direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Bergbezinkbassin Tuindersweg
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.1894.OMG0064-VG01

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1. Aanleiding en doel

Aanleiding voor voorliggende ruimtelijke procedure is de beoogde aanleg van een bergbezinkbassin ter hoogte van de Tuindersweg bij de kern Panningen in de gemeente Peel en Maas. Hiervoor is recentelijk reeds een bestemmingsplanprocedure doorlopen, echter de gewenste locatie van het bergbezinkbassin wijkt enigszins af van hetgeen door middel van het vastgestelde bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt.

Het bergbezinkbassin aan de Tuindersweg bestaat uit een betonnen constructie met een groen buffer op de direct aangrenzende gronden. De bestaande agrarische gronden moeten daartoe worden heringericht.

Het vigerende bestemmingsplan staat de realisatie van het hiervoor beschreven planvoornemen ter plaatse niet toe. Hiertoe wordt de procedure voor omgevinsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan doorlopen. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing is onderdeel van deze procedure.

De doelstelling van de omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan is een planologische regeling te treffen voor de realisatie van een bergbezinkbassin met groene buffer ter plaatse van de Tuindersweg buiten de kern Panningen in de gemeente Peel en Maas.

1.2. Situering en begrenzing plangebied

Het plangebied is gelegen op bestaande agrarische gronden langs de Kazernelossing tussen de Tuindersweg en Deinderik bij Panningen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0064-VG01_0001.jpg"

Luchtfoto plangebied

1.3. Vigerend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied zijn twee bestemmingsplannen van toepassing. Het grootste en meest oostelijk gelegen deel van het plangebied is gelegen binnen bestemmingsplan "Waterbuffers Peel en Maas", zoals vastgesteld op 8 juni 2015.

Het westelijk deel van het plangebied is gelegen binnen bestemmingsplan "Buitengebied Peel en Maas", zoals vastgesteld op 5 februari 2013.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0064-VG01_0002.jpg"

Uitsnede verbeelding vigerende bestemmingsplannen

Het oostelijk deel van het plangebied kent in bestemmingsplan "Waterbuffers Peel en Maas" de bestemming 'Agrarisch' met de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - groene buffer' conform artikel 3 van de planregels. Dit plandeel omvat het groene buffer bij het bergbezinkbassin. Op grond van de verbeelding en planregels is het beoogde gebruik van dit plandeel ter plaatse toegestaan.

Het gedeelte van het plangebied gelegen in bestemmingsplan "Buitengebied Peel en Maas" is bestemd als 'Agrarisch' en 'Waarde - Archeologie - 5'. De als 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn conform artikel 3 van de planregels bestemd voor agrarisch bedrijfsmatig gebruik en agrarisch hobbymatig gebruik, met daaraan ondergeschikt onder andere extensief dagrecreatief medegebruik, groenvoorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen. Het bergbezinkbassin is echter geen aan het agrarisch gebruik ondergeschikte functie en bouwwerk, waarmee deze strijdig is met het vigerende bestemmingsplan. Verder zijn de gronden bestemd als 'Waarde - Archeologie - 5', waarmee de gronden conform artikel 41 van de planregels mede bestemd zijn voor de instandhouding en bescherming van de archeologische waarden en oudheidkundige waardevolle elementen, in het bijzonder voor gebieden met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde. Hierbij zijn beperkingen gesteld aan de bouwmogelijkheden op deze gronden. Bebouwing dieper dan 40 centimeter beneden maaiveld en een oppervlakte van meer dan 2.500 m2 is niet zonder meer toegestaan. Hiervoor is omgevingsvergunning noodzakelijk. De oppervlakte van de betonnen constructie voor het bergbezinkbassin bedraagt circa 285 m2 en de diepte 3,6 meter.

1.4. Opzet ruimtelijke onderbouwing

Het besluit tot het verlenen van omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling voorziet in de benodigde ruimtelijke onderbouwing, in de vorm van een toelichting. Aan bod komen onder andere:

  • beschrijving van het plan;
  • toetsing aan het wettelijk en beleidskader;
  • toetsing aan milieuwetgeving en andere ruimtelijke wetgeving met betrekking tot bestaande of potentiele belemmeringen in de omgeving van het besluitgebied (geluid, luchtkwaliteit, archeologische waarden en natuurlijke en landschappelijke aspecten enz.);
  • uitvoerbaarheid;
  • procedure.

Naast deze ruimtelijke onderbouwing omvat dit besluit een verbeelding met plancontour, opgesteld conform de RO-standaarden. Hiermee wordt voldaan aan de eisen van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de gemeente Peel en Maas.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1. Doelstelling en uitgangspunten

Met een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan wordt een juridisch-planologische regeling vastgesteld waarmee gebruik en bouwen worden toegestaan voor zover niet in overeenstemming met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Met het verlenen van omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan wordt het ter plaatse geldende bestemmingsplan echter niet vervangen, de twee regelingen gelden naast elkaar.

2.2. Planbeschrijving

Om de vervuiling van oppervlaktewater tegen te gaan moet de gemeente Peel en Maas voldoen aan de "Basisinspanning” en aan de Kaderrichtlijn water (KRW). Om hieraan te voldoen moeten op diverse locaties bergbezinkbassins en/of groene buffers worden gemaakt, zoals deze ook als project zijn aangewezen in het Basisrioleringsplan 2008.

Hierbij is met name gekeken naar de vervuiling van oppervlaktewater en wateroverlast bij hevige regen. De betreffende locaties zijn in het bestemmingsplan "Waterbuffers Peel en Maas" betrokken. De daarin opgenomen locatie aan de Tuindersweg te Panningen wordt anders ingericht dan voorzien ten tijde van vaststelling van dat bestemmingsplan. Het bouwwerk voor het bergbezinkbassin wordt zuidelijker gerealiseerd dan voorzien ten tijde van vaststelling van het voornoemde bestemmingsplan en valt daarmee buiten het plangebied van dat bestemmingsplan en binnen het plangebied van bestemmingsplan "Buitengebeid Peel en Maas", waarbinnen een dergelijke voorziening op deze locatie niet is toegestaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0064-VG01_0003.jpg"

Nieuwe situatie bergbezinkbassin en groene buffer locatie Tuindersweg

Voor de locatie Tuindersweg moet een ondergronds bergbezinkbassin met een inhoud van 600 m³ worden gerealiseerd. Naast dit bergbezinkbassin wordt een groene buffer aangelegd met een inhoud van 4.100 m³ (Tuindersweg). De waterhuishoudkundige maatregelen worden voorzien voor de waterloop De Kazerne. De groene buffer werkt in feite als een retentievoorziening.

