direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Steenstraat 90
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.1894.OMG0055-VG01

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Op de locatie Steenstraat 90 te Panningen (gemeente Peel en Maas) wordt een overkapping geplaatst. Een gedeelte van deze overkapping is reeds gerealiseerd. De overkapping wordt gerealiseerd aan de noordzijde van het perceel.

Het vigerende bestemmingsplan staat de realisatie van het hiervoor beschreven voornemen ter plaatse niet toe, omdat de maximaal toegestane inhoudsmaat (1.000 m³) wordt overschreden. Een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan is hiervoor benodigd. Deze rapportage voorziet in de benodigde ruimtelijke onderbouwing in het kader van de aanvraag van de omgevingsvergunning om de overkapping juridisch-planologisch mogelijk te maken.

De omgevingsvergunning heeft betrekking op het volgende gebied:

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0055-VG01_0001.png"

Figuur 1: Ligging besluitgebied

bron: maps.google.nl

1.2 Situering en begrenzing besluitgebied

Het besluitgebied is gelegen aan de Steenstraat 90 ten noordwesten van de kern Panningen in de gemeente Peel en Maas en wordt globaal begrensd door agrarische gronden. Aan de noordzijde is het Palserpad gelegen. Het besluitgebied is in gebruik als woonperceel en heeft een oppervlakte van circa 132 m2 (uitsluitend de overkapping zelf). Het gebied is (gedeeltelijk) kadastraal bekend als gemeente Helden, sectie S, nummer 314.

1.3 Overzicht vigerende bestemmingsplan

Ter plaatse van het besluitgebied geldt op dit moment het bestemmingsplan "Buitengebied Peel en Maas", vastgesteld door de raad op 24 december 2014. Op de gronden liggen de bestemmingen 'Wonen" en "Waarde - Archeologie 4". Voor de gehele woonbestemming is een bouwvlak opgenomen. Daarnaast zijn de gebiedsaanduidingen 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied', wro-zone - wijzigingsgebied 1ob' en 'kernrandzone' gelegen binnen het besluitgebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0055-VG01_0002.png"

Figuur 2: Overzicht besluitgebied Steenstraat 90 in Panningen

bron: www.planviewer.nl

De gronden met de bestemming "Wonen"zijn onder andere bestemd voor het wonen. Er zijn hoofdgebouwen in de vorm van woningen en bijbehorende bouwwerken toegestaan. De inhoud van de woning inclusief bijbehorende bouwwerken mag niet meer dan 1.000 m³ bedragen. Ter verduidelijking: in deze ruimtelijke onderbouwing wordt gesproken over 'bijgebouwen' in plaats van bijbehorende bouwwerken.

De te realiseren bebouwing valt conform het bestemmingsplan onder de noemer 'bijbehorende bouwwerken' en niet onder 'overkapping' omdat er sprake is van drie wanden bij de bebouwing. Er is pas sprake van een overkapping indien de bebouwing maximaal één wand heeft en voorzien is van een gesloten dak. Ter verduidelijking: in deze ruimtelijke onderbouwing wordt wel gesproken over een overkapping.

De uitbreiding van de bebouwing door het toevoegen van een bijbehorend bouwwerk, zorgt ervoor dat de toegestane 1.000 m³ wordt overschreden.

De gronden binnen de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' zijn bestemd voor de instandhouding en bescherming van de archeologische waarden en oudheidkundige waardevolle elementen. Bestaande bebouwing mag worden vergroot met maximaal 250 m².

1.4 Opzet ruimtelijke onderbouwing t.b.v. aanvraag omgevingsvergunning

Het besluit tot verlenen van de omgevingsvergunning 'Steenstraat 90' voorziet in de benodigde ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van de ontwikkeling, in de vorm van een toelichting. Aan bod komen onder andere:

  • beschrijving van de bestaande en toekomstige situatie;
  • toetsing aan het wettelijk en beleidskader;
  • toetsing aan milieuwetgeving en andere ruimtelijke wetgeving met betrekking tot bestaande of potentiële belemmeringen in de omgeving van het besluitgebied (bodemkwaliteit, luchtkwaliteit, geluidhinder, waterparagraaf, aanwezige leidingen, archeologische waarden en natuurlijke en landschappelijke aspecten);
  • uitvoerbaarheid;
  • procedure.

Naast deze ruimtelijke onderbouwing omvat dit besluit 'Steenstraat 90' een verbeelding met plancontour, opgesteld conform de RO-standaarden. Hiermee wordt voldaan aan de eisen vanuit de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de gemeente Peel en Maas.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Doelstelling en uitgangspunten

In dit hoofdstuk wordt een beschrijving van het besluitgebied gegeven. Het doel van deze ruimtelijke onderbouwing is het verantwoorden en onderbouwen van het realiseren van het bijbehorende bouwwerk. Uitgangspunt hierbij is dat de huidige ruimtelijke kwaliteiten worden gewaarborgd en zo mogelijk versterkt. Vervolgens wordt ingegaan op de beoogde toekomstige ruimtelijke structuur.

