direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Roggelsedijk 26 te Meijel
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.1894.OMG0174-VG01

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

Ter plaatse van de locatie Roggelsedijk 26 te (5768 RB) Meijel ligt een agrarische bedrijfslocatie, welke in eigendom is van de initiatiefnemer van voorliggend plan. Deze locatie is in het verleden door onder anderen initiatiefnemer gebruikt ten behoeve van een melkrundveehouderij. Initiatiefnemer is nog woonachtig in de bedrijfswoning maar heeft al vele jaren geen actieve binding meer met het bedrijf. Dientengevolge wordt een deel van de bedrijfskavel gebruikt ten behoeve van eigen reguliere bewoning. Het andere deel wordt door een derde gebruikt voor agrarische bedrijfsactiviteiten (rundveehouderij).

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0174-VG01_0001.jpg"

Uitsnede topografische kaart met aanduiding plangebied

Het gebruik van een gedeelte van de agrarische bedrijfslocatie ten behoeve van regulier wonen met tuin is op grond van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Peel en Maas' niet rechtstreeks toegestaan. Dientengevolge is de wens van initiatiefnemers om de bestaande bedrijfswoning met buitenruimte om te vormen in een plattelandswoning.

In het bestemmingsplan zijn geen binnenplanse afwijkings- en/of wijzigingsbevoegdheden opgenomen op grond waarvan de gemeente het beoogd gebruik mogelijk kan maken. De gemeente heeft middels een principebesluit (brief d.d. 20 maart 2023) kenbaar gemaakt principemedwerking te willen verlenen aan het voornemen.

Er dient buitenplans te worden afgeweken van het bestemmingsplan middels een projectafwijkingsprocedure. Ten behoeve van de afwijkingsprocedure dient een ruimtelijke onderbouwing te worden opgesteld. In de ruimtelijke onderbouwing wordt aangetoond dat, ondanks de strijdigheden met het geldende planologisch-juridische kader, sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

Voorliggend document voorziet in de vereist ruimtelijke onderbouwing.

Hoofdstuk 2 Plan en plangebied

In dit hoofdstuk worden het plangebied, de huidige situatie en het plan beschreven. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de ruimtelijke effecten van het plan.

2.1 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Roggelsedijk 26 te Meijel, gelegen aan de provinciale weg 279 in het buitengebied ten zuiden van Meijel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0174-VG01_0002.jpg"

Luchtfoto met aanduiding plangebied

Het plangebied betreft de percelen die kadastraal bekend staan als gemeente Meijel - sectie F - 838 en 1625 (ged.).

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0174-VG01_0003.jpg"

Uitsnede kadastrale kaart met aanduiding plangebied

2.2 Bestaande situatie

In de bestaande situatie is ter plekke van het perceel kadastraal bekend als gemeente Meijel - sectie F - nummer 745 sprake van een rundveebedrijf met rundveestallen, een loods en voeropslagen waartoe ook circa 10 hectare landbouwgrond behoort. De bijbehorend bedrijfswoning en aanhorigheden ten noord oosten van het perceel zijn sinds 1995 afgesplitst van de agrarische bedrijfslocatie. Deze zijn vervolgens in gebruik genomen door initiatiefnemers ten behoeve van regulier wonen. Ter verduidelijking is dit in navolgende afbeelding gevisualiseerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0174-VG01_0004.jpg"

Luchtfoto bestaande situatie met aanduidingen

De bestaande situatie wordt tevens weergegeven aan de hand van navolgende obliek foto's.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0174-VG01_0005.jpg" afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0174-VG01_0006.jpg"

Obliek - zuidaanzicht Obliek - noordaanzicht

2.3 Beoogd plan

Gelet op het feit dat onderhavige locatie geen functionele binding (meer) heeft met de agrarische bedrijfslocatie, is het gebruik als bugerwoning - welke in feite al geruime tijd als zodanig aanwezig is - formeel niet toegestaan. Het voornemen is om de feitelijke gebruikssituatie van deze voormalige agrarische bedrijfswoning met buitenruimte planologisch-juridisch correct te regelen.

Het omvormen van de bedrijfswoning tot een burgerwoning met een woonbestemming is gelet op de nog aanwezige bedrijfsgebouwen (rundveebedrijf) geen reële oplossing, hetgeen vanwege milieuaspecten geen haalbare situatie is nu niet voldaan kan worden aan de milieuafstanden die daarvoor gelden (o.a. 50 meter voor geur).

Ten behoeve van het planologisch-juridisch correct regelen van de gewenste situate kan gebruik worden gemaakt van de Wet plattelandswoning 2013 (zie paragraaf 3.2).

2.4 Ruimtelijk-visuele effecten

Voorliggend plan voorziet feitelijk primair in een wijziging in het gebruik ter plekke van onderhavig plangebied. Concreet betreft dit het gebruik van de – nu nog – agrarische bedrijfswoning als plattelandswoning, inclusief daarbij behorende ondergrond (siertuin). Niet wordt voorzien in nieuwe bebouwingsmogelijkheden, bovenop de op grond van het bestemmingsplan 'Buitengebied Peel en Maas' bestaande bouwmogelijkheden.

Hoofdstuk 3 Planologisch-juridische situatie

3.1 Bestemmingplan 'Buitengebied Peel en Maas'

Ter plaatse van onderhavige locatie is het bestemmingsplan 'Buitengebied Peel en Maas', vastgesteld door de gemeenteraad op 24 december 2014, van kracht. Op grond van dit bestemmingsplan geldt ter plekke de bestemming 'Agrarisch - Grondgebonden' met daarin opgenomen een bouwvlak. Voorts is de dubbelbestemming 'Waterstaat - Beschermingszone watergang' en de gebiedsaanduidingen 'milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied roerdalslenk zone 3', 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' en 'wro-zone wijzigingsgebied 4 go' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0174-VG01_0007.jpg"

Uitsnede bestemmingsplankaart met aanduiding plangebied

Op grond van de bestemmingsregels is de voor 'Agrarisch - Grondengebonden' aangewezen gronden, naast agrarisch bedrijfsmatig gebruik in de vorm van een grondgebonden bedrijf, tevens bestemd voor wonen in een bedrijfswoning (artikel 5.1 onder b). De definitie van een 'bedrijfswoning' zoals opgenomen in het bestemmingsplan luidt als volgt (artikel 1.34 van de regels):

"een woning in of bij een bedrijfsgebouw of op dan wel bij een terrein, dienend voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden of maximaal vier personen die geen huishouden vormen, wiens huisvesting ter plaatse, gelet op de bedrijfsvoering, noodzakelijk is".

Gelet hierop is ter plekke huisvesting van één huishouden in een bedrijfswoning enkel toegestaan indien huisvesting, gelet op de bedrijfsvoering, noodzakelijk is. De huidig feitelijke bewoning van het woonhuis aan de Roggelsedijk 26 door een huishouden zonder noodzakelijke verbinding met het agrarische bedrijfsvoering past niet (meer) binnen de definitie van een bedrijfswoning; in de praktijk is hiervan reeds lange tijde (sinds medio 1995) sprake.

In het bestemmingsplan zijn geen binnenplanse afwijkings- en/of wijzigingsbevoegdheden opgenomen op basis waarvan de gemeente aan het beoogd gebruik medewerking kan verlenen. De gemeente Peel en Maas heeft middels brief van20 maart 2023 kenbaar gemaakt medewerking te willen verlenen aan het omvormen van de bedrijfswoning aan de Roggelsedijk 26 naar een 'plattelandswoning' (zie Bijlage 1).

Er dient buitenplans te worden afgeweken van het bestemmingsplan middels een projectafwijkingsprocedure. Ten behoeve van de afwijkingsprocedure dient een ruimtelijke onderbouwing te worden opgesteld waarin wordt aangetoond dat, ondanks de strijdigheden met het geldende planologisch-juridische kader, sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Daarbij wordt het woonhuis inclusief de daarbij behorende buitenruimte binnen het besluitvlak gebruikt als 'plattelandswoning'. De Wet plattelandswoning wordt in paragraaf 3.2 nader toegelicht.

3.2 Wet plattelandswoning

Per 1 januari 2013 is de Wet plattelandswoningen in werking getreden. Deze wet voorziet in de aanpassing van een aantal wetten (waaronder de Wabo) met als doel, dat het wonen van een derde in een agrarische bedrijfswoning wordt toegestaan. Dit is alleen mogelijk indien een bedrijfswoning in een bestemmingsplan is aangeduid als 'plattelandswoning'.

Voorwaarde voor het toepassen van deze wet is dat het agrarisch bedrijf behouden blijft/in werking blijft maar dat de bedrijfswoning door een derde (die geen relatie heeft met de agrarische bedrijfsvoering) mag worden bewoond. De agrarische bedrijfswoning blijft aldus een bedrijfswoning en wijzigt niet in een burgerwoning met een woonbestemming.

In milieutechnisch en planologisch oogpunt treedt geen verandering op (de woning blijft nog steeds de bedrijfswoning voor de agrarische bedrijfsvoering en hoeft niet als toetspunt/referentiepunt te worden gehanteerd voor mogelijke vormen van milieuhinder.

Enkel het voorheen niet toegestane gebruik in de vorm van het door een derde wonen in deze bedrijfswoning, kan door toepassing van deze nieuwe wet door de gemeente (in casu het afwijken van het bestemmingsplan middels een projectbesluit) worden geregeld.

3.3 Paraplubestemmingsplan Parkeernota Peel en Maas

Aanvullend op het bestemmingsplan 'Buitengebied Peel en Maas' is het paraplubestemmingplan 'Parkeernota Peel en Maas', vastgesteld door de gemeenteraad op 19 juni 2018, van kracht. Middels dit bestemmingsplan zijn de bij bouwen en gebruik te hanteren parkeernormen planologisch-juridisch verankerd. Dit bestemmingsplan heeft geen invloed op voorliggend plan.

Hoofdstuk 4 Beleid

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het Rijks-, provinciale en gemeentelijke beleid. Het Rijksbeleid wordt besproken aan de hand van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). Voor de beschrijving van het provinciale beleid is gebruik gemaakt van het Provinciale Omgevingsvisie (POVI). Het gemeentelijke beleid is ontleend aan het bestemmingsplan en vigerende en van toepassing zijnde beleidsvisie.