Het bergbezinkbassin voor de locatie Tuindersweg wordt evenwijdig aan de waterloop De Kazerne aangelegd. Naast het bergbezinkbassin wordt tevens een regenwaterriool aangelegd. Het bergbezinkbassin wordt aangesloten op het rioolstelsel gelegen onder de Tuindersweg. Voor de groene buffer is aan de oostzijde, ter hoogte van de Deinderik, een overlaat op De Kazerne voorzien.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1. Inleiding

Bij ieder plan vindt inkadering binnen het beleid van de overheid plaats. Door een toetsing aan rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid ontstaat een duidelijk beeld van de marges waarbinnen het bestemmingsplan wordt opgezet. De beleidsinkadering dient een compleet beeld te geven van de ruimtelijke overwegingen en het relevante planologisch beleid.

Gemeenten zijn niet geheel vrij in het voeren van hun eigen beleid. Rijk en provincies geven met het door hen gevoerde en vastgelegde beleid de kaders aan waarbinnen gemeenten kunnen opereren. De belangrijkste kaders van het Rijk en de provincie Limburg worden in het kort weergegeven, omdat deze zoals gezegd randvoorwaarden geven voor het lokale maatwerk in het bestemmingsplan.

3.2. Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Een actualisatie van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid is nodig gebleken omdat de verschillende beleidsnota's op het gebied van ruimte en mobiliteit gedateerd zijn door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen onder andere omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De visie is vernieuwend in de zin dat ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur sterker dan voorheen met elkaar verbonden worden. De structuurvisie vervangt daarvoor de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak, de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving en de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. De Structuurvisie Nationaal Waterplan blijft in zijn huidige vorm als uitwerking van de SVIR bestaan. In de structuurvisie schetst het Rijk de ambities voor concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid tot 2040 (lange termijn) en doelen, belangen en opgaven tot 2028 (middellange termijn). De centrale visie wordt uiteengezet in drie hoofddoelstellingen voor de middellange termijn (2028), namelijk “concurrerend, bereikbaar en leefbaar&veilig”. Voor de drie rijksdoelen zijn de onderwerpen van nationaal belang benoemd waarmee het Rijk aangeeft waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Voor alle nationale opgaven worden rijksinstrumenten ingezet, waarbij financiering slechts één van de instrumenten is. Ook decentrale overheden en marktpartijen dragen bij aan de realisatie van nationale opgaven.

Conclusie

Het plangebied ligt niet in een omgeving waarin opgaven van nationaal belang spelen. De geformuleerde nationale belangen hebben verder geen invloed op onderhavig planvoornemen.

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

De SVIR (zie paragraaf 3.2.1) bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Met het Barro geeft het Rijk algemene regels voor bestemmingsplannen. Doel van dit Besluit is bepaalde onderwerpen uit de SVIR te verwezenlijken.

Het Barro voorziet niet in een onderwerp dat op het plangebied van toepassing is. Dit houdt in dat voor het planvoornemen geen beperkingen vanuit de Barro gelden.

3.2.3 Nationaal Waterplan

Het Nationaal Waterplan (V&W, 2009) heeft de status van een structuurvisie en is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998. Het plan vervangt alle voorgaande Nota's Waterhuishouding. Omdat ook voor de volgende generaties Nederland als veilig en welvarend waterland veiliggesteld moet worden, moet nu een antwoord worden gevonden op ontwikkelingen op het gebied van klimaat, demografie, economie en een duurzaam waterbeheer. Een goede bescherming tegen overstromingen, het zoveel mogelijk voorkómen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit zijn basisvoorwaarden voor welvaart en welzijn. Water levert een positieve bijdrage aan de kwaliteit van de leefomgeving en behoud van biodiversiteit. Het doel is helder: Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst. Voor een duurzaam en klimaatbestendig watersysteem is het dan ook van belang bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te houden met waterhuishoudkundige eisen op korte en lange termijn. Meer dan voorheen moet water bepalend zijn bij de besluitvorming. De mate waarin water bepalend is, hangt af van de wateropgave in relatie tot andere opgaven, aanwezige functies en bodemgesteldheid, en andere kenmerken in dat gebied.

Conclusie

Voor het plangebied is afgewogen of deze voldoet aan bovengenoemd beleidskader. Voor een uitgebreide beschrijving wordt verwezen naar paragraaf 4.2.8.

3.3. Provinciaal beleid

3.3.1 Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014

Op 12 december 2014 is door Provinciale Staten het Provinciaal OmgevingsPlan 2014 (POL2014) vastgesteld. Het POL2014 is per 16 januari 2015 in werking getreden. Het POL2014 heeft vier wettelijke functies: structuurvisie (Wet ruimtelijke ordening), provinciaal milieubeleidsplan (Wet milieubeheer), regionaal waterplan (Waterwet), Provinciaal Verkeer- en Vervoersplan (Planwet verkeer en vervoer).

In het POL2014 komen alleen die zaken aan bod, die er op provinciaal niveau echt toe doen en die vragen om regionale oplossingen. Dat sluit aan bij de basisfilosofie en ook bij aanpak de van de rijksoverheid die zich beperkt tot een 13-tal nationale ruimtelijke belangen. Zo veel mogelijk ligt de verantwoordelijkheid bij gemeenten en andere partners die met hun lokale kennis prima maatwerk kunnen leveren.

In het POL staan de fysieke kanten van het leef- en vestigingsklimaat centraal. Belangrijke uitdagingen zijn het faciliteren van innovatie, het aantrekkelijk houden van de regio voor jongeren en arbeidskrachten, het versnellen van de energietransitie, de fundamenteel veranderde opgaven op het gebied van wonen en voorzieningen, de leefbaarheid van kernen en buurten en het inspelen op de klimaatverandering.

De belangrijke principes in het Limburgs omgevingsbeleid zijn:

  • 1. Kwaliteit staat centraal. Dat komt tot uiting in het koesteren van de gevarieerdheid van Limburg onder het motto 'meer stad, meer land', het bieden van ruimte voor verweving van functies, in kwaliteitsbewustzijn, en in dynamisch voorraadbeheer dat moet resulteren in een nieuwe vorm van groeien. Algemene principes voor duurzame verstedelijking sluiten hierop aan, zoals de ladder van duurzame verstedelijking en de prioriteit voor herbenutting van cultuurhistorische en beeldbepalende gebouwen.
  • 2. Uitnodigen staat centraal. Dat gaat meer over de manier waarop we samen met onze partners dat voortreffelijke leef- en vestigingsklimaat willen realiseren. Met instrumenten op maat en ruimte om te experimenteren. De provincie wil hierbij selectief zijn: het POL richt zich alleen op die zaken die er op provinciaal niveau echt toe doen en vragen om regionale oplossingen.

