direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Groeze 3 Beringe
Status: ontwerp
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.1894.OMG0161-ON01

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

Initiatiefnemers exploiteren op de locatie Groeze 3 een agrarisch loonbedrijf (een 'agrarisch verwant bedrijf'). Het betreft een familiebedrijf dat door vader en zoon wordt gerund. Initiatiefnemers hebben binnen het bedrijf een tekort aan opslag- en stallingsruimte. Hierdoor zijn zij genoodzaakt om een deel van de machines buiten te stallen. Dit komt de levensduur niet ten goede en leidt tot hoge onderhoudskosten. Daarnaast wordt een deel van de machines gestald in een loods op afstand, die initiatiefnemers momenteel huren.

Aan de westzijde van de bedrijfslocatie ligt een agrarisch perceel dat initiatiefnemers momenteel gebruiken voor akkerbouwmatige teelten. Om de machines en het materieel droog en beveiligd tegen inbraak te kunnen stallen, zijn zij voornemens om op dit perceel een nieuwe loods voor eigen gebruik te realiseren. Daarmee krijgt het bedrijf een toekomstbestendig karakter en kan het duurzaam worden voortgezet.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0161-ON01_0001.png"

Uitsnede topografische kaart met aanduiding projectgebied Groeze 3 Beringe

Onderhavig projectgebied is gelegen binnen de grenzen van het bestemmingsplan 'Buitengebied Peel en Maas'. Ter plekke is de bestemming 'Agrarisch' van kracht. De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor agrarisch bedrijfsmatig gebruik en agrarisch hobbymatig gebruik. Het beoogde bouwplan, zijnde het oprichten van een werktuigenberging ten behoeve van het loonbedrijf, is niet vergunbaar op basis van het geldende bestemmingsplan.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas heeft op 26 september 2022 een positief standpunt ingenomen ten aanzien van de uitbreiding van het loonbedrijf met een nieuwe werktuigenberging. Het principestandpunt is opgenomen als bijlage 1.

Afwijken van een bestemmingsplan is alleen toegestaan, indien deze afwijking in overeenstemming is met de goede ruimtelijke ordening. Dit dient te worden aangetoond door een ruimtelijke onderbouwing. Voorliggend document betreft de ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van de beoogde afwijking van het geldende planologische regime.

Hoofdstuk 2 Projectgebied en project

In dit hoofdstuk worden het projectgebied, de huidige situatie en het project beschreven. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de ruimtelijke effecten van het project.

2.1 Ligging projectgebied

Het projectgebied is gelegen aan de Groeze 3 te Beringe. De locatie is kadastraal bekend als gemeente Helden - sectie H - nummer 3192.
afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0161-ON01_0002.png"

Luchtfoto met aanduiding projectgebied

Het projectgebied is gelegen aan de weg 'Groeze' in de gemeente Peel en Maas. Ten oosten van onderhavige locatie ligt de kern Panningen en ten noorden de kern Beringe.

De bestaande situatie wordt weergege ven aan de hand van navolgende foto's.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0161-ON01_0003.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0161-ON01_0004.png"

Foto's bestaande situatie Groeze 3 Beringe

2.2 Beoogde ontwikkeling

Initiatiefnemers exploiteren op de locatie Groeze 3 een agrarisch loonbedrijf. Ten gevolge van een tekort aan stallings- en opslagmogelijkheden zijn initiatiefnemers momenteel genoodzaakt om een deel van hun machines en materieel in de buitenlucht te stallen. Daarnaast wordt een deel van de machines gestald op een loods op afstand, die initiatiefnemers momenteel huren. De bestaande bebouwing biedt namelijk te weinig ruimte om alle machines te stallen. Naast het feit dat het stallen van machines in de buitenlucht een rommelige indruk geeft, leidt dit tot aanzienlijk hogere onderhoudskosten en een kortere levensduur door de weersinvloeden op de machines en werktuigen.

Om de machines en het materieel droog en beveiligd tegen inbraak te kunnen stallen, zijn zij voornemens om op het perceel, kadastraal bekend als gemeente Helden - sectie H - nummer 3192, een geïsoleerde loods te realiseren. De oppervlakte van die loods bedraagt circa 600 m2 (20 x 30 m).

In onderstaande figuur wordt de beoogde situering van de nieuwe werktuigenloods inclusief het noodzakelijke erf om de manoeuvreren gevisualiseerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0161-ON01_0005.png"

Uitsnede kadastrale kaart met beoogde inrichting projectgebied

Daarnaast wordt in onderstaande figuur de uitstraling van de beoogde werktuigenberging inzichtelijk gemaakt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0161-ON01_0006.png"

Uitsnede kadastrale kaart met beoogde uitstraling werktuigenberging

Ter compensatie van het bouwen van de nieuwe werktuigenberging zijn initiatiefnemers voornemens om een verouderde berging op het naastgelegen kadastrale perceel 1753 te slopen. De sloop van dit gebouw zorgt er tevens voor dat er een doorgang wordt gecreëerd tussen beide erven. Ook wordt er een nieuwe ruime inrit op de weg Groeze gemaakt om zo voldoende bewegingsruimte te hebben om met machines en groot landbouwmaterieel het perceel te bereiken en te verlaten.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0161-ON01_0007.png"

Luchtfoto met te slopen berging (rood omlijnd), plangebied (rode stippellijn) en aanduiding locatie nieuwe ontsluiting (rode pijl)

2.3 Ruimtelijke effecten

Het realiseren van een nieuwe werktuigenberging is onlosmakelijk verbonden met het optreden van ruimtelijke effecten. Om diverse redenen worden deze aanvaardbaar geacht.

Bij de situering van de nieuwe bebouwing is maximaal rekening gehouden met het behoud van het open landschap en de bestaande doorzichten. De nieuwe bebouwing is immers direct aansluitend aan de bestaande bebouwing voorzien. Tevens zijn initiatiefnemers voornemens om het projectgebied landschappelijk in te passen. Het bouwplan voorziet dan ook in een landschappelijke inpassing welke is bijgevoegd als Bijlage 1. Hieronder wordt een nadere uiteenzetting gegeven van de aan te brengen landschapselementen.

Aanplant struweel langs de loods

Het voornemen is om ten westen van het projectgebied, langs de loods en de erfverharding, een robuust landschapselement aan te planten. Aan de voorzijde, langs het erf wordt het struweel als een breed element uitgevoerd van 6 meter (aanplant in 4 rijen). Langs de loods is het struweel smaller van opzet met een breedte van ongeveer 2 meter (aanplant in 2 rijen). Ter plekke wordt gemengd struweel (veldesdoorn, beuk, hazelaar, vuilboom, lijsterbes en zomereik) aangeplant.

Aanplant beukenhaag voorzijde

Ten behoeve van het landschappelijk afscheiden van het erf van de weg ‘Groeze’, wordt aan de voorzijde tussen het struweel en de ontsluiting een lage beukenhaag aangeplant. De haag heeft een lengte van 22 meter (1 meter breed; oppervlakte 22 m²) en wordt aangeplant in een enkele rij met 4 planten per strekkende meter.

