidige woning en een klein deel van de huidige aanwezige bedrijfsbebouwing ten zuiden van de huidige woning. De te behouden bebouwing zal ongeveer 620 m² groot zijn en zal worden gebruikt als garage, werkplaats, werktuigenberging, opslagruimte en als paardenstal en zoogkoeienstal met zoogkoeien en jongvee. Het is wenselijk te voorzien in ruimte voor het houden van maximaal 10 paarden, 31 zoogkoeien en 22 stuks jongvee. Er zal ten behoeve van de bedrijfsvoering voor de locatie met de woning met nummer 29 geen nieuwe bebouwing worden opgericht, uitgezonderd de reeds vergunde bebouwing.

Voor de locatie met de bedrijfswoning met nummer 31 is het wenselijk het gebouw ten zuidwesten van deze woning te behouden en in te zetten als ruimte voor garage, berging, ontvangstruimte, kantine en opslag voor de benodigde materialen in de bedrijfsvoering. Dit te behouden gebouw is ongeveer 160 m². Daarnaast is het op de locatie met de bedrijfswoning met nummer 31 wenselijk te voorzien in een nieuwe stal voor het houden van paarden. Het is daarbij wenselijk te voorzien in het houden van maximaal 50 volwassen paarden en 12 paarden jonger dan 3 jaar in opfok. Hiertoe zal een nieuwe paardenstal met opslagruimte worden opgericht van ongeveer 365 m². De gehouden paarden zullen hoofdzakelijk buiten in de wei lopen en zullen niet allen gelijktijdig in de stal aanwezig zijn. Daarmee biedt de gewenste stal voldoende ruimte voor het houden van het gewenste aantal paarden.

Om te kunnen voldoen aan de daarvoor geldende milieu-eisen en -afstanden is het noodzakelijk hiervoor het bouwvlak te wijzigen, zodat geen bebouwing buiten het gewenste bouwvlak komt te liggen. Het totale bouwvlak zal echter nog steeds worden verkleind.

In feite wordt 6.675 m² in totaal gesloopt en zal sprake zijn van het nieuwbouwen van ongeveer 365 m² bebouwing. De totale afname van het bebouwd oppervlak bedraagt daarmee op ongeveer 6.310 m².

Op beide locaties zullen ook akkerbouwactiviteiten plaatsvinden. Het betreft daarbij het telen van gewassen als bijvoorbeeld tarwe, maïs, bieten, aardappelen of daarmee vergelijkbare gewassen. Per locatie is 9,5 hectare landbouwgrond in eigendom. Na vaststelling van het bestemmingsplan is het voornemen om via pacht het areaal grond uit te breiden. Vanuit het geldende bestemmingsplan is het telen van gewassen aan te merken als een (grondgebonden) agrarische bedrijfsvoering. Daarnaast zullen bedrijfsmatig zoogkoeien (alleen op nummer 29) en paarden worden gehouden. Ook het houden van dieren is vanuit het geldende bestemmingsplan aan te merken als een agrarische bedrijfsvoering. Ter plaatse is momenteel een agrarische bestemming aanwezig voor het uitvoeren van een intensieve veehouderij. Deze zal worden omgeschakeld naar een agrarische bestemming voor het uitvoeren van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Het telen van gewassen is per definitie aan te merken als een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Daarnaast zullen de zoogkoeien en paarden regelmatig buiten in de wei lopen, waarmee geen sprake is van een intensieve veehouderijtak. Ten slotte wordt het voer voor de gehouden zoogkoeien en paarden voor het overgrote deel geteeld op eigen gronden, waarmee ook het houden van de paarden en zoogkoeien (deels) afhankelijk is van de gronden in de omgeving. De voorgenomen bedrijfsvoering van beide locaties past daarmee goed binnen de ter plaatse toe te kennen bestemming 'Agrarisch - Grondgebonden'.

Bij de splitsing van het huidige intensieve veehouderijbedrijf in twee afzonderlijke grondgebonden bedrijven is het van belang dat sprake is van twee volwaardige zelfstandige bedrijven. Om dit in beeld te brengen is met behulp van de rekentool van het LEI Wageningen UR een berekening gemaakt van de bedrijfsomvang van de beide bedrijven. Uit deze berekening, waarvan de resultaten zijn opgenomen als bijlage 1 bij deze toelichting, blijkt dat voor de bedrijven een Standaard Opbrengst (SO) van 128.720 (Nederweerterdijk 29) en 116.120 (Nederweerterdijk 31) kan worden behaald. Dit staat gelijk aan een klein bedrijf met een arbeidsbehoefte van tussen de 0,75 en 1,5 arbeidsjaareenheden. Er is daarmee sprake van gemiddeld één arbeidsjaareenheid. Een arbeidsjaareenheid staat daarbij gelijk aan voldoende werkgelegenheid voor één volwaardige arbeidskracht, waarmee sprake is van een volwaardige bedrijfsvoering. Daarnaast is in het geldende bestemmingsplan opgenomen dat een volwaardig bedrijf wordt gezien een bedrijf van minimaal 70 Nationale Grootte Eenheden (NGE). Er wordt echter niet langer met NGE gerekend, maar met SO. Wel is op basis van SO een schatting te maken van het aantal NGE, omdat één NGE gelijkstaat aan ongeveer duizend SO. Dit betekent dat voor een bedrijf met 70 NGE een minimale SO van 70.000 nodig is. Met een berekende SO voor de bedrijven van 128.720 en 116.120 SO wordt hier ruimschoots aan voldaan, waarmee sprake is van twee volwaardige bedrijven.

Aan de zuidzijde van de locatie is nog een kavelpad ter ontsluiting van de locatie gelegen. Dit pad, voorzien van betonnen platen, zal in zijn geheel worden verwijderd.

In de volgende figuren is de gewenste situatie voor elk van de locaties in een situatietekening weergegeven. De volledige tekeningen op schaal zijn als bijlage 2 bij deze onderbouwing opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0256-VG01_0005.png"

Situatietekening gewenste situatie locatie met woning met nummer 29.
Bron: DLV Advies.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0256-VG01_0006.png"

Situatietekening gewenste situatie locatie met woning met nummer 31.
Bron: DLV Advies.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0256-VG01_0007.png"

Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Buitengewoon Groene Vormgeving.

Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 3 van deze onderbouwing.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de splitsing van een bouwvlak van een bestaand agrarisch bedrijf. Omdat het bedrijf al reeds geruime tijd de positie in het landschap heeft die het nu heeft en sprake is van de sanering van een intensieve veehouderij heeft de gemeente aangegeven dat voor wat betreft de landschappelijke inpassing van de percelen wordt voorzien in een maatwerkoplossing, specifiek voor dit geval. Daarbij heeft de gemeente aangegeven dat minimaal 10% van het totale bebouwde oppervlak in de nieuwe situatie (inclusief de bedrijfswoningen) moet worden teruggebracht in landschappelijke elementen ten behoeve van de landschappelijke inpassing.

Op de locatie met nummer 29 zal in de nieuwe situatie ongeveer het volgende aan bebouwing aanwezig zijn:

  • Bedrijfswoning: 185 m²;
  • Garage: 110 m²;
  • Werktuigenberging/werkplaats: 175 m²;
  • Zoogkoeien- en jongveestal: 110 m²;
  • Paardenstal/opslag: 135 m²;
  • Vaste mestopslag: 30 m²;
  • Tuinhuisje: 40 m²;
  • Opslagloods: 95 m².

Op de locatie met nummer 31 zal in de nieuwe situatie ongeveer het volgende aan bebouwing aanwezig zijn:

  • Bedrijfswoning: 120 m²;
  • Garage/berging en opslagruimte met ontvangstruimte: 160 m²;
  • Opslagloods en paardenstal: 365 m²;
  • Vaste mestopslag: 30 m².

In totaal zal daarmee ter plaatse (beide bedrijven bij elkaar) ongeveer 1.555 m² aan bebouwing aanwezig zijn. Hiervan dient minimaal 10% aan landschappelijke elementen te worden teruggebracht op de locatie. Dat betekent dat ter plaatse minimaal 155,5 m² aan groenelementen moet worden aangelegd.

In het landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen dat in de gewenste situatie de volgende groenelementen aanwezig zijn:

  • Beukenhagen op nummer 29: 98,75 m²;
  • Bomen op nummer 29: 42 m²;
  • Beukenhagen op nummer 31: 144,125 m²;
  • Bomen op nummer 31: 8 m²;
  • Nieuw aan te planten groenelementen op nummer 29: 74,5 m²;
  • Nieuw aan te planten groenelementen op nummer 31: 108 m².

In totaal (van beide locaties) zal daarmee ter plaatse in de gewenste situatie ongeveer 475 m² aan groene landschappelijke elementen aanwezig zijn. Dit is ruim voldoende om te voldoen aan de eis van minimaal 10% van de totale bebouwde oppervlakte in de nieuwe situatie (155,5 m²). Ook wanneer alleen de nieuw aan te leggen elementen worden beschouwd, bestaande landschappelijke elementen buiten beschouwing latend, dan wordt met 182,5 m² eveneens ruimschoots voldaan aan de minimale eis van 10% van de totale bebouwde oppervlakte in de nieuwe situatie.

Gezien het voorgaande zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een goede landschappelijke inpassing.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.

Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.

Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.

De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:

  • 1. Klimaatbestendige inrichting in 2050:
    Hierbij is het van belang dat het watergebruik beter wordt afgestemd op het beschikbare water en dat water langer wordt vastgehouden, dat functies die gebruik maken van de fysieke leefomgeving moeten meer worden afgestemd op de eigenschappen van het bodem-watersysteem en dat de energietransitie naar een volledig duurzame energiewinning verder wordt gestimuleerd en ontwikkeld.
  • 2. Duurzame en circulaire economie:
    Hierbij is het van belang dat de gevolgen voor de economie, mede door de COVID-19 pandemie, zoveel mogelijk worden beperkt en dat bij de locaties van kantoren, bedrijventerreinen, grootschalige logistieke functies en datacentra, naast de vraag van bedrijven en economische vitaliteit, aansluiting wordt gehouden op het verkeers en vervoersnetwerk, het elektriciteitsnetwerk en rekening wordt gehouden met de aantrekkelijkheid en kwaliteit van stad en land. Daarbij wordt ingezet op actieve clustering van (grootschalige) logistieke functies op logistieke knooppunten langs (inter)nationale corridors en worden investeringen gedaan in het duurzaam en circulair maken van de economie en energievoorziening in samenhang met het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving.
  • 3. Ontwikkeling Stedelijk Netwerk Nederland:
    Hierbij is het van belang dat wordt gebouwd aan sterke, aantrekkelijke en gezonde steden met een goed bereikbaar netwerk van steden en regio's, dat de woningbouw een nieuwe, stevige impuls wordt gegeven en dat zo veel mogelijk in bestaand stedelijk gebied wordt ontwikkeld, klimaatbestendig en natuurinclusief. Daarbij behouden grote open ruimten tussen de steden het groene karakter, wordt het aanbod en de kwaliteit van groen in de stad versterkt en wordt de aansluiting op het groene gebied buiten de stad verbeterd.
  • 4. Geleidelijke en zorgvuldige herindeling van het landelijk gebied:
    Hierbij is het van belang dat de biodiversiteit wordt verbeterd, dat steeds meer richting wordt gegeven aan een duurzame kringlooplandbouw in goed evenwicht met natuur en landschap en dat wordt bijgedragen aan een landelijk gebied waarin het prettig wonen, werken en recreëren is en waarin ruimte is en blijft voor economisch vitale landbouw als belangrijke drager van het platteland.

Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.

Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies.
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.

Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.

Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.