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Op 11 september 2020 heeft het Rijk vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Omgevingswet de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel (behalve paragraaf 4.9). De NOVI omvat een langetermijnvisie op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De intentie van het Rijk is om met de NOVI een perspectief te bieden om grote maatschappelijke opgaven aan te pakken. Bij die opgaven kan worden gedacht grote en complexe opgaven met betrekking tot klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw.

Een centraal aspect van de NOVI is de focus op een nieuwe aanpak van vraagstukken in de fysieke leefomgeving. Werken op basis van integraliteit met betrekking tot verschillende vraagstukken in plaats van sectorale aanpakken voor individuele vraagstukken vormt de kern van deze nieuwe aanpak.
Het streven naar integraliteit dat onderdeel is van de NOVI valt samen in vier verschillende prioriteiten waartussen een onderscheid wordt gemaakt in de NOVI, te weten:

  • ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  • duurzaam economisch groeipotentieel;
  • sterke en gezonde steden en regio's;
  • toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.


Binnen de NOVI worden drie afwegingsprincipes gehanteerd om te komen tot weloverwogen beleidskeuzes. Die zouden moeten helpen bij het afwegen en prioriteren van verschillende belangen en opgaven:

  • Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies.
  • Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal.
  • Afwentelen wordt voorkomen.

De nationale overheid richt zich in de NOVI op 21 verschillende nationale belangen:

  • 1. Bevorderen van een duurzame ontwikkeling van Nederland als geheel en van alle onderdelen van de fysieke leefomgeving.
  • 2. Realiseren van een goede leefomgevingskwaliteit.
  • 3. Waarborgen en versterken van grensoverschrijdende en internationale relaties.
  • 4. Waarborgen en bevorderen van een gezonde en veilige fysieke leefomgeving.
  • 5. Zorg dragen voor een woningvoorraad die aansluit op de woonbehoeften.
  • 6. Waarborgen en realiseren van een veilig, robuust en duurzaam mobiliteitssysteem.
  • 7. In stand houden en ontwikkelen van de hoofdinfrastructuur voor mobiliteit.
  • 8. Waarborgen van een goede toegankelijkheid van de leefomgeving.
  • 9. Zorg dragen voor nationale veiligheid en ruimte bieden voor militaire activiteiten.
  • 10. Beperken van klimaatverandering.
  • 11. Realiseren van een betrouwbare, betaalbare en veilige energievoorziening, die in 2050 CO2-arm is, en de daarbij benodigde hoofdinfrastructuur.
  • 12. Waarborgen van de hoofdinfrastructuur voor transport van stoffen via (buis)leidingen.
  • 13. Realiseren van een toekomstbestendige, circulaire economie.
  • 14. Waarborgen van de waterveiligheid en de klimaatbestendigheid (inclusief vitale infrastructuur voor water en mobiliteit).
  • 15. Waarborgen van een goede waterkwaliteit, duurzame drinkwatervoorziening en voldoende beschikbaarheid van zoetwater.
  • 16. Waarborgen en versterken van een aantrekkelijk ruimtelijk-economisch vestigingsklimaat.
  • 17. Realiseren en behouden van een kwalitatief hoogwaardige digitale connectiviteit.
  • 18. Ontwikkelen van een duurzame voedsel- en agroproductie.
  • 19. Behouden en versterken van cultureel erfgoed en landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van (inter)nationaal belang.
  • 20. Verbeteren en beschermen van natuur en biodiversiteit.
  • 21. Ontwikkelen van een duurzame visserij.
4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Barro voorziet in de juridische borging van het nationale ruimtelijke beleid. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken. Navolgende onderwerpen met nationaal belang zijn opgenomen in het Barro en de eerste aanvulling (Stb. 2012, nr. 388):

  • project Mainportontwikkeling Rotterdam;
  • kustfundament en de daarbuiten gelegen primaire waterkeringen;
  • grote rivieren en rijksvaarwegen en de veiligheid daar omheen;
  • toekomstige rivierverruiming van de Maastakken;
  • Waddenzee en Waddengebied, en IJsselmeergebied;
  • verstedelijking in het IJsselmeer;
  • defensie;
  • erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde;
  • hoofdwegen en landelijke spoorwegen;
  • elektriciteitsvoorziening;
  • ecologische hoofdstructuur.
4.1.3 Regeling algemene ruimtelijke ordening (Rarro)

Naast het Barro is ook de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) in werking getreden. In het Barro is bepaald dat bij ministeriële regeling verschillende militaire terreinen, gebieden, objecten en zones worden aangewezen, waar gemeenten bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening mee moeten houden. In de Rarro wordt daar uitvoering aan gegeven.

4.1.4 Conclusie Rijksbeleid

De beoogde planontwikkeling levert geen strijd op met de Nationale Omgevingsvisie, het Barro en de Rarro. Het Rijksbeleid is niet aan de orde, omdat sprake is van een kleinschalige ontwikkeling en er geen onderwerpen vanuit de Novi en Barro op het plangebied van toepassing zijn. Ook gelden er vanuit de Rarro geen beperkingen ten aanzien van het planvoornemen.

4.2 Provinciaal beleid

4.2.1 Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL2014)

Provinciale Staten van Limburg hebben op 12 december 2014 het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL2014) vastgesteld. In het POL2014 is de provincie opgedeeld in zoneringen. Het plangebied is gelegen binnen de zonering 'Buitengebied'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0174-VG01_0008.jpg"

Uitsnede kaart 'zoneringen'POL2014 met aanduiding planlocatie

Buitengebied
De gronden die gelegen zijn in de zone 'Buitengebied' betreffen alle gronden in het landelijk gebied die niet zijn gelegen in de 'Goudgroene natuurzone', 'Zilvergroene natuurzone' en/of 'Bronsgroene landschapszone'. Het betreffen met name gronden met een agrarisch karakter, waarbij (o.a.) ruimte wordt gegeven voor doorontwikkeling van agrarische bedrijven. De provinciale beleidsaccenten in de zone 'Buitengebied' zijn gericht op ontwikkelingsmogelijkheden voor nieuwe (landbouw)bedrijfslocaties, het terugdringen van de milieubelasting vanuit de landbouw en de kwaliteit en het functioneren van de ondergrond. Het plan voornemen is passend binnen deze aanduiding/zonering.

4.2.2 Provinciale Omgevingsvisie (POVI)

Provinciale Staten van Limburg hebben op 1 oktober 2021 de provinciale Omgevingsvisie (POVI) vastgesteld. Dit betreft een integrale herziening van het (voorafgaande) POL2014.

In de provinciale omgevingsvisie Limburg zijn een aantal hoofdopgaven te onderscheiden, namelijk:

  • 1. Een aantrekkelijke, sociale, gezonde en veilige leefomgeving;
    • a. In stedelijk c.q. bebouwd gebied;
    • b. In landelijk gebied;.
  • 2. Een toekomstbestendige, innovatieve en duurzame economie;
  • 3. Klimaatadaptieve en energietransitie;

De Omgevingsvisie Limburg bestaat uit twee delen:

  • Een thematisch deel waarin gedetailleerd wordt ingegaan op de provinciale ambities en opgaven voor de diverse thema's;
  • Een gebiedsgericht deel waarin de thema's op hoofdlijnen verbonden worden op regionale schaal voor de drie regio's Noord-, Midden en Zuid Limburg.


De zoneringen op grond van het POL2014 zijn in de ontwerp POVI overgenomen op de kaart 'Limburgse principes'. Ook in de ontwerp POVI is onderhavig plangebied gelegen in het 'buitengebied'. Vanuit beleidsmatig oogpunt in relatie tot voorliggende planontwikkeling is geen sprake van relevante wijzigingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0174-VG01_0009.jpg"

Uitsnede kaart 'Limburgse principes' ontwerp POVI met aanduiding planlocatie

4.2.3 Omgevingsverordeing Limburg 2014

Naast de indeling in zoneringen is tevens sprake van diverse provinciale beschermingsgebieden, waartoe op grond van de Omgevingsverordening Limburg 2014 specifieke regelgeving geldt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0174-VG01_0010.jpg"
Uitsnede kaart 'milieubeschermingsgebieden'

Met inachtneming van de kaart 'Milieubeschermingsgebieden' van de Omgevingsverordening Limburg 2014 is gebleken dat onderhavig plangebied is gelegen in een gebied gekenmerkt als 'Roerdalslenk zone III'.

Roerdalslenk zone III
Onderhavige locatie is gelegen in de zone Roerdalslenk zone III op basis waarvan aanvullende regels gelden
voor bescherming van de drinkwatervoorziening. Naast een verbod in de waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden is in de Omgevingsverordening een verbod opgenomen voor diepe boringen in de boringsvrije zones. Daartoe is de Roerdalslenk verdeeld in vier gebieden, waarbij per gebied de diepte van het boorverbod varieert. In de Omgevingsverordening wordt aangegeven dat boringen tot de bovenkant van de Bovenste Brunssumklei zijn toegestaan en dat een melding moet worden verricht indien een boring dieper dan 80 meter onder maaiveld plaatsvindt. Aangezien onderhavig voornemen niet gepaard gaat met dergelijke diepe boringen in de bodem, vormt de ligging in de zone 'Roerdalslenk zone III' geen belemmeringen voor het plan.

4.2.4 Ladder voor duurzame verstedelijking

De zogenaamde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is opgenomen in artikel 3.1.6, tweede lid, Besluit ruimtelijke ordening en stelt dat de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving bevat van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

De ladder voor duurzame verstedelijking is door de provincie verankerd in de Omgevingsverordening Limburg 2014 (OvL2014) in artikel 2.2.2, lid 1.

Conform artikel 2.2.1 van de Omgevingsverordening Limburg 2014 (OvL2014) is de definitie van een stedelijke ontwikkeling een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties (indien twaalf of meer woningen worden gerealiseerd) of andere stedelijke voorzieningen'. Van een dergelijke stedelijke ontwikkeling is bij voorliggende planontwikkeling geen sprake, waardoor er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en verdere toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking niet aan de orde is.

4.2.5 Limburgse Kwaliteitsmenu

Voor (ruimtelijke) ontwikkelingen buiten de zogenaamde 'rode contouren' was het Limburgs Kwaliteitsmenu van kracht. In dit Kwaliteitsmenu gaf de provincie de Limburgse gemeenten een handreiking op welke wijze deze om moeten gaan met ontwikkelingen in het buitengebied. Gemeenten dienden dit provinciale beleidskader in een structuurvisie te verwerken en aan te geven op welke wijze zij toepassing geven aan dat Limburgs Kwaliteitsmenu. De gemeente Peel en Maas heeft het Limburgs Kwaliteitsmenu verankerd in het Kwalitetskader Buitengebied Peel en Maas, waarop nader wordt ingegaan in paragraaf 4.4.4.