Haag langs perceelsgrens

Tevens wordt aan de achterzijde van het perceel een hoge beukenhaag aangeplant. Deze haag mag uitgroeien tot een robuust element en zorgt daardoor voor een gedegen inpassing aan de zuidzijde en zorgt voor een eenduidig landschappelijk beeld aan de achterzijde. De haag heeft een lengte van 75 meter (1 meter breed; oppervlakte 75 m²) en wordt aangeplant in een enkele rij met 4 planten per strekkende meter.

Gesteld kan worden dat de ruimtelijke effecten, die optreden als gevolg van onderhavige ontwikkeling, aanvaardbaar zijn.

Hoofdstuk 3 Planologisch-juridische situatie

3.1 Bestemmingsplan 'Buitengebied Peel en Maas'

Ter plekke van onderhavig projectgebied vigeert het bestemmingsplan 'Buitengebied Peel en Maas', vastgesteld op 24 december 2014 door de gemeenteraad van Peel en Maas. Op basis van het geldende bestemmingsplan is ter plekke van het projectgebied de bestemming 'Agrarisch' van toepassing. De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn onder andere bestemd voor agrarisch bedrijfsmatig gebruik en agrarisch hobbymatig gebruik.

Daarnaast is ter plekke de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie - 5' van toepassing evenals de gebiedsaanduidingen 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' en 'wro-zone - wijzigingsgebied 4 go'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0161-ON01_0008.png"

Uitsnede vigerend bestemmingsplan 'Buitengebied' met aanduiding projectgebied (rood)

Met inachtneming van het geldende bestemmingsplan is het oprichten van een werktuigenberging op onderhavig perceel niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Daarnaast zijn in het bestemmingsplan geen binnenplanse afwijkings- en/of wijzigingsbevoegdheden voor het college van burgemeester en wethouders van toepassing, om het bouwplan alsnog te kunnen vergunnen.

Om onderhavige ontwikkelingen mogelijk te maken, dient middels een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, lid 1, onder a, sub 3° Wabo, te worden afgeweken van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Peel en Maas'. Ten behoeve van deze afwijkingsprocedure is voorliggende ruimtelijke onderbouwing opgesteld.

Hoofdstuk 4 Beleid

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het Rijks-, provinciale en gemeentelijke beleid. Het Rijksbeleid wordt besproken aan de hand van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). Voor de beschrijving van het provinciale beleid is gebruik gemaakt van de Provinciaal Omgevingsvisie Limburg (POVI). Het gemeentelijke beleid is ontleend aan de 'Kaderstelling Ruimte en Economie' en het 'Kwaliteitskader Buitengebied Peel en Maas'.

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Nationale omgevingsvisie (NOVI)

Voorsorterend op de inwerkingtreding van de Omgevingswet is op 11 september 2021 de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. Met de NOVI biedt het Rijk een duurzaam toekomstperspectief voor onze leefomgeving. Met ruim 17 miljoen mensen op ruim 41.000 km2 is het zoeken om goede keuzes te maken ten aanzien van ruimtebeslag, om Nederland over 30 jaar nog steeds een plek te laten zijn waar het goed wonen, werken en recreëren is.
De NOVI richt zich op die ontwikkelingen waarin meerdere nationale belangen bij elkaar komen en keuzes in samenhang moeten worden gemaakt tussen de 21 nationale belangen die in de NOVI worden onderscheiden. De belangrijkste keuzes zijn:

  • De inpassing van duurzame energie(opwekking) met oog voor omgevingskwaliteit.
  • Het bieden van ruimte voor een overgang naar een circulaire economie.
  • Woningbouw faciliteren in een stedelijk netwerk van gezonde en groene steden.
  • Landgebruik meer in balans laten zijn met natuurlijke systemen.


Het realiseren van deze wensen, het benutten van kansen en het oplossen van knelpunten vraagt om samenwerking tussen overheden. Zowel bij nationale vraagstukken als bij gebiedsgerichte regionale opgaven.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) richt zich op onderstaande vier prioriteiten. Deze onderwerpen hebben onderling veel met elkaar te maken en ze hebben gevolgen voor hoe de fysieke leefomgeving wordt ingericht. De Nationale Omgevingsvisie helpt bij het maken van de noodzakelijke keuzes.


1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie

  • Nederland is in 2050 klimaatbestendig en waterrobuust. We reserveren voldoende ruimte voor toekomstige waterveiligheidsmaatregelen.
  • We maken de energie-infrastructuur geschikt voor duurzame energiebronnen en reserveren daarvoor ruimte.
  • We passen duurzame energie in met oog voor de kwaliteit van de omgeving en combineren deze zo veel mogelijk met andere functies, zoals zonnepanelen op daken en clustering van windmolens. Voor de inpassing van duurzame energie op land worden regionale energiestrategieën opgesteld.

2. Duurzaam economisch groeipotentieel

  • De Nederlandse economie verandert van karakter en is in 2050 geheel circulair en de broeikasgasemissies zijn dan met 95% gereduceerd, met 55% reductie als beoogd tussendoel in 2030.
  • We zetten in op optimale (inter)nationale bereikbaarheid van steden en economische kerngebieden in het Stedelijk Netwerk Nederland.
  • Overheden investeren in een aantrekkelijke, gezonde en veilige leefomgeving in steden en regio's en bevorderen een aantrekkelijk vestigingsklimaat.

3. Sterke en gezonde steden en regio's

  • We versterken het Stedelijk Netwerk Nederland door de ontwikkeling van de stedelijke regio's te ondersteunen en te zorgen voor goede onderlinge en externe verbindingen. Verstedelijking koppelen we aan de ontwikkeling van de (ov-) infrastructuur en vindt plaats in de regio's waar er vraag is.
  • Het Rijk hanteert een integrale verstedelijkingsstrategie. Dit is een samenhangende aanpak van wonen, werken, mobiliteit, gezondheid, veiligheid en leefomgevingskwaliteit. Zo kunnen steden zich duurzaam ontwikkelen.
  • Verstedelijking vindt geconcentreerd plaats in de regio. Toe te voegen nieuwe woon- en werklocaties worden zorgvuldig en op efficiënte wijze ingepast met oog voor beschikbare ruimte en mobiliteit. Het woningaanbod in de regio's sluit aan bij de vraag naar aantallen en typen woningen, woonmilieus en prijsklasse.
  • We richten de leefomgeving zo in dat deze een actieve, gezonde leefstijl en maatschappelijke participatie bevordert. We verbeteren de luchtkwaliteit, zodat in 2030 wordt voldaan aan de advieswaarden van de Wereldgezondheidsorganisatie.
  • We versterken het aanbod en de kwaliteit van het groen in de stad en verbeteren de aansluiting op het groene gebied buiten de stad. Een natuurinclusieve ontwikkeling van de stedelijke regio's en natuurinclusief bouwen zijn het uitgangspunt.
  • We richten steden en regio's klimaatbestendig in.
  • Het stedelijke mobiliteitssysteem levert een goede bereikbaarheid op. De auto, het ov, fietsen en lopen zijn onderling verknoopt. Het systeem draagt zo bij aan een gezonde leefomgeving en een gezonde leefstijl.
  • Voor gebieden buiten het Stedelijk Netwerk Nederland, die liggen aan de grens van het land en/of waar vraagstukken rond bevolkingsdaling spelen, ontwikkelen de overheden gezamenlijk een integrale gebiedsgerichte aanpak.