3.1.4 Subsidieregeling Sanering varkenshouderijen

Vanwege de problematiek rondom geur in Nederland is door de overheid de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (SRV) in het leven geroepen. Middels deze regeling worden ook varkenshouderijen, gelegen nabij kwetsbare natuurgebieden, gesaneerd. Hier staat voor de ondernemers van de betreffende varkenshouderijen dan een vergoeding tegenover. Om te kunnen deelnemen aan de subsidieregeling dient aan een aantal vereisten uit de regeling te worden voldaan. Deze zijn als volgt:

"Er is sprake van een onomkeerbare sluiting van een varkenshouderijlocatie zoals bedoeld in artikel 4 indien:

  • a. niet langer varkens op de varkenshouderijlocatie worden gehouden;
  • b. de meststoffen van varkens zijn verwijderd van de varkenshouderijlocatie;
  • c. overeenkomstig artikel 31, eerste lid, Meststoffenwet de varkenshouder een kennisgeving van het geheel of gedeeltelijk vervallen van zijn varkensrecht heeft gedaan, waarbij ten minste het gedeelte van het varkensrecht vervalt dat vereist is voor het houden van 80% van het aantal varkens, uitgedrukt in varkenseenheden, dat gemiddeld in de periode vanaf 1 januari 2018 tot 1 januari 2019 op de varkenshouderijlocatie is gehouden;
  • d. al naar gelang de toepasselijke verplichtingen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer:
    • 1. de varkenshouder, indien hij meldingsplichtig is voor de varkenshouderijlocatie op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer, bij het bevoegd gezag melding heeft gedaan dat hij op de varkenshouderijlocatie niet langer varkens houdt en evenmin andere diersoorten die bij intensieve veehouderij gehouden kunnen worden en, indien de varkenshouder op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht tevens dient te beschikken over een omgevingsvergunning beperkte milieutoets, het bevoegd gezag de omgevingsvergunning beperkte milieutoets heeft ingetrokken; of
    • 2. het bevoegd gezag de omgevingsvergunning milieu voor de varkenshouderijlocatie heeft ingetrokken of zodanig heeft aangepast dat het niet langer is toegestaan op de varkenshouderijlocatie varkens te houden en evenmin andere diersoorten die bij intensieve veehouderij gehouden kunnen worden;
  • e. in het geval de varkenshouder voor de varkenshouderijlocatie beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming gedeputeerde staten deze vergunning heeft ingetrokken of zodanig heeft aangepast dat de vergunning alleen nog betrekking heeft op andere diersoorten dan de diersoorten die bij intensieve veehouderij gehouden kunnen worden;
  • f. het bevoegde bestuursorgaan van de gemeente binnen de grenzen waarvan de varkenshouderijlocatie zich bevindt, een verzoek van de varkenshouder in behandeling heeft genomen om het bestemmingsplan zodanig aan te passen dat op de locatie niet langer een intensieve veehouderij kan worden gevestigd;
  • g. de varkenshouder zich met gebruikmaking van de in bijlage 2 opgenomen modelovereenkomst met de Staat der Nederlanden heeft verbonden om:
    • 1. niet langer op de varkenshouderijlocatie varkens te houden en ook geen andere diersoorten die bij intensieve veehouderij gehouden kunnen worden, noch als persoon, noch tezamen met anderen in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband;
    • 2. zeker te stellen dat na al dan niet tijdelijke overdracht of ingebruikgeving van de varkenshouderijlocatie of een deel daarvan aan een verkrijger of gebruiker evenmin op die locatie varkens worden gehouden of andere diersoorten die bij intensieve veehouderij gehouden kunnen worden;
    • 3. geen varkens te gaan houden op een andere locatie dan waar hij ten tijde van de aanvraag reeds een varkenshouderijlocatie heeft; en
  • h. de voor het houden van varkens op de varkenshouderijlocatie gebruikte productiecapaciteit is afgebroken en verwijderd."

Ad. a:

Ter plaatse worden geen varkens meer gehouden. De stallen, inclusief mestputten, zijn inmiddels gesloopt. Daarmee is het opnieuw houden van varkens niet mogelijk. In het voorliggende bestemmingsplan wordt het opnieuw uitvoeren of vestigen van een intensieve veehouderij uitgesloten. Daarmee is voldoende geborgd dat geen varkens meer gehouden kunnen worden. Ter plaatse zullen nog wel overige diersoorten worden gehouden, maar dit betreffen geen varkens en het betreft geen intensieve veehouderij, waarmee aan deze voorwaarde wordt voldaan.

Ad. b:

Ter plaatse worden geen varkens meer gehouden. De stallen, inclusief mestputten, zijn inmiddels gesloopt. Daarmee zijn de meststoffen voor varkens van de locatie verwijderd. Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. c:

De varkensrechten zijn ter plaatse voor minimaal 80% ingetrokken, waarbij wordt voldaan aan de voorwaarde.

Ad. d:

Voor het houden van varkens heeft de initiatiefnemer een omgevingsvergunning milieu gehad. Deze is op 5 mei 2021 door de gemeente Peel en Maas ingetrokken (zaaknummer 1894/2021/2347106). Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. e:

Voor de gewenste nieuwe activiteiten is een nieuwe aanvraag vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming gedaan. Daarbij worden de rechten tot het houden van varkens ingetrokken en worden geen andere diersoorten bij een intensieve veehouderij toegestaan. Het besluit tot het verlenen van de vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming is door de provincie Limburg genomen op 8 april 2021 (zaaknummer 2020-207696). Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. f:

Voorliggend bestemmingsplan is opgesteld naar aanleiding van het verzoek tot wijziging van de bestemming. De bestemming ter plaatse wordt middels voorliggende partiële herziening gewijzigd tot een grondgebonden agrarische bedrijfsbestemming waarin intensieve veehouderij wordt uitgesloten. Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. g:

Middels voorliggende bestemmingswijziging wordt geborgd dat geen varkens en/of andere diersoorten bij een intensieve veehouderij kunnen worden gehouden. Daarnaast is de vergunning voor het houden van varkens ingetrokken en voorziet de vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming niet in mogelijkheden voor het houden van varkens en/of andere diersoorten bij een intensieve veehouderij. Er is daarmee voldoende geborgd dat geen varkens en/of andere diersoorten bij een intensieve veehouderij kunnen worden gehouden. Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Ad. h:

Ter plaatse worden geen varkens meer gehouden. De stallen, inclusief mestputten, zijn inmiddels gesloopt. Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.

Gezien het voorgaande wordt aan de regels voor deelname aan de SRV voldaan. Daarnaast is op 14 december vanuit het Rijksinstituut voor Ondernemend Nederland (RVO) de beschikking van de subsidie verkregen (referentie SRVH200065). Daarmee is voldoende duidelijk dat aan de voorwaarden voor de SRV kan worden voldaan, anders zou de beschikking immers niet zijn verkregen. Het besluit van RVO is bijgevoegd als bijlage 4 bij deze toelichting.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Provinciale Omgevingsvisie Limburg

De provincie Limburg heeft op 1 oktober 2021 de Provinciale Omgevingsvisie Limburg vastgesteld, waarin de beleidsuitgangspunten voor ruimtelijke ontwikkelingen zijn opgenomen. De ontwerp omgevingsvisie bevat de ruimtelijke beleidsuitgangspunten van de provincie en biedt het toetsingskader voor toekomstige ontwikkelingen.

In de omgevingsvisie is onderscheid gemaakt in verschillende thema's en deelgebieden. De locatie is gelegen in een gebied dat in de omgevingsvisie is aangemerkt als landelijk gebied. Daarmee zijn de beleidsuitgangspunten zoals zijn opgenomen voor ontwikkelingen in het landelijk gebied van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

In de omgevingsvisie is binnen het landelijk gebied onderscheid gemaakt tussen verschillende deelgebieden. De locatie is gelegen in een gebied dat nader is aangemerkt als 'buitengebied'. Het achterste deel van de locatie is gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'groenblauwe mantel'.

Binnen de groenblauwe mantel speelt het stimuleren van de aanleg van natuur- en landschapselementen een belangrijke rol. Binnen deze gebieden krijgen ontwikkelingen de kans, mits er voldoende aandacht is voor de natuur en het landschap. Dit betekent ontwikkelen met respect voor de kernkwaliteiten. De kernkwaliteiten in de groenblauwe mantel zijn het groene karakter, het visueel-ruimtelijk karakter, het cultuurhistorisch erfgoed en het reliëf. Het is van belang dat deze kwaliteiten met een ontwikkeling niet verloren gaan en, waar mogelijk, worden versterkt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een omschakeling van een intensieve veehouderij. In de huidige situatie is sprake van bebouwing in de vorm van (voormalige) varkensstallen in het betreffende gebied. Met de voorgenomen ontwikkeling zal de bebouwing welke in de groenblauwe mantel is gerealiseerd in zijn geheel worden gesloopt. In de gewenste situatie komt het gehele bouwvlak, en daarmee eveneens alle bebouwing, buiten de groenblauwe mantel te liggen. Daarbij worden de gronden welke binnen de groenblauwe mantel momenteel in gebruik zijn als agrarisch bouwvlak en erf teruggebracht naar agrarische cultuurgrond. Dit versterkt het groene en het visueel-ruimtelijk karakter van het gebied. Daarnaast is geen sprake van een aantasting van het reliëf, maar wordt het eventueel reliëf eerder beter zichtbaar door het verdwijnen van de bebouwing. De te slopen bebouwing is geen cultuurhistorisch waardevolle bebouwing. Daarnaast is met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader omschreven in de paragraaf "Cultuurhistorie" (paragraaf 4.3.2) geen sprake van een onevenredige aantasting van cultuurhistorische waarden. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een mogelijke aantasting van de kernkwaliteiten van de groenblauwe mantel, maar eerder leiden tot een versterking daarvan.

In de huidige situatie is ter plaatse, aan de zuidzijde van de locatie, nog een kavelpad ter ontsluiting van de locatie gelegen. Dit pad, voorzien van betonnen platen, is in de groenblauwe mantel gelegen. De ontsluiting aan de zuidzijde zal in de gewenste situatie niet langer worden gebruikt en zal in zijn geheel worden verwijderd. De verharding zal daarmee uit de groenblauwe mantel worden verwijderd. Ook dit zal bijdragen aan een verbetering van de waarden van de groenblauwe mantel.

De land- en tuinbouw is als belangrijkste gebruiker en beheerder van het buitengebied van groot belang voor het aanzien en de kwaliteit van het cultuurlandschap en het leefklimaat waarin mensen wonen, werken en recreëren. Ook in de toekomst streeft de provincie naar een gunstig ondernemersklimaat voor de land- en tuinbouw. De provincie biedt ruimte voor het uitbouwen van de positie als toonaangevende agrarische regio tot een sector die duurzame oplossingen voor maatschappelijke opgaven biedt. In verbinding en samenwerking met andere kennisregio's wordt een nieuwe standaard ontwikkeld voor moderne, duurzame en circulaire, vraaggestuurde land- en tuinbouw, die in balans is met en bijdraagt aan een gezonde en duurzame leefomgeving. Met deze ambitie kiest de provincie, in lijn met het nationale beleid, voor een betekenisvolle transitie in de agrifoodsector.

De algemene stelregel is dat voor ontwikkelingen op kleine en op grote schaal ontwikkelruimte geboden wordt op basis van een integrale kwaliteitsverbetering van de omgeving, passend bij de draagkracht van het gebied en passend binnen wet- en regelgeving. Een ondernemer die duurzaam onderneemt, beperkt zich niet enkel tot milieu- en ruimtelijke componenten in de bedrijfsvoering, maar heeft nadrukkelijk aandacht voor duurzaam, excellent ondernemerschap en een duurzame bedrijfsvoering. De ondernemer werkt aan het behoud van maatschappelijke acceptatie en draagvlak door een dialoog met de omgeving aan te gaan.

Verder wordt gestreefd naar het terugdringen van emissies en het verbeteren van de omgevingskwaliteit en leefbaarheid rondom (intensieve) veehouderijen. Daarbij wil de provincie de aanpak van kwetsbare gebieden zoals Natura 2000-gebieden, Wet Ammoniak en Veehouderijgebieden, extensiveringsgebieden, de groenblauwe mantel (beek- en rivierdalen) en het Nationaal Landschap Zuid-Limburg integraal herijken. Naast de sterke overlap in deze kwetsbare gebieden, zijn er meervoudige doelen te bereiken door een gebiedsgerichte benadering. Hierbij zijn natuurdoelen, water, landschappelijke en milieukundige doelen leidend voor de keuzes. Gebiedsgerichte inzet van bestaande middelen kan een multipliereffect teweeg brengen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve veehouderij. Daarbij wordt het bedrijf omgeschakeld en gesplitst in twee grondgebonden agrarische bedrijven. Bij de beëindiging en omschakeling van de intensieve veehouderij zal de emissie van geur, fijnstof en ammoniak aanzienlijk afnemen. Hiermee is sprake van een aanzienlijke verbetering van de omgevingskwaliteit in het gebied en zal het woon- en leefklimaat alleen maar worden verbeterd. Dit draagt bij aan de doelstellingen die de provincie heeft voor wat betreft de omgeving en de natuur.