De grote variatie in omgevingskwaliteiten is een kenmerk en sterk punt van Limburg. Om daaraan recht te doen, onderscheidt dit POL zeven globaal afgebakende gebiedstypen. Dit zijn zones met elk een eigen karakter, herkenbare eigen kernkwaliteiten, en met heel verschillende opgaven en ontwikkelingsmogelijkheden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0064-VG01_0004.jpg"

Afbeelding: Zonering POL 2014 met globale ligging plangebied (roodomrand) (bron: Provincie Limburg)

Het plangebied is gelegen binnen het landelijk gebied. In het landelijk gebied worden vier zones onderscheiden met eigen kernkwaliteiten, opgaven en ontwikkelingsmogelijkheden. Voor het plangebied is de zone 'buitengebied' van toepassing. Deze zone omvat alle andere gronden in het landelijk gebied, vaak met een agrarisch karakter (zone 'buitengebied'), waar het accent betrekking heeft op de ontwikkelingsmogelijkheden voor nieuwe bedrijfslocaties in de landbouw, het terugdringen van de milieubelasting vanuit de landbouw en de kwaliteit en het functioneren van de ondergrond.

Het planvoornemen voorziet in de realisatie van een bergbezinkbassin met groene buffer ten behoeve van het versterken van de lokale waterbergingsopgave en het voorkomen van wateroverlast in de kernen en het buitengebied.

Het bergbezinkbassin wordt volledig ondergronds gerealiseerd, daarbij wordt bodemerosie en wateroverlast bestreden en voorkomen. Door bovenop het bergbezinkbassin te voorzien in een grondlaag en het afwerken en herinrichten van het terrein conform de oorsponkelijke toestand / overeenkomstig de bestaande structuur, kan het huidige gebruik worden voortgezet en blijven de kwaliteiten van het landschap ongewijzigd. Het planvoornemen is niet in strijd met de beleidsaccenten die in het POL zijn vastgelegd voor het buitengebied.

3.3.2 Omgevingsverordening Limburg 2014

Bij het POL2014 hoort de Omgevingsverordening Limburg. De juridische doorwerking van het omgevingsbeleid wordt in deze verordening geregeld. Naast bepalingen die voor iedereen gelden (gedragsregels), bevat de Omgevingsverordening ook een hoofdstuk "Ruimte", waarin instructieregels naar gemeenten zijn opgenomen. De te maken regionale bestuursafspraken worden in de Omgevingsverordening Limburg geborgd. De Omgevingsverordening Limburg 2014 is, net als het POL, op 12 december 2014 vastgesteld door Provinciale Staten en is per 16 januari 2015 in werking getreden.

De Omgevingsverordening Limburg was een samenvoeging van de Provinciale milieuverordening, de Wegenverordening, de Waterverordening en de Ontgrondingenverordening. De Omgevingsverordening Limburg is op 1 januari 2011 in werking getreden. Vanwege de vaststelling van het POL 2014 is de Omgevingsverordening opnieuw gewijzigd, waarin is bepaald dat er een nieuw hoofdstuk "Ruimte" aan de Omgevingsverordening wordt toegevoegd. Dat hoofdstuk "Ruimte" is gericht op de doorwerking van het ruimtelijke beleid van POL 2014 naar gemeentelijke ruimtelijke plannen.

Op grond van de Omgevingsverordening Limburg geldt voor het plangebied de 'normering regionale waterlast' met een normering van 1:25. Dit houdt in dat de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren moeten zijn ingericht op deze normering. Het is aan de beheerder van de regionale wateren om te zorgen dat deze wateren aan de normering voldoen. De beheerder brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de veiligheidsnorm, periodiek verslag uit aan gedeputeerde staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen onder zijn beheer. Het waterschap Peel en Maasvallei is beheerder van deze regionale wateren.

Conclusie

Doordat het planvoornemen zich richt op het beter beheersen en voorkomen van lokale en ook regionale wateroverlast, past het planvoornemen binnen de omgevingsverordening.

3.4. Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie buitengebied

In december 2011 is de Structuurvisie buitengebied door de gemeenteraad vastgesteld. Hierin is het bestaande beleid van dat moment (Structuurplan 2008, Kwaliteitskader buitengebied, VAB beleid, Structuurvisie IV en Glas) samengebracht. De structuurvisie bevat grotendeels een voortzetting van het bestaand beleid.

 

De structuurvisie heeft twee doelstellingen, te weten: het bieden van een integraal beleidskader voor het buitengebied dat mede dient als grondslag voor het bestemmingsplan “Buitengebied Peel & Maas” en het mogelijk maken van kostenverhaal voor bovenplanse verevening en bijdragen in de ruimtelijke ontwikkeling in het kader van de ontwikkelingsplanologie.

 

Kwaliteitskader

Het kwaliteitskader Buitengebied Peel en Maas maakt onderdeel uit van de structuurvisie voor het Buitengebied en bevat tevens een uitvoeringsparagraaf. Het doel van de structuurvisie buitengebied Peel en Maas is om ruimte voor ontwikkelingen te bieden met oog voor kwaliteit. De provincie Limburg heeft in 2010 het Limburgs Kwaliteitsmenu vastgesteld (LKM). Het doel van dit kwaliteitsmenu is dat gemeenten en provincie een instrument in handen hebben om noodzakelijke en / of wenselijke ontwikkelingen in het buitengebied te kunnen combineren met kwaliteitsverbetering in het buitengebied, zogenaamde ontwikkelingsplanologie. Dat betekent dat, als er ontwikkelingen plaatsvinden die niet passen in het bestemmingsplan, er een tegenprestatie geleverd moet worden. Gemeenten dienen het kwaliteitsmenu op gemeentelijk niveau uit te werken en in een structuurvisie vast te leggen. Het kwaliteitskader is die gemeentelijke uitwerking en bevat het instrumentarium om de ontwikkelingen in het buitengebied te kunnen combineren met gewenste kwaliteitsverbetering van datzelfde buitengebied. In de structuurvisie buitengebied is ook vastgelegd dat er voor diverse ontwikkelingen mogelijkheden zijn met toepassing van een extra tegenprestatie. De tegenprestatie dient te bestaan uit landschappelijke inpassing. Daarnaast is er in veel gevallen een aanvullende kwaliteitsverbetering (AK) van toepassing. Deze kwaliteitsverbetering dient te bestaan uit fysieke maatregelen die bijdragen aan het versterken van het landschap waarbinnen de maatregelen genomen worden. Dat kan zijn sloop, aanleg van natuur, versterking van het landschap, extra investering in architectonische kwaliteit. In het Kwaliteitskader Buitengebied Peel en Maas wordt de hoogte van de aanvullende kwaliteit nader uitgewerkt. Per gebiedstypologie is bepaald of en hoeveel maal aanvullende kwaliteit er gevraagd wordt.