4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied

  • Unieke landschappelijke kwaliteiten worden versterkt en beschermd. Nieuwe ontwikkelingen in het landelijk gebied voegen landschapskwaliteit toe. Omgevingsbeleid wordt landschapsinclusief.


Conclusie

Met betrekking tot het voornemen zijn er weinig directe en concrete raakvlakken tussen deze visies en onderhavig plan, anders dan de meer algemene uitgangspunten ten aanzien van een veilige en gezonde leefomgeving, duurzaam ruimtegebruik, etc. Op deze onderwerpen wordt in navolgende paragrafen en hoofdstukken nog nader ingegaan.

4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Barro voorziet in de juridische borging van het nationale ruimtelijke beleid. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken. Navolgende onderwerpen met nationaal belang zijn opgenomen in het Barro en de eerste aanvulling (Stb. 2012, nr. 388):

  • project Mainportontwikkeling Rotterdam;
  • kustfundament en de daarbuiten gelegen primaire waterkeringen;
  • grote rivieren en rijksvaarwegen en de veiligheid daar omheen;
  • toekomstige rivierverruiming van de Maastakken;
  • Waddenzee en Waddengebied, en IJsselmeergebied;
  • verstedelijking in het IJsselmeer;
  • defensie;
  • erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde;
  • hoofdwegen en landelijke spoorwegen;
  • elektriciteitsvoorziening;
  • ecologische hoofdstructuur.
4.1.3 Regeling algemene regels ruimteljike ordening (Rarro)

Naast het Barro is ook de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) in werking getreden. In het Barro is bepaald dat bij ministeriële regeling verschillende militaire terreinen, gebieden, objecten en zones worden aangewezen, waar gemeenten bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening mee moeten houden. In de Rarro wordt daar uitvoering aan gegeven.

4.1.4 Conclusie Rijksbeleid

Voorliggende ontwikkeling levert geen strijd op met de Nationale Omgevingsvisie, het Barro en de Rarro. Het Rijksbeleid is niet aan de orde, omdat sprake is van een kleinschalige ontwikkeling en er geen onderwerpen vanuit de NOVI en Barro op het projectgebied van toepassing zijn. Ook gelden er vanuit de Rarro geen beperkingen ten aanzien van het project.

4.2 Provinciaal beleid

4.2.1 Omgevingsvisie Limburg (POVI)

Op 1 oktober 2021 hebben Provinciale Staten van Limburg de Omgevingsvisie Limburg vastgesteld, met inachtneming van de aanvaarde amendementen. De Omgevingsvisie Limburg vervangt de Omgevingsvisie POL 2014. De Omgevingsvisie is een strategische en lange termijn (2030-2050) visie op de fysieke leefomgeving en beschrijft onderwerpen zoals wonen, infrastructuur, milieu, water, natuur, landschap, bodem, ruimtelijke economie, luchtkwaliteit en cultureel erfgoed. Daarnaast worden ook de aspecten gezondheid, veiligheid en een gezonde leefomgeving in de Omgevingsvisie meegenomen.

In het POVI is onderhavig projectgebied gelegen in de zone 'Buitengebied'.

Buitengebied

Het buitengebied betreft de landelijke gebieden op de Zuid-Limburgse plateaus en op de hogere zandgronden in Noord- en Midden-Limburg, samen zo’n 85.000 hectaren groot. Vergeleken met Noord- en Midden-Limburg zijn er in Zuid-Limburg minder mogelijkheden voor intensieve vormen van grondgebruik op de plateaus. Dit komt door de aard van de ondergrond en de aanwezige omgevingskwaliteiten. Op de hogere zandgronden van Noord- en Midden-Limburg is, rekening houdend met de natuurlijke omstandigheden en de ruimteclaims vanuit verschillende transitieopgaven, een breed scala aan grondgebruiksvormen mogelijk.

Voorliggende ontwikkeling wordt niet belemmerd door de beleidsuitgangspunten van de provincie Limburg.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0161-ON01_0009.png"

Uitsnede kaart 'Limburgse principes' POVI met ligging projectgebied

4.2.2 Omgevingsverordening Limburg 2014 (OvL 2014)

Naast de indeling in zoneringen is tevens sprake van diverse provinciale beschermingsgebieden, waartoe op grond van de Omgevingsverordening Limburg 2014 specifieke regelgeving geldt. Onderhavig projectgebied is niet gelegen binnen een milieubeschermingsgebied dat aanvullende bescherming behoeft.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0161-ON01_0010.png"

Uitsnede kaart 'milieubeschermingsgebieden' Omgevingsverordening Limburg 2014 met ligging projectgebied

4.2.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

De zogenaamde 'ladder voor duurzame verstedelijking', zoals deze inwerking is getreden op 1 juli 2017, is opgenomen in artikel 3.1.6, tweede lid, Besluit ruimtelijke ordening en luidt als volgt:

De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

De ladder voor duurzame verstedelijking is door de provincie verankerd in de Omgevingsverordening Limburg 2014 (OvL2014) in artikel 2.2.2, lid 1. Aanvullend op deze ladder heeft de provincie in de bepaald dat tevens de mogelijkheden van herbenutting van leegstaande monumentale en beeldbepalende gebouwen worden onderzocht.

Uitgangspunt voor toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking is dat sprake dient te zijn van een stedelijke ontwikkeling. Conform artikel 2.2.1 van de OvL2014 is de definitie van een stedelijke ontwikkeling een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'.

Het begrip 'stedelijke ontwikkeling' is in uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State nader verduidelijkt (Ab 23-05-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1692 en Ab 28-06-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724). Een uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf wordt niet beoordeeld als een stedelijke ontwikkeling. De verdere toepassing van de lader voor duurzame verstedelijking is daarmee in onderhavige situatie niet aan de orde.

4.2.4 Conclusie provinciaal beleid

Gelet op vorenstaande uiteenzetting van het vigerende provinciale beleid, bestaan er geen onoverkomelijke belemmeringen met betrekking tot voorliggende ontwikkeling.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Kaderstelling Ruimte en Economie

Bij de uitbreiding van onderhavig agrarisch loonbedrijf is gezocht naar een passende schaal van de nieuwbouw en het daarbij noodzakelijke erf. Hierdoor wordt aangesloten bij de gezochte balans tussen economische en ruimtelijke waarden. De ontwikkeling draagt verder tot op zekere hoogte bij aan de verduurzaming van de bedrijfsactiviteiten, doordat opslag van de werktuigen wordt geconcentreerd op één locatie, waardoor het aantal (interne) transportbewegingen wordt beperkt. Derhalve wordt geconcludeerd dat onderhavig voornemen in overeenstemming is met de 'Kaderstelling Ruimte en Economie'.

4.3.2 Kwaliteitskader Buitengebied Peel en Maas

Door de ligging in het buitengebied van de gemeente Peel en Maas, is de structuurvisie Buitengebied Peel en Maas, vastgesteld door de gemeenteraad van Peel en Maas op 15 december 2015, van toepassing. In de Structuurvisie Buitengebied wordt het beleid met betrekking tot het buitengebied van de gemeente Peel en Maas gebundeld. Binnen de structuurvisie is een kwaliteitskader opgenomen voor ontwikkelingen in het buitengebied.

