direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Krachtighuizerweg D 4056
Status: ontwerp
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0273.KrachtwegD4056-ON01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Doel

Bij de gemeente Putten is een principeverzoek ingediend betreffende het perceel gelegen aan de Krachtighuizerweg te Krachtighuizen (kadastraal perceel D 4056). Het verzoek is gericht op het realiseren van drie woningen, waarbij gebruik gemaakt wordt van de regelingen in het kader van het beleid voor functieverandering in het buitengebied.

Aangezien op het huidige perceel geen bebouwing aanwezig is, zal de initiatiefnemer elders voldoende vierkante meters aan voormalige agrarische bedrijfsgebouwen moeten aankopen. Deze aan te kopen stallen zullen moeten worden gesloopt.

In het vigerend bestemmingsplan Krachtighuizen 2013 is voor het perceel een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om drie woningen mogelijk te maken. Van deze bevoegdheid wordt in dit wijzigingsplan gebruik gemaakt.

1.2 Ligging en begrenzing van het plangebied

Het plangebied Krachtighuizerweg D 4056 ligt in de kern Krachtighuizen dat ten zuiden van de kern Putten ligt. De begrenzing van het plangebied is afgestemd op de wijzigingsbevoegdheid die voor het perceel van initiatiefnemer van toepassing is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0273.KrachtwegD4056-ON01_0001.jpg"

Ligging plangebied in omgeving

Het plangebied ligt te midden van recreatieterreinen en woonpercelen. De Krachtighuizerweg vormt de westgrens van het plangebied.

1.3 Geldend bestemmingsplan

Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan Krachtighuizen 2013, onherroepelijk geworden op 30 juli 2013.

afbeelding "i_NL.IMRO.0273.KrachtwegD4056-ON01_0002.jpg"

Uitsnede vigerend bestemmingsplan Krachtighuizen 2013

In het geldende bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming 'Agrarisch'. Binnen deze bestemming zijn hoofdzakelijk terreinen voor agrarische bedrijven toegestaan. Voor het perceel geldt geen bouwvlak.

Verder geldt een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'. Kort gezegd houdt deze bestemming in dat indien meer dan 100 m2 wordt gebouwd, archeologisch onderzoek vereist is.

Verder ligt over het plangebied een wijzigingsbevoegdheid die inhoudt dat de bestaande bestemming omgezet kan worden naar 'Wonen'. Er mogen maximaal drie woningen worden gebouwd.

Met dit nieuwe wijzigingsplan wordt inhoud gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid zoal aangegeven in artikel 3.8.4 van het bestemmingsplan. De voorwaarden waaraan de wijzigingsbevoegdheid moet voldoen zijn:

  • 1. het aantal woningen bedraagt niet meer dan 3;
  • 2. de afstand van de woning tot de bestemming 'Verkeer' niet minder bedraagt dan 5 m;
  • 3. de woningen worden georiënteerd aan de Krachtighuizerweg;
  • 4. aangetoond is dat voldaan kan worden aan de eisen van de milieuwetgeving;
  • 5. zowel de bebouwing als tuin en erf worden landschappelijk ingepast, in welk kader een landschappelijk inrichtingsplan dient te worden opgesteld;
  • 6. toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid leidt ertoe dat de regels van Artikel 16 Wonen en Artikel 14 Tuin van toepassing zijn.

1.4 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 bevat het meer algemene beleid van het Rijk, de regio, de provincie en de gemeente, voor zover dat van toepassing is op het plangebied. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de huidige situatie in het plangebied en de toekomstige situatie. De milieuaspecten en andere haalbaarheidsaspecten komen in hoofdstuk 4 aan bod.
De hoofdstukken 5, 6, en 7 behelzen respectievelijk de juridische aspecten, de economische uitvoerbaarheid en de inspraak en het overleg (ex artikel 3.1.1. Bro).

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Nationaal beleid

2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De kaders van het nieuwe rijksbeleid zijn opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) die op 13 maart 2012 door de Minister van I&M is vastgesteld. Deze structuurvisie vervangt de Nota Ruimte en heeft als credo "Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig".

De SVIR omvat drie hoofddoelen, die als volgt zijn geformuleerd:

  • 1. Concurrerend
    Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • 2. Bereikbaar
    Het verbeteren en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • 3. Leefbaar en veilig
    Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor een aanpak die Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig maakt, moet het roer in het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid om. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op 13 nationale belangen. De nationale belangen hebben onder andere betrekking op bijvoorbeeld ruimte voor waterveiligheid, behoud van nationale unieke cultuurhistorische kwaliteiten en ruimte voor een nationaal netwerk van natuur.

De juridische borging van de nationale belangen is vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening. In paragraaf 2.1.2 wordt hier nader op ingegaan.