Het planvoornemen ziet op de realisatie van een bergbezinkbassin met groene buffers op de locatie Tuindersweg bij Panningen. Op deze ontwikkeling is het kwaliteitskader niet van toepassing.

Hoofdstuk 4 Randvoorwaarden en omgevingsaspecten

4.1. Inleiding

Milieubeleid wordt steeds meer geïncorporeerd in andere beleidsvelden. Verbreding van milieubeleid naar andere beleidsterreinen is dan ook een belangrijk uitgangspunt. Ook in de ruimtelijke planvorming is structureel aandacht voor milieudoelstellingen nodig. De milieudoelstellingen worden daartoe integraal en vanaf een zo vroeg mogelijk stadium in het planvormingsproces meegewogen. Een duurzame ontwikkeling van de gemeente is een belangrijk beleidsuitgangspunt dat zijn doorwerking heeft in meerdere beleidsterreinen.

4.2. Diverse deelaspecten

4.2.1 Milieueffectrapportage

Een milieueffectrapportage (m.e.r.) is verplicht voor besluiten van de overheid over initiatieven van particulieren of marktpartijen, zoals bij de bouw van ‘woonwijken’ de aanleg van auto(snel)wegen, spoorwegen, vliegvelden, pijpleidingen voor gas of olie en (stuw)dammen.

 

Een m.e.r. kan ook verplicht zijn voor plannen van de overheid, zoals een bestemmingsplan of omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan. Ingevolge het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.) wordt getoetst of het ruimtelijk besluit voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Hiervoor zijn in de bijlage bij het Besluit m.e.r. lijsten opgenomen waarin activiteiten zijn aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (lijst C) of ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (lijst D). In de lijsten zijn (indicatieve) drempelwaarden opgenomen.

 

Het planvoornemen voorziet in het realiseren van een bergbezinkbassin en een groene buffer. Deze activiteiten komen niet voor op voornoemde C- of D-lijst. Het uitvoeren van een m.e.r. of m.e.r.-beoordeling is dan ook niet aan de orde.

Conclusie

Onderhavig planvoornemen maakt geen ontwikkelingen mogelijk waarvoor een milieueffectrapportage is vereist.

4.2.2 Geluid

Het wettelijk kader bij ruimtelijke procedures is de Wet geluidhinder. Op 1 januari 2007 is de gewijzigde Wet geluidhinder (hierna Wgh) in werking getreden. Deze wet biedt geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen, bescherming tegen geluidhinder van geluidsbronnen: wegverkeer, spoorwegen, industrie en luchtvaart. De bescherming vindt primair plaats door middel van zonering. De zonering betreft een afstand, uitgaande van een geluidsbron, waarbinnen het normenstelsel uit de Wgh van toepassing is. Deze normen mogen niet verward worden met de normen die gelden in geval van een milieuvergunning. Hiervoor gelden andere normen en procedures, welke niet vergelijkbaar met het normenstelsel uit de Wgh. Op grond van de Wgh gelden grenswaarden op basis waarvan de bouw van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de geluidszone wordt beperkt of wordt verboden. Wegverkeerslawaai, spoorweglawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai kennen ieder afzonderlijke normen.

Met het planvoornemen worden geen nieuwe geluidsbronnen of geluidgevoelige functies mogelijk gemaak. Akoestisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.

Conclusie

Het aspect geluid vormt geen belemmeringen voor het planvoornemen.

4.2.3 Luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden, waarmee de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen zijn beschreven in de Wet milieubeheer (Wm, hoofdstuk 5). Hiermee is het Besluit luchtkwaliteit 2005 vervallen.

Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer, onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid 2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project leidt – al dan niet per saldo – niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • een project draagt 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging;
  • een project past binnen het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit), of binnen een regionaal programma van maatregelen.

Hoofdstuk 5 van de Wet Milieubeheer maakt onderscheid tussen projecten die 'Niet in betekenende mate' (NIBM) en 'In betekenende mate' (IBM) bijdragen aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen. In de regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die NIBM zijn. Deze NIBM-projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Als een project ervoor zorgt dat de concentratie fijn stof of CO2 met meer dan 3% van de grenswaarde verhoogd, draagt het project in betekenende mate bij aan luchtvervuiling en dient er een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd te worden. Deze regel komt voort uit het NSL. Deze 3%-grens is voor een aantal categorieën projecten in een ministeriële regeling omgezet in getalsmatige grenzen, bijvoorbeeld:

  • woningbouw: 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitingsweg, 3.000 woningen bij 2 ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties: 100.000 m² bruto vloeroppervlak bij 1 ontsluitingsweg, 200.000 m² bruto vloeroppervlak bij 2 ontsluitingswegen.

Het planvoornemen heeft gelet op de aard van de ontwikkeling geen invloed op de luchtkwaliteit. Ook wordt een bergbezinkbassin met groene buffer niet aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van luchtkwaliteit.

Conclusie

Vanuit luchtkwaliteit zijn er geen belemmeringen voor het planvoornemen.

4.2.4 Bodemkwaliteit

Op basis van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening zijn gemeenten verplicht om in de toelichting bij een bestemmingsplan een paragraaf over de bodemkwaliteit op te nemen. In deze paragraaf dient gemotiveerd te worden of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem. Uitgangspunt van een goede ruimtelijke ordening is dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming en de daarin toegestane gebruiksvormen. Zo mag een eventuele aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem en mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door grondverzet.