Door het kwaliteitskader buitengebied Peel en Maas wordt het (voormalige) Limburgs Kwaliteitsmenu vastgelegd in het gemeentelijke beleid. Het kwaliteitskader buitengebied Peel en Maas bevat het instrumentarium om ontwikkelingen in het buitengebied te kunnen combineren met gewenste kwaliteitsverbetering van datzelfde buitengebied.

Bij de inrichting van het perceel met de nieuw te bouwen loods, dient er rekening gehouden te worden met het 'Kwaliteitskader buitengebied Peel en Maas'. Het projectgebied ligt binnen de aanduiding 'grootschalige open ontginningslandschappen'.

De volgende wensen horen bij de grootschalige open ontginningslandschappen:

  • Behoud de grootste openheid;
  • Kies voor open of dicht. Als concentraties glas of IV nodig zijn: doe het goed en behoud elders echte openheid;
  • Maak een heldere beplantingsstructuur: enkele of dubbele wegbeplanting. Zonder ondergroei t.b.v. transparantie. Houd kleine wegen onbeplant;
  • Versterk of herstel de openbare zandpadenstructuur;
  • Rationeel landschap: boerderijen mogen zichtbaar zijn. Geef omwille van de zichtbaarheid, veel aandacht aan de inpassing van de erven;
  • Herstel versnipperde beplanting.

Op basis van het 'Kwaliteitskader buitengebied Peel en Maas' valt de ontwikkeling van agrarische nevenbedrijven en agrarische hulpbedrijven, zoals bij dit initiatief sprake is, onder de module 'niet grondgebonden landbouwbedrijf'.

Omdat de locatie ligt binnen agrarisch gebied, maar buiten waardevolle gebieden, valt de beoogde uitbreiding onder Basiskwaliteit uit het Kwaliteitskader Buitengebied Peel en Maas. Dit betekent dat 10% van het gehele bouwvlak landschappelijk wordt ingepast. Het perceel waar de ontwikkeling wordt beoogd, heeft een oppervlakte van 2.300 m2. De oppervlakte voor landschappelijke inpassing komt dus overeen met een minimale toevoeging van 230 m2 aan inpassingsmaatregelen.

Vanwege de toevoeging van verhard oppervlakte (loods en aansluitende erfverharding), dient er rekening gehouden te worden met het afkoppelen van hemelwater.

Ter plekke van onderhavige locatie wordt 253 m2 aan groen rond de bebouwing en verharding gerealiseerd, passend binnen de eisen van de handreiking 'Kwaliteitsbijdrage'. De oppervlaktes van de toe te voegen en bestaande beplanting wordt verder uitgewerkt in de lijst van beplanting. Tevens wordt de afvoer van hemelwater afgekoppeld door het realiseren van een infiltratiesloot. Volledigheidshalve is het landschappelijk inpassingsplan opgenomen in Bijlage 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0161-ON01_0011.png"

Landschappelijk inpassingsplan inclusief wateropvang-/infiltratie Groeze 3 te Beringe

4.3.3 Omgevingsvisie Peel en Maas

De Omgevingsvisie Peel en Maas is een visie op hoofdlijnen over de fysieke leefomgeving voor de gemeente Peel en Maas. De visie gaat over de woon- en leefomgeving en de mensen die daarin samenleven, werken, ondernemen en verblijven.

Op basis van de Omgevingsvisie Peel en Maas is onderhavige locatie gelegen in het deelgebied 'Grootschalige open ontginningslandschap'. Dit betreft open landschappen met een rationele ontsluitingsstructuur, met verspreid een klein bosje of een houtsingel. Dergelijke deelgebieden zijn van grote waarde voor de landbouw, de dynamiek van de landbouw is namelijk kenmerkend voor dit landschap. Het behoud van het karakter van agrarisch productielandschap staat dan ook voorop.

Aangezien onderhavig deelgebied wordt gekenmerkt als een agrarisch productielandschap is bebouwing slechts spaarzaam aanwezig en bestaat vooral uit boerderijen. Deze boerderijen mogen zichtbaar zijn met aandacht voor inpassing van de erven.

Onderhavige ontwikkeling ziet op de uitbreiding van een agrarisch loonbedrijf. Onderdeel van de ontwikkeling vormt het landschappelijk inpassen van de nieuw te realiseren bebouwing. Daartoe is in Bijlage 1 van voorliggende ruimtelijke onderbouwing een landschappelijk inpassingsplan opgenomen. Rekening houdend met de kernwaarden van de Omgevingsvisie Peel en Maas voorziet onderhavige ontwikkeling in de realisatie van een werktuigenberging met bijbehorende landschappelijke inpassing. Derhalve wordt geconcludeerd dat onderhavig voornemen in overeenstemming is met de 'Omgevingsvisie Peel en Maas'.

4.3.4 Conclusie gemeentelijk beleid

Gelet op vorenstaande uiteenzetting van het vigerende gemeentelijk beleid, bestaan er geen onoverkomelijke belemmeringen met betrekking tot voorliggende ontwikkeling.

Hoofdstuk 5 Milieutechnische aspecten

Bij de realisering van een ontwikkeling moet in de eerste plaats rekening worden gehouden met aspecten uit de omgeving die een negatieve invloed kunnen hebben op het projectgebied. Dit geldt omgekeerd ook voor de uitwerking die het project heeft op zijn omgeving. Voor de locatie zijn in dit hoofdstuk de milieuaspecten bodem, geluid, milieuzonering, luchtkwaliteit en externe veiligheid onderzocht.

5.1 Besluit Milieueffectrapportage

Bij nieuwbouw kan er sprake zijn van een stedelijk ontwikkelingsproject, zoals aangegeven in onderdeel D 11.2, kolom 1: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.'

Als de ontwikkeling ook voldoet aan kolom 2 (de drempel), dan is er sprake van een m.e.r.-plicht. Dit is het geval als de activiteit betrekking heeft op:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer;
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat; of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.

Onderhavig voornemen voorziet in de realisatie van een werktuigenberging ten behoeve van de stalling van landbouwmachines. De voorgenomen activiteit blijft ruimschoots onder de drempel. Derhalve is een m.e.r.-beoordeling niet aan de orde.

5.2 Bodem

Indien sprake is van een planologische functiewijziging of het toevoegen van nieuwe verblijfsruimten, dient te worden bezien of de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse geschikt is voor het voorgenomen gebruik.

Onderhavige ontwikkeling ziet op het realiseren van een nieuwe werktuigenberging bij een agrarisch loonbedrijf. Derhalve gaat de ontwikkeling niet gepaard met het toevoegen van gevoelige functies waardoor het uitvoeren van een bodemonderzoek niet aan de orde is.

Gelet op het vorenstaande vormt het aspect bodem geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.

5.3 Geluid

Met betrekking tot het aspect geluid kan sprake zijn van geluidbelasting als gevolg van wegverkeerslawaai, industrielawaai en spoorweglawaai.