2.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel de AMvB Ruimte genoemd, is op 22 augustus 2011 vastgesteld en in oktober 2012 aangevuld. Het Barro heeft als doel om vanuit een concreet nationaal belang een goede ruimtelijke ordening te bevorderen. De AMvB is het inhoudelijke beleidskader van het rijk waaraan ruimtelijke besluiten op provinciaal en gemeentelijk niveau moeten voldoen. Dat betekent dat de AMvB regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.

De algemene regels bewerkstelligen dat nationale ruimtelijke belangen doorwerken tot op lokaal niveau. Inhoudelijk gaat het om nationale belangen die samenhangen met het beschermen van ruimtelijke functies, zoals natuur in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), of met het vrijwaren van functies. Het besluit bevat alleen die nationale ruimtelijke belangen, die via het stellen van regels aan de inhoud of toelichting van bestemmingsplannen (of daarmee vergelijkbare besluiten) beschermd kunnen worden.

Onderhavig plan is niet in strijd met enig nationaal belang uit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening.

2.1.3 Nationaal Waterplan 2009 - 2015

Het Nationaal Waterplan is op 12 december 2009 vastgesteld en is het formele rijksplan voor het nationale waterbeleid. In de Waterwet is vastgelegd dat het rijk dit plan eens in de zes jaar opstelt. Het huidige plan geldt voor de periode 2009-2015. Het is de opvolger van de Vierde Nota waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voorgaande nota's waterhuishouding. Het plan bevat tevens de stroomgebiedbeheerplannen die op grond van de Kaderrichtlijn Water zijn opgesteld. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening is het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten tevens aan te merken als structuurvisie.

Het Nationaal Waterplan heeft betrekking op het gehele watersysteem van Nederland, zowel oppervlaktewater, grondwater, als de bijbehorende waterkeringen, oevers en dergelijke.

Het kabinet kiest voor een strategie die bestaat uit "meebewegen, weerstand bieden, kansen pakken", adaptieve aanpak en samenwerking binnen en buiten het waterbeheer.

2.1.4 Waterbeleid in de 21e eeuw

Directe aanleiding voor deze nota is de zorg over het toenemend hoogwater in de rivieren, wateroverlast en de versnelde stijging van de waterspiegel. Ruimte die nu beschikbaar is voor de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast, moet behouden blijven. Belangrijk onderdeel in het waterbeleid is de watertoets. Alle ruimtelijke plannen dienen een waterparagraaf te bevatten en aan een watertoets te worden onderworpen. De watertoets is geen toets achteraf, maar een procedure om tot een optimale inbreng van het waterbelang in ruimtelijke plannen te komen.

2.2 Provinciaal en regionaal beleid

2.2.1 Omgevingsvisie en -verordening Gelderland

Omgevingsvisie

Op 9 juli 2014 stelden Provinciale Staten de Omgevingsvisie Gelderland vast. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het provinciale beleid over onderwerpen als ruimte, water, mobiliteit, economie, natuur en landbouw. Op 24 september 2014 hebben Provinciale Staten de Omgevingsverordening vastgesteld.

De Omgevingsvisie geeft de visie voor vier grote opgaven in Gelderland:

  • de economische kracht van de stedelijke netwerken (Arnhem-Nijmegen, Ede- Wageningen en de Stedendriehoek)
  • de Gelderse corridor (de spoor-, weg en waterverbinding tussen de Rotterdamse haven en het Ruhrgebied)
  • de versterking van de Veluwe als toeristisch aantrekkelijk natuurgebied
  • de krimp van de bevolking in de Achterhoek.

De Omgevingsvisie is opgebouwd uit verschillende thema’s waarbij de provinciale doelstellingen zijn benoemd. In onderstaande wordt ingegaan op de thema’s die van
toepassing zijn op het plangebied in Putten- Krachtighuizen.

Regio Noord-Veluwe

Het plangebied valt, net als de gehele gemeente Putten in de regio Noord-Veluwe. De dynamiek van het afwisselend landschap is kenmerkend voor de Noord-Veluwe. Het landschap bestaat uit drie onderdelen: het water van de beken, de randmeren en de IJssel, de bossen van de Veluwe en het gebied daartussen voor werken, wonen en welzijn met daarbij een rijke cultuurhistorie. Centraal staat de zorg voor mens, omgeving en economie. Rust en reuring zijn in evenwicht, mensen zien om naar elkaar en zijn ondernemend. Ondernemers zijn pro-actief en krijgen de ruimte.

De economische ontwikkeling is de motor van de regio. Het gaat daarbij om: versterking van de recreatieve en toeristische sector, de innovatie van het bedrijfsleven, het vasthouden en versterken van zorgondernemers en een toekomstbestendige agrarische sector. Het goud van de regio, de leefbaarheid in de kernen, de natuurgebieden en het waterlandschap, zijn in 2030 met elkaar verbonden.

