Plan: | Groene buffer Grashoek |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | omgevingsvergunning |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1894.OMG0084-ON01 |
Aanleiding voor voorliggende ruimtelijke procedure is de beoogde aanleg van een groene buffer met retentievoorziening nabij de Helenaveenseweg net buiten de kern Grashoek in de gemeente Peel en Maas. De bestaande agrarische gronden worden daartoe heringericht.
Het vigerende bestemmingsplan staat aanleg van de groene buffer ter plaatse niet toe. Hiertoe wordt de procedure voor omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan doorlopen. Deze rapportage voorziet in de benodigde ruimtelijke onderbouwing in het kader van de aanvraag van de omgevingsvergunning om de groene buffer juridisch-planologisch mogelijk te maken.
De omgevingsvergunning heeft betrekking op het volgende gebied:
Figuur 1: Ligging besluitgebied (bron: maps.google.nl)
Het plangebied is gelegen op bestaande agrarische gronden achter de bebouwing van de Helenaveenseweg 11 te Grashoek. Het plangebied heeft een oppervlakte van circa 5.000 m2. Het gebied is kadastraal bekend als gemeente Helden, sectie L, nummer 533.
Ter plaatse van het besluitgebied geldt op dit moment het bestemmingsplan "Buitengebied Peel en Maas", vastgesteld door de raad op 5 februari 2013. Op de gronden ligt de bestemming 'Agrarisch' en voor een strook de dubbelbestemming 'Waterstaat – Beschermingszone watergang'. Daarnaast zijn de gebiedsaanduidingen 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied', 'wro-zone - wijzigingsgebied 2 ko' en 'kernrandzone' van toepassing.
Figuur 2: uitsnede vigerend bestemmingsplan (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)
De gronden met de bestemming 'Agrarisch' zijn bestemd voor agrarisch bedrijfsmatig en agrarisch hobbymatig gebruik. Daaraan ondergeschikt zijn de gronden te gebruiken voor onder andere groenvoorzieningen en boven- en/of ondergrondse waterhuishoudkundige voorzieningen.
Ter plaatse van de aanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' zijn de gronden tevens bestemd als verwevingsgebied. De gronden ter plaatse van de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 2 ko' zijn tevens bestemd voor instandhouding van kleinschalige halfopen ontginningslandschappen. De gronden met de aanduiding 'kernrandzone' zijn tevens bestemd als buffer tussen woon- en leefkernen en het buitengebied, ter bescherming van het woon- en leefklimaat in de kernen.
Tot slot ligt aan de zuidkant van het plangebied de dubbelbestemming 'Waterstaat – Beschermingszone watergang'. Deze gronden zijn mede bestemd voor de bescherming en het beheer van de watergang met inachtneming van de Keur van het Waterschap.
De te realiseren groene buffer past niet binnen de gebruiksregels van het bestemmingsplan. Groenvoorzieningen en waterhuishoudkundige elementen zijn weliswaar toegestaan, maar het agrarisch hoofdgebruik wordt met het planvoornemen uitgesloten.
Het besluit tot verlenen van de omgevingsvergunning 'Groene buffer Grashoek' voorziet in de benodigde ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van de ontwikkeling, in de vorm van een toelichting. Aan bod komen onder andere:
Naast deze ruimtelijke onderbouwing omvat dit besluit 'Groene buffer Grashoek' een verbeelding met plancontour, opgesteld conform de RO-standaarden. Hiermee wordt voldaan aan de eisen vanuit de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en de gemeente Peel en Maas.
In dit hoofdstuk wordt een beschrijving van het besluitgebied gegeven. Het doel van deze ruimtelijke onderbouwing is het verantwoorden en onderbouwen van het realiseren van de groene buffer. Uitgangspunt hierbij is dat de huidige ruimtelijke kwaliteiten worden gewaarborgd en zo mogelijk versterkt. Vervolgens wordt ingegaan op de beoogde toekomstige ruimtelijke structuur.
Locatie (bron: planviewer.nl)
Het plangebied is gelegen op agrarische gronden in het buitengebied ten noordwesten van de kern Grashoek. De directe omgeving van het perceel waar de groene buffer wordt gerealiseerd betreft agrarische gronden, vrijstaande bebouwing aan de Helenaveenseweg en bos.
Het perceel wordt bijna geheel omringd door agrarische gronden. Het perceel wordt aan de oostkant begrensd door de tuinen behorende bij de bebouwing van de Helenaveenseweg. Aan de noodwestkant ligt het bos Belgenhoek. Het plangebied wordt aan de zuidkant begrensd door een watergang.
Om de vervuiling van oppervlaktewater tegen te gaan moet de gemeente Peel en Maas voldoen aan de "Basisinspanning” en aan de Kaderrichtlijn water (KRW). Om hieraan te voldoen moeten op diverse locaties bergbezinkbassins en/of groene buffers worden gemaakt, zoals deze ook als project zijn aangewezen in het Basisrioleringsplan 2008.
Voor de betreffend locatie is met name gekeken naar de vervuiling van oppervlaktewater en wateroverlast bij hevige regen. Met de realisatie van de bergingsvoorziening wordt voorkomen dat bij extreme buien het riool zal overstorten op het oppervlaktewater dan wel sterk ingeperkt. Op het perceel van circa 5.000 m2 wordt een groene buffer met een inhoud van 1.350 m³ aangelegd. Dit perceel is ruim genoeg voor de benodigde capaciteit ter plaatse. De groene buffer wordt aangelegd met een taludhelling, variërend tussen de 1:1 tot 1:5. De groene buffer werkt in feite als een retentievoorziening. Deze waterhuishoudkundige maatregel krijgt een retourfunctie naar het rioolstelsel inclusief een overstortfunctie naar het oppervlaktewater bij zéér extreme situaties.