In z'n algemeenheid betrof het Limburgs Kwaliteitsmenu een beleidsregel die onder voorwaarden ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied van Limburg toestond. Daarbij diende sprake te zijn van 'kwaliteitswinst'. Deze kwaliteitswinst kon op diverse wijze tot stand komen, zoals bijvoorbeeld het realiseren van een landschappelijke inpassing, het slopen van bedrijfsbebouwing of glasopstanden, het realiseren van natuur of het leveren van een financiële bijdrage in een (gemeentelijk) 'groenfonds'. De provincie gaf in het Limburgs Kwaliteitsmenu richtlijnen en drempelwaarden voor het bepalen van de hoogte van de tegenprestatie bij verschillende soorten ruimtelijke ontwikkelingen.

4.2.6 Conclusie provinciaal beleid

Gelet op vorenstaande uiteenzetting van het vigerende provinciale beleid, bestaan er geen onoverkomelijke belemmeringen met betrekking tot voorliggende planontwikkeling.

De ter plekke van onderhavig plangebied van toepassing zijnde provinciale zonering 'Buitengebied' impliceert geen belemmering vanuit beleidsoogpunt. Voorts is geen sprake van strijdigheid met eventuele andere beschermingsgebieden. Daarnaast hoeft de Ladder voor duurzame verstedelijking niet doorlopen te worden, omdat er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling.

Voor wat betreft de provincie beleidsregel 'Limburgs Kwaliteitsmenu' heeft de gemeente Peel en Maas deze vertaald in de haar gemeentelijke structuurvisie. Daarop wordt in paragraaf 4.4.3 van voorliggende toelichting nader ingegaan.

4.3 Regionaal beleid

4.3.1 Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg 2020 - 2024

De Regionale Structuurvisie Wonen Noord-Limburg, is op 22 september 2020 vastgesteld door de gemeente Peel en Maas en is een visie waarmee de bestuurders van de gemeenten Beesel, Bergen, Gennep, Horst aan de Maas, Mook en Middelaar, Venlo, Venray en Peel en Maas en de provincie Limburg sturing geven aan de regionale woningmarkt. Het is de 2e visie die door de 8 Noord-Limburgse gemeenten in gezamenlijkheid is opgesteld. De structuurvisie heeft de status van intergemeentelijke structuurvisie op grond van artikel 2.1, lid 3 Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee heeft het document een juridische status met een zelfbindend karakter. Het opheffen van de kwalitatieve mismatch tussen de (toekomstige) woningbehoefte en de bestaande woningvoorraad is één van de centrale opgaven uit de visie. Bij nieuwbouw dient bij voorkeur ingezet te worden op de realisatie van toekomstbestendige en flexibele woonsegmenten.

In de regio zijn uitgangspunten geformuleerd, waaraan alle bouwplannen moeten voldoen die binnen de kwalitatieve richtlijn vallen. Deze regionale uitgangspunten omvatten de navolgende punten:

  • Toevoegen van woningen in principe alleen in de kernen;
  • Gekeken dient te worden naar koppelkansen;
  • Toevoegen van woningen leidt niet tot het vergroten van het kwetsbare woningoverschot;
  • Het type toe te voegen woning moet passen binnen de kwalitatieve behoefte;
  • De regio streeft sociale en duurzame woonconcepten na;
  • Er wordt gezocht naar aansluiting op de landelijke, regionale en lokale duurzaamheidsdoelen.

Aanvullend wordt tevens het volgende benoemd:

  • Naast nieuwbouw dient er ook gekeken te worden naar de potentie van de bestaande voorraad en hoe deze zich verhoudt tot de veranderende (kwalitatieve) behoefte.
  • Ook dient er aandacht te zijn voor de huisvesting van specifieke doelgroepen, zoals starters en ouderen. Ten aanzien van deze doelgroepen wordt vooral ingezet op het realiseren van geschikte woningen voor ouderen, daar op deze manier de doorstroming wordt bevorderd. Zo ontstaat er tevens ruimte voor de starter op de woningmarkt.
  • Vraag en aanbod dienen in de regio beter met elkaar in evenwicht te zijn. De oplossing hiervoor ligt grotendeels binnen de bestaande woningvoorraad.
  • Leefbaarheid in kleine kernen staat onder druk. Toevoegen van woningen (in kleine mate) kan helpen om de leefbaarheid te verbeteren, maar vooral om de doorstroming te bevorderen.

De voorgenomen ontwikkeling betreft het omzetten van de agrarische bedrijfswoning in een plattelandswoning. Daarmee past het binnen bovenstaande beleidsregels. In planologische zin wordt er geen woning toegevoegd.

4.4 Gemeentelijk beleid

4.4.1 Omgevingsvisie Peel en Maas

In de Omgevingsvisie Peel en Maas wordt de ambitie uitgesproken om ruime mogelijkheden te bieden voor hergebruik van leegstaand agrarisch vastgoed en om goede randvoorwaarden mee te geven om kwaliteitswinst te boeken. Een voorwaarde is dat er sprake is van kwaliteitswinst in de vorm van een bijdrage aan de doelen/speerpunten van de gemeente, zoals de energietransitie en het versterken van de biodiversiteit. Het mogelijk maken van het gebruik van een voormalige agrarische bedrijfswoning ten behoeve van een plattelandswoning zorgt voor kwaliteitswinst, aangezien het huidige strijdige gebruik van de bedrijfswoning hiermee wordt tegengegaan.
Tevens wordt voorzien in een landschappelijke inpassing waarmee voldaan wordt de regels zoals opgenomen in de structuurvisie Buitengebied Peel en Maas.

4.4.2 Kaderstelling Ruimte en Economie

In het beleid 'kaderstelling Ruimte en economie' heeft de gemeente opgenomen dat het plan een bijdrage moet leveren aan de beweging dat bedrijvigheid in balans is met de omgeving. Daarbij moet er oog zijn voor de transitie in het landelijk gebied. Onderdeel van deze transitie is ook het invullen van vrijkomende bedrijfswoningen. De omvorming van een bedrijfswoning tot plattelandswoning past binnen deze beleidsdoelstelling aangezien er een sprake is van een vrijkomende bedrijfswoning die wordt ingevuld en bewoond. Hiermee wordt verloedering tegengegaan.

4.4.3 Structuurvisie Buitengebied Peel en Maas

In december 2015 is de Structuurvisie buitengebied door de gemeenteraad vastgesteld. Hierin wordt het beleid dat ten grondslag ligt aan het bestemmingsplan Buitengebied Peel en Maas samengebracht. Het betreft voor een groot deel bestaand beleid dat deels is aangevuld en deels nader is uitgewerkt. De structuurvisie vormt de grondslag voor het toepassen van bovenplanse verevening en bijdragen in de ruimtelijke ontwikkeling in het kader van de 'Ontwikkelingsplanologie'. De hoofdgedachte van de ontwikkelingsplanologie is dat niet de regels maar de doelen centraal staan.

De uitgangspunten voor het buitengebied bieden ontwikkelkansen voor de economische dragers, zoals de landbouw, om de leefbaarheid te waarborgen. Daarnaast wordt het hergebruik van voormalige agrarische gebouwen belangrijk in verband met de leefbaarheid van het buitengebied. Een buitengebied met leegstaande bedrijfswoningen draagt niet bij aan de kwaliteit van het buitengebied.

In de gemeente Peel en Maas wordt er onderscheid gemaakt in twee categorieën 'plattelandswoningen'. Het beoogde initiatief voorziet in het omzetten van een bedrijfswoning naar een zogeheten wettelijke plattelandswoning. Bij deze categorie blijft de woning juridisch gezien onderdeel van het agrarisch bedrijf, maar krijgt de woning bijvoorbeeld een aanduiding 'specifieke vorm van wonen - plattelandswoning'. Voor het planologisch toekennen van deze functieaanduiding zijn er een aantal beleidsuitgangspunten opgenomen in de structuurvisie:
Onder punt 1 wordt gesproken over een kadastrale afsplitsing van bedrijfswoning en bedrijfsgebouw dat voor 1 juli 2013 heeft moeten plaatsvinden. Onder punt 5 wordt gesproken van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Hier wordt in Hoofdstuk 5 en Hoofdstuk 6 nader op ingegaan.

Plattelandswoningen
In de structuurvisie Buitengebied Peel en Maas zijn de beleidsuitgangspunten opgenomen voor plattelandswoningen. Deze beleidsuitgangspunten luiden als volgt:

  • 1. Alleen bestaande gevallen komen in aanmerking
    De Wet plattelandswoningen dient gezien te worden als een middel om bestaande knelsituaties op te lossen. Dit betekent dat een plattelandswoning enkel kan worden toegekend aan bestaande gevallen. Als peildatum wordt de datum van inwerkingtreding van de Wet plattelandswoningen: 1 juli 2013 aangehouden. De kadastrale afsplitsing van de bedrijfswoning van de bedrijfsgebouwen dient voor deze datum te hebben plaatsgevonden. Na deze datum afgesplitste bedrijfswoningen komen niet in aanmerking voor een planologische regeling als plattelandswoning.
  • 2. Geen nieuwe bedrijfswoning(en)
    De aanwijzing van een plattelandswoning mag niet leiden tot een aanvraag van een nieuwe bedrijfswoning op enige termijn. De plattelandswoning blijft immers onderdeel van het agrarische bouwblok. Medewerking aan een nieuwe bedrijfswoning is daarom uitgesloten.
  • 3. Acceptatie minder goed woon- en leefklimaat m.u.v. het aspect luchtkwaliteit
    Met uitzondering van het aspect luchtkwaliteit (zwaveloxide, lood, koolmonoxide, benzeen, stikstofoxyden en fijn stof) worden plattelandswoningen niet beschermd tegen de milieueffecten van het bijbehorende agrarische bedrijf. Hierdoor dient men te aanvaarden dat de geluids- en geurbelasting op een plattelandswoning in veel gevallen hoger is dan op een reguliere burgerwoning acceptabel wordt geacht. Dit betekent dat, behalve ten aanzien van de luchtkwaliteit, de gemeente geen minimale eisen oplegt aan het woon- en leefklimaat. Ten aanzien van de beoordeling van het woon- en leefklimaat dient op grond van recent jurisprudentie (ROE18/2984 WABOA SN) tevens de belasting van het 'eigen bedrijf' onderzocht te worden, waarbij rekening moet worden gehouden met de maximale planologische mogelijkheden binnen het bouwvlak. Vervolgens is er beoordelingsvrijheid om te bepalen wanneer er sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat.
  • 4. Bouwregels conform geldende bestemmingsplan
    De bouwregels voor een agrarische bedrijfswoning blijven van toepassing op de plattelandswoning.