2.2 Omgeving besluitgebied

Het plangebied is gelegen aan de noord-westzijde van de kern van de kern Panningen, op de grens met de kern Beringe. De directe omgeving van de uitbreiding van het bestaande bijgebouw met een overkapping, betreffen een tweetal glastuinbouwbedrijven, agrarische gronden en een aantal woningen. De omliggende woningen betreffen veelal vrijstaande woningen in één bouwlaag met kap.

2.3 Planbeschrijving

In de huidige situatie is op het perceel Steenstraat 90 te Panningen een vrijstaande woning met bijgebouw gelegen. De inhoud van de woning met bijgebouw bedraagt in de bestaande situatie circa 2.000 m³ (woning 800 m3 en bijgebouw 1.200 m3).

Initiatiefnemer wil graag het huidige bijgebouw verder uitbreiden met circa 132 m². Een gedeelte van deze uitbreiding is reeds gerealiseerd. Dit betreft een bestaand gebouw dat overbouwd wordt door middel van deze overkapping.

De uitbreiding bestaat uit een loods die aan de oostzijde een open constructie heeft. De goothoogte van deze overkapping bedraagt circa 3,1 meter en de bouwhoogte bedraagt circa 4,3 meter. Deze hoogte sluit aan bij de hoogte van het bestaande bijgebouw. In onderstaande figuur zijn de bouwtekeningen weergegeven. Het bestaande gebouw is rood gemarkeerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0055-VG01_0003.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0055-VG01_0004.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0055-VG01_0005.png"

Figuur 3: overzicht te realiseren overkapping

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Inleiding

Bij ieder plan vindt inkadering binnen het beleid van de overheid plaats. Door een toetsing aan rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid ontstaat een duidelijk beeld van de marges waarbinnen het bestemmingsplan wordt opgezet. De beleidsinkadering dient een compleet beeld te geven van de ruimtelijke overwegingen en het relevante planologisch beleid.

Gemeenten zijn niet geheel vrij in het voeren van hun eigen beleid. Rijk en provincies geven met het door hen gevoerde en vastgelegde beleid de kaders aan waarbinnen gemeenten kunnen opereren. De belangrijkste kaders van het Rijk en de provincie Limburg worden in het kort weergegeven, omdat deze zoals gezegd randvoorwaarden geven voor het lokale maatwerk in het bestemmingsplan.

3.2 Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid

De afwijking van het onderhavige bouwplan ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan is van ondergeschikte aard. De bestemming 'Wonen' blijft gehandhaafd en ook het maximum aantal toegestane woningen ter plaatse, evenals de mogelijke woningtypologie, wijzigen niet. Er vindt uitsluitend een overschrijding van de toegestane inhoud van de woning inclusief bijgebouwen plaats. Door de ondergeschikte betekenis van de afwijking qua bouwmogelijkheden (inhoudsmaat gebouwen) zijn er geen Rijks-, provinciale, regionale of gemeentelijke belangen in het geding. In het kader van een goede landschappelijke inpassing wordt wel ingegaan op de Structuurvisie buitengebied en het Kwaliteitskader Buitengebied Peel en Maas dat hiervan onderdeel uitmaakt.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie buitengebied

In december 2011 is de Structuurvisie buitengebied door de gemeenteraad vastgesteld. Hierin is het bestaande beleid van dat moment (Structuurplan 2008, Kwaliteitskader buitengebied, VAB beleid, Structuurvisie IV en Glas) samengebracht. De structuurvisie bevat grotendeels een voortzetting van het bestaand beleid.

 

De structuurvisie heeft twee doelstellingen, te weten: het bieden van een integraal beleidskader voor het buitengebied dat mede dient als grondslag voor het bestemmingsplan “Buitengebied Peel & Maas” en het mogelijk maken van kostenverhaal voor bovenplanse verevening en bijdragen in de ruimtelijke ontwikkeling in het kader van de ontwikkelingsplanologie.

Voor bestaande burgerwoningen in het buitengebied gelden een een aantal richtlijnen:

  • ten behoeve van het verkrijgen van een woning die qua comfort voldoet aan de redelijke eisen van deze tijd is het toegestaan de bestaande woningen aan te passen en eventueel te vergroten;
  • in het bestemmingsplan wordt een zorgvuldige en handhaafbare regeling opgenomen die ervoor zorgt dat woningen en bijgebouwen qua omvang en verschijningsvorm passen bij de aard en kwaliteit van de bebouwde en onbebouwde omgeving.

Indien de woning en bijgebouwen vergroot worden tot meer dan 1.000 m³ dan dient hiervoor een tegenprestatie te worden geleverd, die gericht moet zijn op het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. De gewenste ontwikkeling is niet zichtbaar vanaf het openbare gebied. Indien de ontwikkeling een versterking vormt voor de aanwezige ruimtelijke kwaliteit, kan worden geconcludeerd dat de vergroting boven 1.000 m³ ook gewenst is.