De groene buffer voor de locatie Grashoek wordt evenwijdig aan de waterloop Groote Molenbeek aangelegd. De natuurlijke inrichting sluit aan bij het bos Belgenhoek aan de westzijde.
Bij ieder plan vindt inkadering binnen het beleid van de overheid plaats. Door een toetsing aan rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid ontstaat een duidelijk beeld van de marges waarbinnen het bestemmingsplan wordt opgezet. De beleidsinkadering dient een compleet beeld te geven van de ruimtelijke overwegingen en het relevante planologisch beleid.
Gemeenten zijn niet geheel vrij in het voeren van hun eigen beleid. Rijk en provincies geven met het door hen gevoerde en vastgelegde beleid de kaders aan waarbinnen gemeenten kunnen opereren. De belangrijkste kaders van het Rijk en de provincie Limburg worden in het kort weergegeven, omdat deze zoals gezegd randvoorwaarden geven voor het lokale maatwerk in het bestemmingsplan.
Een actualisatie van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid is nodig gebleken omdat de verschillende beleidsnota's op het gebied van ruimte en mobiliteit gedateerd zijn door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen onder andere omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De visie is vernieuwend in de zin dat ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur sterker dan voorheen met elkaar verbonden worden. De structuurvisie vervangt daarvoor de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak, de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving en de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema militaire terreinen, de Agenda Landschap, de Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. De Structuurvisie Nationaal Waterplan blijft in zijn huidige vorm als uitwerking van de SVIR bestaan. In de structuurvisie schetst het Rijk de ambities voor concurrentiekracht, bereikbaarheid, leefbaarheid en veiligheid tot 2040 (lange termijn) en doelen, belangen en opgaven tot 2028 (middellange termijn). De centrale visie wordt uiteengezet in drie hoofddoelstellingen voor de middellange termijn (2028), namelijk “concurrerend, bereikbaar en leefbaar&veilig”. Voor de drie rijksdoelen zijn de onderwerpen van nationaal belang benoemd waarmee het Rijk aangeeft waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Voor alle nationale opgaven worden rijksinstrumenten ingezet, waarbij financiering slechts één van de instrumenten is. Ook decentrale overheden en marktpartijen dragen bij aan de realisatie van nationale opgaven.
Conclusie
Het plangebied ligt niet in een omgeving waarin opgaven van nationaal belang spelen. De geformuleerde nationale belangen hebben verder geen invloed op onderhavig planvoornemen.
De SVIR (zie paragraaf 3.2.1) bepaalt welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) bevestigt in juridische zin die kaderstellende uitspraken. Met het Barro geeft het Rijk algemene regels voor bestemmingsplannen. Doel van dit Besluit is bepaalde onderwerpen uit de SVIR te verwezenlijken.
Het Barro voorziet niet in een onderwerp dat op het plangebied van toepassing is. Dit houdt in dat voor het planvoornemen geen beperkingen vanuit de Barro gelden.
De minister van Infrastructuur en Milieu en de staatssecretaris van Economische Zaken hebben op 10 december 2015 het Nationaal Waterplan 2016 – 2021 vastgesteld. Het Nationaal Waterplan 2016-2021 is de opvolger van het Nationaal Waterplan 2009-2015 en vervangt dit plan én de partiële herzieningen hiervan (Wind op Zee buiten 12 nautische mijl en verankering rijksbeleid Deltabeslissingen). Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens een structuurvisie. Het NWP is zelf bindend voor het Rijk. Het Rijk is in Nederland verantwoordelijk voor het hoofd-watersysteem. In het Nationaal Waterplan legt het Rijk onder meer de strategische doelen voor het waterbeheer vast. Rijkswaterstaat (RWS) neemt in het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren (Bprw) de condities en maatregelen op voor het operationeel beheer om deze strategische doelen te bereiken. Het NWP is kader stellend voor het Bprw. Het kabinet vraagt andere overheden het NWP te vertalen in hun beleidsplannen.
Het Nationaal Waterplan (NWP) bevat de hoofdlijnen van het nationaal waterbeleid en de daartoe behorende aspecten van het ruimtelijk beleid. Het kabinet actualiseert het waterbeleid op een aantal terreinen.
Het Nationaal Waterplan bevat de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid voor de komende jaren en de daarbij behorende aspecten van het nationale ruimtelijke beleid. In het Nationaal Waterplan 2016-2021 staan de volgende vijf ambities centraal:
Conclusie
Voor het plangebied is afgewogen of deze voldoet aan bovengenoemd beleidskader. Voor een uitgebreide beschrijving wordt verwezen naar paragraaf 4.2.8.
Op 12 december 2014 is door Provinciale Staten het Provinciaal OmgevingsPlan 2014 (POL2014) vastgesteld. Het POL2014 is per 16 januari 2015 in werking getreden. Het POL2014 heeft vier wettelijke functies: structuurvisie (Wet ruimtelijke ordening), provinciaal milieubeleidsplan (Wet milieubeheer), regionaal waterplan (Waterwet), Provinciaal Verkeer- en Vervoersplan (Planwet verkeer en vervoer).
In het POL2014 komen alleen die zaken aan bod, die er op provinciaal niveau echt toe doen en die vragen om regionale oplossingen. Dat sluit aan bij de basisfilosofie en ook bij aanpak de van de rijksoverheid die zich beperkt tot een 13-tal nationale ruimtelijke belangen. Zo veel mogelijk ligt de verantwoordelijkheid bij gemeenten en andere partners die met hun lokale kennis prima maatwerk kunnen leveren.
In het POL staan de fysieke kanten van het leef- en vestigingsklimaat centraal. Belangrijke uitdagingen zijn het faciliteren van innovatie, het aantrekkelijk houden van de regio voor jongeren en arbeidskrachten, het versnellen van de energietransitie, de fundamenteel veranderde opgaven op het gebied van wonen en voorzieningen, de leefbaarheid van kernen en buurten en het inspelen op de klimaatverandering.