Bij de voorgenomen activiteiten zal geen gebruik worden gemaakt van schadelijke gewasbeschermingsmiddelen. Hiermee zal geen sprake zijn van een toename van mogelijk schadelijke stoffen in de lucht, het water en/of de bodem als gevolg van gewasbeschermingsmiddelen.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een dialoog met de omgeving gevoerd. Hierbij zijn omwonenden en belanghebbenden op de hoogte gebracht van de voorgenomen ontwikkeling en zijn de plannen met hen besproken. Daarbij zijn de omwonenden en belanghebbenden in de gelegenheid geweest op de voorgenomen plannen te reageren. De reacties vanuit de omwonenden en belanghebbenden zijn overwegend positief. Slechts één van de omwonenden heeft aangegeven de plannen voor wat betreft nummer 31 wat bezwaarlijk te vinden omdat de gewenste nieuwe loods op die locatie dichterbij de woning van de betreffende omwonenden komt te liggen. Bij de definitieve planvorming wordt gekeken hoe rekening gehouden kan worden met de door de betreffende omwonenden aangegeven aandachtspunten. Van de gehouden dialoog met de omgeving is een verslag gemaakt. Hiervoor wordt verwezen naar bijlage 5 van deze toelichting. Het verslag is vanwege privacy overwegingen geanonimiseerd. In het verslag zijn nog (deels) verouderde tekeningen opgenomen, omdat de plannen na het voeren van de omgevingsdialoog nog zijn geactualiseerd en voormalige agrarische bedrijfsfuncties die per abuis nog op de bouwtekening stonden zijn verwijderd. De tekeningen in het verslag komen daardoor niet meer geheel overeen met die als bijlage bij het voorliggende plan zijn opgenomen. Omdat de omgevingsdialoog destijds is gevoerd en de verouderde tekeningen destijds deel uitmaakten van de dialoog zijn deze in het verslag niet meer gewijzigd.

Gezien de omgevingskwaliteit zal verbeteren en gezien er een zorgvuldige dialoog met de omgeving is geweest, is sprake van voldoende maatschappelijke draagkracht voor de voorgenomen ontwikkeling.

Om landschappelijke kwaliteit te behouden en verrommeling te voorkomen, stimuleert de provincie ten aanzien van vrijkomende agrarische bebouwing in de eerste instantie agrarisch hergebruik. Wanneer dit niet mogelijk blijkt dan worden mogelijkheden geboden aan het herbestemmen buiten de agrarische sector. Ten slotte, wanneer een passende herbestemming eveneens niet mogelijk blijkt, wordt gestimuleerd op sloop, waarbij de mogelijkheden worden bepaald door het potentieel van het vastgoed en de omgeving, vanuit het principe juiste ontwikkeling op de juiste locatie.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een agrarisch hergebruik van een vrijkomende agrarische locatie. Dit past goed binnen de doelstellingen die de provincie ten aanzien van dergelijke locaties heeft. De voorgenomen ontwikkeling sluit daarmee goed aan op de ambities van de provincie met betrekking tot vrijkomende agrarische bedrijfslocaties.

Om bij de voorgenomen omschakeling te voorzien in een voldoende grote kwaliteitsslag worden de voormalige varkensstallen in zijn geheel gesloopt. Hiermee is sprake van de sloop van gebiedsontsierende bebouwing. Deze bebouwing is momenteel voor een deel gelegen in de groenblauwe mantel. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt het bouwvlak verkleind en gewijzigd zodat dit niet langer binnen de groenblauwe mantel is gelegen. Een en ander is in de volgende figuur nader weergegeven. Wel zal ten behoeve van de voorgenomen bedrijvigheid één nieuwe paardenstal worden opgericht voor het opslaan van geteelde producten en het stallen van materialen en machines. Echter zal deze nieuwe bebouwing een aanzienlijk kleinere oppervlakte hebben dan de voormalige varkensstallen en zal deze worden gebouwd volgens de huidige eisen op het gebied van duurzaamheid, energie en kwaliteit. Daarmee zal de beeldkwaliteit ter plaatse aanzienlijk verbeteren. Tevens wordt ter plaatse, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Daarmee wordt bijgedragen aan de landschappelijke en ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. De voorgenomen ontwikkeling leidt daarmee tot een kwaliteitsslag in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0256-VG01_0008.png"

Luchtfoto met gewenst bouwvlak met groenblauwe mantel weergegeven.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl (bewerkt).

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten zoals zijn opgenomen in de Provinciale Omgevingsvisie Limburg van de provincie Limburg.

3.2.2 Omgevingsverordening Limburg

Op 12 december 2014 heeft de provincie Limburg de Omgevingsverordening Limburg vastgesteld. Deze omgevingsverordening is meerdere keren gewijzigd en geactualiseerd. De meest recente versie is op 17 december 2021 vastgesteld en in werking getreden.

De omgevingsverordening bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de provinciale omgevingsvisie naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch is verankerd.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve veehouderij in het landelijk gebied, waarbij het bedrijf wordt omgeschakeld en wordt gesplitst in twee grondgebonden agrarische bedrijven. De locatie is gelegen in het 'landelijk gebied', waarbij het gebied nader is aangemerkt als 'buitengebied'. Het achterste deel van de locatie is aangemerkt als 'groenblauwe mantel'.

Voor ontwikkelingen in de groenblauwe mantel geldt dat de kernkwaliteiten niet mogen worden aangetast. Op basis van artikel 7.6 van de omgevingsverordening dient bij een ruimtelijke ontwikkeling in (een deel van) de groenblauwe mantel een motivering te worden opgenomen dat deze kernkwaliteiten niet worden aangetast. De kernkwaliteiten in de groenblauwe mantel zijn opgenomen in artikel 7.5 en nader uitgewerkt in bijlage IX bij de omgevingsverordening. De kernkwaliteiten van de groenblauwe mantel zijn het groene karakter, het visueel-ruimtelijk karakter, het cultuurhistorisch erfgoed en het reliëf.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een omschakeling van een intensieve veehouderij. In de huidige situatie is sprake van bebouwing in de vorm van varkensstallen in de betreffende zone. Met de voorgenomen ontwikkeling zal de bebouwing welke in de groenblauwe mantel is gerealiseerd in zijn geheel worden gesloopt. In de gewenste situatie komt het gehele bouwvlak, en daarmee eveneens alle bebouwing, buiten de groenblauwe mantel te liggen. Daarbij worden de gronden welke binnen de groenblauwe mantel momenteel in gebruik zijn als agrarisch bouwvlak en erf teruggebracht naar agrarische cultuurgrond. Dit versterkt het groene en het visueel-ruimtelijk karakter van het gebied. Daarnaast is geen sprake van een aantasting van het reliëf, maar wordt het eventueel reliëf eerder beter zichtbaar door het verdwijnen van de bebouwing. De te slopen bebouwing is geen cultuurhistorisch waardevolle bebouwing. Daarnaast is met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader omschreven in de paragraaf "Cultuurhistorie" (paragraaf 4.3.2) geen sprake van een onevenredige aantasting van cultuurhistorische waarden. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een mogelijke aantasting van de kernkwaliteiten van de groenblauwe mantel, maar eerder leiden tot een versterking daarvan.

In de huidige situatie is ter plaatse, aan de zuidzijde van de locatie, nog een kavelpad ter ontsluiting van de locatie gelegen. Dit pad, voorzien van betonnen platen, is in de groenblauwe mantel gelegen. De ontsluiting aan de zuidzijde zal in de gewenste situatie niet langer worden gebruikt en zal in zijn geheel worden verwijderd. De verharding zal daarmee uit de groenblauwe mantel worden verwijderd. Ook dit zal bijdragen aan een verbetering van de waarden van de groenblauwe mantel.

De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen de beleidsregels zoals zijn opgenomen ten aanzien van de groenblauwe mantel.

Voor agrarische bedrijven zijn alleen specifieke regels opgenomen voor intensieve veehouderijen, geitenhouderijen en glastuinbouwbedrijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve veehouderij. De gewenste bedrijfsvoering betreft grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Dit past binnen de mogelijkheden vanuit de omgevingsverordening.

Een belangrijk uitgangspunt in het beleid ten aanzien van agrarische ontwikkelingen is het duurzaam ondernemen en produceren. Als onderdeel daarvan dienen de emissies naar lucht, water en bodem worden teruggedrongen. Het gaat daarbij dan in het bijzonder om ammoniak, geur, fijnstof, nitraat en gewasbeschermingsmiddelen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve veehouderij. Daarbij wordt het bedrijf omgeschakeld en gesplitst in twee grondgebonden agrarische bedrijven. Bij de beëindiging en omschakeling van de intensieve veehouderij zal de emissie van geur, fijnstof en ammoniak aanzienlijk afnemen. Hiermee is sprake van een aanzienlijke terugdringing van de emissies naar lucht, water en bodem.

Bij de voorgenomen activiteiten zal geen gebruik worden gemaakt van schadelijke gewasbeschermingsmiddelen. Hiermee zal geen sprake zijn van een toename van mogelijk schadelijke stoffen in de lucht, het water en/of de bodem als gevolg van gewasbeschermingsmiddelen.

De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan de doelstelling van de provincie om de emissies van schadelijke stoffen naar de lucht, het water en de bodem terug te dringen.

Zowel bestaande als nieuwe agrarische bedrijven krijgen de ruimte te ontwikkelen, mits dit in balans is met de omgevingswaarden.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een bestaande intensieve veehouderij beëindigd en wordt deze omgeschakeld en gesplitst in twee grondgebonden bedrijven. Er is daarmee in feite sprake van de vestiging van een nieuw grondgebonden agrarisch bedrijf. Vanuit de omgevingsvisie wordt hieraan ruimte geboden, mits er sprake is van een balans met de omgevingswaarden. Zoals nader omschreven en aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige hinder op het gebied van milieu, zal geen sprake zijn van een mogelijke belemmering van de mogelijkheden van omliggende functies en bedrijven, zal geen sprake zijn van een mogelijke aantasting van natuurlijke, landschappelijke, archeologische en/of cultuurhistorische waarden, zal geen sprake zijn van een mogelijke aantasting van de infrastructuur en/of de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een mogelijke aantasting van de waterhuishoudkundige situatie en/of hydrologische waarden. Hiermee is de voorgenomen ontwikkeling in balans met de omgevingswaarden, waarmee de voorgenomen splitsing mogelijk kan worden gemaakt binnen de provinciale uitgangspunten voor het buitengebied zoals zijn opgenomen in de omgevingsvisie.

Verder is het van belang om bij ruimtelijke ontwikkelingen in het landelijk gebied te voorzien in een kwaliteitsslag. Hierbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan een verdere verduurzaming van bestaande agrarische bedrijven, het hergebruik van leegkomende (beeldbepalende) gebouwen en de sloop van de leegkomende bebouwing waar geen passend alternatief voor aanwezig is.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt gebiedsontsierende bebouwing gesloopt. Deze bebouwing is momenteel voor een deel gelegen in de groenblauwe mantel. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt het bouwvlak verkleind en gewijzigd zodat dit niet langer binnen de groenblauwe mantel is gelegen. Een en ander is in de volgende figuur nader weergegeven. Hiermee is sprake van een kwaliteitsslag door sloop van bebouwing en de verbetering van de situatie voor de groenblauwe mantel. Daarnaast wordt ter plaatse, zoals nader omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Daarmee wordt bijgedragen aan de landschappelijke en ruimtelijke kwaliteit ter plaatse. De voorgenomen ontwikkeling leidt daarmee tot een kwaliteitsslag in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0256-VG01_0009.png"

Luchtfoto met gewenst bouwvlak met groenblauwe mantel weergegeven.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl (bewerkt).

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Provinciale Omgevingsverordening van de provincie Limburg.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Buitengebied gemeente Peel en Maas

De gemeente Peel en Maas heeft in december 2015 de Structuurvisie Buitengebied gemeente Peel en Maas vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.

In de structuurvisie heeft de gemeente enkele beleidsuitgangspunten die zij belangrijk vinden in het buitengebied nader uitgewerkt. De hoofdgedachte van de structuurvisie is dat wordt ingestoken op ontwikkelingsplanologie. Hierin staan niet de regels, maar de doelen centraal. Ontwikkelingsplanologie biedt de ruimte aan ondernemers en burgers om in te spelen op onvoorziene ontwikkelingen.