  • 5. Een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd ten opzichte van omliggende bedrijven.
    Wel dient een aanvraag voor een plattelandswoning vergezeld te gaan van een motivering van het woon- en leefklimaat ten opzichte van omliggende bedrijven. Hierbij gaat het erom inzichtelijk te maken hoe de milieukwaliteit ter plaatse is t.a.v. alle relevante milieuaspecten. De conclusies dienen opgenomen te worden in de ruimtelijke onderbouwing. Dit schept duidelijkheid aan de kant van de aanvrager, omwonenden, omliggende bedrijven, professionele partijen zoals makelaars, maar ook de gemeente en overige overheden. Bij toetsing van het woon- en leefklimaat wordt uitgegaan van de streefkwaliteiten voor geur, welke zijn opgenomen in onderhavige Structuurvisie.


Hieronder wordt nader ingegaan op de voorwaarden die in de Structuurvisie zijn gesteld aan de toekenning van de aanduiding “plattelandswoning”:

Ad 1. De kadastrale afsplitsing van de bedrijfswoning van het bedrijf heeft plaatsgevonden in 1995.

Ad 2. Het aanwijzen van de bedrijfswoning als een plattelandswoning leidt niet tot een extra bedrijfswoning. De woning blijft binnen hetzelfde bestemmings- en bouwvlak liggen, daarmee kan er geen nieuwe woning gecreëerd worden.

Ad 3. Initiatiefnemer accepteert dat door de aanwijzing als 'plattelandswoning' de geluidsbelasting en/of geurbelasting hoger kunnen zijn dan bij een reguliere burgerwoning. Verder wordt in hoofdstuk 5 van dit bestemmingsplan ingegaan op de diverse aspecten die bepalend zijn voor het woon- en leefklimaat ter plaatse. Uit de diverse toetsingen blijkt dat er sprake is van een aanvaardbare ontwikkeling.

Ad 4. Op basis van vigerende bestemmingsplan blijft de woning onderdeel uitmaken van het bouwvlak waarbinnen het agrarische bedrijf ligt. Daarmee blijven ook de bouwregels van de bestemming “Agrarisch – Grondgebonden” onverkort van toepassing.

Ad 5. In onderhavige ruimtelijke onderbouwing wordt in hoofdstuk 5 ingegaan op de diverse aspecten die bepalend zijn voor het woon- en leefklimaat ter plaatse. Uit de diverse toetsingen blijkt dat er sprake is van een aanvaardbare ontwikkeling.

4.4.4 Kwaliteitskader buitengebied Peel en Maas

De gemeente Peel en Maas heeft haar eigen bevoegdheid voor de uitvoering van dit Kwaliteitsmenu. Onderhavig planvoornemen is gelegen buiten de 'rode contour' en derhalve is het LKM voor onderhavig planvoornemen van toepassing. De gemeente Peel en Maas heeft de gemeentelijke structuurvisie Buitengebied Peel en Maas vastgesteld. Deze structuurvisie is op 20 december 2011 vastgesteld en daarna een aantal keer gewijzigd, voor de laatste keer bij besluit van 15 december 2015.

Om de voorgenonomen functiewijziging van een bedrijfswoning naar plattelandswoning toe te kennen, is een goede landschappelijke inpassing noodzakelijk. Bij iedere ontwikkeling binnen het bestaande bouwvlak is sprake van basiskwaliteit. Ook bij een functiewijziging van een gebouw is er sprake van basiskwaliteit. Dat wil zeggen dat nieuwe bebouwing en verharding goed ingepast moet worden. Ook houdt dit in dat er voorzieningen getroffen moeten worden ter voorkoming van hemelwaterproblematiek als gevolg van nieuwe bebouwing en verharding. Als basis voor omvang van de inpassing geldt dat er sprake moet zijn van een oppervlakte 'landschappelijke inpassing' of ander groen/natuur dat overeenkomt met 10% van de oppervlakte van het deel van het bouwvlak –al dan niet bestemmingsvlak- waar de nieuwe bebouwing en erf komt.

Met inachtneming van de landschappelijke, cultuurhistorische en ecologische waarden van het plangebied en omgeving is gezocht naar een juiste inpassing van de het plangebied in het landschap. Daarbij is tevens gebruik gemaakt van het provinciale Landschapskader, wat weergeeft wat de basisstructuur is van het landschap en op welke wijze nieuwe ontwikkelingen een meerwaarde kunnen vormen en de Structuurvisie Peel en Maas. Op basis daarvan is voor de locatie een inpassingsplan opgesteld. Dit inpassingsplan is terug te vinden in Bijlage 2. Middels dit plan vindt er een inpassing plaats door vastlegging van een deel van de beplanting in de bestaande tuin. De omvang van de landschappelijke inpassing past binnen het gestelde zoals opgenomen in het gemeentelijke kwaliteitskader.

Hieronder een uitsnede van het landschappelijk inpassingsplan. Hiermee wordt voldaan aan bovenstaande eisen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0174-VG01_0011.jpg"

Uitsnede landschappelijk inpassingplan met te realiseren en te handhaven beplanting

4.4.5 Conclusie gemeentelijk beleid

Gelet op het vorenstaande uiteenzetting van het gemeentelijke beleid wordt geconcludeerd dat onderhavige planontwikkeling niet strijdig is met dit beleid.

Hoofdstuk 5 Milieutechnische aspecten

Bij de realisering van een planontwikkeling moet in de eerste plaats rekening worden gehouden met aspecten uit de omgeving die een negatieve invloed kunnen hebben op het plangebied. Dit geldt omgekeerd ook voor de uitwerking die het plan heeft op zijn omgeving. Voor de locatie zijn in dit hoofdstuk de milieuaspecten bodem, geluid, milieuzonering, luchtkwaliteit en externe veiligheid onderzocht.

5.1 Bodem

5.1.1 Algemeen

Indien sprake is van een planologische functiewijziging, dient te worden bezien of de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse geschikt is voor het voorgenomen gebruik. Uitgangspunt van het Besluit bodemkwaliteit is dat de kwaliteit moet aansluiten bij de functie. Om hier invulling aan te geven heeft het RIVM voor zeven bodemfuncties referentiewaarden ontwikkeld die de bodemkwaliteit aangeeft. Deze zeven functies worden gebruikt in het gebiedsspecifieke beleid.

Onderhavig planvoornemen voorziet reeds in een gevoelige functie, waarbij als gevolg van onderhavig plan het gebruik niet verandert. Gelet daarop hoeft in het kader van milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen onderzoek uitgevoerd te worden.

5.1.2 Conclusie bodem

Gelet op vorenstaande vormt het aspect bodem geen belemmering voor het plan.

5.2 Geluid

Met betrekking tot het aspect geluid kan sprake zijn van geluidbelasting als gevolg van wegverkeerslawaai, industrielawaai en spoorweglawaai.

5.2.1 Wegverkeerlawaai

Ten aanzien van alle wegen, behalve 30 km/u wegen en wegen behorende bij een woonerf, geldt een geluidszone die ook wettelijk zijn vastgelegd in de Wet geluidhinder. Voor wegen die buitenstedelijk zijn gelegen en bestaande uit één of twee rijstroken, geldt een wettelijk vastgestelde geluidzone van 250 meter aan weerszijden van de weg (gemeten vanuit de wegas).

Wanneer er ontwikkelingen worden gerealiseerd binnen geluidzones van wegen, zal middels een akoestisch onderzoek moeten worden aangetoond dat de gevelbelasting vanwege het wegverkeerslawaai niet zodanig is dat de in de Wet geluidhinder opgenomen voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor burgerwoningen wordt overschreden. Is dit wel het geval, dan zal een procedure voor het vaststellen van een Hogere Waarde aangevraagd moeten worden.

Het plangebied ligt aan een weg waar de maximumsnelheid groter is dan 30 km/uur. Op basis van artikel 76 lid 3 van de Wet geluidhinder hoeft de geluidsbelasting van de aanwezige weg op bestaande woningen niet getoetst te worden aan de grenswaarden. Hieronder valt ook het gebruik van een bestaande bedrijfswoning als plattelandswoning.

5.2.2 Spoorweglawaai

Er zijn geen spoorwegen in de nabijheid van het plangebied gelegen en derhalve is spoorweglawaai niet van toepassing.

5.2.3 Industrielawaai

Ten aangezien van industrielawaai dient te worden onderzocht of er in de omgeving van het plangebied sprake is van bedrijvigheid met een geluidscontour die is gelegen over het plangebied. In de nabijheid van het plangebied zijn geen gezoneerde bedrijventerreinen gelegen.

5.2.4 Geluid van eigen bedrijf (Roggelsedijk 26)

Op grond van de regels van de Wet plattelandswoning is een plattelandswoning geen geluidsgevoelig object voor de 'eigen' bedrijfsvoering) in het kader van de Wabo en het Activiteitenbesluit.
Op grond van recente jurisprudentie (ROE18/2984 WABOA SN) dient de belasting van het 'eigen bedrijf wel onderzocht te worden, waarbij rekening moet worden gehouden met de maximale planologische mogelijkheden binnen het bouwvlak. Vervolgens is er beoordelingsvrijheid om te bepalen wanneer er sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat. Voor wat betreft de aanvaardbare geluidsbelasting van de plattelandswoning, is van belang dat deze als bedrijfswoning deel blijft uitmaken van de inrichting. De plattelandswoning geniet derhalve géén bescherming ten opzichte van geluid vanaf de inrichting. Reeds bij de oprichting van de woning dient aangetoond te worden dat de geluidbelasting op de bedrijfswoning vanuit de inrichting als aanvaardbaar wordt geacht.

Er is zover bekend geen sprake van een toename van de geluidbelasting vanuit het agrarische bedrijf na de oprichting van de bedrijfswoning. Bovendien is en blijft het een woning die in de oude en de nieuwe situatie dezelfde bescherming geniet.