De belangrijke principes in het Limburgs omgevingsbeleid zijn:
De grote variatie in omgevingskwaliteiten is een kenmerk en sterk punt van Limburg. Om daaraan recht te doen, onderscheidt dit POL zeven globaal afgebakende gebiedstypen. Dit zijn zones met elk een eigen karakter, herkenbare eigen kernkwaliteiten, en met heel verschillende opgaven en ontwikkelingsmogelijkheden.
Afbeelding: Zonering POL 2014 met globale ligging plangebied (aanwijzing) (bron: Provincie Limburg)
Het plangebied is gelegen binnen het landelijk gebied. In het landelijk gebied worden vier zones onderscheiden met eigen kernkwaliteiten, opgaven en ontwikkelingsmogelijkheden. Voor het plangebied is de zone 'buitengebied' van toepassing. Deze zone omvat alle andere gronden in het landelijk gebied, vaak met een agrarisch karakter (zone 'buitengebied'), waar het accent betrekking heeft op de ontwikkelingsmogelijkheden voor nieuwe bedrijfslocaties in de landbouw, het terugdringen van de milieubelasting vanuit de landbouw en de kwaliteit en het functioneren van de ondergrond.
Het planvoornemen voorziet in de realisatie van een groene buffer ten behoeve van het versterken van de lokale waterbergingsopgave en het voorkomen van wateroverlast in de kernen en het buitengebied.
De groene buffer wordt bovengronds gerealiseerd, daarbij wordt wateroverlast bestreden en voorkomen. Door te voorzien in een grondlaag en het afwerken en herinrichten van het terrein wijzigt de bestaande structuur. Het huidige agrarische gebruik kan niet worden voortgezet. Met deze wijziging worden echter nieuwe kwaliteiten aan het landschap toegevoegd. De kwaliteit en functionaliteit van de ondergrond wordt verbeterd. Omdat de ingreep een positief effect heeft op de waterhuishouding van het gebied draagt de ingreep bij aan de bescherming van het "buitengebied". Het planvoornemen is niet in strijd met de beleidsaccenten die in het POL zijn vastgelegd voor het buitengebied.
Bij het POL2014 hoort de Omgevingsverordening Limburg. De juridische doorwerking van het omgevingsbeleid wordt in deze verordening geregeld. Naast bepalingen die voor iedereen gelden (gedragsregels), bevat de Omgevingsverordening ook een hoofdstuk "Ruimte", waarin instructieregels naar gemeenten zijn opgenomen. De te maken regionale bestuursafspraken worden in de Omgevingsverordening Limburg geborgd. De Omgevingsverordening Limburg 2014 is, net als het POL, op 12 december 2014 vastgesteld door Provinciale Staten en is per 16 januari 2015 in werking getreden. Inmiddels zijn hier twee partiële herzieningen op vastgesteld, waarna de geconsolideerde versie is gepubliceerd op 30 december 2016.
De Omgevingsverordening Limburg was een samenvoeging van de Provinciale milieuverordening, de Wegenverordening, de Waterverordening en de Ontgrondingenverordening. De Omgevingsverordening Limburg is op 1 januari 2011 in werking getreden. Vanwege de vaststelling van het POL 2014 is de Omgevingsverordening opnieuw gewijzigd, waarin is bepaald dat er een nieuw hoofdstuk "Ruimte" aan de Omgevingsverordening wordt toegevoegd. Dat hoofdstuk "Ruimte" is gericht op de doorwerking van het ruimtelijke beleid van POL 2014 naar gemeentelijke ruimtelijke plannen.
Op grond van de Omgevingsverordening Limburg geldt voor het plangebied de 'normering regionale waterlast' met een normering van 1:25. Dit houdt in dat de bergings- en afvoercapaciteit van de regionale wateren moeten zijn ingericht op deze normering. Het is aan de beheerder van de regionale wateren om te zorgen dat deze wateren aan de normering voldoen. De beheerder brengt, vanwege de zorg die op hem rust voor de handhaving van de veiligheidsnorm, periodiek verslag uit aan gedeputeerde staten over de algemene waterstaatkundige toestand van de regionale waterkeringen onder zijn beheer. Het waterschap Limburg is beheerder van deze regionale wateren.
Conclusie
Doordat het planvoornemen zich richt op het beter beheersen en voorkomen van lokale en ook regionale wateroverlast, past het planvoornemen binnen de omgevingsverordening.
In december 2011 is de Structuurvisie buitengebied door de gemeenteraad vastgesteld. Hierin is het bestaande beleid van dat moment (Structuurplan 2008, Kwaliteitskader buitengebied, VAB beleid, Structuurvisie IV en Glas) samengebracht. De structuurvisie bevat grotendeels een voortzetting van het bestaand beleid.
De structuurvisie heeft twee doelstellingen, te weten: het bieden van een integraal beleidskader voor het buitengebied dat mede dient als grondslag voor het bestemmingsplan “Buitengebied Peel & Maas” en het mogelijk maken van kostenverhaal voor bovenplanse verevening en bijdragen in de ruimtelijke ontwikkeling in het kader van de ontwikkelingsplanologie.
Kwaliteitskader
Het kwaliteitskader Buitengebied Peel en Maas maakt onderdeel uit van de structuurvisie voor het Buitengebied en bevat tevens een uitvoeringsparagraaf. Het doel van de structuurvisie buitengebied Peel en Maas is om ruimte voor ontwikkelingen te bieden met oog voor kwaliteit. De provincie Limburg heeft in 2010 het Limburgs Kwaliteitsmenu vastgesteld (LKM). Het doel van dit kwaliteitsmenu is dat gemeenten en provincie een instrument in handen hebben om noodzakelijke en/ of wenselijke ontwikkelingen in het buitengebied te kunnen combineren met kwaliteitsverbetering in het buitengebied, zogenaamde ontwikkelingsplanologie. Dat betekent dat, als er ontwikkelingen plaatsvinden die niet passen in het bestemmingsplan, er een tegenprestatie geleverd moet worden. Gemeenten dienen het kwaliteitsmenu op gemeentelijk niveau uit te werken en in een structuurvisie vast te leggen.