Er wordt ruimte geboden aan de belangrijke economische dragers in het buitengebied, zoals recreatie en toerisme en landbouw. Verschillende functies moeten daarbij naast elkaar kunnen ontwikkelen. Daarbij dienen ontwikkelingen wel gepaard te gaan met een kwaliteitsverbetering voor de omgeving.

In de structuurvisie is het beleid ten aanzien van vrijkomende agrarische bedrijfslocaties geactualiseerd in de "Beleidsnotitie nieuwe denkrichting Vrijkomende (Agrarische) Bebouwing in het buitengebied". Deze beleidsnotitie maakt onderdeel uit van de structuurvisie en is als bijlage bij de visie opgenomen.

Deze beleidsnotitie voorziet echter voornamelijk in beleid bij een herbestemming van een voormalige agrarische bedrijfslocatie en niet in beleid ten aanzien van agrarisch hergebruik in een andere vorm. De beleidsnotitie is derhalve niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

Vanuit de structuurvisie zijn specifieke beleidsuitgangspunten uitgewerkt ten aanzien van intensieve veehouderijen en glastuinbouwbedrijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van de ontwikkeling van een intensieve veehouderij en/of een glastuinbouwbedrijf. Er wordt juist een intensieve veehouderij beëindigd. Het beleid ten aanzien van intensieve veehouderijen en glastuinbouwbedrijven is daarmee eveneens niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

In de visie zijn streefkwaliteiten voor geur opgenomen. De gemeente streeft hierbij naar het terugdringen van de geurhinder die veehouderijbedrijven veroorzaken aan de omgeving, zodat iedereen in het buitengebied prettig kan wonen. Hierbij zijn gebiedsspecifieke uitgangspunten opgenomen. Momenteel varieert het woon- en leefklimaat in het buitengebied van zeer slecht tot zeer goed. De gemeente streeft naar minimaal een matig woon en leefklimaat op iedere plek in het buitengebied.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij beëindigd en omgeschakeld en gesplitst in twee grondgebonden bedrijven. Hiermee zal de aanzienlijke geuremissie van het bedrijf in de huidige vorm aanzienlijk afnemen. De geurhinder aan de omgeving zal daarmee eveneens aanzienlijk afnemen, wat een verbetering van het woon- en leefklimaat tot gevolg heeft. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan het streven van de gemeente naar een verbeterd woon- en leefklimaat in het buitengebied.

Voor wat betreft de ontwikkeling van agrarische bedrijven in het buitengebied zijn, behoudens voor intensieve veehouderijen en glastuinbouwbedrijven, geen specifieke uitgangspunten opgenomen in de visie. De voorgenomen omschakeling en splitsing van het huidige intensieve veehouderijbedrijf naar twee zelfstandige grondgebonden agrarische bedrijven past daarmee binnen de uitgangspunten uit de visie.

Daarbij dient echter wel sprake te zijn van een voldoende grote investering in de ruimtelijke kwaliteit. Hiertoe heeft de gemeente het "Kwaliteitskader Buitengebied Peel en Maas" opgesteld dat eveneens onderdeel uitmaakt van de visie. In het kwaliteitskader is opgenomen in welke mate geïnvesteerd dient te worden in de ruimtelijke kwaliteit bij verschillende typen ontwikkelingen. De mate van investeren is daarbij afhankelijk van de type ontwikkeling en het gebied waarin wordt ontwikkeld.

De locatie is gelegen in een grootschalig open veenontginningenlandschap.

De grootschalige open veenontginningen zijn met name na 1900 ontstaan. Voor het gebied ten westen van Meijel dat geldt dat hier de fase van bosaanplant grotendeels is overgeslagen. Het gedeelte van de Peel ten noordwesten van de Noordervaart is op een grootschalige wijze ontgonnen voor de landbouw. De ontginning is ontstaan vanuit de Nederweerterdijk en Meijelse Dijk waaraan de meeste bebouwing staat.

Het gebied ligt iets lager dan de gebieden oostelijk van de Noordervaart. Mede hierdoor is het iets natter, wat zichtbaar is aan een relatief grote slotendichtheid in het Meijelse deel van de Peelontginning. Het grondgebruik is afwisselend akkerbouw en weiland.

Langs verharde en ook onverharde wegen staan fraaie lanen en boomrijen. Hierdoor is er een sprake van een geordend landschap met een groen karakter. Opvallend is de overgang naar de Groote Peel die als een enclave in het agrarische land ligt met een krans van bos eromheen.

Aan de verschillende gebieden is vervolgens een waardering gehangen. Voor het grootschalige veenontginningenlandschapvan Meijel is gewaardeerd als agrarisch gebied met historische en landschappelijke waarde.

Het landschap in dit gebied is voor een groot deel een agrarisch landschap. Kwaliteiten als openheid, rust en zelfs groen hangen samen met de landbouw. Grondgebonden teelten zoals akkerbouw, fruitteelt op de oudere bouwlanden en veelteelt, zijn bouwstenen voor een heldere landschapsopbouw.

Enkele agrarische ontwikkelingen passen minder goed in het landschap, maar verdienen daardoor een eigen plek waar dat kan. Het gaat daarbij met name om glastuinbouw, (intensieve) veehouderijen en teeltondersteunende voorziening.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake (meer) van een intensieve veehouderij, glastuinbouw en/of teeltondersteunende voorzieningen. De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen de richtlijnen voor het agrarisch landschap.

Binnen de grootschalige open veenontginningslandschappen heeft de gemeente de volgende wensen voor landschappelijke inrichting:

  • Versterk de openheid;
  • versterk een heldere beplantingstructuur: doorgaande transparante laanbeplanting en daarnaast kleine wegen onbeplant of met enkele bomenrij;
  • ontwikkel extensieve, open, natuurlijke, (natte) graslanden als overgangen naar de Peelvenen;
  • maak het landschap toegankelijker voor recreatie. Ontwikkel en versterk de zandpadenstructuur en verbindt deze logisch met de kernen en de Groote Peel.).

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt bebouwing gesloopt en wordt het bouwvlak verkleind. Dit draagt bij aan een versterking van de openheid. Bij de inrichting van het erf wordt daarnaast rekening gehouden met de specifieke wensen van de gemeente voor dit gebied.

In het kwaliteitskader wordt onderscheid gemaakt in verschillende mate van investeren, namelijk:

  • Basiskwaliteit: Bij kleinschalige ontwikkelingen met nagenoeg geen impact op het landschap;
  • Basiskwaliteit Plus: Bij ontwikkelingen met een beperkte impact op het landschap;
  • Aanvullende kwaliteit: Bij ontwikkelingen met een grote(re) impact op het landschap.

In het kwaliteitskader is uiteengezet bij welke soorten ontwikkelingen welke soort kwaliteit gewenst is. Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van een intensieve veehouderij, waarbij deze wordt omgeschakeld naar een grondgebonden agrarisch bedrijf. Tevens wordt het bedrijf gesplitst in twee afzonderlijke grondgebonden agrarische bedrijven. Het totale bouwvlak wordt daarbij verkleind. De totale oppervlakte van het bouwvlak van beide zelfstandige grondgebonden bedrijven samen is kleiner dan het huidige agrarische bouwvlak.

Omdat het bedrijf al reeds geruime tijd de positie in het landschap heeft die het nu heeft en sprake is van de sanering van een intensieve veehouderij heeft de gemeente aangegeven dat voor wat betreft de landschappelijke inpassing van de percelen wordt voorzien in een maatwerkoplossing, specifiek voor dit geval. Daarbij heeft de gemeente aangegeven dat minimaal 10% van het totale bebouwde oppervlak in de nieuwe situatie (inclusief de bedrijfswoningen) moet worden teruggebracht in landschappelijke elementen ten behoeve van de landschappelijke inpassing.

De voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), op een goede en bij het landschap passende wijze landschappelijk worden ingepast. Daarbij zal voor minimaal 10% van de totale bebouwde oppervlakte in de nieuwe situatie aan landschappelijke elementen worden aangebracht. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en is onderbouwd. Hierbij is rekening gehouden met de waarden, kernkwaliteiten en wensen van het gebied waarin de locatie is gelegen. Voor het landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting. Daarmee wordt voorzien in een extra aanvullende kwaliteitsverbetering.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt voldaan aan de eisen uit het kwaliteitskader met betrekking tot een aanvullende kwaliteitsverbetering. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de visie ten aanzien van de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Buitengebied gemeente Peel en Maas van gemeente Peel en Maas.

3.3.2 Waardenoriëntatie en kaderstelling Ruimte en Economie

De gemeente Peel en Maas heeft in november 2017 de nota Waardenoriëntatie en kaderstelling voor de thema's ruimte en economie vastgesteld. In de kaderstelling vindt een herijking plaats van de programma’s van de thema’s ruimte en economie en de uitvoeringsafspraken. Het doel van de kaderstelling is het goede leven in Peel en Maas. Vervolgens worden de waarden, in de vorm van spanningsbogen voor zowel ruimte als economie benoemd en worden de bij deze waarden horende omgevingsdoelen weergegeven.

Voor wat betreft het goede leven in Peel en Maas staan de drie kernwaarden, zelfsturing, duurzaamheid en diversiteit centraal en zijn deze richtinggevend. Daarbij zijn op basis van overleggen met experts en betrokkenen een aantal richtinggevende waarden gedestilleerd. De gemeenschap heeft behoefte aan ruimte om zelf initiatieven te ontwikkelen. De gemeente heet in dat verband een faciliterende rol.

Verder is een belangrijk uitgangspunt in de kaderstelling dat kwaliteit voor kwantiteit gaat. Daarbij wil de gemeente niet meer van het zelfde, maar juist verscheidenheid mogelijk maken en ruimte creëren voor initiatief.

Produceren moet waardevol zijn. Monotoon, het inzetten op bulk als middel om als bedrijf te overleven, heet geen toekomst. In de gemeenschap wordt al, hetzij het op beperktere schaal, nagedacht over circulaire productie. Daarbij wordt gedacht aan nieuwe innovaties welke zoveel mogelijk vanuit de inspiratie van natuurlijke, biologische systemen zijn opgebouwd. Daarbij is een volgende stap in de technologische vernieuwing het leren van de ecosystemen door het evalueren en het voorkomen van het belasten van natuurlijke systemen.

In de kaderstelling zijn de thema's ruimte en economie afzonderlijk nader uiteengezet. In het thema ruimte zijn de programma's Vitale leefomgeving en Beheer fysieke leefomgeving nader uitgewerkt.

De thema's zijn verder uitgewerkt in verschillende programmadoelen met daarbij behorende uitvoeringsafspraken. Omdat de kaderstelling de basis biedt voor het ruimtelijk beleid binnen de gemeente en omdat er veel mogelijkheden liggen voor vele soorten verschillende initiatieven zijn in de kaderstelling een groot aantal onderdelen opgenomen die niet op ieder initiatief van toepassing zijn. Op het voorgenomen initiatief zijn ook niet alle programmadoelen en uitvoeringsafspraken van toepassing. Derhalve is in deze paragraaf getoetst op de delen die op het voorgenomen initiatief van toepassing zijn.

Binnen de kaderstelling is opgenomen dat de gemeente waarde hecht aan de waarden en kwaliteiten binnen de gemeente. Hiertoe heeft de gemeente in de kaderstelling het programmadoel waarden en kwaliteiten opgenomen (programmadoel 1). Daarin staat het koesteren van het goede dat er al is en het bieden van ruimte voor het betere met het oog op de toekomst centraal. Hiertoe heeft de gemeente binnen het programmadoel waarden en kwaliteiten een aantal uitvoeringsafspraken gemaakt. Ten aanzien van het voorgenomen initiatief is uitvoeringsafspraak 1.2 ("We benutten bestaande bebouwing en sturen op hergebruik boven uitbreiding en nieuwvestiging en daar waar dit niet mogelijk is wordt er zorg gedragen voor hetgeen achterblijft") van belang.

Binnen deze uitvoeringsafspraak is het van belang dat de kracht van bestaande bebouwing wordt benut waar dit een positieve bijdrage levert aan vitale gemeenschap. Daarbij streeft de gemeente naar hergebruik boven nieuwvestiging, waarbij zij rekening houden met hetgeen dat achterblijft. De gemeente biedt ruimte aan initiatieven die een positieve bijdrage leveren aan het verminderen van leegstand en daarmee de vitaliteit van de kernen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van reeds bestande locaties met reeds bestaande bebouwing. Er wordt een nieuwe invulling gegeven aan een (voormalige) intensieve veehouderij. Daarmee is sprake van hergebruik en wordt een positieve bijdrage geleverd aan de vermindering van leegstand. Tevens zal bij het voorgenomen initiatief verouderde en gebiedsontsierende bebouwing worden gesloopt, waarmee een verdere leegstand en verpaupering wordt voorkomen.