Ten aanzien van alle soorten wegen geldt een geluidszone, die ook wettelijk is vastgelegd in de Wet geluidhinder. Voor wegen die binnen de bebouwde kom zijn gelegen, en die bestaan uit één of twee rijstroken, geldt een wettelijk vastgestelde geluidzone van 200 meter aan weerszijden van de weg (gemeten vanuit de wegas). Wegen waarop een maximum snelheid geldt van 30 km/u zijn niet voorzien van geluidzones.

Wanneer er ontwikkelingen worden gerealiseerd binnen geluidzones van wegen, zal middels een akoestisch onderzoek moeten worden aangetoond dat de gevelbelasting vanwege het wegverkeerslawaai niet zodanig is dat de, in de Wet geluidhinder opgenomen, voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor burgerwoningen wordt overschreden. Is dit wel het geval, dan zal een procedure voor het vaststellen van een hogere grenswaarde gevolgd dienen te worden.

In onderhavig geval is er geen sprake van het toevoegen van een geluidsgevoelig object in de zin van de Wet geluidhinder. De nieuw te bouwen werktuigenberging betreft géén geluidsgevoelig object.

Gelet op het vorenstaande vormt het aspect geluid geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.

5.4 Milieuzonering

Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven een passende locatie in de nabijheid van woningen krijgen en dat (andersom) nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven gesitueerd worden. Het waar mogelijk scheiden van bedrijven en woningen bij nieuwe ontwikkelingen dient twee doelen:

  • het reeds in het ruimtelijke spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar voor woningen;
  • het tegelijk daarmee aan de bedrijven voldoende zekerheid bieden dat zij hun activiteiten duurzaam binnen aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

De gemeente beslist zelf of zij op een bepaalde locatie bedrijven of woningen wil mogelijk maken. Dit besluit dient echter wel zorgvuldig te worden afgewogen en te worden verantwoord.

Initiatiefnemers zijn voornemens om het agrarisch loonbedrijf op de locatie Groeze 3 te Beringe uit te breiden naar de westzijde door ter plekke een nieuwe werktuigenberging te realiseren. Onderzocht moet worden of de beoogde bedrijfsactiviteiten ter plaatse invloed hebben op het woon- en leefklimaat van bewoners van nabijgelegen woningen en of sprake is van (extra) belemmeringen voor bedrijven in de directe omgeving.

Vooropgesteld moet worden dat op basis van de VNG-handreiking ‘Bedrijven en Milieuzonering (versie 2009)’ een minimale richtafstand geldt van 50 meter voor loonbedrijven met een bedrijfsoppervlak groter dan 500 m2 (SBI-2008: 016). De afstand van onderhavig projectgebied tot de dichtstbijzijnde woning op Heibloemseweg 30 bedraagt circa 115 meter waardoor aan de minimale richtafstand worden voldaan.

Gelet op vorenstaande vormt het aspect milieuzonering geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.5 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is het toetsingskader voor de omgevingsvergunning milieu voor het aspect geurhinder van dierenverblijven van veehouderijen. Met minimumafstanden en maximale waarden voor geurbelasting krijgen geurgevoelige objecten bescherming tegen geurhinder.

In artikel 1 Wet geurhinder en veehouderij wordt een definitie gegeven van de term 'geurgevoelig object'. Daaruit blijkt dat een geurgevoelig object een gebouw is dat is bestemd voor en geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf. Het gebouw moet hiervoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze worden gebruikt.

Onderhavige ontwikkeling ziet op het realiseren van een werktuigenberging ten behoeve van het stallen van landbouwmachines. Aangezien de loods enkel dient voor opslag en stallingsdoeleinden wordt deze niet als geurgevoelig object aangemerkt.

Gelet op vorenstaande vormt het aspect geur geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.6 Luchtkwaliteit

5.6.1 Algemeen

Sinds 15 november 2007 zijn de belangrijkste bepalingen inzake de luchtkwaliteit opgenomen in hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer (hierna ook: Wm). Omdat de luchtkwaliteitseisen op zijn genomen in titel 5.2 van de Wm, staat deze ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'.

Het doel van titel 5.2 Wm is om de mensen te beschermen tegen de negatieve gevolgen van luchtverontreiniging op hun gezondheid. In de wet- en regelgeving zijn de richtlijnen uit de Europese regelgeving opgenomen, waaraan voorgenomen ontwikkelingen dienen te voldoen.

Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen de luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid van een bestuursorgaan ex. artikel 5.16 Wm:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van de grenswaarde;
  • een project leidt al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • een project draagt 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • een project past binnen het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit) of een regionaal programma van maatregelen.
5.6.2 Het besluit NIBM

Deze Algemene maatregel van Bestuur (AmvB) legt vast wanneer een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de toename van concentraties van bepaalde stoffen in de lucht. Een project is NIBM wanneer het aannemelijk is dat het een toename van de concentratie veroorzaakt van maximaal 3%. De 3% grens wordt gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel PM10 als NO2. Het NSL is vanaf augustus 2009 van kracht, zodat de 3% grens aangehouden dient te worden.

In de regeling NIBM is (onder andere) aangegeven dat een plan tot 500 woningen niet in betekenende mate bijdraagt aan de toename van de concentratie fijn stof en stikstofdioxide in de lucht.

NIBM-tool InfoMil

Ook zal het plan niet leiden tot een zodanig aantal toenemende verkeersbewegingen dat de grenswaarde van de luchtkwaliteit daarmee wordt overschreden. InfoMil heeft een NIBM-tool ontwikkeld waarmee een 'worst-case' berekening kan worden verricht voor de bijdrage van het extra verkeer als gevolg van een plan op de luchtkwaliteit. Dit rekenmodel toont aan dat tot 260 extra voertuigen (weekdaggemiddelde) niet in betekenende mate bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Hierbij wordt uitgegaan van 50% vrachtverkeer. Echter, de nieuwe werktuigenberging zal aanzienlijk minder dan 200 verkeersbewegingen per dag genereren, waardoor dit voornemen niet in betekende mate bijdraagt op de luchtkwaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0161-ON01_0012.png"

Uitsnede NIBM-tool

5.6.3 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is gericht op de beperking van de vestiging in de nabijheid van provinciale en rijkswegen van gevoelige bestemmingen, zoals gebouwen voor kinderopvang, scholen, verzorgings- of verpleegtehuizen.

Het besluit is niet op onderhavig bouwplan van toepassing, omdat het voorliggend planvoornemen geen gevoelig object omvat.

5.6.4 Conclusie

Gelet op vorenstaande vormt het aspect luchtkwaliteit geen belemmeringen voor onderhavige ontwikkeling.

5.7 Externe veiligheid

Het beleid in het kader van de externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving voor wat betreft handelingen met gevaarlijke stoffen. Deze handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen, alsook op het vervoer van deze stoffen.

De begrippen 'kwetsbaar object' en 'beperkt kwetsbaar object' worden in artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen nader gedefinieerd. Onder een 'kwetsbaar object' wordt verstaan: woningen, gebouwen bestemd voor het verblijf zoals ziekenhuizen of scholen, gebouwen waarin doorgaans grote aantal personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn zoals kantoorgebouwen of hotels en kampeer- en andere recreatieterreinen.
Onder een 'beperkt kwetsbaar object' wordt onder andere verstaan: verspreid liggende woningen, kantoorgebouwen, hotels en restaurants, winkels, sporthallen, sportterreinen en telefoon- of elektriciteitscentrales.