Het kwaliteitskader is die gemeentelijke uitwerking en bevat het instrumentarium om de ontwikkelingen in het buitengebied te kunnen combineren met gewenste kwaliteitsverbetering van datzelfde buitengebied. In de structuurvisie buitengebied is ook vastgelegd dat er voor diverse ontwikkelingen mogelijkheden zijn met toepassing van een extra tegenprestatie. De tegenprestatie dient te bestaan uit landschappelijke inpassing. Daarnaast is er in veel gevallen een aanvullende kwaliteitsverbetering (AK) van toepassing. Deze kwaliteitsverbetering dient te bestaan uit fysieke maatregelen die bijdragen aan het versterken van het landschap waarbinnen de maatregelen genomen worden. Dat kan zijn sloop, aanleg van natuur, versterking van het landschap, extra investering in architectonische kwaliteit. In het Kwaliteitskader Buitengebied Peel en Maas wordt de hoogte van de aanvullende kwaliteit nader uitgewerkt. Per gebiedstypologie is bepaald of en hoeveel maal aanvullende kwaliteit er gevraagd wordt.
Het planvoornemen ziet op de realisatie van een groene buffer op de locatie Helenaveenseweg bij Grashoek. Op deze ontwikkeling is het kwaliteitskader niet van toepassing.
Milieubeleid wordt steeds meer geïncorporeerd in andere beleidsvelden. Verbreding van milieubeleid naar andere beleidsterreinen is dan ook een belangrijk uitgangspunt. Ook in de ruimtelijke planvorming is structureel aandacht voor milieudoelstellingen nodig. De milieudoelstellingen worden daartoe integraal en vanaf een zo vroeg mogelijk stadium in het planvormingsproces meegewogen. Een duurzame ontwikkeling van de gemeente is een belangrijk beleidsuitgangspunt dat zijn doorwerking heeft in meerdere beleidsterreinen.
Een milieueffectrapportage (m.e.r.) is verplicht voor besluiten van de overheid over initiatieven van particulieren of marktpartijen, zoals bij de bouw van ‘woonwijken’ de aanleg van auto(snel)wegen, spoorwegen, vliegvelden, pijpleidingen voor gas of olie en (stuw)dammen.
Een m.e.r. kan ook verplicht zijn voor plannen van de overheid, zoals een bestemmingsplan. Ingevolge het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.) wordt getoetst of het bestemmingsplan voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Hiervoor zijn in de bijlage bij het Besluit m.e.r. lijsten opgenomen waarin activiteiten zijn aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (lijst C) of ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (lijst D). In de lijsten zijn (indicatieve) drempelwaarden opgenomen.
Het planvoornemen voorziet in het realiseren van een groene buffer. Deze activiteiten komen niet voor op voornoemde C- of D-lijst. Het uitvoeren van een m.e.r. of m.e.r.-beoordeling is dan ook niet aan de orde.
Conclusie
Onderhavig planvoornemen maakt geen ontwikkelingen mogelijk waarvoor een milieueffectrapportage is vereist.
Het wettelijk kader bij ruimtelijke procedures is de Wet geluidhinder. Op 1 januari 2007 is de gewijzigde Wet geluidhinder (hierna Wgh) in werking getreden. Deze wet biedt geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen, bescherming tegen geluidhinder van geluidsbronnen: wegverkeer, spoorwegen, industrie en luchtvaart. De bescherming vindt primair plaats door middel van zonering. De zonering betreft een afstand, uitgaande van een geluidsbron, waarbinnen het normenstelsel uit de Wgh van toepassing is. Deze normen mogen niet verward worden met de normen die gelden in geval van een milieuvergunning. Hiervoor gelden andere normen en procedures, welke niet vergelijkbaar zijn met het normenstelsel uit de Wgh. Op grond van de Wgh gelden grenswaarden op basis waarvan de bouw van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de geluidszone wordt beperkt of wordt verboden. Wegverkeerslawaai, spoorweglawaai, industrielawaai en luchtvaartlawaai kennen ieder afzonderlijke normen.
Met het planvoornemen worden geen nieuwe geluidsbronnen of geluidgevoelige functies mogelijk gemaakt. Akoestisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.
Conclusie
Het aspect geluid vormt geen belemmeringen voor het planvoornemen.
Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden, waarmee de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen zijn beschreven in de Wet milieubeheer (Wm, hoofdstuk 5). Hiermee is het Besluit luchtkwaliteit 2005 vervallen.
Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer, onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid 2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:
Hoofdstuk 5 van de Wet Milieubeheer maakt onderscheid tussen projecten die 'Niet in betekenende mate' (NIBM) en 'In betekenende mate' (IBM) bijdragen aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen. In de regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die NIBM zijn. Deze NIBM-projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Als een project ervoor zorgt dat de concentratie fijn stof of CO2 met meer dan 3% van de grenswaarde verhoogd, draagt het project in betekenende mate bij aan luchtvervuiling en dient er een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd te worden. Deze regel komt voort uit het NSL. Deze 3%-grens is voor een aantal categorieën projecten in een ministeriële regeling omgezet in getalsmatige grenzen, bijvoorbeeld:
Het planvoornemen heeft gelet op de aard van de ontwikkeling geen invloed op de luchtkwaliteit. Ook wordt een groene buffer niet aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van luchtkwaliteit.
Conclusie
Vanuit luchtkwaliteit zijn er geen belemmeringen voor het planvoornemen.