Het voorgenomen initiatief past daarmee goed binnen de doelstellingen van de gemeente zoals zijn opgenomen in deze uitvoeringsafspraak.

De gemeente wil verder stimuleren dat de gemeenschap meer betrokken is bij initiatieven. Daartoe hebben zij het programmadoel gemeenschappen als mentaal eigenaar (programmadoel 2) opgenomen. Daarin streeft de gemeente naar een betere samenwerking met de gemeenschap, waarbij gemeente samen met de gemeenschap inhoud geeft aan de fysieke leefomgeving. Hiertoe heeft de gemeente binnen het programmadoel gemeenschappen als mentaal eigenaar een aantal uitvoeringsafspraken gemaakt. Ten aanzien van het voorgenomen initiatief is uitvoeringsafspraak 2.3 ("We stimuleren dialoog over invulling van ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving") van belang.

Binnen deze uitvoeringsafspraak wil de gemeente er actief op sturen dat betrokkenen bij een ruimtelijke ontwikkeling de dialoog met elkaar aangaan over de invulling daarvan. Daarbij is het doel dat er een door de hele omgeving gedragen initiatief ontstaat, waarbij de gemeente als overheid stuurt op lange termijn doelen en belangen.

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een dialoog met de omgeving gevoerd. Hierbij zijn omwonenden en belanghebbenden op de hoogte gebracht van de voorgenomen ontwikkeling en zijn de plannen met hen besproken. Daarbij zijn de omwonenden en belanghebbenden in de gelegenheid geweest op de voorgenomen plannen te reageren. De reacties vanuit de omwonenden en belanghebbenden zijn overwegend positief. Slechts één van de omwonenden heeft aangegeven de plannen voor wat betreft nummer 31 wat bezwaarlijk te vinden omdat de gewenste nieuwe loods op die locatie dichterbij de woning van de betreffende omwonenden komt te liggen. Van de gehouden dialoog met de omgeving is een verslag gemaakt. Hiervoor wordt verwezen naar bijlage 5 van deze toelichting. Het verslag is vanwege privacy overwegingen geanonimiseerd. In het verslag zijn nog (deels) verouderde tekeningen opgenomen, omdat de plannen na het voeren van de omgevingsdialoog nog zijn geactualiseerd en voormalige agrarische bedrijfsfuncties die per abuis nog op de bouwtekening stonden zijn verwijderd. De tekeningen in het verslag komen daardoor niet meer geheel overeen met die als bijlage bij het voorliggende plan zijn opgenomen. Omdat de omgevingsdialoog destijds is gevoerd en de verouderde tekeningen destijds deel uitmaakten van de dialoog zijn deze in het verslag niet meer gewijzigd.

Er heeft ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling daarmee een zorgvuldige dialoog met de omgeving plaatsgevonden. Het initiatief sluit daarmee aan op de doelstellingen die zijn opgenomen in het betreffende uitvoeringsprogramma.

De gemeente streeft verder naar een goede balans tussen de bedrijvigheid en de omgeving. Hiertoe hebben zij het programmadoel bedrijvigheid in balans met omgeving (programmadoel 3) opgenomen. Daarbinnen streeft de gemeente naar een beweging waarin de bedrijvigheid in balans is met de omgeving waarin deze plaatsvindt. Daartoe heeft de gemeente binnen het programmadoel bedrijvigheid in balans met de omgeving een aantal uitvoeringsafspraken opgenomen. Ten aanzien van het voorgenomen initiatief is daarvan uitvoeringsafspraak 3.2 ("We hebben oog voor de transitie in het landelijk gebied") van belang.

Binnen deze uitvoeringsafspraak wil de gemeente de kansen voor het buitengebied benutten en de uitdagingen daarvoor het hoofd kunnen bieden. De agrarische bedrijvigheid en recreatie zijn de belangrijkste dragers van het buitengebied. Er wordt verwacht dat veel agrarische bedrijven gaan stoppen. Samen met de klimaatverandering zal dit leiden tot een aantal veranderingen in het landelijk gebeid. De gemeente wil daarbij de transitie naar een footprintloze landbouw stimuleren om de kwetsbare landschappen te beschermen. Daarnaast wil de gemeente nieuwe karaktervolle productielandschappen ontwikkelen. Verder biedt de gemeente ruimte voor water en energie en wil de gemeente het toeristisch potentieel van het landschap versterken.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de omschakeling van een intensieve veehouderij met twee legaal aanwezige bedrijfswoningen naar twee grondgebonden agrarische bedrijven. Met de grondgebonden landbouw wordt de binding met de omliggende gronden aanzienlijk vergroot ten aanzien van de huidige situatie. Verder is de zogenaamde "carbon footprint" van een intensieve veehouderij vele malen groter dan die van akkerbouwbedrijven. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan het verkleinen van de footprint van de agrarische sector. De voorgenomen ontwikkeling zal daarnaast geen nadelige effecten hebben op de kwetsbare landschappen en zal deze de realisatie van nieuwe karaktervolle productielandschappen, de ontwikkelingen ten aanzien van energie en water en de versterking van het toeristisch potentieel van het landschap niet in de weg staan.

De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen de doelstellingen die zijn opgenomen ten aanzien van de betreffende uitvoeringsafspraak.

De voorgenomen ontwikkeling past, gezien het voorgaande, binnen de uitgangspunten uit de Waardenoriëntatie en kaderstelling Ruimte en Economie van de gemeente Peel en Maas.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve veehouderij, waarbij deze wordt omgeschakeld en gesplitst in twee zelfstandige grondgebonden agrarische bedrijven. Op beide bedrijven vindt akkerbouw plaats. Op een van de bedrijven, de locatie met de woning met nummer 29, zullen daarnaast enkele paarden en zoogkoeien met jongvee worden gehouden. Op het andere bedrijf, de locatie met de woning met nummer 31, zullen enkele paarden worden gehouden.

In feite is daarmee sprake van de volgende activiteiten:

  • Akkerbouw;
  • Het houden van rundvee;
  • Het houden van paarden.

Ten aanzien van akkerbouwbedrijven zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 10 meter.
  • Stof: 10 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 10 meter.

Ten aanzien van het houden van rundvee zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 100 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

Ten aanzien van het houden van paarden zijn in de handreiking de volgende richtafstanden:

  • Geur: 50 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

In de nabije omgeving van de locatie zijn de volgende functies/bedrijven gelegen:

Adres   Type inrichting/functie   Afstand tot nr. 29*    Afstand tot nr. 31*  
Nederweerterdijk 18   Intensieve veehouderij   +/- 65 meter   +/- 109 meter  
Nederweerterdijk 22   Burgerwoning   +/- 24 meter   +/- 23 meter  
Nederweerterdijk 24   Burgerwoning   +/- 66 meter   +/- 30 meter  
Nederweerterdijk 26   Intensieve veehouderij   +/-142 meter   +/- 113 meter  
Nederweerterdijk 26a   Burgerwoning   +/- 161 meter   +/- 121 meter  
Nederweerterdijk 28   Burgerwoning   +/- 183 meter   +/- 144 meter  
Nederweerterdijk 27   Intensieve veehouderij   +/- 0 meter   +/- 51 meter  
Nederweerterdijk 33   Grondgebonden agrarisch bedrijf   +/- 89 meter   +/- 50 meter  

*De afstanden in voorgaande tabel zijn gemeten van bouwvlak tot bouwvlak.

4.1.1.1 Milieuzonering vanuit de locatie met nummer 29

Voor de locatie met de woning met nummer 29 is het houden van rundvee (zoogkoeien) de activiteit met de grootste richtafstanden en daarmee de meest belastende activiteit. Daarbij zijn de volgende richtafstanden van toepassing:

  • Geur: 100 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

Binnen 100 meter van deze locatie zijn de volgende gevoelige inrichtingen/functies gelegen:

  • Nederweerterdijk 18 (intensieve veehouderij);
  • Nederweerterdijk 22 (burgerwoning);
  • Nederweerterdijk 24 (burgerwoning);
  • Nederweerterdijk 27 (intensieve veehouderij);
  • Nederweerterdijk 33 (grondgebonden agrarisch bedrijf).

Daarnaast komt de af te splitsen locatie aan de Nederweerterdijk 31 binnen 100 meter van de locatie met nummer 29 te liggen.

Voor elk van deze locaties kan niet aan de richtafstand voor geur worden voldaan.

Wel kan voor elk van de locaties, behalve de locaties Nederweerterdijk 22 en 27 en de af te splitsen woning met nummer 31, worden voldaan aan de richtafstanden voor stof, geluid en gevaar.

Van de richtafstanden kan, mits goed gemotiveerd, worden afgeweken. Daarbij is een nadere motivatie nodig dat, ondanks dat niet aan de richtafstanden wordt voldaan, geen sprake is van een onevenredige milieuhinder aan de betreffende gevoelige objecten die binnen de richtafstanden zijn gelegen.

Concreet betekent dit dat voor het aspect geur ten aanzien van elk van de binnen 100 meter van de locatie gelegen locaties een nadere motivering nodig is. Ook is een nadere motivatie nodig op het gebied van geluid en stof voor de locaties Nederweerterdijk 22 en 27 en de af te splitsen woning met nummer 31.

Geur:

Voor wat betreft geur zijn de normen uit de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing. Bij de voorgenomen ontwikkeling worden zoogkoeien gehouden. Voor zoogkoeien zijn geen geuremissiefactoren vastgelegd. Voor dieren waarvoor geen geuremissiefactoren zijn vastgelegd geldt dat alleen dient te worden voldaan aan de vaste afstanden uit de Wet geurhinder en veehouderij en dat de geurbelasting niet hoeft te worden berekend. De vaste afstanden uit de Wet geurhinder en veehouderij zijn als volgt:

  • Tussen het emissiepunt van een dierenverblijf en de gevel van een gevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom: 100 meter;
  • Tussen het emissiepunt van een dierenverblijf en de gevel van een gevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom: 50 meter;
  • Tussen de gevel van een dierenverblijf en de gevel van een gevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom: 50 meter;
  • Tussen de gevel van een dierenverblijf en de gevel van een gevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom: 25 meter;

Ten aanzien van de locaties die binnen de richtafstand van geur zijn gelegen zijn, gemeten vanaf het bouwvlak van deze locaties tot aan de dichtstbijzijnde gevel van het dichtstbijzijnde dierenverblijf van de initiatiefnemer op nummer 29, gelegen op de volgende afstanden:

Adres   Afstand bouwvlak locaties tot dierenverblijf initiatiefnemer op nr. 29  
Nederweerterdijk 18   +/- 119 meter  
Nederweerterdijk 22   +/- 85 meter  
Nederweerterdijk 24   +/- 125 meter  
Nederweerterdijk 27   +/- 0 meter  
Nederweerterdijk 33   +/- 133 meter  

Voor elk van deze locaties, met uitzondering van de locatie Nederweerterdijk 27 en de af te splitsen bedrijfswoning op nummer 31, wordt tot aan het bouwvlak van de betreffende woningen aan de vaste afstanden voldaan.

Voor de locatie aan de Nederweerterdijk 27 geldt dat deze woning reeds is beperkt door de huidige dierenverblijven van de initiatiefnemer. De afstand van deze dierenverblijven tot aan de huidige woning op nummer 27 voldoen reeds aan de vaste afstanden. Wanneer de eigenaar van de woning met nummer 27 deze zou willen verplaatsen binnen diens bouwvlak dan dient deze reeds te voldoende aan de vaste afstanden. Met de voorgenomen ontwikkeling komen de dierenverblijven weliswaar dichter op de woning met nummer 27 te liggen, echter wordt nog steeds aan de vaste afstanden voldaan, waarmee geen sprake is van een onevenredige belemmering.

Daarnaast is de bedrijfswoning van het af te splitsen bedrijf van de initiatiefnemer met nummer 31 met het bouwvlak binnen 50 meter van de dichtstbijzijnde gevel van het dichtstbijzijnde dierenverblijf van de initiatiefnemer op nummer 29 gelegen. Echter wordt de locatie van de bedrijfswoning met nummer 31 vastgelegd middels de aanduiding 'bedrijfswoning' in de regels behorende bij dit plan. Daarmee is een verplaatsing van de bedrijfswoning met nummer 31 niet rechtstreeks mogelijk binnen het bouwvlak. Derhalve kan de afstand tussen het dierenverblijf en de gevel van de woning aan de Nederweerterdijk 31 worden aangehouden voor de toetsing aan de vaste afstanden. Ten aanzien van de huidige positie van de woning en het gewenste dierenverblijf van de initiatiefnemer op nummer 29 wordt reeds aan de vaste afstanden voldaan, waarmee ter plaatse van de woning aan de Nederweerterdijk 31 geen onevenredige geurhinder zal worden ondervonden.