Kenmerkend voor de regio Noord-Veluwe zijn:

  • rust en ruimte;
  • afwisselend landschap: water, boerenland, steden, dorpen, bos en hei;
  • een rijke cultuurhistorie;
  • gastvrijheid en mensen die omzien naar elkaar;
  • de recreatieve en toeristische sector en zorg;
  • goede verbindingen met omringende regio's.

De opgaven waar de regio voor staat:

  • Economische ontwikkeling is motor van de regio: versterking van de recreatieve en toeristische sector, innovatie in het bedrijfsleven, vasthouden en versterken van zorgondernemers, een toekomstbestendige agrarische sector;
  • Behouden, versterken en benutten van bestaande kwaliteiten: natuur, landschappen, water, gemeenschappen, steden en dorpen;
  • Verbinden van leefbaarheid in kernen met natuurgebieden en het waterlandschap;
  • Ruimte bieden aan ondernemers om een passend aanbod te ontwikkelen op deze opgaven.

Steden en omgeving

De provincie zet zich in voor vitale steden en dorpen en voor een duurzame verstedelijking. Daarvoor biedt deze Omgevingsvisie de volgende handvatten:

  • versterking van de stedelijke netwerken, gecombineerd met aandacht voor de vitaliteit van kleine kernen en dorpen;
  • een basis voor het terugdringen van leegstand en overcapaciteit in plannen;
  • zorgvuldige locatie-afwegingen die voortbouwen op de kwaliteit en de kracht van het bestaande en anticiperen opveranderingen in de toekomst, zonder het uitgaan van het bestaande tot dogma te verheffen;
  • een basis voor regionale afspraken over wonen en werken.

Ten aanzien van het bouwen van onder andere nieuwe woningen verschuift het accent van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande gebieden en gebouwen. De provincie en partners gaan nieuwe ontwikkelingen bezien in samenhang met de bestaande voorraad. Dit vereist een denk- en cultuuromslag. Als leidend principe hanteren de provincie en partners de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik.

Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik

Het accent van stedelijke ontwikkelingen verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande gebieden en gebouwen. Voor een goede afweging van keuzes voor locaties van nieuwe gebouwen staat de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik centraal. Met deze ladder wordt een transparante besluitvorming en een zorgvuldige ruimtelijke afweging nagestreefd. Het gaat om het tijdig afwegen van kansen en mogelijkheden om bestaande gebouwen te benutten bij overwegingen van nieuwe bebouwing. Als juridische basis gebruikt de provincie de ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

Een goede afweging volgens de ladder vraagt om kennis van de bestaande voorraad.
Gekoppeld daaraan zijn er vragen over de opgaven en kwaliteiten in een gebied:

  • past de ontwikkeling bij de doelen in Gelderland? Zo ja:
  • hoe voegt de ontwikkeling extra kwaliteit toe aan een gebied?

afbeelding "i_NL.IMRO.0273.KrachtwegD4056-ON01_0003.png"

Ladder voor duurzame verstedelijking

De rijksladder voor duurzame verstedelijking is van toepassing op elk ruimtelijk besluit dat voorziet in een stedelijke ontwikkeling. De provincie zal in samenwerking met haar partners aangeven over welke plannen zij in overleg wil. De systematiek van de ladder is het meest waardevol als deze op regionaal en structuurvisieniveau wordt toegepast. Alleen op die niveaus kan de samenhang tussen (de herstructureringsopgave van) de bestaande voorraad in de diverse kernen en de nieuwe ontwikkelingen op de diverse in- en uitbreidingslocaties beschouwd worden.

Zoals uit de woonvisie Putten 2011-2016-2020 (zie paragraaf 2.3.2) blijkt, is er een behoefte aan woningen in Putten. Stap 1 van de ladder kan dus met 'ja' worden beantwoord.

De voorziene ontwikkeling in dit bestemmingsplan heeft betrekking op de bouw van drie woningen waarbij overtollige voormalige agrarische bedrijfsbebouwing van andere locaties wordt gesloopt. Deze ontwikkeling is reeds voorzien en getoetst in het bestemmingsplan Krachtighuizen 2013.

Water en ondergrond

Op de kaart 'water en ondergrond' ligt het plangebied in een intrekgebied. De provincie en haar partners streven ernaar het grondwater als bron voor de drinkwatervoorziening te beschermen. De provincie heeft vanuit de Drinkwaterwet een zorgplicht voor een duurzame Openbare drinkwatervoorziening. De provincie wil de beschikbaarheid van de grondstof voor de openbare drinkwatervoorziening veiligstellen en bij besluiten rekening houden met de openbare drinkwatervoorziening. Voor een effectieve en duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening maakt de provincie gebruik van regelgeving en vergunningverlening: verbodsbepalingen en regelgeving voor activiteiten en inrichtingen in intrekgebieden. De provincie wil niet dat fossiele energie (aardgas, aardolie, schaliegas of steenkoolgas) gewonnen wordt in de intrekgebieden voor de drinkwatervoorziening.