Het is een taak van de gemeenten om erop toe te zien dat het verontreinigen van gronden door activiteiten voorkomen wordt. Daar waar in het verleden een verontreiniging is ontstaan van de bodem of het grondwater zullen stappen genomen moeten worden ter bescherming van de volksgezondheid. In principe moet bij elke bouwmogelijkheid die in het bestemmingsplan wordt opgenomen inzicht geboden worden in de kwaliteit van de bodem.

Het planvoornemen voorziet in het realiseren van een bergbezinkbassin met een groene buffer. De betreffende gronden kennen in de huidige situatie een agrarisch grondgebruik. Het bepalen van de bodemkwaliteit is in dit geval niet relevant, aangezien met het toekomstige gebruik als bergbezinkbassin geen gebruiksvorm ontstaat waarbij vanuit de bodemkwaliteit risico's voortvloeien voor de nieuwe gebruiksvorm. De gemeente heeft evenwel een bodemonderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek vormen geen aanleiding tot het uitvoeren van een nader onderzoek.

Conclusie

Het plangebied is geschikt voor de huidige / toekomstige functie. De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de uit te voeren werkzaamheden.

4.2.5 Bedrijven en milieuzonering

Momenteel worden richtlijnen gehanteerd waardoor er sprake is van een zekere noodzakelijke afstand tussen (agrarische) bedrijven en woonbebouwing. Deze afstand (zonering) wordt bepaald door enerzijds de aard van het bedrijf en anderzijds door het karakter van zijn omgeving. De richtafstanden zijn niet wettelijk voorgeschreven en gaan uit van gemiddeld moderne bedrijven en zijn geschreven voor nieuwe situaties. Indien bekend is welke activiteiten concreet beoogd worden, dan kan gemotiveerd worden afgeweken van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting (in plaats van richtafstanden). Voor bestaande bedrijven geldt allereerst de geldende omgevingsvergunning of de richtlijnen uit de geldende AMvB.

In de publicatie “Bedrijven en Milieuzonering” van de VNG (Vereniging van Nederlandse Gemeenten) is een lijst met indicatieve richtafstanden opgenomen voor milieubelastende bedrijfsactiviteiten ten opzichte van gevoelige bestemmingen. De bedrijfsactiviteiten worden aan de hand van een milieucategorie verbonden met een maximale (indicatieve) hinderafstand.

Een bergbezinkbassin (met groene buffer) wordt niet specifiek genoemd in de VNG-uitgave ‘Bedrijven en Milieuzonering’. In dit geval betreft het een gesloten systeem dat ondergronds wordt aangelegd. Een bergbezinkbassin betreft geen milieubelastende activiteit. Daarom is geen sprake van enige vorm van aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Nader onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.

Conclusie

Op basis van het voorgaande wordt geconcludeerd dat er vanuit bedrijven en milieuzonering geen belemmeringen zijn voor het planvoornemen.

4.2.6 Externe veiligheid

Het algemene rijksbeleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege: het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichting), het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoor-wegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens. Externe veiligheid heeft betrekking op de veiligheid van degenen die niet bij de risicovolle activiteit zelf zijn betrokken, maar als gevolg van die activiteit wel risico's kunnen lopen, zoals omwonenden. Het beleid is onder andere verankerd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), de bijbehorende Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) en verder uitgewerkt / toegelicht in o.a. de Handleiding Externe Veiligheid Inrichtingen en de Handreiking Verantwoordingsplicht Groepsrisico. Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is het beleid gebaseerd op de Nota Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen (RNVGS). Deze is verder geoperationaliseerd en verduidelijkt door middel van de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen.

In het externe veiligheidsbeleid staan twee doelen centraal: de bescherming van individuen tegen de kans op overlijden als gevolg van een ongeluk en de bescherming van de samenleving tegen het ontwrichtende effect van een ramp met een groter aantal slachtoffers; respectievelijk het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risico van een bepaalde activiteit is de kans per jaar op een bepaalde plaats, dat een continu daar aanwezig gedacht persoon die onbeschermd is, komt te overlijden als gevolg van een mogelijk ongeluk met die activiteit. Het groepsrisico is de kans per jaar dat in één keer een groep mensen van een bepaalde omvang komt te overlijden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico is geen norm gesteld. Uit het vigerende beleid, zoals onder andere vastgelegd in het Bevi, geldt een verantwoordingsplicht. Iedere verandering (af- of toename) van het groepsrisico moet inzichtelijk worden gemaakt en worden voorzien van een onderbouwing (verantwoording groepsrisico).


Het planvoornemen voorziet in de realisatie van een bergbezinkbassin met een groene buffer. Hiermee wordt geen kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object mogelijk gemaakt. Bovendien gaat vanuit deze activiteit geen externe werking uit in het kader van veiligheid in verband met gevaarlijke stoffen.

Conclusie

Externe veiligheid vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.

4.2.7 Geur

Zoals in paragraaf 4.2.5 reeds beschreven betreft de ontwikkeling in dit geval een bergbezinkbassin bestaande uit een gesloten systeem dat ondergronds wordt aangelegd. Enige vorm van geurbelasting op omliggende gevoelige objecten vindt daarbij niet plaats. Derhalve is geen sprake van enige vorm van aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Nader onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.


Conclusie

Geur vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen. Ook vormt onderhavig plan geen belemmering voor omliggende bedrijven en/of woningen.

4.2.8 Waterhuishouding

Ruimtelijke plannen moeten expliciet rekening houden met aanwezige watersystemen en waterketens in relatie tot aanwezige hydrologische waarden. Deze waarden zijn als zodanig vastgelegd in Europees beleid, rijksbeleid en provinciaal beleid. Het rijk heeft voor ruimtelijke plannen de opstelling van een waterparagraaf verplicht gesteld. Hierin wordt verwoord hoe er in het plan met water en ruimte rekening wordt gehouden (m.n. veiligheid en wateroverlast), mede in relatie tot de waterhuishouding en het waterbeleid.

Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) stelt een watertoets in ruimtelijke plannen verplicht. In deze waterparagraaf wordt beschreven op welke wijze in het plangebied met water en watergerelateerde aspecten wordt omgegaan.

Kaderrichtlijn Water

Een goede waterkwaliteit vinden we belangrijk in Nederland. Omdat water zich weinig aantrekt van landsgrenzen, zijn internationale afspraken nodig. Sinds eind 2000 is daarom de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW, ofwel Europese Richtlijn 2000/60/EG) van kracht. Deze moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in Europa in 2015 op orde is.