Ten slotte wordt bij de voorgenomen ontwikkeling een intensieve veehouderij beëindigd. De huidige intensieve veehouderij heeft een aanzienlijk hogere emissie van geur dan in de gewenste situatie. De geurhinder aan de omgeving zal daarmee aanzienlijk afnemen, waarmee de geurhinder naar gevoelige objecten in de omgeving alleen maar zal afnemen. Er is daarmee sprake van een verbeterde situatie ten aanzien van geur.

Gezien het voorgaande is voldoende gemotiveerd van de richtafstanden voor geur af te wijken, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een onevenredige geurhinder naar gevoelige objecten in de omgeving.

Fijnstof:

De locaties aan de Nederweerterdijk 22 en 27 zijn binnen de richtafstanden voor fijnstof gelegen. Ook de af te splitsen bedrijfswoning op nummer 31 is met het nieuwe bouwvlak binnen de richtafstanden gelegen. Voor deze locaties is derhalve een nadere motivatie nodig waaruit blijkt dat, ondanks dat niet aan de richtafstanden wordt voldaan, geen sprake is van een onevenredige hinder als gevolg van fijnstof als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling.

Zoals nader omschreven in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) zal met de voorgenomen ontwikkeling de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden alleen maar afnemen. Tevens bedragen de achtergrondconcentraties in de omgeving aanzienlijk minder dan de norm voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Omdat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van een toename van de emissie van fijnstof en stikstofoxiden, maar van een afname zullen de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden eveneens afnemen. Daarmee zal alleen maar sprake zijn van een verbeterde situatie voor wat betreft fijnstof op de betreffende woningen aan de Nederweerterdijk 22 en 27. Dit geldt ook voor de af te splitsen woning van de initiatiefnemer met nummer 31.

Daarnaast is op de beide woningen reeds sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Omdat de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden afnemen zal ook na realisatie sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige hinder op het gebied van fijnstof.

Gezien het voorgaande is voldoende gemotiveerd van de richtafstanden voor fijnstof af te wijken, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een onevenredige hinder op het gebied van fijnstof naar gevoelige objecten in de omgeving.

Geluid:

De locaties aan de Nederweerterdijk 22 en 27 zijn met het bouwvlak binnen de richtafstanden voor geluid gelegen. Ook de af te splitsen bedrijfswoning op nummer 31 is met het nieuwe bouwvlak binnen de richtafstanden gelegen. Voor deze locaties is derhalve een nadere motivatie nodig waaruit blijkt dat, ondanks dat niet aan de richtafstanden wordt voldaan, geen sprake is van een onevenredige hinder als gevolg van geluid als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling.

Zoals nader omschreven in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4) is voor het bedrijf van de initiatiefnemer op nummer 29 een melding Activiteitenbesluit Milieubeheer ingediend. Op een dergelijke melding zijn de voorschriften van het Activiteitenbesluit Milieubeheer van toepassing. Aan de normen uit deze voorschriften wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van statische geluidsbronnen, waarmee geen sprake zal zijn van een overschrijding van de normen en geen sprake zal zijn van geluidsoverlast aan de betreffende woningen aan de Nederweerterdijk 22 en 27. Dit geldt ook voor de af te splitsen woning van de initiatiefnemer met nummer 31.

Daarnaast is in de bestaande situatie sprake van een intensieve veehouderij. Deze heeft door draaiende ventilatoren een aanzienlijk hogere geluidsbelasting aan de omgeving dan de gewenste bedrijfsactiviteiten. Door de gewenste ontwikkeling zal de geluidshinder op de woningen in de omgeving alleen maar afnemen, waarmee sprake is van een verbeterde situatie ten aanzien van de huidige situatie.

Omdat aan de geluidsnormen kan worden voldaan en de geluidbelasting aan de omgeving alleen maar afneemt zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige geluidshinder aan de omgeving.

Gezien het voorgaande is voldoende gemotiveerd van de richtafstanden voor geluid af te wijken, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een onevenredige geluidshinder naar gevoelige objecten in de omgeving.

4.1.1.2 Milieuzonering vanuit de locatie met nummer 31

Voor de locatie met nummer 31 is het houden van paarden de activiteit met de grootste richtafstanden en daarmee de meest belastende activiteit. Daarbij zijn de volgende richtafstanden van toepassing:

  • Geur: 50 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 30 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

Binnen 50 meter van de locatie zijn de volgende inrichtingen gelegen:

  • Nederweerterdijk 22 (burgerwoning);
  • Nederweerterdijk 24 (burgerwoning);

Daarnaast komt de af te splitsen locatie aan de Nederweerterdijk 29 binnen 50 meter van de locatie met nummer 31 te liggen.

Voor elk van deze locaties kan niet aan de richtafstand voor geur worden voldaan.

Wel kan voor elk van de locaties, behalve de locatie Nederweerterdijk 22 en de af te splitsen woning met nummer 29, worden voldaan aan de richtafstanden voor stof, geluid en gevaar.

Van de richtafstanden kan, mits goed gemotiveerd, worden afgeweken. Daarbij is een nadere motivatie nodig dat, ondanks dat niet aan de richtafstanden wordt voldaan, geen sprake is van een onevenredige milieuhinder aan de betreffende gevoelige objecten die binnen de richtafstanden zijn gelegen.

Concreet betekent dit dat voor het aspect geur ten aanzien van elk van de binnen 50 meter van de locatie gelegen locaties een nadere motivering nodig is. Ook is een nadere motivatie nodig op het gebied van geluid en stof voor de locatie Nederweerterdijk 22 en de af te splitsen woning met nummer 29.

Geur:

Voor wat betreft geur zijn de normen uit de Wet geurhinder en veehouderij van toepassing. Bij de voorgenomen ontwikkeling worden paarden gehouden. Voor paarden zijn geen geuremissiefactoren vastgelegd. Voor dieren waarvoor geen geuremissiefactoren zijn vastgelegd geldt dat alleen dient te worden voldaan aan de vaste afstanden uit de Wet geurhinder en veehouderij en dat de geurbelasting niet hoeft te worden berekend.

De vaste afstanden uit de Wet geurhinder en veehouderij zijn als volgt:

  • Tussen het emissiepunt van een dierenverblijf en de gevel van een gevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom: 100 meter;
  • Tussen het emissiepunt van een dierenverblijf en de gevel van een gevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom: 50 meter;
  • Tussen de gevel van een dierenverblijf en de gevel van een gevoelig object gelegen binnen de bebouwde kom: 50 meter;
  • Tussen de gevel van een dierenverblijf en de gevel van een gevoelig object gelegen buiten de bebouwde kom: 25 meter;

Ten aanzien van de locaties die binnen de richtafstand van geur zijn gelegen zijn, gemeten vanaf het bouwvlak van deze locaties tot aan de dichtstbijzijnde gevel van het dichtstbijzijnde dierenverblijf van de initiatiefnemer op nummer 31, gelegen op de volgende afstanden:

Adres   Afstand bouwvlak locaties tot dierenverblijf initiatiefnemer op nr. 31  
Nederweerterdijk 22   +/- 88 meter  
Nederweerterdijk 24   +/- 90 meter  

Voor elk van deze locaties, met uitzondering van de af te splitsen bedrijfswoning op nummer 29, wordt tot aan het bouwvlak van de betreffende woningen aan de vaste afstanden voldaan. Daarmee zal geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder naar de omgeving.

De bedrijfswoning van het af te splitsen bedrijf van de initiatiefnemer met nummer 29 is met het bouwvlak binnen 50 meter van de dichtstbijzijnde gevel van het dichtstbijzijnde dierenverblijf van de initiatiefnemer op nummer 31 gelegen. Echter wordt de locatie van de bedrijfswoning met nummer 29 vastgelegd middels de aanduiding 'bedrijfswoning' in de regels behorende bij dit plan. Daarmee is een verplaatsing van de bedrijfswoning met nummer 29 niet rechtstreeks mogelijk binnen het bouwvlak. Derhalve kan de afstand tussen het dierenverblijf en de gevel van de woning aan de Nederweerterdijk 29 worden aangehouden voor de toetsing aan de vaste afstanden. Ten aanzien van de huidige positie van de woning en het gewenste dierenverblijf van de initiatiefnemer op nummer 31 wordt reeds aan de vaste afstanden voldaan, waarmee ter plaatse van de woning aan de Nederweerterdijk 29 geen onevenredige geurhinder zal worden ondervonden.

Gezien het voorgaande is voldoende gemotiveerd van de richtafstanden voor geur af te wijken, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een onevenredige geurhinder naar gevoelige objecten in de omgeving.

Fijnstof:

De locatie aan de Nederweerterdijk 22 is binnen de richtafstanden voor fijnstof gelegen. Ook de af te splitsen bedrijfswoning op nummer 29 is met het nieuwe bouwvlak binnen de richtafstanden gelegen. Voor deze locaties is derhalve een nadere motivatie nodig waaruit blijkt dat, ondanks dat niet aan de richtafstanden wordt voldaan, geen sprake is van een onevenredige hinder als gevolg van fijnstof als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling.

Zoals nader omschreven in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3) zal met de voorgenomen ontwikkeling de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden alleen maar afnemen. Tevens bedragen de achtergrondconcentraties in de omgeving aanzienlijk minder dan de norm voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Omdat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van een toename van de emissie van fijnstof en stikstofoxiden, maar van een afname zullen de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden eveneens afnemen. Daarmee zal alleen maar sprake zijn van een verbeterde situatie voor wat betreft fijnstof op de betreffende woning aan de Nederweerterdijk 22. Dit geldt ook voor de af te splitsen woning van de initiatiefnemer met nummer 29.

Daarnaast is op de beide woningen reeds sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Omdat de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden afnemen zal ook na realisatie sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige hinder op het gebied van fijnstof.

Gezien het voorgaande is voldoende gemotiveerd van de richtafstanden voor fijnstof af te wijken, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een onevenredige hinder op het gebied van fijnstof naar gevoelige objecten in de omgeving.

Geluid:

De locatie aan de Nederweerterdijk 22 is met het bouwvlak binnen de richtafstanden voor geluid gelegen. Ook de af te splitsen bedrijfswoning op nummer 29 is met het nieuwe bouwvlak binnen de richtafstanden gelegen. Voor deze locaties is derhalve een nadere motivatie nodig waaruit blijkt dat, ondanks dat niet aan de richtafstanden wordt voldaan, geen sprake is van een onevenredige hinder als gevolg van geluid als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling.

Zoals nader omschreven in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4) is voor het bedrijf van de initiatiefnemer op nummer 31 een melding Activiteitenbesluit Milieubeheer ingediend. Op een dergelijke melding zijn de voorschriften van het Activiteitenbesluit Milieubeheer van toepassing. Aan de normen uit deze voorschriften wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van statische geluidsbronnen, waarmee geen sprake zal zijn van een overschrijding van de normen en geen sprake zal zijn van geluidsoverlast aan de betreffende woning aan de Nederweerterdijk 22. Dit geldt ook voor de af te splitsen woning van de initiatiefnemer met nummer 29.

Daarnaast is in de bestaande situatie sprake van een intensieve veehouderij. Deze heeft door draaiende ventilatoren een aanzienlijk hogere geluidsbelasting aan de omgeving dan de gewenste bedrijfsactiviteiten. Door de gewenste ontwikkeling zal de geluidshinder op de woningen in de omgeving alleen maar afnemen, waarmee sprake is van een verbeterde situatie ten aanzien van de huidige situatie.

Omdat aan de geluidsnormen kan worden voldaan en de geluidbelasting aan de omgeving alleen maar afneemt zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige geluidshinder aan de omgeving.

Gezien het voorgaande is voldoende gemotiveerd van de richtafstanden voor geluid af te wijken, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot een onevenredige geluidshinder naar gevoelige objecten in de omgeving.

4.1.1.3 Milieuzonering ten aanzien van de beide locaties

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig objecten. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.