 

Kwaliteitskader

Het kwaliteitskader Buitengebied Peel en Maas maakt onderdeel uit van de structuurvisie voor het Buitengebied en bevat tevens een uitvoeringsparagraaf. Het doel van de structuurvisie buitengebied Peel en Maas is om ruimte voor ontwikkelingen te bieden met oog voor kwaliteit. De provincie Limburg heeft in 2010 het Limburgs Kwaliteitsmenu vastgesteld (LKM). Het doel van dit kwaliteitsmenu is dat gemeenten en provincie een instrument in handen hebben om noodzakelijke en/ of wenselijke ontwikkelingen in het buitengebied te kunnen combineren met kwaliteitsverbetering in het buitengebied, zogenaamde ontwikkelingsplanologie. Dat betekent dat, als er ontwikkelingen plaatsvinden die niet passen in het bestemmingsplan, er een tegenprestatie geleverd moet worden. Gemeenten dienen het kwaliteitsmenu op gemeentelijk niveau uit te werken en in een structuurvisie vast te leggen.

Het kwaliteitskader is die gemeentelijke uitwerking en bevat het instrumentarium om de ontwikkelingen in het buitengebied te kunnen combineren met gewenste kwaliteitsverbetering van datzelfde buitengebied. In de structuurvisie buitengebied is ook vastgelegd dat er voor diverse ontwikkelingen mogelijkheden zijn met toepassing van een extra tegenprestatie. De tegenprestatie dient te bestaan uit landschappelijke inpassing. Daarnaast is er in veel gevallen een aanvullende kwaliteitsverbetering (AK) van toepassing. Deze kwaliteitsverbetering dient te bestaan uit fysieke maatregelen die bijdragen aan het versterken van het landschap waarbinnen de maatregelen genomen worden. Dat kan zijn sloop, aanleg van natuur, versterking van het landschap, extra investering in architectonische kwaliteit. In het Kwaliteitskader Buitengebied Peel en Maas wordt de hoogte van de aanvullende kwaliteit nader uitgewerkt. Per gebiedstypologie is bepaald of en hoeveel maal aanvullende kwaliteit er gevraagd wordt.

Het planvoornemen ziet op de uitbreiding van een bijgebouw met een overkapping. De maximale toegestane kubieke meters (1.000) worden hiervoor overschreden.

Voor deze ontwikkeling stelt de gemeente Peel en Maas (brief d.d. 3 maart 2015) een bijdrage in de vorm van Basiskwaliteit Plus en Aanvullende kwaliteit. Hierbij geldt een inpassing van 10% van het totale bouwvlak met daarnaast een aanvullende kwaliteit in de zin van een fysieke maatregel met een waarde van €15,- per m³ extra uitbreiding. Het gaat hierbij concreet om 307,8 m² inpassing in relatie tot de Basiskwaliteit Plus, en daarnaast een Aanvullende Kwaliteit ter waarde van € 7.288,- .

De Basiskwaliteit Plus dient te bestaan uit fysieke maatregelen op de locatie waar de ontwikkeling plaats vindt. De aanvullende kwaliteitsverbetering ter waarde van € 7.288,- dient te bestaan uit fysieke maatregelen die bijdragen aan het versterken van de kwaliteit van het landschap waarbinnen de maatregelen genomen worden. De focus ligt daarbij op inpassing op locatie zelf.

In dat kader is door de kwaliteitscommissie een paletadvies (d.d. 16 juni 2015) afgeven met daarin mogelijkheden om invulling te geven aan de landschappelijke inpassing. Op basis van deze mogelijkheden is een landsplan (hoveniersbedrijf Van der Asdonk, 10 september 2015) opgesteld waarin in de inrichtingsmaatregelen, uitgesplitst naar Basiskwaliteit Plus en Aanvullende Kwaliteit in combinatie met een plantlijst, zijn aangegeven. Tevens is aangegeven hoe deze landschappelijke inpassing in stand wordt gehouden door het te voeren beheer. Het paletadvies en het landschapsplan zijn als bijlagen bij deze ruimtelijke onderbouwing opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0055-VG01_0006.png"

Inrichtingsmaatregelen landschapsplan

Op 19 oktober is de kwaliteitscommissie Buitengebied akkoord gegaan met het landschapsplan. In haar advies heeft de commissie het volgende aangegeven.

In het plan is gebruik gemaakt van een combinatie van gebiedseigen beplanting en erfgroen. De inrichting accentueert de lange lijnen die hier in het landschap nog deels herkenbaar zijn. Het doorzicht wordt behouden, maar het zicht op storende elementen, zoals oude stallen en hekwerken is fraai weggenomen. De infiltratievijver wordt in de investering meegenomen. Dat kan als deze een ecologische functie heeft. De bijgevoegde doorsnede met flauw talud en begroeiing laat dit zien. De zonnepanelen worden voor een flink deel meegerekend in de investering. Doordat er al in voldoende mate wordt geïnvesteerd in het landschap en gezien het substantieel aantal zonnepanelen vinden wij dit een reële bijdrage. Kortom, met de uitvoering van dit plan ontstaat een versterking van het landschap ter plekke. Het plan voldoet daarmee naar mening van de Kwaliteitscommissie aan het gemeentelijk Kwaliteitskader Buitengebied.

Hoofdstuk 4 Randvoorwaarden/resultaten onderzoeken

4.1 Inleiding

Milieubeleid wordt steeds meer geïncorporeerd in andere beleidsvelden. Verbreding van milieubeleid naar andere beleidsterreinen is dan ook een belangrijk uitgangspunt. Ook in de ruimtelijke planvorming is structureel aandacht voor milieudoelstellingen nodig. De milieudoelstellingen worden daartoe integraal en vanaf een zo vroeg mogelijk stadium in het planvormingsproces meegewogen. Een duurzame ontwikkeling van de gemeente is een belangrijk beleidsuitgangspunt dat zijn doorwerking heeft in meerdere beleidsterreinen.