Op basis van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening zijn gemeenten verplicht om in ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van de aanvraag voor een omgevingsvergunning, een paragraaf over de bodemkwaliteit op te nemen. In deze paragraaf dient gemotiveerd te worden of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem. Uitgangspunt van een goede ruimtelijke ordening is dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming en de daarin toegestane gebruiksvormen. Zo mag een eventuele aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem en mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door grondverzet.
Het is een taak van de gemeenten om erop toe te zien dat het verontreinigen van gronden door activiteiten voorkomen wordt. Daar waar in het verleden een verontreiniging is ontstaan van de bodem of het grondwater zullen stappen genomen moeten worden ter bescherming van de volksgezondheid. In principe moet bij elke bouwmogelijkheid die mogelijk wordt gemaakt, inzicht geboden worden in de kwaliteit van de bodem.
Het planvoornemen voorziet in het realiseren van een groene buffer. De betreffende gronden kennen in de huidige situatie een agrarisch grondgebruik. Het bepalen van de bodemkwaliteit is in dit geval niet relevant, aangezien met het toekomstige gebruik als groene buffer met waterinfiltratie geen gebruiksvorm ontstaat waarbij vanuit de bodemkwaliteit risico's voortvloeien voor de nieuwe gebruiksvorm. De gemeente heeft evenwel een bodemonderzoek uitgevoerd om te bepalen of de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik. In de Bijlage is het bodemrapport opgenomen.
Uit de bemonstering van de bodem is gebleken dat in de partij teelaarde geen bodemvreemde bijmengingen en geen asbestverdacht materiaal zijn aangetroffen. Uit de analyseresultaten kan geconcludeerd worden dat de concentratie cadmium de achtergrondwaarde overschrijdt, echter de gemeten waarde is kleiner dan 2x de achtergrondwaarde.
Verder zijn er geen verhoogde gehalten aangetoond ten opzichte van de betreffende achtergrondwaarden. Op basis van voornoemde bevindingen voldoet de partij grond volgens het generieke kader aan de kwaliteitsklasse Achtergrondwaarde. Volgens de toetsing aan de immissiewaarden is de partij geschikt bevonden voor een grootschalige bodemtoepassing (GBT).
Uit de partijkeuring van zowel de boven- als ondergrond blijkt dat er geen sprake is van verontreiniging.
Conclusie
Het plangebied is geschikt voor de huidige / toekomstige functie. De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de uit te voeren werkzaamheden.
Momenteel worden richtlijnen gehanteerd waardoor er sprake is van een zekere noodzakelijke afstand tussen (agrarische) bedrijven en woonbebouwing. Deze afstand (zonering) wordt bepaald door enerzijds de aard van het bedrijf en anderzijds door het karakter van zijn omgeving. De richtafstanden zijn niet wettelijk voorgeschreven en gaan uit van gemiddeld moderne bedrijven en zijn geschreven voor nieuwe situaties. Indien bekend is welke activiteiten concreet beoogd worden, dan kan gemotiveerd worden afgeweken van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting (in plaats van richtafstanden). Voor bestaande bedrijven geldt allereerst de geldende omgevingsvergunning of de richtlijnen uit de geldende AMvB.
In de publicatie “Bedrijven en Milieuzonering” van de VNG (Vereniging van Nederlandse Gemeenten) is een lijst met indicatieve richtafstanden opgenomen voor milieubelastende bedrijfsactiviteiten ten opzichte van gevoelige bestemmingen. De bedrijfsactiviteiten worden aan de hand van een milieucategorie verbonden met een maximale (indicatieve) hinderafstand.
Een groene buffer wordt niet specifiek genoemd in de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering'. Een retentievoorziening betreft geen milieubelastende activiteit. Daarom is geen sprake van enige vorm van aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Nader onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.
Conclusie
Op basis van het voorgaande wordt geconcludeerd dat er vanuit bedrijven en milieuzonering geen belemmeringen zijn voor het planvoornemen.
Het algemene rijksbeleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving vanwege: het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichting), het transport van gevaarlijke stoffen (openbare wegen, water- en spoorwegen, buisleidingen), het gebruik van luchthavens. Externe veiligheid heeft betrekking op de veiligheid van degenen die niet bij de risicovolle activiteit zelf zijn betrokken, maar als gevolg van die activiteit wel risico's kunnen lopen, zoals omwonenden. Het beleid is onder andere verankerd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), de bijbehorende Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) en verder uitgewerkt / toegelicht in o.a. de Handleiding Externe Veiligheid Inrichtingen en de Handreiking Verantwoordingsplicht Groepsrisico. Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is het beleid opgenomen in de zogenaamde 'Wet Basisnet', dat op 1 april 2015 in werking is getreden. Deze bestaat uit de Wet vervoer gevaarlijke stoffen, het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling Basisnet.
In het externe veiligheidsbeleid staan twee doelen centraal: de bescherming van individuen tegen de kans op overlijden als gevolg van een ongeluk en de bescherming van de samenleving tegen het ontwrichtende effect van een ramp met een groter aantal slachtoffers; respectievelijk het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risico van een bepaalde activiteit is de kans per jaar op een bepaalde plaats, dat een continu daar aanwezig gedacht persoon die onbeschermd is, komt te overlijden als gevolg van een mogelijk ongeluk met die activiteit. Het groepsrisico is de kans per jaar dat in één keer een groep mensen van een bepaalde omvang komt te overlijden bij een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het groepsrisico is geen norm gesteld. Uit het vigerende beleid, zoals onder andere vastgelegd in het Bevi, geldt een verantwoordingsplicht. Iedere verandering (af- of toename) van het groepsrisico moet inzichtelijk worden gemaakt en worden voorzien van een onderbouwing (verantwoording groepsrisico).
Het planvoornemen voorziet in de realisatie van een groene buffer met retentievoorziening. Hiermee wordt geen kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object mogelijk gemaakt. Bovendien gaat vanuit deze activiteit geen externe werking uit in het kader van veiligheid in verband met gevaarlijke stoffen.