Het doel van deze richtlijn is de vaststelling van een kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater, waarmee:

  • a. aquatische ecosystemen en, wat de waterbehoeften ervan betreft, terrestrische ecosystemen en waterrijke gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van aquatische ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed en worden beschermd en verbeterd;
  • b. duurzaam gebruik van water wordt bevorderd, op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn;
  • c. verhoogde bescherming en verbetering van het aquatische milieu worden beoogd, onder andere door specifieke maatregelen voor de progressieve vermindering van lozingen, emissies en verliezen van prioritaire stoffen en door het stopzetten of geleidelijk beëindigen van lozingen, emissies of verliezen van prioritaire gevaarlijke stoffen;
  • d. wordt gezorgd voor de progressieve vermindering van de verontreiniging van grondwater en verdere verontreiniging hiervan wordt voorkomen;
  • e. wordt bijgedragen tot afzwakking van de gevolgen van overstromingen en perioden van droogte en dat zodoende bijdraagt tot:
    • 1. de beschikbaarheid van voldoende oppervlaktewater en grondwater van goede kwaliteit voor een duurzaam, evenwichtig en billijk gebruik van water;
    • 2. een significante vermindering van de verontreiniging van het grondwater;
    • 3. de bescherming van territoriale en mariene wateren;
    • 4. het bereiken van de doelstellingen van de relevante internationale overeenkomsten, met inbegrip van die welke tot doel hebben de verontreiniging van het mariene milieu te voorkomen en te elimineren, tot stopzetting of geleidelijke beëindiging van lozingen, emissies en verliezen van prioritaire gevaarlijke stoffen, om uiteindelijk te komen tot concentraties in het mariene milieu die voor in de natuur voorkomende stoffen dichtbij de achtergrondwaarden liggen en voor door de mens vervaardigde synthetische stoffen vrijwel nul bedragen (ook wel 'goede toestand' genoemd).

Van gemeenten wordt verwacht dat ze initiatief nemen. Het is de bedoeling dat gemeenten samen met waterschappen en provincies per waterlichaam de maatregelen plus de daarbij horende kosten in beeld brengen. Vervolgens is het de taak van gemeenten om hun eigen maatregelen te gaan uitvoeren. Samenwerking met waterschappen en provincies is noodzakelijk om tot een goede uitvoering van maatregelen te komen.

Praktische maatregelen die gemeenten kunnen nemen zijn:

  • extra berging rioolwater;
  • reductie vuiluitworp overstorten;
  • aanpak lekkages rioleringen in beschermde gebieden met diepe grondwaterstanden;
  • afkoppelen schoon regenwater;
  • baggeren en realiseren goede baggerlocaties;
  • herprioritering van bodem- en grondwatersaneringen;
  • beperking van diffuse lozingen:
    • 1. duurzaam bouwen (beperkingen aan gebruik verontreinigende bouwmaterialen);
    • 2. beperking gebruik bestrijdingsmiddelen in openbare ruimte;
    • 3. brongerichte aanpak verontreinigende stoffen;
  • ruimtelijk implementeren van veranderingen in grondwaterbeschermingsbeleid;
  • waterberging, hermeandering en oeverstroken in bestemmings- en structuurplannen opnemen;
  • kritisch vergunningenbeleid en handhaving;
  • ruimtelijke beperkingen/functiebeperkingen opleggen.

Beleid waterschap

Het waterschap Peel en Maasvallei is verantwoordelijk voor het waterbeleid in en om de gemeente Peel en Maas. Noord- en Midden-Limburg kent een gevarieerd landschap met allerlei functies, zoals landbouw, natuur, stedelijk gebied en recreatie. Al deze functies stellen andere eisen aan het waterpeil. Het waterschap zorgt voor het juiste waterpeil in sloten en kanalen en van het grondwater. Ook zorgen zij ervoor dat het water schoon is. Dieren en planten hebben schoon water nodig om te kunnen leven, vissers om te kunnen vissen en op zwemwaterlocaties moet er zonder gevaar voor de gezondheid kunnen worden gezwommen. Daarom zorgt het waterschap ervoor dat gevaarlijke stoffen niet zomaar worden geloosd en dat afvalwater in rioolwaterzuiveringsinstallaties wordt gezuiverd, waarna het teruggevoerd wordt naar de sloot of de rivier.

Andere maatregelen die ervoor zorgen dat het water schoon blijft, zijn het weghalen van vervuilde bagger en het aanleggen van natuurvriendelijke oevers. Een andere belangrijke taak van het waterschap is het zorgen voor veilige dijken. Noord- en Midden-Limburg heeft namelijk regelmatig te kampen met hoge waterstanden van de Maas en haar beken.

Het provinciaal beleid is onder andere verwoord in het Provinciaal Waterplan Limburg 2010-2015. Het Provinciaal Waterplan vormt de strategische basis voor het Limburgse waterbeleid en waterbeheer, voor de korte en lange termijn. Het waterplan houdt rekening met duurzaamheid en klimaatveranderingen. Het is een breed gedragen beleidsplan, omdat het tot stand is gekomen in nauwe samenwerking met veel belanghebbende (water)partijen in Limburg.

In het kader van het beleid van zowel het waterschap als de gemeente dient binnen het projectgebied een duurzaam waterhuishoudkundig systeem gerealiseerd te worden. Concreet betekent dit dat sprake moet zijn van gescheiden schoon- en vuilwaterstromen die afzonderlijk worden verwerkt. Vanuit het waterschap gelden daarbij de volgende uitgangspunten:

  • afkoppelen van 100% van het verhard oppervlak, waarbij de beslisboom verantwoord afkoppelen (Zuiveringschap Limburg 2002) van toepassing is
  • de trits vasthouden-bergen-afvoeren is van toepassing, waarbij hergebruik dan wel infiltratie van schoon regenwater de voorkeur heeft
  • waterverontreiniging dient door bronmaatregelen voorkomen te worden
  • grondwateroverlast dient voorkomen te worden
  • een gelimiteerde afvoer naar het oppervlaktewatersysteem is toegestaan


Het beleid van de gemeente is om honderd procent van het verharde oppervlak af te koppelen en het schone hemelwater te infiltreren in de bodem. De volgende stap is het bergen van water. Pas wanneer vasthouden en bergen niet meer mogelijk is, kan gekozen worden voor afvoeren.

Invloed van het planvoornemen

Het planvoornemen betreft de realisatie van een ondergronds bergbezinkbassin met een inhoud van 600 m³. Naast dit bergbezinkbassin wordt een groene buffer aangelegd met een inhoud van 5000 m³.