4.2 Diverse deelaspecten

4.2.1 Milieueffectrapportage

Een milieueffectrapportage (m.e.r.) is verplicht voor besluiten van de overheid over initiatieven van particulieren of marktpartijen, zoals bij de bouw van ‘woonwijken’ de aanleg van auto(snel)wegen, spoorwegen, vliegvelden, pijpleidingen voor gas of olie en (stuw)dammen.

 

Een m.e.r. kan ook verplicht zijn voor plannen van de overheid, zoals een bestemmingsplan. Ingevolge het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.) wordt getoetst of het bestemmingsplan voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Hiervoor zijn in de bijlage bij het Besluit m.e.r. lijsten opgenomen waarin activiteiten zijn aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (lijst C) of ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (lijst D). In de lijsten zijn (indicatieve) drempelwaarden opgenomen.

 

Het planvoornemen voorziet in het uitbreiden van het bestaande bijgebouw. Deze activiteit komt niet voor op voornoemde C- of D-lijst. Het uitvoeren van een m.e.r. of m.e.r.-beoordeling is dan ook niet aan de orde.

Conclusie

Onderhavig planvoornemen (uitbreiding van het bestaande bijgebouw met een overkapping) maakt geen ontwikkelingen mogelijk waarvoor een milieuffectrapportage is vereist.

4.2.2 Geluid

Het wettelijk kader bij ruimtelijke procedures is de Wet geluidhinder. Op 1 januari 2007 is de gewijzigde Wet geluidhinder (hierna Wgh) in werking getreden. Deze wet biedt geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen, bescherming tegen geluidhinder van geluidsbronnen: wegverkeer, spoorwegen, industrie en luchtvaart. De bescherming vindt primair plaats door middel van zonering. De zonering betreft een afstand, uitgaande van een geluidsbron, waarbinnen het normenstelsel uit de Wgh van toepassing is. Deze normen mogen niet verward worden met de normen die gelden in geval van een milieuvergunning. Hiervoor gelden andere normen en procedures, welke niet vergelijkbaar zijn met het normenstelsel uit de Wgh. Op grond van de Wgh gelden grenswaarden op basis waarvan de bouw van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de geluidszone wordt beperkt of wordt verboden. Wegverkeerslawaai, spoorweglawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai kennen ieder afzonderlijke normen.

Met het planvoornemen worden geen nieuwe geluidsbronnen of geluidgevoelige functies mogelijk gemaakt. Het gaat in onderhavige situatie alleen om de uitbreiding van een bestaand bijgebouw met een overkapping. Akoestisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.

Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmeringen voor het planvoornemen.

4.2.3 Luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden, waarmee de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen zijn beschreven in de Wet milieubeheer (Wm, hoofdstuk 5). Hiermee is het Besluit luchtkwaliteit 2005 vervallen.

Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer, onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid 2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project leidt – al dan niet per saldo – niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • een project draagt 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging;
  • een project past binnen het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit), of binnen een regionaal programma van maatregelen.

Hoofdstuk 5 van de Wet Milieubeheer maakt onderscheid tussen projecten die 'Niet in betekenende mate' (NIBM) en 'In betekenende mate' (IBM) bijdragen aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen. In de regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die NIBM zijn. Deze NIBM-projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Als een project ervoor zorgt dat de concentratie fijn stof of CO2 met meer dan 3% van de grenswaarde verhoogd, draagt het project in betekenende mate bij aan luchtvervuiling en dient er een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd te worden. Deze regel komt voort uit het NSL. Deze 3%-grens is voor een aantal categorieën projecten in een ministeriële regeling omgezet in getalsmatige grenzen, bijvoorbeeld:

  • woningbouw: 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitingsweg, 3.000 woningen bij 2 ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties: 100.000 m² bruto vloeroppervlak bij 1 ontsluitingsweg, 200.000 m² bruto vloeroppervlak bij 2 ontsluitingswegen.

Het planvoornemen heeft gelet op de aard van de ontwikkeling geen invloed op de luchtkwaliteit. Het betreft uitsluitend de uitbreiding van een bestaand bijgebouw bij een bestaande woning. Het aantal woningen blijft hierbij gelijk.

Conclusie

Vanuit luchtkwaliteit zijn er geen belemmeringen voor het planvoornemen.

4.2.4 Bodemkwaliteit

Op basis van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening zijn gemeenten verplicht om in ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van de aanvraag voor een omgevingsvergunning, een paragraaf over de bodemkwaliteit op te nemen. In deze paragraaf dient gemotiveerd te worden of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem. Uitgangspunt van een goede ruimtelijke ordening is dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming en de daarin toegestane gebruiksvormen. Zo mag een eventuele aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem en mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door grondverzet.

Het is een taak van de gemeenten om erop toe te zien dat het verontreinigen van gronden door activiteiten voorkomen wordt. Daar waar in het verleden een verontreiniging is ontstaan van de bodem of het grondwater zullen stappen genomen moeten worden ter bescherming van de voksgezondheid. In principe moet bij elke bouwmogelijkheid die mogelijk wordt gemaakt, inzicht geboden worden in de kwaliteit van de bodem.