In het kader van een goed woon- en leefklimaat dient aangetoond te worden dat in de plattelandswoning zelf ook sprake is van een aanvaardbaar woon- en lefklimaat ten gevolge van de eigen bedrijfsactiviteiten. Hieromtrent kan het volgende worden gemeld.
Ten tijde van de oprichting en exploitatie van het melkrundveebedrijf was het bedrijf bereikbaar via een inrit aan de zuidzijde en een inrit welke lag aan de noordzijde van de bedrijfswoning. Die inrit aan de noordzijde liep kort langs de bedrijfswoning en de inrit aan de zuidzijde ligt op een afstand van circa 55 meter van de bedrijfswoning.
De plattelandswoning en het bijbehorende melkrundveebedrijf (grondgebonden bedrijf) liggen langs een doorgaande weg tussen Meijel en Roggel. Het gebied waarin deze locatie ligt kan daarmee wordt geschaard onder een gemengd gebied waardoor de richtafstanden met één stap mogen worden verlaagd. Voor geluid geldt een richtafstand van 30 meter. Vanwege de ligging in gemengd gebied kan die worden teruggebracht naar 10 meter. Aan die afstand wordt met de inrit aan de zuidzijde ruimschoots voldaan. Ook de bedrijfsgebouwen en het erf liggen op een afstand van minimaal 29 meter van de voormailge bedrijfswoning (plattelandswoning). Ook daarvoor geldt dat ruim aan de richtafstand voor gemengd gebied wordt voldaan.

Medio 1995 is initiatiefnemer uit het bedrijf gestapt en zijn de kadastrale nummers 838 (met daarop de voormalige bedrijfswoning met bijgebouwen) en kad nr. 1625 (tuin bij de voormalige bedrijfswoning) afgesplitst van het bedrijf. Dinds die tijd worden die kavels ook niet meer gebruikt voor de bedrijfsvoering en is ook de inrit aan de noorzijde van de voormalige bedrijfswoning uit gebruik genomen. Sinds die tijd is het bedrijf alleen nog toegankelijk via de hiervoor beschreven inrit aan de zuidzijde. Ook zijn er op kavel 838 nieuwe bijgebouwen opgericht waardoor het niet meer mogelijk is om via de noordzijde van de voormalige bedrijfswoning het melkrundveebedrijf te bereiken met tractoren, zwaar agrarisch materieel en vrachtwagens. De eigenaar van het melkrundveebedrijf kan daarom niet meer via die inrit aan de noordzijde van de woning bij het bedrijf komen. Alle transporten die naar het bedrijf nodig zijn gaan sindsdien via de inrit aan de zuidzijde.
Daarmee is er sinds de afsplitsing van de woning van het bedrijf nauwelijks nog sprake van geluidsproductie direct nabij de woning. Dat is een aanzienlijke verbetering ten opzichte van de oorspronkelijke situatie. De oorspronkelijke situatie is destijds nog als aanvaardbaar beschouwd. Door de afsplitsing van de woning en tuinen en de daaruit voortvloeiende kadastrale splitsing zijn vrijwel alle akoestisch relevante aan- en afvoeractiviteiten naar de zuidzijde van de woning en het bedrijf verplaatst. Dat heeft geleid tot een akoestisch gezien sterk verbeterde situatie. De bestaande en dus ook beoogde situatie kan daarmee zeker als aanvaardbaar worden beschouwd.

Een onderzoek naar de geluidbelasting van het eigen bedrijf is dan ook niet aan de orde.

Gelet op vorenstaande vormt het aspect geluid van eigen bedrijf geen belemmeringen voor de beoogde planontwikkeling.

5.3 Milieuzonering

5.3.1 Algemeen

Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven een passende locatie in de nabijheid van woningen krijgen en dat (andersom) nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven gesitueerd worden. Het waar mogelijk scheiden van bedrijven en woningen bij nieuwe ontwikkelingen dient twee doelen:

  • het reeds in het ruimtelijke spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar voor woningen;
  • het tegelijk daarmee aan de bedrijven voldoende zekerheid bieden dat zij hun activiteiten duurzaam binnen aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

De gemeente beslist zelf of zij op een bepaalde locatie bedrijven of woningen mogelijk wil maken. Dit besluit dient echter wel zorgvuldig te worden afgewogen en te worden verantwoord.

Om een milieuzonering in een concrete situatie te kunnen uitwerken bevat de VNG publicatie bouwstenen. De drie belangrijkste bouwstenen zijn:

  • 1. de richtafstandenlijst;
  • 2. twee omgevingstypen;
  • 3. een lijst van toelaatbare activiteiten in gemengd gebied met het oog op functiemenging.

Richtafstandenlijsten
De belangrijkste bouwstenen voor milieuzonering zijn de richtafstandenlijsten die zijn opgenomen in bijlage 1 van de VNG publicatie. Dit zijn afstanden ten opzichte van een rustige woonwijk (of een vergelijkbaar omgevingstype) of een gemengd gebied. In de lijsten wordt onderscheid gemaakt naar richtafstanden voor de ruimtelijke relevantie milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar.

Omgevingstypen
De richtafstanden in bijlage 1 zijn afgestemd op de omgevingskwaliteit zoals die wordt nagestreefd in een rustige woonwijk of een vergelijkbare omgevingstype. Indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, kunnen gemotiveerd kleinere richtafstanden worden aangehouden bij het omgevingstype gemengd gebied, dat gezien de aanwezige functiemenging of ligging nabij drukke wegen al een hogere milieubelasting kent.

Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen ander functies voor. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd.

Naar aanleiding van bovenstaand is Roggelsedijk 26 te typeren met het omgevingstype 'gemengd gebied'. De richtafstanden uit bijlage 1 kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsstap worden verlaagd indien sprake is van het omgevingstype gemengd gebied, zie onderstaande tabel:

Milieucategorie   Richtafstand rustige woonwijk in meters   Richtafstand gemengd gebied in meters  
1   10   0  
2   30   10  
3.1   50   30  
3.2   100   50  
4.1   200   100  
4.2   300   200  
5.1   500   300  
5.2   700   500  
5.3   1000   700  
6   1500   1000  

Tabel richtafstanden en omgevingstypen

5.3.2 Bedrijvigheid in de omgeving

Vooropgesteld dient te worden dat in de directe omgeving van het plangebied geen bedrijven aanwezig zijn die mogelijk van invloed zijn op, respectievelijk belemmerd wordt door, de realisatie van een plattelandswoning ter plaatse van onderhavig plangebied. Verder is de bestaande bedrijfswoning reeds een milieugevoelig object, waarmee omliggende bedrijvigheid in bestaande situatie rekening mee moet houden. Voorliggend plan impliceert primair een planologische functiewijziging van de bedrijfswoning naar een plattelandswoning zonder toevoeging van een nieuw milieugevoelig object. Dientengevolge vormt eventuele bedrijvigheid in de directe omgeving geen belemmering voor onderhavig plan. Ter plaatse van onderhavig plangebied is, ten opzichte van bedrijvigheid in de omgeving, een goed woon- en leefklimaat aanwezig.

Voorts is op grond van de 'Structuurvisie Buitengebied Peel en Maas' het leefklimaat ter plekke beoordeeld op basis van de indicatieve achtergrondbelasting ten aanzien van geurhinder. De resultaten van deze beoordeling zijn verwerkt in de 'Analyse intensieve veehouderij in Peel en Maas' van september 2021. In bijlage 7 van die Alalyse is een kaart opgenomen met de vergunde situatie voor geur in 2021. Uit deze kaart blijkt dat onderhavige locatie is gelegen in een gebied dat voor geur wordt aangeduid als 'goed'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0174-VG01_0012.png"

Uitsnede kaart 'indicatieve achtgrondbelasting geurhinder'

5.3.3 Bedrijvigheid Roggelsedijk 26 (eigen bedrijf)

Naast bedrijven in de omgeving is het ook van belang om het naastgelegen agrarische bedrijf, waar onderhavige bedrijfswoning in het verleden deel van uitmaakte, te beoordelen in het kader van een goed woon- en leefklimaat.

Voorliggende planontwikkeling impliceert het (planologisch) afsplitsen van de (bedrijfs)woning van de agrarische bedrijfsvoering ter plekke. De Wet plattelandswoning maakt dergelijke afsplitsing mogelijk zonder dat het agrarische bedrijf waartoe de woning toe behoorde wordt belemmerd in de bedrijfsvoering. Voorliggend verzoek impliceert dan ook geen belemmeringen voor de ter plekke gebezigde agrarische bedrijfsvoering.

Andersom dient tevens een afweging te worden gemaakt in het kader van het woon- en leefklimaat ter plekke van de af te splitsen woning.
Voor het aspect geur gelden de regels van de Wet plattelandswoningen als gevolg waarvan een plattelandswoning geen geurgevoelig object is in het kader van de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit. Op grond van recente jurisprudentie (o.a. ECLI:NL:RVS:2023:1151) dient wel te worden aangetoond dat in de plattelandswoning zelf sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.


Voor het aspect geur geldt in het buitengebied voor melkrundvee een richtafstand van 50 meter. Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij moet tevens voldaan worden aan de minimale afstand van 50 meter tussen het gevoelige object (in dit geval de plattelandswoning) en het emissiepunt van het dierverblijf. Tevens dient een afstand van minimaal 25 meer in acht te worden genomen tussen de gevel van de stal (het dierverblijf) en het gevoelige object (de plattelandswoning).
De afstand tussen de gevel van de plattelandswoning en de gevel van de rundveestal bedraagt circa 29 meter. Daarmee wordt voldaan aan de gevel-tot- gevel benadering. Dit is tevens ook de worst-case afstand daar tussen de rundveestal en de oostelijk daarvan gelegen beek (aan de zijde van de plattelandswoning) een strook grond ligt met de dubbelbestemming 'Waterstaat-beschermingszone watergang'. Die strook vult het gehele gebied tussen de stal en de beek op. In die strook mogen op grond van de planregels (artikel 47.2.1.) geen gebouwen en dus ook geen stallen worden gebouwd.