Verordening

In de Ruimtelijke Verordening Gelderland staan de regels die de provincie Gelderland stelt aan de bestemmingsplannen van gemeenten. De verordening is in december 2010 vastgesteld door Provinciale Staten. Sindsdien is de verordening drie keer herzien. Het betrof hier met name reparaties en aanpassing naar aanleiding van lokale initiatieven. Op 24 september 2014 is de meest recente omgevingsverordening vastgesteld.

Kaart 5: Regels landschap

In de verordening ligt het plangebied in het Nationaal landschap Veluwe (kaart 5), gelegen buiten GNN (Gelders Natuur Netwerk), GO (Groene Ontwikkelingszone) en NHW (Nieuwe Hollandse Waterlinie). De ligging in dit gebied brengt met zich mee dat nieuwe bestemmingen voor gronden alleen toelaatbaar zijn die de kernkwaliteiten van een Nationaal Landschap niet aantasten of versterken. Deze kernkwaliteiten zijn vastgelegd in bijlage 5 Kernkwaliteiten Nationale Landschappen van de verordening. In paragraaf 3.1 wordt hier nader op ingegaan.

Kaart 6: Regels Water en Milieu

Het plangebied ligt in een intrekgebied. Voor deze gebieden geldt dat een nieuw bestemmingsplan geen winning van fossiele energie, zoals aardgas, aardolie, schaliegas en steenkoolgas, mogelijk maakt. In onderhavig plan is dit niet het geval.

Regionale beleidsinvulling functieverandering en neven-activiteiten

Voor regio De Vallei is op 4 april 2008 de uitwerking van het functieveranderingsbeleid van de provincie in regionaal verband vastgelegd. De algemene voorwaarden voor functieverandering dienen in acht te worden genomen. Daarnaast zijn in de regionale beleidsinvulling enkele criteria meegenomen die bijdragen aan de karakteristieken van de regio. Criteria:

  • de functieverandering wordt ingepast in het omringende landschap, bijvoorbeeld door de aanleg (en zo nodig bestemmen) van natuur- en landschapselementen. Daarbij moet aansluiting gezocht worden bij bestaande plannen voor natuur en landschap, zoals het Reconstructieplan en Landschapsontwikkelingsplannen. De initiatiefnemer zal daartoe een erfinrichtingsplan dienen te overleggen;
  • de functieverandering moet bijdragen aan de verbetering van de ruimtelijke en economische vitaliteit door middel van sloop van bebouwing al dan niet in combinatie met verbetering van publieke functies zoals natuurontwikkeling, bijdragen aan recreatieve routes of waterberging en dergelijke op plaatsen waar dit wenselijk is;
  • ingeval van sloop van bestaande legale bebouwing geldt als peildatum voor het aanwezig zijn van bestaande voormalige bedrijfsgebouwen: 2 jaar voor de datum dat de aanvraag voor functieveranderingen wordt ingediend. Voor deze methode met verschuivende datum is aan de ene kant gekozen om daarmee te voorkomen dat nieuwe bedrijfsbebouwing gebouwd worden, met als doel deze in te zetten voor het bereiken van sloopnormen in het kader van functieverandering. Aan de andere kant maakt het mogelijk dat ook relatief jonge gebouwen ingezet kunnen worden voor functieverandering, wat in de huidige economische tijd met snelle veranderingen gevraagd zal gaan worden;
  • opslag van goederen buiten gebouwen wordt niet toegestaan;
  • detailhandel wordt niet toegestaan, tenzij het betreft detailhandel in ter plaatse of in de regio geproduceerde producten;
  • de functieverandering mag niet leiden tot milieu hinder voor de omgeving;
  • in geval van vrijgekomen gebouwen van een stoppend agrarisch bedrijf dient de milieuvergunning te zijn ingetrokken;
  • indien sprake is van vervangende nieuwbouw en verbouw, zal de gemeentelijke Welstandsnota als toetsingskader gelden; - nevenactiviteit mag geen beperking opleveren voor omliggende agrarische bedrijven.

Functieverandering naar "wonen"

In het beleid voor functieverandering naar Wonen staat voor Regio De Vallei voorop, dat er sprake moet zijn van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. In dat kader wordt het Wonen gezien als een aantrekkelijke vervangende functie in geval van stoppende of gestopte agrarische bedrijven. Er wordt in eerste instantie ingezet op het hergebruik van vrijkomende voormalige agrarische gebouwen.

Bij vervangende nieuwbouw, waar in dit bestemmingsplan sprake van is, gelden de volgende specifieke criteria:

  • Op locatie of elders.