Het planvoornemen voorziet in de uitbreiding van een bijgebouw op een woonperceel. Voor de locatie is een historisch vooronderzoek uitgevoerd (Eurofins, d.d. 8 mei 2015). Dit onderzoek is als bijlage bij deze ruimtelijke onderbouwing opgenomen.

De locatie wordt in bovengenoemd onderzoek als onverdacht aangemerkt. Hierbij worden redelijkerwijs geen verontreinigingen verwacht in de vaste bodem dan wel in het freatisch grondwater als gevolg van voormalige en huidige activiteiten op en in de directe omgeving van de onderzoekslocatie.

Conclusie

Het besluitgebied is geschikt voor de huidige/toekomstige functie wonen. De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de uit te voeren werkzaamheden.

4.2.5 Bedrijven en milieuzonering

Momenteel worden richtlijnen gehanteerd waardoor er sprake is van een zekere noodzakelijke afstand tussen (agrarische) bedrijven en woonbebouwing. Deze afstand (zonering) wordt bepaald door enerzijds de aard van het bedrijf en anderzijds door het karakter van zijn omgeving. De richtafstanden zijn niet wettelijk voorgeschreven en gaan uit van gemiddeld moderne bedrijven en zijn geschreven voor nieuwe situaties. Indien bekend is welke activiteiten concreet beoogd worden, dan kan gemotiveerd worden afgeweken van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting (in plaats van richtafstanden). Voor bestaande bedrijven geldt allereerst de geldende omgevingsvergunning of de richtlijnen uit de geldende AMvB.

In de publicatie “Bedrijven en Milieuzonering” van de VNG (Vereniging van Nederlandse Gemeenten) is een lijst met indicatieve richtafstanden opgenomen voor milieubelastende bedrijfsactiviteiten ten opzichte van gevoelige bestemmingen. De bedrijfsactiviteiten worden aan de hand van een milieucategorie verbonden met een maximale (indicatieve) hinderafstand.

De uitbreiding van het bijgebouw met een overkapping vindt plaats binnen de bestemming Wonen. De functie blijft derhalve ongewijzigd. Daarnaast wordt niet gewoond in de overkapping. Door de uitbreiding van het bijgebouw met een overkapping vindt daardoor geen (extra) hinder plaats voor de in de omgeving gelegen bedrijven.

Conclusie

Op basis van het voorgaande wordt geconcludeerd dat er vanuit bedrijven en milieuzonering geen belemmeringen zijn voor het planvoornemen.

4.2.6 Externe veiligheid

Het algemene rijksbeleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege: het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichting), het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoor-wegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens. Externe veiligheid heeft betrekking op de veiligheid van degenen die niet bij de risicovolle activiteit zelf zijn betrokken, maar als gevolg van die activiteit wel risico's kunnen lopen, zoals omwonenden. Het beleid is onder andere verankerd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), de bijbehorende Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) en verder uitgewerkt / toegelicht in o.a. de Handleiding Externe Veiligheid Inrichtingen en de Handreiking Verantwoordingsplicht Groepsrisico. Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is het beleid opgenomen in de zogenaamde 'Wet Basisnet', dat op 1 april 2015 in werking is getreden. Deze bestaat uit de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling Basisnet.

In het externe veiligheidsbeleid staan twee doelen centraal: de bescherming van individuen tegen de kans op overlijden als gevolg van een ongeluk en de bescherming van de samenleving tegen het ontwrichtende effect van een ramp met een groter aantal slachtoffers; respectievelijk het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risico van een bepaalde activiteit is de kans per jaar op een bepaalde plaats, dat een continu daar aanwezig gedacht persoon die onbeschermd is, komt te overlijden als gevolg van een mogelijk ongeluk met die activiteit. Het groepsrisico is de kans per jaar dat in één keer een groep mensen van een bepaalde omvang komt te overlijden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico is geen norm gesteld. Uit het vigerende beleid, zoals onder andere vastgelegd in het Bevi, geldt een verantwoordingsplicht. Iedere verandering (af- of toename) van het groepsrisico moet inzichtelijk worden gemaakt en worden voorzien van een onderbouwing (verantwoording groepsrisico).


Het planvoornemen voorziet in de uitbreiding van een bijgebouw met een overkapping. Hiermee wordt geen kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object mogelijk gemaakt. Daarnaast neemt het aantal personen op de locatie niet toe.

Vanuit deze activiteit is geen sprake van externe werking in het kader van veiligheid in verband met gevaarlijke stoffen. De minimale afstand tot vervoer van gevaarlijke stoffen (Noorderbaan te Beringe) bedraagt circa 1.200 meter (www.risicokaart.nl).

Tot slot blijkt uit de risicokaart dat er in de directe omgeving van het besluitgebied geen bedrijven zijn gelegen waar met gevaarlijke stoffen wordt gewerkt. De minimale afstand tot het dichtsbijzijnde bedrijf met gevaarlijke stoffen bedraagt ruim 1.000 meter.

Conclusie

Externe veiligheid vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.