De kortste afstand van de muur van de plattelandswoning tot het emissiepunt van de rundveestal (de gevel) bedraagt eveneens circa 29 meter. De muur van de stal wordt in dit geval als emissiepunt beschouwd daar sprake is van een natuurlijk geventileerde stal waarbij de lucht aan de zijkant de stal instroomt, in de stal opwarmt en door de zuigende werking van de wind langs het dakvlak de stal verlaat via de nok. Met die afstand van 29 meter van de plattelandswoning tot het emissiepunt (de gvel van de stal) wordt niet aan de vaste afstandseis van 50 meter voldaan. Dat zou betekenen, dat in onderhavige situatie in de plattelandswoning geen sprake zou kunnen zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Waar in deze situatie echter ook rekening mee mag worden gehouden is met de mogelijkheden welke artikel 6, lid 2 en lid 3 van de Wet geurhinder en veehouderij bieden. Die artikelen maken het mogelijk dat bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde of afstand als bedoeld in artikel 3 of 4 van toepassing is voor geurgevoelige objecten die onderdeel hebben uitgemaakt van een veehouderij (lid 2) of een andere afstand van toepassing is dan de afstand genoemd in artikel 4, eerste lid (50 meter buiten de bebouwde kom); met dien verstande dat deze ten minste 25 meter bedraagt indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen (lid 3, sub b).

In een geurverordening kan (maximaal) worden bepaald dat de minimale afstand van afstandsdieren (paardenhouderijen en melkrundveebedrijven) tot bestaande woningen minimaal 25 meter moet zijn. Dit ondanks het feit dat nieuwe stallen een grotere afstand tot die bestaande woningen dienen aan te houden (50 meter) is de minimale norm van 25 meter in een geurverordening een teken dat die minimale afstand van 25 meter tot een bestaande woning niet onaanvaardbaar wordt geacht. In de praktijk komt het vrijwel ook niet voor dat een (voormalige) bedrijfswoning op 50 meter afstand van een stal is gebouwd. De minimale afstand van 25 meter biedt in dat kader ook reële mogelijkheden voor vergunningverlening en sluit aan bij de minimale afstand van 25 meter bij bestaande situaties uit de Wet geurhinder en veehouderij.
Hoewel de gemeente Peel en Maas op grond van artikel 6, lid 3 geen afwijkende afstand van 25 meter voor vaste afstandsdieren heeft vastgelegd in een geurverordening kan wel worden vastgesteld dat als bij het houden van vaste afstanddieren (melkrundvee) aan die minimale afstand van 25 meter in het buitengebied wordt voldaan, in dat geval nog steeds sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in die voormalige agrarische bedrijfswoning.
Nu in onderhavige situatie aan die minimale vaste afstandseis van 25 meter wordt voldaan (de afstand tussen het emissiepunt van de stal en de plattelandswoning bedraagt minimaal 29 meter) en de afstand tussen de muur van de stal en de plattelandswoning bedraagt ook minimaal 29 meter (daar vanwege de beschermingszone langs de beek een stal ook niet korter bij de plattelandswoning kan worden gebouwd) wordt vastgesteld dat ondanks dat niet aan de richtafstand van 50 meter wordt voldaan in de plattelandswoning toch sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon en leefklimaat.

Het aspect geurhinder van het eigen bedrijf vormt daarmee geen belemmering voor onderhavige ontwikeling.

5.4 Luchtkwaliteit

5.4.1 Algemeen

Blijkens jurisprudentie (uitspraak ABRvS 201306630/5/R3, 4 februari 2015) is vorenstaande ook anders voor wat betreft de luchtkwaliteit. De luchtkwaliteitseisen gelden ook bij plattelandswoningen, zoals volgt uit de Europese Richtlijn voor luchtkwaliteit 2008/50/EG. Dientengevolge zijn de regels van titel 5.2 Wet milieubeheer van toepassing en moeten deze worden getoetst.

Vorenstaande betekent dat voor alle type woningen hetzelfde beschermingsniveau geldt en dat er geen mogelijkheden zijn om flexibeler om te gaan met de luchtkwaliteitseisen bij plattelandswoningen. Voldaan moet worden aan de wettelijke grenswaarden voor lucht.

Sinds 15 november 2007 zijn de belangrijkste bepalingen inzake de luchtkwaliteit opgenomen in hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer (hierna ook: Wm). Omdat de luchtkwaliteitseisen op zijn genomen in titel 5.2 van de Wm, staat deze ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'.

Het doel van titel 5.2 Wm is om de mensen te beschermen tegen de negatieve gevolgen van luchtverontreiniging op hun gezondheid. In de wet- en regelgeving zijn de richtlijnen uit de Europese regelgeving opgenomen, waaraan voorgenomen ontwikkelingen dienen te voldoen.

Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen de luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid van een bestuursorgaan ex. artikel 5.16 Wm:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van de grenswaarde;
  • een project leidt al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • een project draagt 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • een project past binnen het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit) of een regionaal programma van maatregelen.

Het besluit NIBM en NIBM-tool InfoMil
Voorliggend plan voorziet primair in het planologisch-juridisch omvormen van een bedrijfswoning naar een plattelandswoning. Als gevolg van voorliggen plan is geen sprake van een toename van concentraties van bepaalde stoffen in de lucht. Het aspect luchtkwaliteit hoeft in dat kader verder niet te worden beschouwd.

Europese richtlijn voor luchtkwaliteit
De luchtkwaliteitseisen komen voort uit de Europese Richtlijn voor luchtkwaliteit 2008/50/EG. Dientengevolge zijn de regels van titel 5.2 Wet milieubeheer van toepassing en moeten deze worden getoetst. Voor PM10 is er een jaargemiddelde grenswaarde van 40 ug/m3 die niet mag worden overschreden en er is een etmaalgemiddelde grenswaarde van 50 ug/m3 die niet meer dan 35 keer per jaar mag worden overschreden. Voldaan moet worden aan de wettelijke grenswaarden voor lucht.

5.4.2 Fijnstof

Fijnstof wordt met name uitgestoten door pluimvee, grote varkenshouderijen en industriële bedrijven. In de (directe) omgeving van de planlocatie liggen echter geen grote intensieve veehouderijen en industriële bedrijven. Voorts is in het kader van de beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plekke de kaart 'Fijnstof 2020 (PM10)' via www.atlasleefomgeving.nl geraadpleegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0174-VG01_0013.jpg"

Uitsnede kaart 'fijnstof (PM10)' met aanduiding plangebied

Uit deze kaart blijkt dat de concentraties PM10 ligt tussen de 15-16 ug/m3. Dat blijft onder de norm voor de grenswaarde van 40 ug/m3 van het jaargemiddelde. Gelet op het feit dat wordt voldaan aan de norm PM10, kan men er gevoeglijk vanuit gaan dat eveneens wordt voldaan aan PM2,5 daar die categorie ook onderdeel uitmaakt van PM10.

5.4.3 Stikstof

Daarnaast is in het kader van de beoordeling van het woon- en leefklimaat ter plekke de kaart 'Stikstofdioxide 2020 (NO2)' geraadpleegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0174-VG01_0014.jpg"

Uitsnede kaart 'stikstof (NO2)' met aanduiding plangebied

Uit deze kaart blijkt dat de concentraties NO2 ligt tussen de 12-14 ug/m3. Dat blijft tevens onder de norm voor de grenswaarde van 40 ug/m3 voor het jaargemiddelde.

5.5 Externe veiligheid

In onderhavig geval is geen sprake van het realiseren van een zogenaamd kwetsbaar object. Het beleid is derhalve niet van toepassing. Desalniettemin is er een afweging gemaakt of de planontwikkeling ertoe leidt dat er een onaanvaardbaar risico ontstaat in het kader van de externe veiligheid.

5.5.1 Beleid

Het beleid in het kader van de externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving voor wat betreft handelingen met gevaarlijke stoffen. Deze handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen, als op het vervoer van deze stoffen.

Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de richtlijnen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen vloeit de verplichting voort om, in het kader van ruimtelijke plannen in, te gaan op de risico's in het plangebied als gevolg van handelingen met gevaarlijke stoffen. Deze risico's worden beoordeeld op twee soorten risico: het groepsrisico en het plaatsgebonden risico.

5.5.2 Groepsrisico

Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen tegelijkertijd komt te overlijden als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek. In het Bevi is een verantwoordingsplicht binnen het invloedsgebied opgelegd, i.c. het gebied binnen de zogenaamde 1%-letaliteitsgrens, zijnde de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf.

Voor elke verandering van het groepsrisico, dit kan een af- of toename zijn, in het invloedsgebied moet verantwoording worden afgelegd. Deze verantwoording ziet toe op de wijze waarop de toelaatbaarheid van de verandering van het groepsrisico in de besluitvorming is betrokken. Samen met de hoogte van het groepsrisico, worden ook andere aspecten meegewogen in de beoordeling van het groepsrisico. Hieronder vallen onder meer de zelfredzaamheid en de bestrijdbaarheid van een calamiteit.

5.5.3 Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico beschrijft de kans dat een onbeschermd individu in een jaar komt te overlijden als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron. Voorbeelden van risicobronnen zijn bedrijven, wegen en spoorlijnen. De 10-6-contour is de maatgevende grenswaarde. Dit houdt in dat er een kans van 1 op 1 miljoen is op overlijden.

(Beperkt) kwetsbare objecten
Er moet getoetst worden aan de richtlijnen voor vervoer van gevaarlijke stoffen, waarbij de realisatie van (beperkt) kwetsbare objecten wordt toegestaan. Voorbeelden van dergelijke objecten zijn woningen, ziekenhuizen, scholen, hotels en restaurants.

Risicovolle bronnen
In de nabije omgeving van de locatie Roggelsedijk 26 te Meijel zijn geen BEVI-inrichtingen gelegen. Gezien de grote afstand tot de dichtstbij gelegen inrichting vormt het plaatsgebonden risico derhalve geen belemmering voor de planontwikkeling. Gezien de grote afstand behoeft ook ten aanzien van het groepsrisico geen nadere afweging te worden gemaakt. Tevens is er geen sprake van het toevoegen van een woning waardoor het aantal personen niet toeneemt. Het plaatsgebonden risico vormt derhalve geen belemmering voor de planontwikkeling.

5.5.4 Transportassen

Ten aanzien van de veiligheidsrisico's in het plangebied als gevolg van het vervoer van gevaarlijke stoffen over het water en over het spoor is in de nabije omgeving geen sprake. Wel is onderhavige locatie gelegen aan de provinciale weg (N279) waarover structureel vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Voorliggen planontwikkeling impliceert echter geen toevoeging van een nieuw (beperkt) kwetsbaar object, waardoor geen sprake is van een toename van het aantal personen binnen het plangebied.