Conclusie
Externe veiligheid vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.
Door de geurproblematiek rondom intensieve veehouderijen speelt geur een belangrijke rol in de milieuwetgeving met betrekking tot deze veehouderijen. Om dit aspect te kunnen reguleren bestaat de Wet geurhinder en veehouderijen (hierna te noemen: Wgv). De Wgv dient in het belang van de bescherming van het milieu. De wet biedt binnen gestelde voorwaarden bescherming tegen geurhinder. De Wgv en de bijbehorende Regeling geurhinder en veehouderijen (hierna te noemen: Rgv) vormen samen het toetsingskader voor geur afkomstig van veehouderijen. De Wgv kent verschillende normen voor concentratiegebieden en niet-concentratiegebieden. Concentratiegebieden zijn gebieden die als zodanig zijn aangewezen in de Reconstructiewet (hierna te noemen: Rcw). In niet-concentratiegebieden gelden strengere normen dan in concentratiegebieden. De gemeente Peel en Maas is op grond van de Rcw gelegen in een concentratiegebied voor landbouw. De Wgv kent ook verschillende normen voor gebieden gelegen binnen de bebouwde kom en gebieden gelegen buiten de bebouwde kom. Gebieden die binnen de bebouwde kom liggen krijgen meer bescherming dan gebieden die buiten de bebouwde kom liggen. Dit heeft te maken met het feit dat binnen de bebouwde kom meer mensen kunnen wonen of verblijven, waardoor sprake kan zijn van meer geurhinder.
Zoals in paragraaf 4.2.5 reeds beschreven betreft de ontwikkeling in dit geval een groene buffer met retentievoorziening. Enige vorm van geurbelasting op omliggende gevoelige objecten vindt daarbij niet plaats. Derhalve is geen sprake van enige vorm van aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Nader onderzoek is dan ook niet noodzakelijk.
Conclusie
Geur vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen. Ook vormt onderhavig plan geen belemmering voor omliggende bedrijven en/of woningen.
Ruimtelijke plannen moeten expliciet rekening houden met aanwezige watersystemen en waterketens in relatie tot aanwezige hydrologische waarden. Deze waarden zijn als zodanig vastgelegd in Europees beleid, rijksbeleid en provinciaal beleid. Het rijk heeft voor ruimtelijke plannen de opstelling van een waterparagraaf verplicht gesteld. Hierin wordt verwoord hoe er in het plan met water en ruimte rekening wordt gehouden (m.n. veiligheid en wateroverlast), mede in relatie tot de waterhuishouding en het waterbeleid.
Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) stelt een watertoets in ruimtelijke plannen verplicht. In deze waterparagraaf wordt beschreven op welke wijze in het plangebied met water en watergerelateerde aspecten wordt omgegaan.
Een goede waterkwaliteit vinden we belangrijk in Nederland. Omdat water zich weinig aantrekt van landsgrenzen, zijn internationale afspraken nodig. Sinds eind 2000 is daarom de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW, ofwel Europese Richtlijn 2000/60/EG) van kracht. Deze moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in Europa in 2015 op orde is.
Het doel van deze richtlijn is de vaststelling van een kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwateren en grondwater, waarmee:
Van gemeenten wordt verwacht dat ze initiatief nemen. Het is de bedoeling dat gemeenten samen met waterschappen en provincies per waterlichaam de maatregelen plus de daarbij horende kosten in beeld brengen. Vervolgens is het de taak van gemeenten om hun eigen maatregelen te gaan uitvoeren. Samenwerking met waterschappen en provincies is noodzakelijk om tot een goede uitvoering van maatregelen te komen.
Praktische maatregelen die gemeenten kunnen nemen zijn:
Het waterschap Limburg is verantwoordelijk voor het waterbeleid in en om de gemeente Peel en Maas. Noord- en Midden-Limburg kent een gevarieerd landschap met allerlei functies, zoals landbouw, natuur, stedelijk gebied en recreatie. Al deze functies stellen andere eisen aan het waterpeil. Het waterschap zorgt voor het juiste waterpeil in sloten en kanalen en van het grondwater. Ook zorgen zij ervoor dat het water schoon is. Dieren en planten hebben schoon water nodig om te kunnen leven, vissers om te kunnen vissen en op zwemwaterlocaties moet er zonder gevaar voor de gezondheid kunnen worden gezwommen. Daarom zorgt het waterschap ervoor dat gevaarlijke stoffen niet zomaar worden geloosd en dat afvalwater in rioolwaterzuiveringsinstallaties wordt gezuiverd, waarna het teruggevoerd wordt naar de sloot of de rivier.
Andere maatregelen die ervoor zorgen dat het water schoon blijft, zijn het weghalen van vervuilde bagger en het aanleggen van natuurvriendelijke oevers. Een andere belangrijke taak van het waterschap is het zorgen voor veilige dijken. Noord- en Midden-Limburg heeft namelijk regelmatig te kampen met hoge waterstanden van de Maas en haar beken.
Het provinciaal beleid is onder andere verwoord in het Provinciaal Waterplan Limburg 2016-2021. Het Provinciaal Waterplan Limburg vormt de strategische basis voor het Limburgse waterbeleid en waterbeheer, voor de korte en lange termijn. Het waterplan houdt rekening met duurzaamheid en klimaatveranderingen. Het is een breed gedragen beleidsplan, omdat het tot stand is gekomen in nauwe samenwerking met veel belanghebbende (water)partijen in Limburg.