Als de bestaande bebouwing ongeschikt is voor ombouw naar wooneenheden, dan is nieuwbouw van één of twee (geschakelde) woongebouwen met één of meerdere wooneenheden mogelijk volgens de volgende staffeling:

minimaal te slopen bebouwing   maximale inhoud te bouwen woongebouw  
bij minimaal 1.000 m2   600 m3  
bij minimaal 2.000 m2   800 m3  
bij minimaal 3.000 m2   2 maal 600 m3  


Daarbij gelden de volgende voorwaarden:

  • De maximale inhoud per wooneenheid is 600 m3.
  • Bij het nieuw te bouwen woongebouw mag maximaal 70 m2 bijgebouw per wooneenheid worden gebouwd.
  • Het woonperceel bedraagt maximaal 1. 500 m2.

Functie wijziging dient mede te leiden tot een kwaliteitsverbetering van het buitengebied. Naast de landschappelijke inpassing dient daarom verevend te worden. Een deel van de verevening kan geschieden door een bijdrage te leveren aan een in te stellen ontwikkelingsfonds platteland. De bijdrage bedraagt in die gevallen € 10,- per m3 op te richten nieuw woongebouw. De gelden van dit fonds worden gebruikt voor investeringen in de kwaliteit van het landelijk gebied. Als een gemeente een dergelijk fonds onwenselijk vindt dient volledig te worden verevend.

Dit bestemmingsplan voldoet aan de vereisten. Ten behoeve van de drie woningen is overtollige voormalig agrarische bebouwing elders aangekocht en zal worden gesloopt. De overige vereisten zijn verwerkt in de regels van dit bestemmingsplan.

2.2.2 Woonbeleid provincie Gelderland

Provincie Gelderland, gemeenten en woningcorporaties pakken woonbeleid regionaal aan. Mensen zijn immers steeds minder gebonden aan een bepaalde gemeente. De provincie zorgt er via het Kwalitatief WoonProgramma voor dat het regionale aanbod van woningen zo goed mogelijk aansluit op de vraag. Zo heeft er een omslag plaatsgevonden van kwantiteit (contingenten) naar kwaliteit. Hierbij staat het bouwen naar de behoefte van woningen in de diverse woonmilieus voorop. Er wordt meer gekeken welke bevolkingsgroepen (starters, mensen met een laag inkomen en senioren) behoefte aan woonruimte hebben. De gemeente en de provincie hebben hierover, in het kader van het Kwalitatief Woonprogramma, afspraken gemaakt.

Het meest recente Kwalitatief Woonprogramma is het KWP3. Het Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (KWP3) is een actualisering van het Kwalitatief Woonprogramma 2005-2014 (KWP2). Voor de regio Noord-Veluwe waar de kern Putten in gelegen is, wordt met name ingezet op kwalitatieve woningbehoefte. Om het woonbeleid op regionaal niveau zo goed mogelijk af te stemmen op de kwalitatieve woningbehoefte, zullen de gemeenten van de regio Noord-Veluwe en de in de regio werkzame woningcorporaties zich gezamenlijk met de provincie inspannen om ten aanzien van het regionaal woonprogramma 2010-2019:

  • 45 % van de nieuw te bouwen woningen in de betaalbare segmenten (de segmenten goedkope huur, betaalbare huur en goedkope koop opgeteld) te realiseren, gelijk aan het netto referentiekader. Dit komt overeen met bijna 3.000 woningen te bouwen voor de eigen bevolking, waarbij extra aandacht is voor de woonwensen van starters, ouderen en hulpbehoevenden;
  • in de periode 2010-2019 in de acht gemeenten van de regio Noord-Veluwe er een behoefte is geconstateerd van 6.700 woningen netto toe te voegen. Hiervan maken de op de planningslijst 2009 bekende plannen met minder dan 10 woningen voor in totaal 500 woningen onderdeel uit. De gemeenten gaan voor voldoende plancapaciteit, rekening houdend met de planuitval van 20 %. Dit komt neer op een totale capaciteit voor 8.000 à 8.100 woningen. Expliciet worden de visies van de woningcorporaties betrokken bij invulling van deze ruimte;
  • in samenspraak met de woningcorporaties is eind 2009 een lijst van uit te voeren projecten, welke als basis zal dienen voor de minimaal te realiseren woningbouw voor de jaren 2010, 2011 en 2012, opgesteld. Deze lijst zal als bijlage aan het Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 worden toegevoegd. Het initiatief ligt bij de provincie.

Onderhavig plan is maakt de ontwikkeling mogelijk van drie woningen. Het plan is daarom niet in strijd met het Woonbeleid van de provincie Gelderland.