Op de locatie met nummer 29 zullen zoogkoeien met jongvee en paarden worden gehouden. Op de locatie met nummer 31 zullen paarden gehouden worden.

Voor zowel paarden als voor zoogkoeien en jongvee zijn geen geuremissiefactoren vastgesteld, maar zijn de vaste afstanden van toepassing. Binnen 50 meter van de gewenste dierenverblijven op de beide locaties zijn geen woningen van derden gelegen. Ook de bedrijfswoningen van elk van de locaties is op meer dan 50 meter van de dierenverblijven op de andere locatie gelegen. Hiermee wordt aan de vaste afstanden voldaan en zal geen sprake zijn van een onevenredige geurhinder aan gevoelige objecten in de omgeving.

Daarnaast wordt bij de voorgenomen ontwikkeling een intensieve veehouderij beëindigd. De huidige intensieve veehouderij heeft een aanzienlijk hogere emissie van geur dan in de gewenste situatie. De geurhinder aan de omgeving zal daarmee aanzienlijk afnemen, waarmee het woon- en leefklimaat in de omgeving alleen maar zal verbeteren.

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving moet, wanneer sprake is van nieuwe gevoelige objecten, worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende nieuwe gevoelige objecten, sprake kan zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Het zijn reeds agrarische bedrijfswoningen en het blijven agrarische bedrijfswoningen. Hiermee is nader onderzoek naar het woon- en leefklimaat niet noodzakelijk.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden akkerbouwactiviteiten plaats. Daarnaast zullen op de locatie met nummer 29 zoogkoeien met jongvee en paarden worden gehouden en zullen op de locatie met nummer 31 paarden worden gehouden.

In de ministeriële regeling wordt de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) NIBM verder uitgewerkt. Waar mogelijk worden getalsmatige grenzen gesteld aan de omvang van nieuwe projecten. Het gaat bijvoorbeeld om een maximum aantal nieuwe woningen, kantooroppervlakte en grootte van landbouwbedrijven. Een nieuw project dat binnen deze grenzen blijft, is per definitie NIBM. Als een nieuwe ontwikkeling buiten de grenzen van de ministeriële regeling valt, kan het bevoegde gezag berekeningen maken om alsnog aannemelijk te maken dat het project minder dan 1,2 µg/m³ bijdraagt aan de luchtvervuiling.

De regeling NIBM noemt de volgende subcategorieën van landbouwinrichtingen:

" Voorschrift 1B.1 (Landbouwinrichtingen)

Aangewezen ingevolge artikel 2, tweede lid, worden:

  • a. akkerbouw- of tuinbouwbedrijven met open grondteelt;*
  • b. inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor witloftrek of teelt van eetbare paddenstoelen of andere gewassen in een gebouw;*
  • c. permanente en niet-verwarmde opstanden van glas of van kunststof voor het telen van gewassen;*
  • d. permanente en verwarmde opstanden van glas of van kunststof voor het telen van gewassen, mits niet groter dan 0,7 hectare;
  • e. kinderboerderijen.

* al deze inrichtingen zijn NIBM, ongeacht de omvang van het bedrijf."

Een akkerbouwbedrijf is in elk geval als 'niet in betekenende mate' (NIBM) aangemerkt. Hier vallen de beide gewenste akkerbouwbedrijven van de initiatiefnemers dus ook onder. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

Daarnaast worden dieren gehouden. In augustus 2009 heeft InfoMil de "Handreiking bij beoordelen fijnstof bij veehouderijen" gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is er een toename van de veestapel met:

  • 31 zoogkoeien (RAV-nummer A2.100)
  • 22 stuks jongvee (RAV-nummer A3.100)
  • 60 paarden (RAV-nummer K1.100)
  • 12 paarden jonger dan 3 jaar (RAV-nummer K2.100)

Voor paarden zijn geen emissiefactoren voor fijnstof vastgelegd. Het houden van paarden wordt daarmee gezien als een NIBM-project.

Volgens de lijst Emissiefactoren fijnstof voor veehouderij bedraagt de toename van de fijnstofemissie voor het houden van het gewenste rundvee:

  • 31 x 86 g/dier/jaar = 2.666 g/jaar.
  • 22 x 38 g/dier/jaar = 836 g/jaar.

Totaal: 2.666 + 835 = 3.502 g/jaar.

De handreiking geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 tot 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter. Dit betekent concreet dat op 70 meter elk project met een emissie minder dan 324.000 g/jaar oplopend tot op 160 meter elk project met een emissie minder dan 1.376.000 g/jaar als NIBM is aan te merken. De grenswaarden voor de verschillende afstanden zijn in de volgende tabel weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0256-VG01_0010.png"

Tabel grenswaarden fijnstof op verschillende afstanden.
Bron: ECN.

De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van 56 meter. Hiervoor geldt een NIBM-vuistregelgrens van 324.000 g/jaar. In onderhavig geval is sprake van een emissie van 3.502 g/jaar. Dit is aanzienlijk minder dan de NIBM-vuistregelgrens, waarmee het gehouden rundvee als NIBM is aan te merken.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

De voorgenomen ontwikkeling wordt daarmee in zijn geheel gezien als een NIBM-project. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

Tevens zal bij de voorgenomen ontwikkeling een intensieve veehouderij worden beëindigd. De huidige intensieve veehouderij heeft een aanzienlijk grotere uitstoot van fijnstof dan de gewenste activiteiten, waarmee de uitstoot van fijnstof aanzienlijk zal verminderen. Het woon- en leefklimaat in de omgeving zal daarmee alleen maar verbeteren.

Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden en daarmee tot een toenemende hinder aan de omgeving dient, wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, te worden aangetoond dat ter plaatse van de betreffende nieuwe gevoelige objecten sprake kan zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Hiermee is nader onderzoek naar het woon- en leefklimaat niet noodzakelijk.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.

Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.

Tevens zal bij de voorgenomen ontwikkeling een intensieve veehouderij worden beëindigd. De geluidsbelasting van de huidige intensieve veehouderij is, door de vele ventilatoren, aanzienlijk hoger dan de geluidsbelasting van de gewenste activiteiten, waarmee de geluidsbelasting aan de omgeving alleen maar zal afnemen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een van de bedrijfswoningen afgesplitst. Daarmee ontstaan in feite twee bedrijven. Voor deze bedrijven dient te worden bekeken of zij elkaar mogelijk hinderen op het gebied van geluid. Voor elk van deze bedrijven is een melding Activiteitenbesluit Milieubeheer ingediend. Op een dergelijke melding zijn de voorschriften van het Activiteitenbesluit van toepassing. Daarmee is geborgd dat de bedrijven ten aanzien van elkaar geen onevenredige hinder veroorzaken op het gebied van geluid. Vanuit het Activiteitenbesluit geldt dat wanneer binnen 50 meter van een inrichting een gevoelig object is gelegen alleen een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd als sprake is van transportbewegingen met vrachtverkeer en als dit meer dan 4 transportbewegingen in de avond- en/of nachtperiode betreft. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van meer dan 4 transportbewegingen in de avond- en/of nachtperiode. Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van statische geluidsbronnen, waarmee nader akoestisch onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Hiermee is in voldoende mate gemotiveerd dat de bedrijven op nummer 29 en 31 elkaar niet onevenredig zullen hinderen op het gebied van geluid en dat geen sprake is van onevenredige geluidsoverlast op omliggende woningen.

Daarnaast is in de bestaande situatie sprake van een intensieve veehouderij. Deze heeft door draaiende ventilatoren een aanzienlijk hogere geluidsbelasting aan de omgeving dan de gewenste bedrijfsactiviteiten. Door de gewenste ontwikkeling zal de geluidshinder op elk van de woningen op nummer 29 en 31 en op woningen in de omgeving alleen maar afnemen, waarmee sprake is van een verbeterde situatie.

Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.

4.1.5 Externe veiligheid

Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.

Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.

In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.

4.1.5.1 Risicovolle inrichtingen

Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0256-VG01_0011.png"

Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).

4.1.5.2 Transport (spoor-, vaar- en autowegen) en buisleidingen

Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen, over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevb en het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen. De locatie is eveneens niet binnen het invloedsgebied van een (buis)leiding gelegen.

4.1.5.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.1.6 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Daarnaast zijn de gronden agrarisch in gebruik en blijven deze agrarisch in gebruik. Er is daarmee geen sprake van een functiewijziging van de gronden. Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.

4.1.7 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.7.1 Omvang van het project

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het houden van 31 zoogkoeien, 22 stuks jongvee 60 volwassen paarden en 12 paarden jonger dan 3 jaar. Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 200 zoog- of melkkoeien, 140 stuks jongvee en/of 100 stuks paarden.

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Het aantal te houden dieren zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.

Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest en/of reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.

4.1.7.2 Plaats van het project

De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.

4.1.7.3 Kenmerken van het potentiële effect van het project

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.6) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.

Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden tot gevolg hebben. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1.1).

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Groote Peel) is gelegen op een afstand van ongeveer 320 meter van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0256-VG01_0012.png"

Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een intensieve veehouderij beëindigd. Daarbij wordt het bedrijf omgeschakeld en gesplitst in twee zelfstandige grondgebonden bedrijven. Ter plaatse zullen op beide bedrijven enkele dieren worden gehouden, maar dit zijn er aanzienlijk minder dan in de vergunde situatie. De emissie van ammoniak vanuit de locatie zal daarmee aanzienlijk verminderen. Hiermee zal de depositie van stikstof op de betreffende gebieden eveneens aanzienlijk afnemen.

Zoals nader omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal ook het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie afnemen. Hiermee zal de emissie van stikstofoxiden uit voertuigen ten behoeve van de bedrijfsvoering op de locatie eveneens afnemen. Ook dit zal leiden tot een afname van de depositie op de betreffende gebieden.

Voor alle gewenste activiteiten is reeds op 8 april 2021 een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb-vergunning) verleend (kenmerk DOC-00144178 en zaaknummer 2020-207696). Hiermee zijn de activiteiten reeds beoordeeld en zijn geen nadelige effecten op de betreffende gebieden te verwachten.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten opzettelijk te doden of te vangen, nesten of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te vernielen of te beschadigen en/of weg te nemen, eieren van deze soorten te rapen en/of bij te hebben en/of deze soorten opzettelijk te storen (tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de instandhouding van de betreffende soort).
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, eieren van deze soorten te rapen, vernielen en/of bij te hebben, voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten te beschadigen of te vernielen en/of beschermde planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten geldt dat het verboden is om de in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen en/of beschermde vaatplanten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk schadelijk is voor (leefgebieden van) in het plangebied en in de omgeving mogelijk aanwezige soorten flora en fauna is een ecologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) mogelijk voorkomende beschermde soorten, uitgezonderd mogelijk voor de huismus. Voor de huismus wordt in het onderzoek aanbevolen een mitigatieplan op te stellen, waarin de mogelijke mitigerende maatregelen worden onderzocht en beschreven. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 6 van deze toelichting.

Ten behoeve van de huismus is een mitigatieplan opgesteld. Hierin zijn aanbevelingen gedaan ten aanzien van het treffen van mitigerende maatregelen ten behoeve van de huismus bij de sloop van de varkensstallen. De mitigerende maatregelen uit het mitigatieplan, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 7 van deze toelichting, zullen bij de voorgenomen ontwikkeling in acht worden genomen en worden nageleefd.

Hiermee worden voldoende mitigerende maatregelen getroffen voor de huismus en zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van (leefgebieden van) mogelijk voorkomende beschermde soorten.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

De locatie is niet gelegen in een NNN gebied. Het dichtstbijzijnde NNN gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 320 meter.

Gezien de locatie niet in het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.2.3 Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

De locatie is niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen. Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Peel en Maas voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

De gemeente Peel en Maas heeft de archeologische waarden opgenomen in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. Ter plaatse van de locatie is over het voorste deel van de locatie de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' toegekend. Aan het achterste deel van de locatie, waarop de voormalige stallen zijn gevestigd, is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5' van toepassing.

Binnen de gebieden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' stelt de gemeente dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 100 m² en dieper dan 40 centimeter onder maaiveld. Voor gebieden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5' is nader onderzoek nodig bij ingrepen van meer dan 2.500 m² en dieper dan 40 centimeter onder maaiveld.

Binnen de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' zal de nieuwe paardenstal bij de locatie met nummer 31 worden opgericht. Deze zal een oppervlakte van ongeveer 365 m² krijgen. Dit is meer dan 100 m². Echter zal de nieuwe paardenstal niet worden voorzien van een kelder en zal de fundering niet op meer dan 40 centimeter onder maaiveld worden aangelegd. Er is daarmee geen sprake van een ingreep van meer dan 100 m² en dieper dan 40 centimeter onder het maaiveld.