Ten behoeve van de realisatie van de twee bergbezinkbassins zoals opgenomen in het recentelijk vastgestelde bestemmingsplan "Waterbuffers Peel en Maas" is een watertoets uitgevoerd door Tritium Advies (kenmer 1405/081/RV-01, 20 januari 2015). Aan de daarin gehanteerde uitgangspunten is ten opzichte van de voorliggende ontwikkeling niets gewijzigd. Uit de betreffende waterparagraaf komt het volgende naar voren.

Voor de dimensionering van bergingsvoorzieningen zijn doorgaans de volgende parameters van belang:

  • de k-waarde van de ondergrond;
  • de afgekoppelde oppervlakken die worden aangesloten op de voorziening;
  • de te verwachten neerslag, evenals de intensiteit ervan.

Voor de afvoer van hemelwater geldt het uitgangspunt 'hydrologisch neutraal ontwikkelen'. Dit houdt in dat het hemelwater niet versneld mag worden afgevoerd naar oppervlaktewater. Voor behandeling van dit water geldt de waterkwantiteitstrits, waarbij optie 1 het meest wenselijk en optie 4 het minst wenselijk is:

  • 1. hergebruiken;
  • 2. vasthouden;
  • 3. bergen;
  • 4. afvoeren naar oppervlaktewater.

Deze trits dient te worden doorlopen en er dient beargumenteerd te worden voor welke optie wordt gekozen. 'Vasthouden' betekent infiltratie in de bodem. Als hergebruik en (volledige) infiltratie niet mogelijk zijn, is het noodzakelijk om water te bergen of af te voeren naar oppervlaktewater.

De bodem van een groene buffer moet ruim boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand zijn gelegen. De taludhelling is mede afhankelijk van de oppervlakte van het perceel waarop deze moet worden aangebracht en zal kunnen variëren van 1:1 tot 1:3. De primaire functie van de groene buffer is tijdelijk opslaan van sterk met hemelwater verdund rioolwater met een retourfunctie naar het rioolstelsel. De groene buffer is een duurzame waterhuishoudelijke maatregel, bedoeld om het leefmilieu te beschermen.

Watertoets

Een belangrijk instrument bij de uitvoering van het waterbeleid is de Watertoets. Het toepassen van de Watertoets bij ruimtelijke ingrepen is verplicht en heeft als uitgangspunt dat de situatie voor het watersysteem door de ruimtelijke ingreep niet mag verslechteren (stand-still-beginsel). Bovendien wordt er bij de toepassing van de Watertoets naar gestreefd de kansen om bestaande ongewenste situaties te verbeteren, zoveel mogelijk te benutten. Het ontwerp besluit omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan is in het kader van het vooroverleg aan Waterschap Peel en Maasvallei voorgelegd. De resultaten van dit vooroverleg worden meegenomen in het definitief besluit.

4.2.9 Archeologie en cultuurhistorie

Cultuurhistorie

Sinds 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg in werking getreden. De Wet op de Archeologische Monumentenzorg is de Nederlandse uitwerking van het Verdrag van Malta (1992). De wet is een raamwet die regelt hoe rijk, provincie en gemeente bij hun ruimtelijke plannen rekening moeten houden met het erfgoed in de bodem. De wet beoogt het culturele erfgoed (en vooral het archeologische erfgoed) te beschermen. Onder archeologisch wordt verstaan: alle fysieke overblijfselen, zowel in als boven de grond die bijdragen aan het verkrijgen van inzicht in menselijke samenlevingen uit het verleden. In de wet is aangegeven dat gemeentes verantwoordelijk zijn voor hun eigen bodemarchief. Dit betekent dat gemeente bevoegd gezag is. Om te kunnen voldoen aan het gestelde in de voorgaande wet beschikt de gemeente over archeologiebeleid en een archeologische beleidskaart. Vanwege artikel 3.6.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting van een bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Gemeenten zullen een inventarisatie moeten (laten) maken van alle cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied, dus niet alleen van de archeologische waarden. Daarnaast moeten ze aangeven welke conclusies ze daaraan verbinden en op welke wijze ze deze waarden borgen in het bestemmingsplan.

Op basis van de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Limburg wordt geconcludeerd dat er binnen het plangebied en directe omgeving geen zwaarwegende cultuurhistorische waarden in het geding komen. De weg Deinderik die aan het plangebied grenst en is aangemerkt als 'andere wegen ouder dan 1806', blijft in het huidige profiel gehandhaafd. Het planvoornemen is niet van invloed op deze cultuurhistorische waarde.

Archeologie

Op basis van het verdrag van Malta (Valetta, 1992) is sinds september 2007 de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) van kracht. De gemeente heeft de wettelijke taak gekregen om verantwoord om te gaan met het archeologisch erfgoed (zorgplicht). In zowel de perspectievennota als binnen het coalitieprogramma "Verbinden en Versterken" is onder andere als actiepunt: "Peel en Maas wil het bewustzijn van de cultuurhistorie bevorderen met een speciale aandacht voor bijzondere gebouwen en historisch erfgoed" opgenomen. Daarnaast wil het college op evenwichtige en pragmatische wijze aandacht geven aan de archeologie. De gemeente Peel en Maas heeft haar eigen gemeentelijk archeologiebeleid geformuleerd in het "Beleidsplan archeologie Peel en Maas" vastgesteld door de gemeenteraad van Peel en Maas op 28 juni 2011. In dit beleidsplan archeologie Peel en Maas zijn de beleidsuitgangspunten en haar achtergronden beschreven. In hoofdlijnen komt het erop neer dat archeologisch onderzoek noodzakelijk is in gebieden met een middelhoge en hoge verwachtingswaarde en in gebieden met archeologische resten. Dit geldt enkel en alleen indien de verstoring dieper reikt dan 0,4 meter beneden maaiveld.


In het kader van het plan is het aspect archeologie bekeken. Op grond van de beleidskaart archeologie van de gemeente Peel en Maas zijn binnen het plangebied gronden aanwezig met een middelhoge verwachtingswaarde archeologie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0064-VG01_0005.png"

Uitsnede archeologische beleidskaart

Voor de locatie aan de Tuindersweg is in het verleden reeds archeologisch onderzoek gedaan. Uit dit onderzoek volgt dat verder onderzoek ter plaatse niet nodig is.

Conclusie

Op grond van het voorgaande wordt geconcludeerd dat archeologie en cultuurhistorie geen belemmering vormen voor onderhavig planvoornemen. Derhalve kunnen de dubbelbestemmingen voor archeologie in het plangebied komen te vervallen.