4.2.7 Geur

Door de geurproblematiek rondom intensieve veehouderijen speelt geur een belangrijke rol in de milieuwetgeving met betrekking tot deze veehouderijen. Om dit aspect te kunnen reguleren bestaat de Wet geurhinder en veehouderijen (hierna te noemen: Wgv). De Wgv dient in het belang van de bescherming van het milieu. De wet biedt binnen gestelde voorwaarden bescherming tegen geurhinder. De Wgv en de bijbehorende Regeling geurhinder en veehouderijen (hierna te noemen: Rgv) vormen samen het toetsingskader voor geur afkomstig van veehouderijen. De Wgv kent verschillende normen voor concentratiegebieden en niet-concentratiegebieden. Concentratiegebieden zijn gebieden die als zodanig zijn aangewezen in de Reconstructiewet (hierna te noemen: Rcw). In niet-concentratiegebieden gelden strengere normen dan in concentratiegebieden. De gemeente Peel en Maas is op grond van de Rcw gelegen in een concentratiegebied voor landbouw. De Wgv kent ook verschillende normen voor gebieden gelegen binnen de bebouwde kom en gebieden gelegen buiten de bebouwde kom. Gebieden die binnen de bebouwde kom liggen krijgen meer bescherming dan gebieden die buiten de bebouwde kom liggen. Dit heeft te maken met het feit dat binnen de bebouwde kom meer mensen kunnen wonen of verblijven, waardoor sprake kan zijn van meer geurhinder.


De Wgv kent bescherming toe aan zogenaamde geurgevoelige objecten. Met het uitbreiden van een bijgebouw met een overkapping wordt niet voorzien in een nieuwe geurgevoelig object. Daarnaast is het perceel niet gelegen binnen een geurhinderzone van een veehouderij.


Conclusie

Geur vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen. Ook vormt onderhavig plan geen belemmering voor omliggende bedrijven en/of woningen. Er is immers al sprake van een woning in de bestaande situatie.

4.2.8 Water
4.2.8.1 Watertoets

Het doel van de watertoets is om water een uitgesproken en inhoudelijk betere plaats te geven bij het opstellen en beoordelen van alle waterhuishoudkundig relevante plannen. De watertoets vraagt niet alleen een beschrijving van de waterhuishoudkundige situatie en de invloed die de voorgestane ruimtelijke ontwikkelingen hebben, maar ook een vroegtijdig overleg met waterbeheerders. Het planvoornemen voorziet in de uitbreiding van de bestaande bebouwing met circa 132 m². De ondergrens van ruimtelijke plannen die aan het waterschap voorgelegd dienen te worden ligt op 2000 m² in het buitengebied. Het planvoornemen blijft hier dus ruim onder en hoeft derhalve niet voorgelegd te worden aan het Waterschap Peel en Maasvallei.

In aansluiting op het landelijke beleid (NW4, WB21) hanteert het waterschap het beleid dat bij nieuwe plannen altijd onderzocht dient te worden hoe omgegaan kan worden met het schone hemelwater. Hierbij worden de volgende afwegingsstappen doorlopen: hergebruik, infiltratie, berging, lozing op het oppervlaktewater, lozing op de riolering.

In de directe nabijheid van het besluitgebied heeft op 6 januari 2013 bodemonderzoek plaatsgevonden. In dit bodemonderzoek is geconcludeerd dat de gemiddelde hoogste grondwaterstand zich op een maat van 1,20 meter beneden maaiveld bevindt. Gelet op de nabijheid van dit uitgevoerde bodemonderzoek wordt voor het besluitgebied eveneens uitgegaan van een gemiddelde hoogste grondwaterstand van 1,20 meter beneden maaiveld.

In dit bodemonderzoek is eveneens geconstateerd dat de waterdoorlatendheid repsectievelijk 0,47 en 1,73 meter per dag bedraagt. Om dezelfde reden als bij de gemiddelde hoogste grondwaterstand wordt ook voor het besluitgebied uitgegaan van een k-waarde die gelegen is tussen de 0,47 en 1,73 meter per dag.

Het planvoornemen heeft betrekking op de uitbreiding van een bijgebouw met circa 132 m². De totale oppervlakte van de beperkte uitbreiding van het verhard oppervlak bedraagt circa 132 m2. Er moet een infiltratievoorziening worden aangelegd. Hierbij dient te worden uitgegaan van een bergende inhoud van de voorziening van 11 m3 (132 m2 verhard oppervlak x 0,84 mm). Met de infiltratiecapaciteit van de bodem mag bij het dimensioneren geen rekening worden gehouden. De diepte van de infiltratievoorziening moet boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) zijn gelegen.