Met inachtneming van onderhavige ontwikkeling staat vast dat onderhavig voornemen niet voorziet in het realiseren van een (beperkt) kwetsbaar object.

Daarnaast kan worden gewezen op het feit dat uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de richtlijnen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen, de verplichting voortvloeit om in het kader van ruimtelijke plannen in te gaan op de risico's in het plangebied als gevolg van handelingen met gevaarlijke stoffen. Onderhavig planvoornemen is enkel gericht op de stalling van landbouwmachines, niet op de opslag van gevaarlijke (vloei)stoffen. Daarmee ontstaan geen risico's voor de omgeving en voor de bodem.

Op basis van het voorgaande wordt geconcludeerd dat het aspect externe veiligheid geen belemmeringen vormt voor onderhavig planvoornemen.

Hoofdstuk 6 Overige ruimtelijke aspecten

Naast de diverse milieutechnische aspecten, zoals uiteengezet in hoofdstuk 5, dient tevens te worden gekeken naar de overige ruimtelijke aspecten. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de aspecten archeologie, kabels en leidingen, verkeer en parkeren, waterhuishouding, natuur- en landschap, flora en fauna en duurzaamheid.

6.1 Archeologie

Archeologische waarden zijn bij wet beschermd (Monumentenwet 1988, hoofdstuk vijf 'Archeologische monumentenzorg'). Gemeenten zijn verantwoordelijk voor hun eigen bodemarchief. De gemeente is dus het bevoegde gezag indien het gaat om het toetsen van de archeologische onderzoeken en Programma's van Eisen. Voorheen werd dit door de provincie gedaan, maar deze beperkt zich momenteel tot zaken die van provinciaal belang zijn.

Voor (gemeentelijke) bestemmingsplannen (daaronder tevens begrepen: wijzigingsplannen) betekent dit concreet het volgende:

  • de gemeenteraad dient bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden en monumenten;
  • in een bestemmingsplan kan in het belang van de archeologie een vergunningenstelsel worden opgenomen. De aanvrager van een vergunning, waarbij bodemverstoring plaats vindt, kan langs de weg van het bestemmingsplan de verplichting krijgen tot het laten uitvoeren van een archeologisch (voor)onderzoek. Zo nodig kunnen aan dergelijke vergunningen regels worden verbonden ter bescherming van de archeologische waarden en monumenten.


In het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Peel en Maas' worden archeologische monumenten en verwachtingszones aangewezen welke zijn verbonden aan categorieën regels en voorwaarden. Ter plaatse van onderhavige locatie geldt op basis van het geldend planologisch-juridisch kader de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5'. Op of in de voor 'Waarde - Archeologie 5' aangewezen gronden mag niet worden gebouwd met uitzondering van het bouwen van gebouwen en/of bouwwerken, waarbij de bebouwing minder diep reikt dan 40 centimeter en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst én het verstoringsoppervlak minder bedraagt dan 2.500 m2.

Enkel de poeren van de nieuwe werktuigenberging reiken dieper dan 40 centimeter onder maaiveld. Daarnaast zal de aan te planten beplanting dieper reiken dan 40 centimeter. Bij de aanleg van de erfverharding behoeft de grond niet dieper dan 40 cm te worden geroerd. De poeren en de beplanting hebben samen echter een kleinere oppervlakte dan 2.500 m2. Derhalve is het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk.

Het aspect archeologie vormt dan ook geen belemmeringen voor onderhavig voornemen.

6.2 Kabels en leidingen

Door het projectgebied lopen geen boven- en/of ondergrondse leidingen met een planologische beschermingszone. Er is op dat gebied derhalve geen sprake van bijbehorende (planologische) beschermingszones en/of belangen van derden op dit punt.

De aanwezigheid van kabels en leidingen met betrekking tot de nutsvoorzieningen in de omgeving is evident. Indien aanpassingen aan de bestaande aansluitingen moeten worden doorgevoerd, dient met de verschillende netwerkbeheerders contact te worden opgenomen.

6.3 Verkeer en parkeren

Met betrekking tot onderhavige ontwikkeling dienen de (eventuele) gevolgen voor de verkeersstructuur alsmede het parkeren inzichtelijk te worden gemaakt.

6.3.1 Verkeersstructuur

De beoogde ontwikkeling voorziet in de realisatie van een nieuwe loods met een nieuwe inrit, waardoor de werktuigenberging middels een eigen inrit worden ontsloten. In de nieuwe loods wordt beoogd de machines te stallen die in de huidige situatie op een locatie elders worden gestald. Derhalve neemt het aantal verkeersbewegingen van en naar het projectgebied toe. De weg 'Groeze' kan de met onderhavige ontwikkeling gepaard gaande toename aan verkeersbewegingen prima afwikkelen. De doorstroming en de verkeersveiligheid zijn niet in het geding.

6.3.2 Parkeren

Als gevolg van onderhavige ontwikkeling zal geen sprake zijn van een toename van parkeerdruk voor de omgeving. Onderhavig initiatief heeft namelijk enkel betrekking op het realiseren van een machineloods. De parkeerbehoefte neemt ten gevolge van onderhavige ontwikkeling dan ook niet toe. Parkeerproblemen in de openbare ruimte zijn dan ook niet aan de orde daar geparkeerd kan worden op het erf rond de loods.

6.4 Waterhuishouding

6.4.1 Nationaal Water Programma 2022-2027

Het Nationaal Water Programma 2022–2027 geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. Er wordt gewerkt aan schoon, veilig en voldoende water dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Ook is er aandacht voor de raakvlakken van water met andere sectoren.

Op grond van Europese regelgeving en de nationale Waterwet zijn iedere 6 jaar nationale plannen voor water nodig. In het NWP komen het oude Nationaal Waterplan (voor beleid) en het Beheer- en ontwikkelplan voor de rijkswateren (voor beheer) samen. Zo wordt al in de geest van de Omgevings-wet gewerkt. Daarnaast zijn het Programma Noordzee, de stroomgebiedbeheerplannen en de overstromingsrisicobeheerplannen onderdeel van het NWP. Hiermee geeft het programma invulling aan de Europese richtlijnen voor water (voor ingewijden: dit zijn de KRW, ROR, KRM en MSP).

Het NWP beschrijft de nationale beleids- en beheerdoelen op het gebied van

  • klimaatadaptatie
  • waterveiligheid
  • zoetwater en waterverdeling
  • waterkwaliteit en natuur
  • scheepvaart en
  • de functies van de rijkswateren.
6.4.2 Provinciaal beleid

De provincie Limburg kent als uitgangspunt dat verdroging zo veel mogelijk moet worden tegengegaan en dat de waterkwaliteit, met het oog op een duurzaam gebruik in de toekomst, erg belangrijk is. Verder sluit de provincie aan bij het beleid van de Vierde Nota Waterhuishouding om infiltratie van water in de bodem te bevorderen en water meer terug te brengen in stedelijk gebied.