4.2.10 Natuur, landschap en ecologie

Gebiedsbescherming

De bescherming van gebieden is vastgelegd in de Natuurbeschermingswet 1998 (Stb. 1998, 403 en Stb. 2005,195), welke de implementatie vormt van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. Op grond van deze gebiedsbescherming vallen beschermde natuurmonumenten en de gebieden die op grond van de beide Europese richtlijnen zijn aangewezen als speciale beschermingszones (de zogenoemde Vogel- en Habitatrichtlijngebieden) onder het regime van de Natuurbeschermingswet 1998, mits de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden ook op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 zijn aangewezen ter uitvoering van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Deze gebieden vormen samen een Europees netwerk van natuurgebieden: Natura 2000.

In de directe omgeving van het plangebied zijn geen Natura 2000-gebieden gelegen. Het dichtstbijzijnde gebied betreft de Deurnsche Peel & Mariapeel. Dit gebied ligt op circa 7,3 kilometer van het plangebied. Gelet op de aard en omvang van onderhavige ruimtelijke ontwikkeling en de grote afstand tot voornoemd Natura 2000-gebied is het aannemelijk dat het planvoornemen niet leidt tot significante negatieve effecten op de Natura 2000.

Soortenbescherming

Behalve de mogelijke effecten op natuurgebieden moet ook duidelijk zijn of het betreffende plan effecten heeft, en zo ja welke, op beschermde soorten. De Flora en Faunawet (verder: Ffw) beschermt planten- en diersoorten. Op grond van de Ffw is het verboden om beschermde dieren te verontrusten, verjagen, vangen of te doden. Ook rust- en voortplantingsplaatsen mogen niet worden verontrust of beschadigd. Beschermde planten mogen niet worden beschadigd of gedood. Voor handelingen die mogelijk schadelijk kunnen zijn voor beschermde soorten, moet een ontheffing worden aangevraagd.

De gronden binnen het plangebied hebben een agrarische bestemming. De betreffende gronden kennen een agrarisch grondgebruik en worden regelmatig gecultiveerd. De kans op het aantreffen van natuurwaarden is hier dan ook gering.

Onderzoek naar planten- en diersoorten ter plaatse wordt derhalve niet noodzakelijk geacht. Standaard geldt voor het gehele plangebied wel de algemene zorgplicht zoals die in de Flora- en faunawet centraal staat (artikel 2). Dit houdt in dat voorafgaand aan de ingreep alle maatregelen genomen dienen te worden om nadelige gevolgen op flora en fauna zoveel mogelijk te voorkomen, beperken of ongedaan te maken. Bovendien moeten de handelingen in logisch verband staan met het plan en geen doel op zich vormen. Deze zorgplicht geldt te allen tijde, ook indien een ontheffing of vrijstelling is verleend.

Conclusie

Vanuit natuur, landschap en ecologie zijn geen belemmeringen voor het planvoornemen aanwezig.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1. Inleiding

Naast het toetsen van de ontwikkeling aan diverse milieu- en veiligheidsaspecten, dient de uitvoerbaarheid van het project ook beoordeeld te worden. Hierbij wordt gekeken naar de economische uitvoerbaarheid en de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

5.2. Economische uitvoerbaarheid

De gemeente is in beginsel verplicht om op grond van artikel 6.12 eerste lid Wet ruimtelijke ordening een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur (hierna: Bro) aangewezen bouwplan is voorgenomen. De gemeenteraad kan echter besluiten om geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins is verzekerd;
  • 2. het bepalen van een tijdvak voor de exploitatie of een fasering van de uitvoering van werken, werkzaamheden, maatregelen en bouwplannen niet nodig is, en
  • 3. het stellen van eisen, regels of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onder b, c en d Wro niet noodzakelijk is.

Met het planvoornemen is geen sprake van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1 Bro. Dit betekent dat de gemeenteraad niet verplicht is om een exploitatieplan op te stellen of dat het kostenverhaal anderszins verzekerd dient zijn. Bovendien is de gemeente eigenaar van de voor de aanleg van de bergbezinkbassin benodigde gronden. Voor de kosten die uit de ontwikkeling voortvloeiten zijn door de gemeente gelden gereserveerd.

5.3. Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Aangenomen mag worden dat tegen het planvoornemen geen overwegende maatschappelijke bezwaren zullen bestaan. Met het planvoornemen wordt een bergbezinkbassin met groene buffer aangelegd ten behoeve van een duurzame waterberging van het omliggende gebied. Met een goede gestructureerde afvoer van water wordt voorkomen dat op percelen wateroverlast kan ontstaan. Dit herbergt het maatschappelijk belang van het planvoornemen.

Met onderhavige ruimtelijke onderbouwing is aangetoond dat er met deze ontwikkeling geen problemen te verwachten zijn, er geen negatieve gevolgen zijn voor de waarden in en nabij het plangebied en het nieuwe gebruik gepaard gaat met een ruimtelijke kwaliteitsverbetering.

 

Onderhavige ruimtelijke onderbouwing wordt conform de gebruikelijke procedure gedurende zes weken ter inzage gelegd. Gedurende deze termijn kan een ieder reageren op het planvoornemen en zijn of haar zienswijzen indienen.

Hoofdstuk 6 Procedure

6.1. De te volgen procedure

De omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan doorloopt de volgende procedure:

Ontwerp:

  • Publicatie en terinzagelegging van het ontwerpbesluit tot het verlenen van een omgevingsvergunnning voor het afwijken van het bestemmingsplan overeenkomstig afdeling 3.4 Awb en de Wro;
  • Gedurende deze terinzagelegging kan een ieder een zienswijze indienen bij het college van burgemeester en wethouders;
  • Door de gemeenteraad geeft indien noodzakelijk, een verklaring van geen bedenkingen af;

Verlenen:

  • Verlening van de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan door het college van burgemeester en wethouders;
  • Publicatie en terinzagelegging van het besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning en bijbehorende stukken gedurende de beroepstermijn;

Beroep en hoger beroep (indien aan de orde):

  • Beroep bij de Rechtbank;
  • Hoger beroep bij Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

Inwerkingtreding:

  • Na afloop van de beroepstermijnen (tenzij binnen de (hoger)beroepstermijn een verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan).

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0064-VG01_0006.png"

Afbeelding: overzicht procedure

6.2. Ingediende zienswijzen

PM nader in te vullen tijdens procedure.