2.2.3 Waterbeheersplan Veluwe 2010-2015

Voor de periode 2010-2015 heeft het Waterschap Veluwe het Waterbeheersplan Veluwe opgesteld. Op de onderdelen robuust watersysteem, waterkwaliteit en ecologie wordt er voor de periode 2010-2015 een doorkijk gegeven naar 2027. Op die manier maakt het Waterschap Veluwe de wateropgave voor wat betreft de Kaderrichtlijn Water, inclusief financiering, concreet. Dat wil zeggen dat de wateropgave voor de Veluwe wordt vertaald in de doelen die in 2015 zijn gehaald. Het waterbeheersplan heeft de volgende doelen:

  • doel 1: Veilige dijken;
  • doel 2: Gewenste grond- en oppervlaktewaterstanden;
  • doel 3: Vermindering wateroverlast en water voor droge tijden;
  • doel 4: Goede onderhoudssituatie;
  • doel 5: Herstel en behoud van bijzondere natuur;
  • doel 6: Goede waterkwaliteit;
  • doel 7: Stedelijk waterbeheer;
  • doel 8: Transport en zuivering van afvalwater;
  • doel 9: Brede kijk.

Per doel zijn verschillende opgaven van toepassing die in de periode 2010-2015 zullen worden aangepakt.

Voor dit bestemmingsplan is een waterparagraaf opgenomen in hoofdstuk 4. Hierin is opgenomen welke waterhuishoudkundige thema's relevant zijn voor het plangebied en op welke manier daarmee wordt om gegaan.

2.3 Gemeentelijk beleid

2.3.1 Structuurvisie Putten 2030 (Ontwerp)

De gemeente heeft samen met de gemeenschap een Toekomstvisie Putten opgezet. Deze zet op hoofdlijnen de koers voor de toekomst uit. Het is daarmee een belangrijk kader voor de meer concrete uitwerking van deze koers in sectoraal beleid. Zo ook voor de ruimtelijke ordening. In de ruimtelijke Structuurvisie Putten 2030 vindt deze nadere uitwerking plaats ten aanzien van het integrale ruimtelijke beleid van de gemeente.

Ten aanzien van Krachtighuizen stelt de structuurvisie dat vooral ingezet gaat worden op het bevorderen van de recreatieve functie van het gebied. Nieuwe woningbouw in het buitengebied is alleen mogelijk in het kader van functieverandering. Voor het toevoegen van woningen aan het buitengebied is een goede landschappelijke inpassing vereist. Een andere voorwaarde is dat omliggende bedrijven niet in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

2.3.2 Woonvisie Putten 2011-2016-2020

De woonvisie van de gemeente Putten is opgesteld in overleg met de Woningstichting Putten. De gemeente Putten realiseert zich dat de woningstichting een onmisbare partner is voor de uitvoering van haar beleid. De woonvisie geldt in beginsel voor de periode 2011-2016, met een doorkijkje naar de periode tot rond 2020. De gemeenteraad heeft de woonvisie op 9 juni 2011 vastgesteld. In de woonvisie staan twee hoofddoelstelling centraal:

  • 1. het voorzien in de lokale behoefte;
  • 2. het bevorderen van duurzaamheid.

Het voorzien in de lokale behoefte
Het uitgangspunt om te bouwen voor de lokale behoefte is een terugkerend doel in de woonvisie. De doelgroepen die de komende periode de nodige aandacht nodig hebben zijn: starters, ouderen, mensen met een beperking en de doelgroep van de corporaties. Door de nieuwe woningbouwplannen af te stemmen op de woonwensen van deze doelgroepen wordt ingespeeld op de bestaande behoefte en wordt voorkomen dat deze doelgroepen in de knel komen.

Het bevorderen van duurzaamheid
De bouwplannen voor nieuwe woningen dienen vooral gericht te zijn op energiebesparingen volgens de volgende lijnen:

  • toepassing van het Klimaatactieplan en het Convenant Duurzaam Bouwen op de nieuwbouw;
  • het maken van prestatieafspraken met de Woningstichting Putten over hun bestaande bezit;
  • beïnvloeding van energiebesparing en / of toepassing van duurzame energie door eigenaar-bewoners;
  • beïnvloeding van het energiezuinig gedrag van huurders (samen met de corporaties) en eigenaar-bewoners;
  • het realiseren van nieuwe woningen met een 10% verscherpte EPC (dit is overigens een ambitie, geen bindende regel) en een EPL van 7,0 tot 8,0 bij woningbouwprojecten;
  • het toetsen van de EPC en EnergiePrestatieNorm (EPN) bij 40% van de bouwvergunningen.