Binnen de waterbeheersplannen van Limburg is integraal waterbeheer een belangrijk begrip. Ook hier speelt verdroging en waterkwaliteit een belangrijke rol in het beleidsproces. Ter invulling van (specifiek) ecologische functies stelt het Waterschap onder andere dat, ter voorkoming van verdroging, grondwaterstanden (daar waar dat mogelijk is) verhoogd moeten worden door peilbeheer. Ook dient het rioleringsbeheer door gemeenten op en aan de aan watergangen en -plassen toegekende functies, afgestemd te worden. Naast die ecologische functie dienen er ook mensgerichte hoofdfuncties ten behoeve van industrie of drinkwater ingepast te worden. Tevens dient er plaats te zijn voor mensgerichte nevenfuncties.

6.4.3 Afvalwater en hemelwater

Op welke wijze wordt omgegaan met het afval- en hemelwater binnen het onderhavige plangebied wordt hierna uiteengezet.

Afvalwater

Als gevolg van de beoogde ontwikkeling ontstaat geen afvalwater. De realisatie van de werktuigenberging heeft geen invloed op het aspect afvalwater.

Hemelwater van onverhard en semi-verhard terrein

Het hemelwater dat valt op de onverharde en semi-verharde terreindelen binnen het projectgebied zal, zo nodig na beperkte oppervlakkige afstroming, rechtstreeks infiltreren in de bodem.

Hemelwater (dak)verhardingen

Het streven van het Waterschap Limburg is om bij nieuwbouw 100% van het verharde oppervlak af te koppelen van de gemeentelijke riolering. Daarbij is het streven om alles zoveel mogelijk klimaat adaptief aan te leggen. Ten behoeve van het infiltreren van hemelwater vallend op de bebouwing en verharding ter plekke, is binnen het plangebied een wadi/infiltratiepoel beoogd. De beoogde bebouwing ter plekke heeft een oppervlakte van 230 m². De overige aan te leggen erfverharding heeft een oppervlakte van 1.160 m². De totale verharding bedraagt daarmee 1.390 m². De capaciteit van de wadi dient derhalve minstens (1.390 x 100 mm=) 139 m³ te bedragen.

Langs de zuidzijde, parallel aan het erf en de perceelsgrens, wordt een infiltratiesloot voor dit hemelwater beoogd. De capaciteit van deze voorziening bedraagt 144 m³, waardoor ruim aan de eisen van het Waterschap wordt voldaan.

Opvang schoon hemelwater

In de hemelwatervoorziening wordt alleen schoon hemelwater opgevangen, waaraan geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd. Uitloging bij infiltratie wordt voorkomen door alleen schoon hemelwater te infiltreren in de bodem. Door het gebruik van niet-uitlogende materialen in de bouw wordt verontreiniging van het hemelwater voorkomen.

Voorkomen van wateroverlast

Door bij het bepalen van het bouwpeil en afschot hiermee rekening te houden, wordt voorkomen dat water in de te realiseren gebouwen kan vloeien. Daarnaast kan ten aanzien van wateroverlast voor derden worden gesteld dat hiervan geen sprake zal zijn.

Gelet op vorenstaande en de resultaten van de watertoets vormt het aspect waterhuishouding geen belemmeringen voor onderhavige ontwikkeling.

6.5 Natuurbescherming

6.5.1 Natura 2000

Natura2000 is een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden. In Natura2000 gebieden worden bepaalde diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving beschermd door de biodiversiteit te behouden. Natura2000 gebieden worden beschermd door de 'Wet Natuurbescherming'.

Het dichtstbijzijnde Natura 2000 gebied betreft het 'Deurnsche Peel & Mariapeel'. Dit Natura-2000 gebied ligt op circa 5,6 kilometer ten noorden van onderhavig projectgebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0161-ON01_0013.png"

Ligging projectgebied ten opzichte van Natura 2000-gebieden

Onderhavige ontwikkeling voorziet in de bouw en de ingebruikname van een bedrijfsloods met een oppervlakte van circa 600 m2. Tevens wordt een kleine loods op de bestaande bedrijfslocatie gesloopt. Ten behoeve van onderhavige ontwikkeling is een stikstofonderzoek uitgevoerd naar de realisatie- en gebruiksfase. Dit onderzoek is bijgevoegd als Bijlage 2.

Realisatiefase

Bij de realisatie van het gebouw en de sloop van de kleine schuur wordt gebruik gemaakt van machines met verbrandingsmotoren. Bij dit gebruik komt NOx vrij. Naast het gebruik van de machines vindt er NOx-emissie plaats door verkeersbewegingen die horen bij de aan- en afvoer van bouwmaterialen, sloopafval en de verkeersbewegingen van en naar het bouwpersoneel.

Gebruiksfase

De NOx-emissie van het gebruik van de nieuwe loods wordt berekend in de gebruiksfase. Het beoogde gebruik van het pand is de opslag van machines t.b.v. het loonbedrijf. Het pand wordt niet verwarmd en in het pand vinden, buiten het aan en afkoppelen van machines aan een tractor, geen werkzaamheden met verbrandingsmotoren plaats. Het pand is als zodanig emissie-loos. Alleen de verkeersbewegingen behorende bij het gebruik van het bedrijfspand en de manoeuvreerbewegingen op het bedrijfsterrein, veroorzaken NOx-emissie.

Uit de berekeningen met AERIUS blijkt dat er geen sprake is van stikstofdepositie op voor stikstof gevoelige natuurgebieden. De depositie bedraagt 0,00 mol potentieel zuur/ha/jaar. Derhalve kunnen negatieve effecten op instandhoudingsdoelen van N2000 gebieden ten gevolge van stikstof met zekerheid worden uitgesloten. Deze uitkomsten geven derhalve geen aanleiding een Wnb-vergunning aan te vragen of een verklaring van geen bedenkingen te vragen vanwege mogelijke effecten op N2000-gebieden.

6.5.2 Flora en fauna

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt 3 wetten: de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In deze wet zijn de onderdelen uit de Europese Habitatrichtlijn en onder meer de Vogelrichtlijn, die de bescherming van soorten betreft, geïmplementeerd. De wet biedt ook het kader voor de bescherming van inheemse dier- en plantensoorten die geen bescherming genieten op grond van de Habitatrichtlijn. Er geldt een aantal verboden ter bescherming van beschermde dier- en plantensoorten.

Artikel 1.11 Wet natuurbescherming voorziet in een algemene verplichting voor een ieder om voldoende zorg te dragen voor Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving.

Onderhavig perceel is momenteel in gebruik ten behoeve van het telen van akkerbouwmatige gewassen. Derhalve is sprake van intensief agrarisch gebruik waar regelamtig rondbewerkingen plaatsvinden. Daardoor wordt niet verwacht dat ter plekke van het projectgebied beschermde flora en fauna voorkomen. Derhalve wordt geconcludeerd dat het aspect natuurbescherming geen belemmeringen oplevert voor onderhavige ontwikkeling.

6.6 Duurzaamheid

Duurzame stedenbouw verbreedt de aandacht naar meer aspecten dan alleen de verkaveling en ontsluiting. Duurzaamheid gaat ook om een zuinig ruimtegebruik, milieuvriendelijkheid, veilig verkeer en vervoer en natuur en rekening houden met het waterhuishoudingsysteem, omgevingsinvloeden, landschapsstructuren en landschapselementen.