In het kader van het beleid van zowel het waterschap als de gemeente dient binnen het projectgebied een duurzaam waterhuishoudkundig systeem gerealiseerd te worden. Concreet betekent dit dat sprake moet zijn van gescheiden schoon- en vuilwaterstromen die afzonderlijk worden verwerkt. Vanuit het waterschap gelden daarbij de volgende uitgangspunten:
Het beleid van de gemeente is om honderd procent van het verharde oppervlak af te koppelen en het schone hemelwater te infiltreren in de bodem. De volgende stap is het bergen van water. Pas wanneer vasthouden en bergen niet meer mogelijk is, kan gekozen worden voor afvoeren.
Het planvoornemen betreft de realisatie een groene buffer met een inhoud van 1.350 m³. Deze voorziening zal functioneren als een bergingsvoorziening voor de tijdelijke opvang van sterk met hemelwater verdund rioolwater met een retourfunctie naar het rioolstelsel inclusief een overstortfunctie naar het oppervlaktewater bij zéér extreme situaties. De groene buffer is een duurzame waterhuishoudelijke maatregel, bedoeld om het leefmilieu te beschermen
Voor de dimensionering van bergingsvoorzieningen zijn doorgaans de volgende parameters van belang:
Uit de uitgevoerde berekeningen blijkt dat de voorziening voldoende groot is. Gelet op de grootte van het perceel, is zelfs ruimte beschikbaar voor de aanleg van extra bergingscapaciteit.
De bodem van de groene buffer moet overigens ruim boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand zijn gelegen ter voorkoming van menging van grondwater en het water uit de bergingsvoorziening. Uit het ter plaatse uitgevoerde onderzoek is gebleken dat de grondwaterstand is gelegen op een diepte van ten minste 2 meter. Deze diepte is ruim voldoende voor de realisatie van de voorziening.
De taludhelling van de bergingsvoorziening is mede afhankelijk van de oppervlakte van het perceel waarop deze moet worden aangebracht en zal kunnen variëren van 1:1 tot 1:5.
Een belangrijk instrument bij de uitvoering van het waterbeleid is de Watertoets. Het toepassen van de Watertoets bij ruimtelijke ingrepen is verplicht en heeft als uitgangspunt dat de situatie voor het watersysteem door de ruimtelijke ingreep niet mag verslechteren (stand-still-beginsel). Bovendien wordt er bij de toepassing van de Watertoets naar gestreefd de kansen om bestaande ongewenste situaties te verbeteren, zoveel mogelijk te benutten.
In de bestaande situatie kan het voorkomen dat bij extreme buien het riool zal overstorten op het oppervlaktewater met nadelige gevolgen (waterkwaliteit en waterkwantiteit). Met de realisatie van de bergingsvoorziening wordt dit voorkomen dan wel sterk ingeperkt.
Cultuurhistorie
Sinds 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg in werking getreden. De Wet op de Archeologische Monumentenzorg is de Nederlandse uitwerking van het Verdrag van Malta (1992). De wet is een raamwet die regelt hoe rijk, provincie en gemeente bij hun ruimtelijke plannen rekening moeten houden met het erfgoed in de bodem. De wet beoogt het culturele erfgoed (en vooral het archeologische erfgoed) te beschermen. Onder archeologisch wordt verstaan: alle fysieke overblijfselen, zowel in als boven de grond die bijdragen aan het verkrijgen van inzicht in menselijke samenlevingen uit het verleden. In de wet is aangegeven dat gemeentes verantwoordelijk zijn voor hun eigen bodemarchief. Dit betekent dat gemeente bevoegd gezag is. Om te kunnen voldoen aan het gestelde in de voorgaande wet beschikt de gemeente over archeologiebeleid en een archeologische beleidskaart. Vanwege artikel 3.6.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van een aanvraag voor een omgevingsvergunning een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Gemeenten zullen een inventarisatie moeten (laten) maken van alle cultuurhistorische waarden in het besluitgebied, dus niet alleen van de archeologische waarden. Daarnaast moeten ze aangeven welke conclusies ze daaraan verbinden en op welke wijze ze deze waarden borgen in het kader van het planvoornemen.
Op basis van de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Limburg wordt geconcludeerd dat er binnen het besluitgebied en directe omgeving geen zwaarwegende cultuurhistorische waarden in het geding komen. De pad dat aan het plangebied grenst is aangemerkt als 'weg uit periode 1806-1860', blijft in het huidige profiel gehandhaafd. Het perceel heeft geen cultuurhistorische waarden.
Archeologie
Op basis van het verdrag van Malta (Valetta, 1992) is sinds september 2007 de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) van kracht. De gemeente heeft de wettelijke taak gekregen om verantwoord om te gaan met het archeologisch erfgoed (zorgplicht). In zowel de perspectievennota als binnen het coalitieprogramma "Verbinden en Versterken" is onder andere als actiepunt: "Peel en Maas wil het bewustzijn van de cultuurhistorie bevorderen met een speciale aandacht voor bijzondere gebouwen en historisch erfgoed" opgenomen. Daarnaast wil het college op evenwichtige en pragmatische wijze aandacht geven aan de archeologie. De gemeente Peel en Maas heeft haar eigen gemeentelijk archeologiebeleid geformuleerd in het "Beleidsplan archeologie Peel en Maas" vastgesteld door de gemeenteraad van Peel en Maas op 28 juni 2011. In dit beleidsplan archeologie Peel en Maas zijn de beleidsuitgangspunten en haar achtergronden beschreven. In hoofdlijnen komt het erop neer dat archeologisch onderzoek noodzakelijk is in gebieden met een middelhoge en hoge verwachtingswaarde en in gebieden met archeologische resten. Dit geldt enkel en alleen indien de verstoring dieper reikt dan 0,4 meter beneden maaiveld.
In het kader van het plan is het aspect archeologie bekeken. Op grond van de beleidskaart archeologie van de gemeente Peel en Maas zijn binnen het besluitgebied geen gronden aanwezig met een middelhoge of hoge verwachtingswaarde archeologie.
Figuur 4: Uitsnede archeologische beleidskaart
Het planvoornemen is gelegen in een gebied met lage of onbekende verwachting. Dit betekent dat er geen nader onderzoek noodzakelijk is voor het beoordelen van eventuele archeologische waarden.