Woningbouwprogramma
De gemeente Putten gaat uit van een woningbehoefte van 820 woningen voor de periode van 2010-2019. Bij de realisatie van de woningen dient rekening te worden gehouden met de bestaande afspraken uit het KWP 3 in de regio. De nieuwe woningen dienen vooral in de middeldure sector (55%) en in mindere mate in de goedkope (20%) en duurdere sector (25%) te worden gerealiseerd. In de woonvisie is tevens geconcludeerd dat de behoefte aan woningen het aanbod die volgens de KWP-3 is toebedeeld aan Putten overtreft.

Onderhavig plan betreft de bouw van drie woningen. Het plan is niet in strijd met de gemeentelijke Woonvisie.

Hoofdstuk 3 Bestaande en nieuwe situatie

3.1 Bestaande situatie

Het perceel betreft een onbebouwd perceel langs de Krachtighuizerweg. De grond is altijd in gebruik geweest als agrarisch bouwland.

afbeelding "i_NL.IMRO.0273.KrachtwegD4056-ON01_0004.jpg"

Huidige situatie perceel

In de omgeving van het plangebied is sprake van woonbebouwing en recreatieve bebouwing, voornamelijk bestaande uit vakantiehuisjes.

3.2 Nieuwe situatie

In de nieuwe situatie zal het perceel worden bebouwd met drie woningen. Hiervoor is een inrichtingsplan opgesteld welke is bijgevoegd in bijlage 1.

Het inrichtingsplan is opgesteld met als uitgangspunten:

  • Het versterken van het landschapskader;
  • Het waarborgen van de privacy van omwonenden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0273.KrachtwegD4056-ON01_0005.jpg"

Toekomstige situatie

Landschapsplan

Kenmerkend voor het Enkdorpenlandschap is dat percelen omkaderd worden door houtwallen en op de percelen solitaire bomen en boomgroepen staan. Dat kenmerk is de leidraad voor het ontwerp van het landschapsplan voor deze nieuwe kavels, waardoor de locatie nu echt deel gaat uitmaken van het landschap. Op de perceelsgrenzen aan de voorzijde, haaks op de Krachtighuizerweg, zijn compacte houtwallen getekend. De houtwallen bestaan uit inheemse beplanting zoals eik, es, berk, meidoorn en krent. Richting de 'enk' is voor een transparantere opzet gekozen, om doorzichten te creëren.

Aanbevolen wordt om op de achterterreinen van de percelen, enkele solitaire bomen en boomgroepen te planten. Hiermee worden de landschappelijke gebiedskenmerken verder geaccentueerd.

Helaas zijn enkele perceelsgrenzen langs de Krachtighuizerweg niet met groenaanplant gemarkeerd, waardoor op sommige plekken een steenachtig straatbeeld ontstaat. Deze ontwikkeling is in strijd met het historisch ruimtelijk beeld van deze weg. In dit inrichtingsplan wordt aan de Krachtighuizerweg een ruimtelijke impuls gegeven door beukenhagen met een bomenrij (beuk of eik) als eis te stellen voor de markering van de perceelsgrenzen aan de voorzijde.

Situering op de kavels

De woningen krijgen een voortuin van minimaal 16 meter diep. Dit is in lijn met de voortuindiepte van omliggende percelen die variëren van ca. 13 tot ca. 20 meter. Daarnaast is het van belang dat de rooilijn van de bebouwing varieert en dat de afstand tussen de woningen verschillend is.

De onregelmatige positionering van de woningen versterkt de kenmerken van het Enkdorpenlandschap.

Bij de positionering van de woningen zal tevens rekening moeten worden gehouden met de privacy van de bewoners op Krachtighuizerweg 23a. De te realiseren woning en bijgebouw(en) aan deze zijde van het plangebied dienen minimaal 7 meter van de zuidelijke erfgrens te worden gebouwd.

Om de privacy van de bewoners van Krachtighuizerweg 21a en b zoveel mogelijk te waarborgen, zullen de achterste gedeelten van de nieuwe percelen hun huidige bestemming agrarisch behouden. De nieuwe bewoners kunnen op de agrarisch bestemde gronden geen bijgebouwen plaatsen.

Beeldkwaliteitseisen

De beeldkwaliteiteisen voor de nieuwe woningen sluiten aan bij de landelijke architectuurstijl van de bestaande woningen en zorgen daarmee voor een verdere accentuering van de landelijke uitstraling van de Krachtighuizerweg. Bijgebouwen dienen mee ontworpen te worden met de woning en dienen tevens uitgevoerd te worden in materialen met een natuurlijke uitstraling en onopvallende kleuren.

Bij de ontwikkeling van de woningen is het noodzakelijk dat er voldoende parkeervoorzieningen op eigen erf worden aangelegd.

Hoofdstuk 4 Randvoorwaarden voor ontwikkelingen

4.1 Milieu

In deze paragraaf komen diverse milieuaspecten aan de orde die een belemmerende werking kunnen hebben op functies binnen het bestemmingsplangebied.