Deze infiltratievoorziening is uitgewerkt in het landschapsplan. Deze wordt direct achter de loods/overkapping aangelegd en heeft een oppervlak van 103 m2. De infiltratievoorziening heeft een lengte van 39 meter en een breedte van 2,5 meter. De diepte van deze voorziening bedraagt 0,7. meter. De taluds hebben een helling van respectivelijk 20o en 45o. De inhoud van de infiltratievoorziening komt hiermee op ongeveer 43 m3. Dit is ruim voldoende om te kunnen voldoen aan de benodigde inhoud van 11 m3. Verder worden er geen uitlogende materialen zoals zink, koper of lood toegepast.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0055-VG01_0007.png"

Doorsnede infiltratievoorziening

4.2.9 Archeologie en cultuurhistorie

Cultuurhistorie

Sinds 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg in werking getreden. De Wet op de Archeologische Monumentenzorg is de Nederlandse uitwerking van het Verdrag van Malta (1992). De wet is een raamwet die regelt hoe rijk, provincie en gemeente bij hun ruimtelijke plannen rekening moeten houden met het erfgoed in de bodem. De wet beoogt het culturele erfgoed (en vooral het archeologische erfgoed) te beschermen. Onder archeologisch wordt verstaan: alle fysieke overblijfselen, zowel in als boven de grond die bijdragen aan het verkrijgen van inzicht in menselijke samenlevingen uit het verleden. In de wet is aangegeven dat gemeentes verantwoordelijk zijn voor hun eigen bodemarchief. Dit betekent dat gemeente bevoegd gezag is. Om te kunnen voldoen aan het gestelde in de voorgaande wet beschikt de gemeente over archeologiebeleid en een archeologische beleidskaart. Vanwege artikel 3.6.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van een aanvraag voor een omgevingsvergunning een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Gemeenten zullen een inventarisatie moeten (laten) maken van alle cultuurhistorische waarden in het besluitgebied, dus niet alleen van de archeologische waarden. Daarnaast moeten ze aangeven welke conclusies ze daaraan verbinden en op welke wijze ze deze waarden borgen in het kader van het planvoornemen.

Op basis van de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Limburg wordt geconcludeerd dat er binnen het besluitgebied en directe omgeving geen zwaarwegende cultuurhistorische waarden in het geding komen. De bestaande bebouwing heeft geen cultuurhistorische waarden.

Archeologie

Op basis van het verdrag van Malta (Valetta, 1992) is sinds september 2007 de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) van kracht. De gemeente heeft de wettelijke taak gekregen om verantwoord om te gaan met het archeologisch erfgoed (zorgplicht). In zowel de perspectievennota als binnen het coalitieprogramma "Verbinden en Versterken" is onder andere als actiepunt: "Peel en Maas wil het bewustzijn van de cultuurhistorie bevorderen met een speciale aandacht voor bijzondere gebouwen en historisch erfgoed" opgenomen. Daarnaast wil het college op evenwichtige en pragmatische wijze aandacht geven aan de archeologie. De gemeente Peel en Maas heeft haar eigen gemeentelijk archeologiebeleid geformuleerd in het "Beleidsplan archeologie Peel en Maas" vastgesteld door de gemeenteraad van Peel en Maas op 28 juni 2011. In dit beleidsplan archeologie Peel en Maas zijn de beleidsuitgangspunten en haar achtergronden beschreven. In hoofdlijnen komt het erop neer dat archeologisch onderzoek noodzakelijk is in gebieden met een middelhoge en hoge verwachtingswaarde en in gebieden met archeologische resten. Dit geldt enkel en alleen indien de verstoring dieper reikt dan 0,4 meter beneden maaiveld.


In het kader van het plan is het aspect archeologie bekeken. Op grond van de beleidskaart archeologie van de gemeente Peel en Maas zijn binnen het besluitgebied gronden aanwezig met een hoge verwachtingswaarde archeologie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0055-VG01_0008.png"

Figuur 4: Uitsnede archeologische beleidskaart

De uitbreiding van het bestaande bijgebouw heeft een oppervlakte van circa 132 m². Daarnaast beperkt de bodemingreep zich tot de fundering. Conform de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 4" is uitbreiding van bestaande bebouwing toegestaan tot maximaal 250 m², wat betekent dat er geen nader onderzoek noodzakelijk is voor het beoordelen van eventuele archeologische waarden.

Conclusie

Op grond van het voorgaande wordt geconcludeerd dat archeologie en cultuurhistorie geen belemmering vormen voor onderhavig planvoornemen.

4.2.10 Natuur, landschap en ecologie

Gebiedsbescherming

De bescherming van gebieden is vastgelegd in de Natuurbeschermingswet 1998 (Stb. 1998, 403 en Stb. 2005,195), welke de implementatie vormt van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. Op grond van deze gebiedsbescherming vallen beschermde natuurmonumenten en de gebieden die op grond van de beide Europese richtlijnen zijn aangewezen als speciale beschermingszones (de zogenoemde Vogel- en Habitatrichtlijngebieden) onder het regime van de Natuurbeschermingswet 1998, mits de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden ook op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 zijn aangewezen ter uitvoering van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Deze gebieden vormen samen een Europees netwerk van natuurgebieden: Natura 2000.

In de directe omgeving van het besluitgebied zijn geen Natura 2000-gebieden gelegen. Gelet op de aard en omvang van onderhavige ruimtelijke ontwikkeling en de grote afstand tot Natura 2000-gebieden is het aannemelijk dat het planvoornemen niet leidt tot significante negatieve effecten op de Natura 2000.

Soortenbescherming

Behalve de mogelijke effecten op natuurgebieden moet ook duidelijk zijn of het betreffende plan effecten heeft, en zo ja welke, op beschermde soorten. De Flora en Faunawet (verder: Ffw) beschermt planten- en diersoorten. Op grond van de Ffw is het verboden om beschermde dieren te verontrusten, verjagen, vangen of te doden. Ook rust- en voorplantingsplaatsen mogen niet worden verontrust of beschadigd. Beschermde planten mogen niet worden beschadigd of gedood. Voor handelingen die mogelijk schadelijk kunnen zijn voor beschermde soorten, moet een ontheffing worden aangevraagd.