5.5.5 Transport-/buisleidingen

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen in werking getreden. Deze AMvB regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen, zoals aardgas.

Bij de vaststelling van het bestemmingsplan, op grond waarvan de bouw van een kwetsbaar object (woonhuis) bij een buisleiding wordt toegelaten:

  • wordt een waarde in acht genomen van 10-6 per jaar met betrekking tot het plaatsgebonden risico voor kwetsbare objecten, ofwel binnen de PR-contour is de bouw van een woning/kwetsbaar object niet toegestaan;
  • wordt tevens het groepsrisico in het invloedgebied van de buisleiding verantwoord (invloedsgebied: het gebied waarin personen worden meegeteld voor de berekening van het groepsrisico van de buisleiding tot de grens waarbinnen de letaliteit van die personen 1% is).


In de nabije omgeving van het plangebied zijn geen buisleidingen aanwezig. Derhalve is een nadere afweging van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico voor onderhavig planvoornemen niet aan de orde.

5.5.6 Resultaten en conclusies externe veiligeheid

Als gevolg van onderhavige planontwikkeling ontstaan er geen (extra) risico's in het kader van externe veiligheid. Daarbij kan worden gesteld dat de zelfredzaamheid in casu goed te noemen is. Ook is de bereikbaarheid van de locatie bij een eventuele calamiteit goed. Hierdoor is de planontwikkeling in het kader van de externe veiligheid verantwoord te noemen. Gelet op vorenstaande vormt het aspect externe veiligheid geen belemmeringen voor onderhavige planontwikkeling.

Hoofdstuk 6 Overige ruimtelijke aspecten

Naast de diverse milieutechnische aspecten, zoals uiteengezet in Hoofdstuk 5, dient tevens te worden gekeken naar de overige ruimtelijke aspecten. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de aspecten archeologie, kabels en leidingen, verkeer en parkeren, waterhuishouding, natuur- en landschap, flora en fauna en duurzaamheid.

6.1 Archeologie

6.1.1 Archeologische monumentenzorg (Erfgoedwet)

Archeologische waarden zijn bij wet beschermd. Daaromtrent zijn in de Erfgoedwet bepalingen opgenomen die de gemeenteraad in acht moet nemen.

6.1.2 Archeologische verwachtingswaarden

Gemeenten dienen in beginsel te beschikken over een archeologische basiskaart, maar nog lang niet alle gemeenten zijn zover dat zij ook daadwerkelijk beschikken over een dergelijke kaart. De gemeente Peel en Maas beschikt over een 'Gemeentelijke beleidskaart'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1894.OMG0174-VG01_0015.jpg"

Uitsnede kaart 'gemeentelijke beleidskaart' met aanduiding plangebied

Het plangebied voorziet niet in bouwwerkzaamheden die eventueel aanwezige archeologische waarden kunnen aantasten. Daarnaast is sprake van een lage archeologische verwachtingswaarde op grond waarvan geen voorschriften van toepassing zijn. Kortom, archeologie vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.

Op basis van de Erfgoedwet geldt daarnaast de verplichting dat, indien tijdens toekomstige graafwerkzaamheden desondanks archeologische materialen en/of sporen worden aangetroffen, deze per direct gemeld dienen te worden bij de gemeente Peel en Maas.

6.2 Kabels en leidingen

6.2.1 Boven- en ondergrondse leidingen

Door het plangebied lopen geen boven- en/of ondergrondse leidingen. Er is op dat gebied derhalve geen sprake van bijbehorende (planologische) beschermingszones en/of belangen van derden op dit punt.

6.2.2 Nutsvoorzieningen

De aanwezigheid van kabels en leidingen met betrekking tot de nutsvoorzieningen in de omgeving is evident. Bij het nader uitwerken van de aansluitingen, dient met de verschillende netwerkbeheerders contact te worden opgenomen.

6.2.3 Conclusie

Het aspect kabels en leidingen vormt geen belemmeringen voor het bouwplan.

6.3 Verkeer en parkeren

Met betrekking tot het plan dienen de (eventuele) gevolgen voor de verkeersstructuur alsmede het parkeren inzichtelijk te worden gemaakt.

6.3.1 Verkeersstructuur

De verkeersstructuur zal als gevolg van het plan niet wijzigen. Het privé-verkeer van de woning blijft aanwezig en hier treden geen wijzigingen op. Er zal geen extra/nieuwe inrit worden gerealiseerd.

6.3.2 Parkeren

Als gevolg van het plan zal er geen extra verkeersaantrekkende werking ontstaan ten opzichte van de bestaande planologische situatie. Tevens is sprake van een ruim erf waar geparkeerd kan worden. Het aspect parkeren vormt daarom geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.

6.4 Waterhuishouding

6.4.1 Het Nationaal Waterprogramma 2022 - 2027

In Nederland liggen grote opgaven voor het waterdomein:

  • Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering:
  • Nederland moet blijven werken aan een goede bescherming tegen overstromingen en aan een klimaatrobuuste zoetwatervoorziening tegen toenemende droogte;
  • Ook de zorg voor goede waterkwaliteit en een duurzame drinkwatervoorziening verdient aandacht.


Om aan te geven hoe om te gaan met de uitdagingen van water, ontwikkelde de Rijksoverheid het Nationaal Water Programma (NWP) 2022-2027.

Het programma geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. De Rijksoverheid werkt aan schoon, veilig en voldoende water dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Ook is er aandacht voor de raakvlakken van water met andere sectoren. Het NWP beschrijft de nationale beleids- en beheerdoelen op het gebied van klimaatadaptatie, waterveiligheid, zoetwater & waterverdeling, waterkwaliteit & natuur, scheepvaart, en de functies van de rijkswateren.

6.4.2 Provinciaal Waterplan Limburg 2022 - 2027

Het waterbeleid in het Provinciaal Waterplan 2022-2027 omvat de strategische hoofdlijnen voor het provinciale waterhuishoudkundig beleid. Hierin geeft de provincie uitwerking aan de in de Omgevingsvisie Limburg opgenomen provinciale belangen op het gebied van water:

  • Een integrale en realistische benadering van hoogwaterbescherming, wateroverlast, watertekort, verdroging en de verbetering van de waterkwaliteit in het stroomgebied van de Maas;
  • Het in samenhang bezien en aanpakken van de zoetwatervoorziening (voor drinkwater en andere functies), natuurherstel, watersysteemherstel, waterveiligheid, landbouw, landschap en de stikstofproblematiek;
  • Een ecologisch gezond, veerkrachtig en adaptief watersysteem om weersextremen zoveel mogelijk op een natuurlijke wijze op te vangen.

De provincie stelt in de Omgevingsvisie Limburg en in het Provinciaal Waterprogramma Limburg de beleidskaders voor het regionale watersysteem vast. Op grond van het bepaalde in artikel 3.7 van de Omgevingswet zijn de onderdelen van het Provinciaal Waterprogramma die uitvoering geven aan de diverse Europese richtlijnen over water voor het waterschap kaderstellend.

Gelet op de inhoudelijke samenhang binnen het watersysteem en de hiervoor vermelde provinciale belangen is doorwerking van het volledige waterprogramma naar het waterschap noodzakelijk. Hieraan is in de Omgevingsverordening invulling gegeven.

6.4.3 Waterbeheerprogramma Waterschap Limburg 2022 - 2027

Elke zes jaar leggen waterschappen vast welke aanpak en welke maatregelen op hoofdlijnen nodig zijn om het watersysteem en de waterkeringen op orde te brengen en te houden. Het programma geeft invulling aan het bestuursprogramma uit 2019 en de meerjarenbegroting waarin de koers voor de periode 2021-2025 is uitgezet.

Kort samengevat zijn de belangrijkste speerpunten in het Waterbeheerprogramma:

  • Hoogwaterbescherming Maasvallei: bescherming tegen overstromingen vanuit de Maas;
  • Klimaatadaptatie: balans tussen water afvoeren én water vasthouden;
  • Waterkwaliteit en ecologie: het water is schoon en wateren zijn natuurlijk ingericht;
  • Zuiveren en waterketen: zuiveren rioolwater en grondstoffen terugwinnen en gebruiken.


Deze indeling is niet scherp, want water kent geen grenzen en is verbonden met andere thema's. Duurzamer grondgebruik in het stroomgebied van de Maas en de beken zorgt voor een gelijkmatiger afvoerdynamiek. Regenwater infiltreren in stedelijk gebied helpt daar ook bij, voorkomt dat riolen overstorten en ontlast onze zuiveringen. Een constantere aanvoer in de zomer verlaagt de kans op waterkwaliteitsproblemen door droogte en hitte. Kortom: alle uitdagingen moeten in samenhang met elkaar worden bekeken. Met de maatregelen worden het liefst meerdere problemen tegelijk opgelost: een integrale aanpak.

6.4.4 Watertoets Waterschap Limburg

Vanaf 1 november 2003 zijn de overheden wettelijk verplicht om alle ruimtelijke plannen, die van invloed zijn op de waterhuishouding, voor advies voor te leggen aan de waterbeheerders. Tot juli 2004 kwam het voor dat voor de watertoets verschillende waterbeheerders (waterschapsbedrijf, waterschap, provincie en Rijkswaterstaat) apart moesten worden benaderd. Die gaven dan afzonderlijke wateradviezen. Dat zorgde voor veel onduidelijkheid en papieren rompslomp. Daarom hebben de Limburgse waterbeheerders afgesproken om alle aanvragen in het hun betreffende gebied af te handelen via één loket: het zogenaamde watertoetsloket. Het loket is ondergebracht bij het waterschap.

Om te bepalen of een plan aan het watertoetsloket moet worden voorgelegd, is de 'digitale watertoets' ontwikkeld. Door middel van het intekenen van het plangebied en het beantwoorden van vragen wordt bepaald welke procedure van toepassing is.

Toetsing planvoornemen
Ten aanzien van water in relatie tot het planvoornemen kan worden gesteld dat er geen wijzigingen gaan plaatsvinden ten opzichte van de bestaande situatie, zowel qua afvalwater niet als qua hemelwater.

6.4.5 Conclusie natuurbescherming

Gelet op vorenstaande en de resultaten van de watertoets vormt het aspect waterhuishouding geen belemmeringen voor de planontwikkeling.