Dit betekent in de praktijk dat gelet moet worden op het materiaalgebruik, de vormgeving, gebruik van alternatieve energiebronnen, compact bouwen, intensief ruimtegebruik en flexibel bouwen.

Duurzaam bouwen heeft een volwaardige plaats in het ontwerp, het bouwen en beheren van bebouwing. Tijdens de bouw kan door zuinig om te gaan met bouwmaterialen worden voorkomen dat er onnodig afval ontstaat.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van de ontwikkeling dient in relatie tot de gemeentelijke financiën te zijn gewaarborgd. Daarbij dient ook te worden onderzocht of en in hoeverre de voorgenomen afwijkingen ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan aanleiding kunnen geven tot aanspraken om planschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening.

7.1 Grondexploitatie

7.1.1 Algemeen

Afdeling 6.2 van de Wet ruimtelijke ordening draagt de titel 'Grondexploitatie'. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de mogelijkheden voor gemeenten (en ook provincie en Rijk indien deze als planwetgever optreden) om langs publiekrechtelijke weg eisen te stellen aan het in exploitatie brengen van gronden. Het gaat dan onder andere om eisen op het gebied van kostenverhaal, sociale woningbouw, particulier opdrachtgeverschap en fasering van de invulling van de openbare ruimte. Ook zijn in afdeling 6.2 Wro twee bepalingen opgenomen over de wijze waarop langs privaatrechtelijke weg eisen gesteld kunnen worden aan het in exploitatie brengen van gronden.

7.1.2 Exploitatieplan

Afdeling 6.4 Wro beschrijft een publiekrechtelijk stelsel waarbinnen door gemeenten (en in voorkomend geval provincie of Rijk) eisen gesteld kunnen worden aan de grondexploitatie. Dit publiekrechtelijk instrumentarium is aanvullend van aard. Het primaat ligt bij vrijwillige civielrechtelijke afspraken. Deze civielrechtelijke afspraken worden gemaakt in hetzij een anterieure overeenkomst (er is nog geen exploitatieplan vastgesteld) hetzij een posterieure overeenkomst (er is al een exploitatieplan vastgesteld).

Artikel 6.12, lid 1 Wro bepaalt dat de gemeenteraad wordt verplicht om de gronden, waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen, een exploitatieplan op te stellen. Artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening geeft aan om welke bouwplannen het gaat.

Hoofdregel is dat er een plicht bestaat voor het opstellen van een exploitatieplan. Onder artikel 6.12, lid 2 Wro wordt hierop echter een aantal uitzonderingsmogelijkheden geboden:

  • het verhaal van kosten over de in het plan of besluit begrepen kosten is anderszins verzekerd;
  • het is niet nodig een tijdvak te bepalen waarbinnen de grondexploitatie zal plaatsvinden;
  • het is niet nodig een fasering op te nemen waarbinnen werken, werkzaamheden en bouwplannen uitgevoerd moeten worden;
  • het is niet nodig eisen en/of regels omtrent de uitvoering te stellen aan het bouwrijp maken en/of de inrichting van de openbare ruimte en/of de aanleg van nutsvoorzieningen;
  • het is niet nodig regels te stellen omtrent de uitvoering van de in het bestemmingsplan opgenomen bepalingen omtrent sociale huur en/of koopwoningen, kavels voor particulier opdrachtgeverschap of branches in de detailhandel.

De gemeente Peel en Maas heeft een anterieure overeenkomst gesloten met de initiatiefnemers van het plan. Hiermee is het kostenverhaal voorafgaand aan het project geregeld.

7.2 Planschade

Artikel 6.1 Wet ruimtelijke ordening biedt de grondslag voor de vergoeding van zogenoemde planschade. Deze schadevergoeding wordt (in beginsel) door het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente toegekend aan degene die als gevolg van een planontwikkeling schade lijdt.

Artikel 6.4a Wro bepaalt dat de gemeente de mogelijkheid heeft om met een initiatiefnemer van een planontwikkeling een overeenkomst te sluiten. De strekking van dergelijke planschadeovereenkomst is dat de door derden geleden schade geheel (of gedeeltelijk) voor rekening komt van de initiatiefnemer, omdat de schade voortvloeit uit het op zijn of haar verzoek ten behoeve van een planontwikkeling wijzigen van het bestemmingsplan of verlenen van een omgevingsvergunning.

De gemeente Peel en Maas sluit een planschade-verhaalsovereenkomst met de initiatiefnemers. Eventuele tegemoetkomingen in planschade zijn dan ook niet voor rekening van de gemeente Peel en Maas.

7.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Initiatiefnemers hechten veel waarde aan communicatie met de omgeving. In het kader van de maatschappelijke uitvoerbaarheid hebben zij in december 2022 een omgevingsdialoog gevoerd met omwonenden van de locaties Groeze 1, Heibloemseweg 30 en Heibloemseweg 32. De omwonenden hebben geen bezwaren geuit jegens het voornemen van initiatiefnemers.

Hoofdstuk 8 Afwegen van belangen en conclusie

Initiatiefnemers zijn voornemens om het agrarisch loonbedrijf op de locatie Groeze 3 te Beringe uit te breiden met een nieuwe werktuigenberging en bijbehorende erfverharding. Deze ontwikkeling is niet direct vergunbaar op basis van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Peel en Maas' en de ter plaatse van toepassing zijnde bestemming 'Agrarisch'.

De gemeente Peel en Maas heeft kenbaar gemaakt medewerking te willen verlenen aan de beoogde ontwikkeling door toepassing te geven aan de procedure voor het afwijken van het bestemmingsplan ex artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo. Dit is op basis van artikel 2.12, lid 1, onder a, sub 3 Wabo mogelijk indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Ten behoeve van de afwijkingsprocedure is aldus een ruimtelijke onderbouwing vereist. Voorliggend document voorziet daarin.

Tegen de beoogde afwijking van het geldende planologische regime bestaan vanuit ruimtelijk en stedenbouwkundig oogpunt geen bezwaren, aangezien aan de volgende uitgangspunten c.q. randvoorwaarden wordt voldaan:

  • de beoogde ontwikkeling is niet strijdig met het Rijks-, provinciale en regionale beleid;
  • de beoogde ontwikkeling past binnen het gemeentelijke beleid en voldoet aan de door de gemeente gestelde randvoorwaarden;
  • als gevolg van de beoogde ontwikkeling treden geen conflicterende belangen op ten aanzien van bedrijven en woningen in de omgeving;
  • de milieuaspecten bodem, geluid, milieuzonering, luchtkwaliteit en externe veiligheid vormen geen beletsel voor de beoogde ontwikkeling;
  • de beoogde ontwikkeling heeft geen negatieve invloed op de aspecten archeologie, kabels en leidingen, verkeer en parkeren, waterhuishouding, flora en fauna en natuur en landschap;
  • het kostenverhaal met betrekking tot de beoogde ontwikkeling is verzekerd.

Op grond van vorenstaande overwegingen kan worden geconcludeerd dat de beoogde ontwikkeling, namelijk het realiseren van een nieuwe werktuigenberging met erf, niet bezwaarlijk is.