De gronden binnen het besluitgebied hebben een woonbestemming. De kans op het aantreffen van natuurwaarden is hier dan ook gering omdat het gedeelte waar het bijgebouw gerealiseerd wordt verhard is. Onderzoek naar planten- en diersoorten ter plaatse wordt derhalve niet noodzakelijk geacht. Standaard geldt voor het gehele besluitgebied wel de algemene zorgplicht zoals die in de Flora- en faunawet centraal staat (artikel 2). Dit houdt in dat voorafgaand aan de ingreep alle maatregelen genomen dienen te worden om nadelige gevolgen op flora en fauna zoveel mogelijk te voorkomen, beperken of ongedaan te maken. Bovendien moeten de handelingen in logisch verband staan met het plan en geen doel op zich vormen. Deze zorgplicht geldt te allen tijde, ook indien een ontheffing of vrijstelling is verleend.

Conclusie

Vanuit natuur, landschap en ecologie zijn geen belemmeringen voor het planvoornemen aanwezig.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Inleiding

Naast het toetsen van de ontwikkeling aan diverse milieu- en veiligheidsaspecten, dient de uitvoerbaarheid van het project ook beoordeeld te worden. Hierbij wordt gekeken naar de economische uitvoerbaarheid en de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

5.2 Economische uitvoerbaarheid

5.2.1 Exploitatieplan

De gemeente is in beginsel verplicht om op grond van artikel 6.12 eerste lid Wet ruimtelijke ordening een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur (hierna: Bro) aangewezen bouwplan is voorgenomen. De gemeenteraad kan echter besluiten om geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins is verzekerd;
  • 2. het bepalen van een tijdvak voor de exploitatie of een fasering van de uitvoering van werken, werkzaamheden, maatregelen en bouwplannen niet nodig is, en
  • 3. het stellen van eisen, regels of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onder b, c en d Wro niet noodzakelijk is.

Met het planvoornemen is geen sprake van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1 Bro. Dit betekent dat de gemeenteraad niet verplicht is om een exploitatieplan op te stellen of dat het kostenverhaal anderszins verzekerd dient zijn.

Wel dient een bijdrage geleverd te worden in de vorm van Basiskwaliteit Plus en Aanvullende kwaliteit (zie paragraaf 3.3.1). Hierbij geldt een inpassing van 10% van het totale bouwvlak met daarnaast een aanvullende kwaliteit in de zin van een fysieke maatregel met een waarde van €15,- per m³ extra uitbreiding. Het gaat hierbij concreet om 307,8 m² inpassing in relatie tot de Basiskwaliteit Plus, en daarnaast een Aanvullende Kwaliteit ter waarde van € 7.288,- . De inpassingsplicht wordt door middel van een voorwaardelijke verplichting in de vergunning afgedwongen.

5.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Aangenomen mag worden dat tegen het planvoornemen geen overwegende maatschappelijke bezwaren zullen bestaan.

Met onderhavig ruimtelijke onderbouwing is aangetoond dat er met deze ontwikkeling geen problemen te verwachten zijn, er geen negatieve gevolgen zijn voor de waarden in en nabij het besluitgebied en het nieuwe gebruik gepaard gaat met een ruimtelijke kwaliteitsverbetering.

 

Onderhavige ruimtelijke onderbouwing wordt conform de gebruikelijke procedure gedurende zes weken ter inzage gelegd. Gedurende deze termijn kan een ieder reageren op het planvoornemen en zijn of haar zienswijzen indienen.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1 De te volgen procedure

Het bestemmingsplan doorloopt de volgende procedure:

Ontwerp:

  • Publicatie en terinzagelegging van het ontwerpbesluit tot het verlenen van een omgevingsvergunnning voor het afwijken van het bestemmingsplan overeenkomstig afdeling 3.4 Awb en de Wro;
  • Gedurende deze terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen bij het college van burgemeester en wethouders;
  • Door de gemeenteraad geeft indien noodzakelijk, een verklaring van geen bedenkingen af;

Verlenen:

  • Verlening van de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan door het college van burgemeester en wethouders;
  • Publicatie en terinzagelegging van het besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning en bijbehorende stukken gedurende de beroepstermijn;

Beroep en hoger beroep (indien aan de orde):

  • Beroep bij de Rechtbank;
  • Hoger beroep bij Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

Inwerkingtreding:

  • Na afloop van de beroepstermijnen (tenzij binnen de (hoger)beroepstermijn een verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan).

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0055-VG01_0009.jpg"

Figuur 5: overzicht procedure

6.2 Vaststelling

Het ontwerp-besluit omtrent de aanvraag van de omgevingsvergunning heeft, met bijbehorende stukken, vanaf 17 december 2015 tot en met 27 januari 2016 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode van zes weken is een ieder in de gelegenheid gesteld om zienswijzen naar voren te brengen. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt. Op 25 februari 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders besloten om medewerking te verlenen en de omgevingsvergunning verleend.