Binnen de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5 is geen sprake van nieuwbouw of bodemingrepen. Daarnaast zal de dubbelbestemming worden gehandhaafd.

Gezien het voorgaande wordt nader onderzoek niet noodzakelijk geacht.

Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie in een gebied met enkele cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.BPL0256-VG01_0013.png"

Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Limburg.

De Nederweerterdijk is aangemerkt als doorgangsdijk en is derhalve beschouwd als cultuurhistorische lijn in het landschap. Het is van belang dat de waarde van de dijk niet wordt aangetast.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt de huidige intensieve veehouderij beëindigd, waarbij het bedrijf wordt omgeschakeld en gesplitst in twee zelfstandige grondgebonden agrarische bedrijven. Daarbij zal een groot deel van de huidige bebouwing worden gesloopt en zal het totale bouwvlak worden verkleind.

De voorgenomen ontwikkeling zal geen wijzigingen tot gevolg hebben aan de Nederweerterdijk. Aan de wegzijde van het bedrijf zullen nagenoeg geen wijzigingen plaatsvinden. Wel wordt het zicht naar het achterliggend landschap bevordert met de sloop van de stallen. Daarnaast zal sprake zijn van een afname van het verkeer op de Nederweerterdijk. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een aantasting van de Nederweerterdijk, maar eerder tot een verbeterde situatie.

In de omgeving zijn verder op wat grotere afstand nog enkele historische waarden gelegen. Gezien de voorgenomen ontwikkeling uitsluitend betrekking heeft op het huidige erf zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige aantasting van de historische waarden van de in de omgeving gelegen cultuurhistorisch waardevolle elementen.

De beëindiging van de intensieve veehouderij zal eerder, met name op de nabijgelegen waardevolle natuur in de Groote Peel, een positief effect hebben op de historische elementen in de omgeving.

Hiermee is het niet aannemelijk dat met de voorgenomen ontwikkeling sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

4.3.3 Aardkundig waardevolle gebieden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

De locatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Nederweerterdijk. Beide afzonderlijke locaties zijn voorzien van een eigen inrit welke aansluit op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor voertuigen om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende voertuigen de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een intensieve veehouderij worden beëindigd. Daarbij wordt deze omgeschakeld en gesplitst in twee zelfstandige grondgebonden agrarische bedrijven.

In de huidige situatie is sprake van een volwaardige intensieve veehouderij. Daarnaast worden akkerbouwactiviteiten uitgevoerd. De huidige bedrijfsvoering leidt tot een grote hoeveelheid verkeersbewegingen van en naar de locatie.

In de gewenste situatie zullen enkele paarden en enkele zoogkoeien met het daarbij behorend jongvee worden gehouden. Het aantal dieren is echter aanzienlijk minder dan de gehouden dieren in de vergunde situatie. Er is daarmee sprake van een aanzienlijke afname van de aan- en afvoer van dieren, voer en materialen.

De akkerbouwactiviteiten zullen in beperkte mate toenemen, waarmee de verkeersbewegingen ten behoeve van deze activiteiten wat zullen toenemen. Echter is deze toename aanzienlijk kleiner dan de afname van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de beëindiging van de intensieve veehouderij.

De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee leiden tot een afname van het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie. Hiermee zal dit niet leiden tot een onevenredige hinder aan de omgeving.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.

De locatie valt onder het werkgebied van het Peel en Maasvallei (hierna: het waterschap).

Het waterschap Peel en Maasvallei heeft ten aanzien van de watertoets een handboek opgesteld waarin het beleid ten aanzien van de waterhuishouding is omschreven en waarin de nomen voor de waterbergingscompensatie staan genoemd.

Het doel van de watertoets is te waarborgen dat water expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing wordt genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen van zowel Rijk, provincies als gemeenten. Dit betekent in de praktijk dat in beeld gebracht dient te worden welke weg het water aflegt binnen een ruimtelijk plan. Hierbij is het doel 'waterneutraal bouwen in ruimte en tijd', waarvoor de initiatiefnemer verantwoordelijk is. De beoordeling van de waterhuishoudkundige relevantie vindt plaats voor zowel regionale wateren, grondwater, als rijkswateren en kan betrekking hebben op alle mogelijke wateraspecten.

Binnen een bestemmingsplanwijziging heeft het waterschap verschillende rollen, namelijk die van informateur, adviseur, controleur en vergunningverlener.

De voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidsuitgangspunten van het waterschap, mits deze in acht worden genomen bij de ontwikkeling.

4.5.1 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een intensieve veehouderij, waarbij het bedrijf wordt omgeschakeld en gesplitst in twee zelfstandige grondgebonden agrarische bedrijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een groot deel van de bestaande bedrijfsbebouwing worden gesloopt. Een deel van de bedrijfsbebouwing zal worden behouden en er zal een nieuwe paardenstal worden gebouwd.

Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterscha specifieke richtlijnen.

Het waterschap maakt onderscheid in een situatie voor maatgevende buien eens in de 10 jaar (T=10) en eens in de 100 jaar (T=100). Bij een situatie T=10 dient de buffer 44 millimeter groot te zijn. Bij een situatie T=100 moet de buffer 84 millimeter bedragen. Een situatie T=100 is een uitzonderlijke situatie waarbij het terrein gedurende één dag onder water mag staan (inundatie). Voorwaarde hierbij is dat de situatie geen overlast aan de omliggende percelen mag veroorzaken.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de sloop van ongeveer 6.675 m² aan bebouwing. Er zal ongeveer 365 m² terug worden gebouwd. Dit houdt in dat netto gezien sprake is van een afname van het verhard oppervlak met ongeveer 6.310 m². Gezien het verharde oppervlak ter plaatse aanzienlijk zal afnemen is geen aanvullende compensatie vereist en zal met de voorgenomen ontwikkeling sprake zijn van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.

Daarnaast zal het kavelpad aan de zuidzijde van de locatie, voorzien van betonnen platen, in zijn geheel worden verwijderd. Ook daarmee is sprake van een afname van het verharde oppervlak ter plaatse.

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast;

De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoningen op wordt geloosd. Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.

4.5.2 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.1) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub b van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking planschade, waarin is opgenomen dat eventuele planschade op de initiatiefnemer zal worden verhaald.

Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een dialoog met de omgeving gevoerd. Hierbij zijn omwonenden en belanghebbenden op de hoogte gebracht van de voorgenomen ontwikkeling en zijn de plannen met hen besproken. Daarbij zijn de omwonenden en belanghebbenden in de gelegenheid geweest op de voorgenomen plannen te reageren. De reacties vanuit de omwonenden en belanghebbenden zijn overwegend positief. Slechts één van de omwonenden heeft aangegeven de plannen voor wat betreft nummer 31 wat bezwaarlijk te vinden omdat de gewenste nieuwe loods op die locatie dichterbij de woning van de betreffende omwonenden komt te liggen. Van de gehouden dialoog met de omgeving is een verslag gemaakt. Hiervoor wordt verwezen naar bijlage 5 van deze toelichting. Het verslag is vanwege privacy overwegingen geanonimiseerd. In het verslag zijn nog (deels) verouderde tekeningen opgenomen, omdat de plannen na het voeren van de omgevingsdialoog nog zijn geactualiseerd en voormalige agrarische bedrijfsfuncties die per abuis nog op de bouwtekening stonden zijn verwijderd. De tekeningen in het verslag komen daardoor niet meer geheel overeen met die als bijlage bij het voorliggende plan zijn opgenomen. Omdat de omgevingsdialoog destijds is gevoerd en de verouderde tekeningen destijds deel uitmaakten van de dialoog zijn deze in het verslag niet meer gewijzigd.

Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Peel en Maas" van gemeente Peel en Maas en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure heeft het plan van 9 februari 2022 tot en met 22 maart 2022 als ontwerp ter inzage gelegen, waarbij eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid is gesteld zienswijzen op het plan in te dienen.

Tijdens de terinzagetermijn is één zienswijze ingekomen. De firma DAS Rechtsbijstand heeft namens de bewoners van de Nedeweerterdijk 33 een zienswijze ingediend. De gemeente Peel en Maas heeft deze zienswijze in behandeling genomen en beantwoord. De zienswijze heeft geleid tot enkele aanpassingen in het voorliggende plan. De samenvatting van de zienswijze en de beantwoording daarvan van de gemeente zijn opgenomen in de nota van zienswijzen behorende bij het voorliggende plan. In het kort is het voorliggende plan op de volgende punten gewijzigd:

  • De volwaardigheid van de bedrijven is nader aangetoond.
  • De verbeelding is aangepast zodat de bouwgrens op 5 meter van de erfgrens ligt in plaats van op 3 meter.
  • Het landschappelijk inrichtingsplan is aangepast. De hoogte van de rode beukenhaag op de erfgrens wordt gewijzigd in aanplantmaat 175-200 centimeter en onderhoud/uitgroei tot 3 meter.

5.3 Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Peel en Maas vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

Hoofdstuk 6 Wijze van bestemmen

6.1 Doel en reikwijdte

Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:

  • 1. goede ruimtelijke ordening;
  • 2. uitvoerbaarheid.

Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.

Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • 1. de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en;
  • 2. de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsregels zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:

  • 1. het bebouwen van de gronden;
  • 2. het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.

6.2 Onderdelen van een bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).

6.2.1 De toelichting

De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).

Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.

Bijlagen bij de toelichting:

Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.

Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.

6.2.2 De planregels

De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels:
    In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de planregels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de planregels te waarborgen. Deze begrippen zijn soms erg belangrijk voor een goed inzicht in de gebruiksmogelijkheden. Ook is de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2) bepaald;
  • 2. Bestemmingsregels:
    In dit hoofdstuk zijn de bepalingen van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Als er voorlopige bestemmingen, nog uit te werken bestemmingen en/of dubbelbestemmingen zijn, worden die ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels opgenomen. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving, vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen de (mogelijke) afwijkingsmogelijkheden met betrekking tot de bouw en/of het gebruik. Ten slotte zijn (eventuele) omgevingsvergunningen voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden opgenomen, aangevuld met mogelijke wijzigingsbevoegdheden. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere regels relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moeten worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld;
  • 3. Algemene regels:
    In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter die gelden voor het hele plan. Deze moeten daarom altijd goed gelezen worden voordat op basis van de bestemmingregels interpretaties worden verricht. Voorbeelden van algemene regels zijn de anti-dubbeltelregel, algemene procedurebepalingen maar ook regels met betrekking tot mogelijke binnenplanse afwijkingen (een binnenplanse afwijking is, zoals het woord het al zegt, een afwijkingsmogelijkheid van de regels in het bestemmingsplan zelf, dit in tegenstelling tot 'buitenplanse' afwijkingen). In de algemene regels kunnen erg belangrijke bepalingen zijn opgenomen;
  • 4. Overgangs- en slotregels:
    In het laatste hoofdstuk wordt het overgangsrecht geregeld en wordt bepaald hoe het bestemmingsplan heet (de slotregel).

Bijlagen bij de planregels:

Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.

6.2.3 De verbeelding

Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.

De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.

6.3 Voorliggend bestemmingsplan

Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.

Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

  • 'Agrarisch - Grondgebonden', waarbij de functie voor het uitvoeren van een grondgebonden agrarisch bedrijf met de daarbij behorende bouw- en gebruiksmogelijkheden wordt neergelegd.
  • 'Agrarisch', waarbij de functie voor het agrarisch gebruik van de gronden wordt neergelegd.
  • 'Waarde - Archeologie 5', waarbij de bescherming van de archeologische waarden wordt neergelegd.

Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:

  • Het huidige bouwvlak wordt gewijzigd, verkleind en gesplitst in twee bouwvlakken voor grondgebonden agrarische bedrijven, zodat ter plaatse twee zelfstandige grondgebonden agrarische bedrijven kunnen worden uitgevoerd. Hierbij is de totale oppervlakte van het bouwvlak van de beide grondgebonden bedrijven kleiner dan de oppervlakte van het huidige bouwvlak.
  • De bestemming 'Agrarisch - Intensieve veehouderij' wordt van de locatie verwijderd en herbestemd tot de bestemming 'Agrarisch - Grondgebonden' ten behoeve van twee afzonderlijke agrarische grondgebonden bedrijven.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).