Conclusie
Op grond van het voorgaande wordt geconcludeerd dat archeologie en cultuurhistorie geen belemmering vormen voor onderhavig planvoornemen.
Bij elk ruimtelijk plan moet, met het oog op beschermenswaardige natuurwaarden, rekening worden gehouden met de regelgeving op het gebied van gebiedsbescherming en soortenbescherming.
Gebiedsbescherming
De bescherming van Natura 2000-gebieden is geregeld in de Wet natuurbescherming, die de implementatie vormt van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De Natura 2000-gebieden vormen samen een Europees netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Als ontwikkelingen (mogelijk) leiden tot aantasting van natuurwaarden binnen een Natura 2000-gebied, moet een vergunning worden aangevraagd. Gedeputeerde staten van de provincie zijn het bevoegd gezag voor verlening van deze vergunning. Indien eerst een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor een activiteit waarvoor tevens een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming is vereist, dan haakt de natuurtoets aan bij de omgevingsvergunning.
Verder moet rekening worden gehouden met het beleid ten aanzien van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De regels met betrekking tot het NNN zijn opgenomen in de provinciale verordening. Ten aanzien van ontwikkelingen binnen het NNN geldt het 'nee, tenzij-principe'.
In de directe omgeving van het besluitgebied zijn geen Natura 2000-gebieden gelegen. Het dichtstbijzijnde gebied betreft de Deurnsche Peel & Mariapeel. Dit gebied ligt op circa 2 kilometer van het plangebied. Gelet op de aard en omvang van onderhavige ruimtelijke ontwikkeling en de grote afstand tot voornoemd Natura 2000-gebied is het aannemelijk dat het planvoornemen niet leidt tot significante negatieve effecten op de Natura 2000.
Soortenbescherming
De bescherming van dier- en plantensoorten is eveneens in de Wet natuurbescherming geregeld. In deze wet zijn drie beschermingsregimes opgenomen: voor vogels in de zin van de Vogelrichtlijn, voor dier- en plantensoorten uit de Habitatrichtlijn en voor overige soorten. Kort gezegd is het verboden om beschermde diersoorten opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren. Hun voortplantings- en rustplaatsen mogen niet (opzettelijk) worden beschadigd of vernield. Verder is het verboden beschermde plantensoorten te vernielen. Onder voorwaarden is ontheffing van de verbodsbepalingen mogelijk. Het bevoegd gezag voor het verlenen van een ontheffing zijn gedeputeerde staten van de provincie. Als eerst een omgevingsvergunning wordt aangevraagd, dan haakt de ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming daarbij aan.
De gronden binnen het plangebied hebben een agrarische bestemming. De betreffende gronden kennen een agrarisch grondgebruik en worden regelmatig gecultiveerd. De kans op het aantreffen van natuurwaarden is hier dan ook gering.
Onderzoek naar planten- en diersoorten ter plaatse wordt derhalve niet noodzakelijk geacht. Standaard geldt voor het gehele plangebied wel de algemene zorgplicht zoals die in de Flora- en faunawet centraal staat (artikel 2). Dit houdt in dat voorafgaand aan de ingreep alle maatregelen genomen dienen te worden om nadelige gevolgen op flora en fauna zoveel mogelijk te voorkomen, beperken of ongedaan te maken. Bovendien moeten de handelingen in logisch verband staan met het plan en geen doel op zich vormen. Deze zorgplicht geldt te allen tijde, ook indien een ontheffing of vrijstelling is verleend.
Conclusie
Vanuit natuur, landschap en ecologie zijn geen belemmeringen voor het planvoornemen aanwezig.
Naast het toetsen van de ontwikkeling aan diverse milieu- en veiligheidsaspecten, dient de uitvoerbaarheid van het project ook beoordeeld te worden. Hierbij wordt gekeken naar de economische uitvoerbaarheid en de maatschappelijke uitvoerbaarheid.
De gemeente is in beginsel verplicht om op grond van artikel 6.12 eerste lid Wet ruimtelijke ordening een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur (hierna: Bro) aangewezen bouwplan is voorgenomen. De gemeenteraad kan echter besluiten om geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Met het planvoornemen is geen sprake van een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1 Bro. Dit betekent dat de gemeenteraad niet verplicht is om een exploitatieplan op te stellen of dat het kostenverhaal anderszins verzekerd dient zijn. Bovendien is de gemeente eigenaar van de voor de aanleg van de groene buffer benodigde gronden. Voor de kosten die uit de ontwikkeling voortvloeien zijn door de gemeente gelden gereserveerd.
Aangenomen mag worden dat tegen het planvoornemen geen overwegende maatschappelijke bezwaren zullen bestaan. Met het planvoornemen wordt een groene buffer aangelegd ten behoeve van een duurzame waterberging van het omliggende gebied. Met een goede gestructureerde afvoer van water wordt voorkomen dat op percelen wateroverlast kan ontstaan. Dit herbergt het maatschappelijk belang van het planvoornemen.
Met onderhavige ruimtelijke onderbouwing is aangetoond dat er met deze ontwikkeling geen problemen te verwachten zijn, er geen negatieve gevolgen zijn voor de waarden in en nabij het plangebied en het nieuwe gebruik gepaard gaat met een ruimtelijke kwaliteitsverbetering.
Onderhavige ruimtelijke onderbouwing wordt conform de gebruikelijke procedure gedurende zes weken ter inzage gelegd. Gedurende deze termijn kan een ieder reageren op het planvoornemen en zijn of haar zienswijzen indienen.
De omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan doorloopt de volgende procedure:
Ontwerp:
Verlenen:
Beroep en hoger beroep (indien aan de orde):
Inwerkingtreding:
Figuur 6: overzicht procedure
PM.