6.5 Natuurbescherming

Bij het opstellen van ruimtelijke plannen moet rekening worden gehouden met de gevolgen van de ontwikkeling voor de natuur. Het natuurbeschermingsrecht is te vinden in verdragen, Europese en nationale regelgeving en in nationaal en provinciaal beleid. Vanuit de Europese regelgeving wordt met name nadruk gelegd op de bescherming van plant- en diersoorten (Vogelrichtlijn) en leefgebieden (Habitatrichtlijn). Ten behoeve hiervan zijn dan ook diverse beschermingsgebieden aangewezen. De belangrijkste beschermingszones zijn Natura 2000-gebieden. In het vervolg van deze paragraaf wordt specifiek ingegaan op respectievelijk gebiedsbescherming en soortenbescherming.

6.5.1 Gebiedsbescherming

De bescherming van Natura 2000-gebieden is geregeld in de Wet natuurbescherming, die de implementatie vormt van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De Natura 2000-gebieden vormen samen een Europees netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Als ontwikkelingen (mogelijk) leiden tot aantasting van natuurwaarden binnen een Natura 2000-gebied, moet een vergunning worden aangevraagd. Gedeputeerde staten van de provincie zijn het bevoegd gezag voor verlening van deze vergunning. Indien eerst een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor een activiteit waarvoor tevens een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming is vereist, dan haakt de natuurtoets aan bij de omgevingsvergunning. Daarnaast moet rekening worden gehouden met het beleid ten aanzien van het Natuurnetwerk Nederland (voorheen EHS). Ten aanzien van ontwikkelingen binnen het Natuurnetwerk Nederland geldt het 'nee, tenzij-principe'.

Het plangebied ligt buiten de begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland (NNN), daarnaast zijn volgens de provinciale verordening geen natuurwaarden binnen het plangebied aanwezig. Het meest nabijgelegen Natura2000 gebied is 'Groote Peel'. Dit betreft een Habitatrichtlijngebied en ligt op ca. 3,9 km afstand ten noordwesten van het plangebied.

Effecten kunnen in beginsel alleen optreden door zogenaamde externe werking, waarbij veranderingen en activiteiten binnen de locatie kunnen leiden tot verandering van de milieusituatie in de natuurgebieden. Voorliggend plan impliceert feitelijk geen verandering in de activiteiten ter plekke. In dat kader kan aangenomen worden dat als gevolg van het plan geen effecten optreden op de milieusituatie in natuurgebieden.

6.5.2 Soortbescherming

Behalve de mogelijke effecten op natuurgebieden moet tevens duidelijk zijn of het betreffende plan effecten heeft, en zo ja welke, op beschermde soorten. De soortenbescherming is eveneens vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Deze wet is de implementatie van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn voor wat betreft de soortenbescherming.

In verband met de uitvoerbaarheid van ruimtelijke plannen dient rekening te worden gehouden met soortenbescherming en dan met name de aanwezigheid van beschermde soorten in het plangebied. In ruimtelijke plannen mogen geen mogelijkheden worden geboden voor ruimtelijke ontwikkelingen waarvan op voorhand redelijkerwijs kan worden ingezien dat in het kader van de Wet natuurbescherming geen ontheffing zal worden verleend.

Voorliggend plan impliceert primair een gebruikswijziging van bestaande bebouwing. Geen sprake is van het mogelijk maken van nieuwe bouwactiviteiten. Gelet hierop vormt voorliggend plan geen belemmering voor eventuele beschermde soorten ter plekke.

Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid

De economische uitvoerbaarheid van de planontwikkeling dient in relatie tot de gemeentelijke financiën te zijn gewaarborgd. Daarbij dient ook te worden onderzocht of en in hoeverre de voorgenomen afwijkingen ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan aanleiding kunnen geven tot aanspraken om planschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening.

7.1 Grondexploitatie

7.1.1 Algemeen

Afdeling 6.2 van de Wet ruimtelijke ordening draagt de titel 'Grondexploitatie'. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de mogelijkheden voor gemeenten (en ook provincie en Rijk indien deze als planwetgever optreden) om langs publiekrechtelijke weg eisen te stellen aan het in exploitatie brengen van gronden. Het gaat dan onder andere om eisen op het gebied van kostenverhaal, sociale woningbouw, particulier opdrachtgeverschap en fasering van de invulling van de openbare ruimte. Ook zijn in afdeling 6.2 Wro twee bepalingen opgenomen over de wijze waarop langs privaatrechtelijke weg eisen gesteld kunnen worden aan het in exploitatie brengen van gronden.

7.1.2 Exploitatieplan

Afdeling 6.4 Wro beschrijft een publiekrechtelijk stelsel waarbinnen door gemeenten (en in voorkomend geval provincie of Rijk) eisen gesteld kunnen worden aan de grondexploitatie. Dit publiekrechtelijk instrumentarium is aanvullend van aard. Het primaat ligt bij vrijwillige civielrechtelijke afspraken. Deze civielrechtelijke afspraken worden gemaakt in hetzij een anterieure overeenkomst (er is nog geen exploitatieplan vastgesteld) hetzij een posterieure overeenkomst (er is al een exploitatieplan vastgesteld).

Artikel 6.12, lid 1 Wro bepaalt dat de gemeenteraad wordt verplicht om de gronden, waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen, een exploitatieplan op te stellen. Artikel 6.2.1 Besluit ruimtelijke ordening geeft aan om welke bouwplannen het gaat.

Hoofdregel is dat er een plicht bestaat voor het opstellen van een exploitatieplan. Onder artikel 6.12, lid 2 Wro wordt hierop echter een aantal uitzonderingsmogelijkheden geboden (die ook van toepassing zijn in het geval de gemeenteraad besluit om middels een projectbesluit af te wijken van het bestemmingsplan):

het verhaal van kosten over de in het plan of besluit begrepen kosten is anderszins verzekerd;

  • het is niet nodig een tijdvak te bepalen waarbinnen de grondexploitatie zal plaatsvinden;
  • het is niet nodig een fasering op te nemen waarbinnen werken, werkzaamheden en bouwplannen uitgevoerd moeten worden;
  • het is niet nodig eisen en/of regels omtrent de uitvoering te stellen aan het bouwrijp maken en/of de inrichting van de openbare ruimte en/of de aanleg van nutsvoorzieningen;
  • het is niet nodig regels te stellen omtrent de uitvoering van de in het bestemmingsplan opgenomen bepalingen omtrent sociale huur en/of koopwoningen, kavels voor particulier opdrachtgeverschap of branches in de detailhandel.


De voorliggende procedure heeft betrekking op een particulier initiatief, waarbij de financiële consequenties uitsluitend door die initiatiefnemer zullen worden gedragen. Daar de kosten voor de planontwikkeling geheel voor rekening zijn van de initiatiefnemer, heeft onderhavig plan géén gevolgen voor de gemeentelijke begroting en/of gemeentelijke financiën.

7.2 Planschade

Artikel 6.1 Wet ruimtelijke ordening biedt de grondslag voor de vergoeding van zogenoemde planschade. Deze schadevergoeding wordt (in beginsel) door het college van burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente toegekend aan degene die als gevolg van een planontwikkeling schade lijdt.

Artikel 6.4a Wro bepaalt dat de gemeente de mogelijkheid heeft om met een initiatiefnemer van een planontwikkeling een overeenkomst te sluiten. De strekking van dergelijke planschadeovereenkomst is dat de door derden geleden schade geheel (of gedeeltelijk) voor rekening komt van de initiatiefnemer, omdat de schade voortvloeit uit het op zijn of haar verzoek ten behoeve van een planontwikkeling (afwijken van het bestemmingsplan middels een projectbesluit).

Tussen de initiatiefnemer en de gemeente Peel en Maas is een planschadeovereenkomst afgesloten, zodat eventuele reële aanvragen inzake de tegemoetkoming in de planschade voor rekening van de initiatiefnemer zullen komen.

7.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Initiatiefnemer hecht veel waarde aan communicatie met de omgeving. In het kader van de maatschappelijke uitvoerbaarheid zijn de grondeigenaren in de directe omgeving in kennis gesteld van de beoogde ontwikkeling. Gelet op het feit dat voorliggend plan enkel een planologische functiewijziging betreft van de in feite al geruime tijd als zodanig aanwezig situatie wordt in dat kader geen problemen met de bewoners in de directe omgeving verwacht.

Hoofdstuk 8 Afweging van belangen en conclusies

Het voornemen is om de bebouwing ter plaatse van de locatie Roggelsedijk 26 te (5768 RA) Meijel, kadastraal bekend als gemeente Meijel - sectie F - 838 en (gedeeltelijk) 1625, te gaan gebruik als 'plattelandswoning' met tuin. Het gebruik van de bebouwing en grond als plattelandswoning is op grond van het ter plekke geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Peel en Maas' niet mogelijk. Er zijn geen binnenplanse afwijkings- en/of wijzigingsbevoegdheden om het voornemen alsnog te faciliteren. Er dient zodoende buitenplans te worden afgeweken van het bestemmingsplan middels een projectafwijkingsprocedure. Ten behoeve van de afwijkingsprocedure dient een ruimtelijke onderbouwing te worden opgesteld waarin wordt aangetoond dat de herontwikkeling op onderhavige locatie niet bezwaarlijk is.

Tegen het project bestaat vanuit ruimtelijk en stedenbouwkundig oogpunt geen bezwaar aangezien aan de volgende uitgangspunten c.q. randvoorwaarden wordt voldaan:

  • het project is niet strijdig met het Rijks-, provinciale en regionale beleid;
  • het project past binnen het gemeentelijke beleid en voldoet aan de door de gemeente gestelde randvoorwaarden;
  • door de realisering van het project treden er geen conflicterende belangen op ten aanzien van bedrijven en woningen in de omgeving;
  • de milieuaspecten bodem, geluid, milieuzonering, luchtkwaliteit en externe veiligheid vormen geen beletsel voor de realisatie van het project;
  • het project heeft geen negatieve invloed op de aspecten archeologie, kabels en leidingen, verkeer en parkeren, waterhuishouding, en natuur en landschap;
  • de financiële consequenties van het project worden volledig gedragen door de initiatiefnemer.

Op grond van vorenstaande overwegingen kan worden geconcludeerd dat bij voorliggend plan, ondanks strijdigheid met het geldende bestemmingsplan, sprake is van een goede ruimtelijke ordening.