4.1.1 Geluidhinder

Het aspect geluid speelt een belangrijke rol in de omgevingskwaliteit. Ook is geluid van invloed op het welbevinden van mensen. Hierdoor komt het aspect geluid in veel verschillende wetten (met elk hun eigen reikwijdte) voor. Per 1 januari 2007 is de gewijzigde Wet geluidhinder (Wgh) in werking getreden. Hierin staat dat voor een bestemmingsplan inzichtelijk moet worden gemaakt welke geluidsbronnen in het gebied aanwezig zijn en wat de geluidsbelasting is voor woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen zoals onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen. Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeer-, railverkeer- en industrielawaai.

Wegverkeerslawaai

Artikel 76 Wgh verplicht ertoe om bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen een geluidzone terzake van de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen de grenswaarden uit de Wgh in acht te nemen. Bij het opstellen van een bestemmingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar de geluidbelasting. Op grond van artikel 74 Wgh heeft iedere weg van rechtswege een geluidzone, met uitzondering van:

  • wegen die liggen binnen een tot woonerf bestemd gebied;
  • wegen waarop een wettelijke snelheid geldt van ten hoogste 30 km/uur.

De Krachtighuizerweg betreft een weg waar de maximum snelheid van 30 km/uur bedraagt. Voor wegen in de omgeving geldt ook een maximum snelheid van 30 km/uur. Een akoestisch onderzoek hoeft dan ook niet uitgevoerd te worden, mede doordat de verkeersintensiteiten erg laag zijn.

Railverkeerslawaai
Het plangebied ligt niet binnen de onderzoekszone van een spoorweg. Voor het onderhavige bestemmingsplan is railverkeerslawaai derhalve niet relevant.

Industrielawaai
Het plangebied ligt niet in de zone van een gezoneerd industrieterrein. Voor het onderhavige bestemmingsplan is industrielawaai derhalve niet relevant.

4.1.2 Bodem

Algemeen

In het kader van een bestemmingsplanwijziging moet zijn aangetoond dat de bodem en het grondwater geschikt zijn voor het beoogd gebruik. Hiertoe is het uitvoeren van een verkennend milieukundig bodem- en grondwateronderzoek noodzakelijk. Dit onderzoek moet uitwijzen of de locatie mag worden aangewend voor de gewenste ontwikkeling.

Onderzoek
Ten behoeve van de ontwikkeling is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is bijgevoegd in bijlage 2.

Conclusie
Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie "onverdacht" (ONV). Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem niet verontreinigd is.

De bodem bestaat voornamelijk uit zwak tot matig grondig, zwak tot matig siltig, zeer fijn tot zeer grof zand. De bovengrond is bovendien zwak tot matig humeus. De ondergrond is plaatselijk zwak gleyhoudend.

In het opgeboorde materiaal zijn zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen.Er zijn op basis van het vooronderzoek, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten.

Zowel in de boden- als in de ondergrond zijn geen verontreinigingen aangetoond.

Aangezien het grondwater zich dieper dan 5,0 m -mv bevindt, heeft er conform de NEN 5740 geen grondwateronderzoek plaatsgevonden.

De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "onverdacht" kan worden beschouwd wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, bevestigd. Er bestaan volgens Econsultancy met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem dan ook géén belemmeringen voor de nieuwbouw op de onderzoekslocatie.

Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing.

4.1.3 Luchtkwaliteit

Nederland heeft de Europese regels ten aanzien van luchtkwaliteit geïmplementeerd in de Wet milieubeheer (Wm). De in deze wet gehanteerde normen gelden overal.

Op 15 november 2007 is het onderdeel luchtkwaliteit van de Wm in werking getreden. Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden.

Ook projecten die 'niet in betekende mate' (NIBM) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of er voor een project sprake is van NIBM, zijn vastgelegd in de AMvB-NIBM.

In de AMvB-NIBM is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m³ NO2 of PM10) als 'niet in betekenende mate' wordt beschouwd.

Onderzoek

Vanwege de beperkte omvang van het project kan een luchtkwaliteitsonderzoek achterwege blijven.

Conclusie
Het plan voldoet aan de NIMB grens. Het bouwplan leidt tot een zeer beperkte verandering van de omgeving en heeft beperkte gevolgen voor de woningdichtheid en verkeersintensiteit. Het bouwplan zal dus niet in betekende mate bijdragen en geen grenswaarden overschrijden. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

4.1.4 Externe veiligheid

Algemeen
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport. Het doel van het veiligheidsbeleid is zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken verplicht het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en op termijn ook het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev) gemeenten en provincies bij besluitvorming in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet op de ruimtelijke ordening afstand te houden tussen gevoelige objecten (zoals woningen) en risicovolle activiteiten. In de bovengenoemde wetgeving wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Beide begrippen worden hier onder uitgelegd.

Plaatsgebonden Risico (PR)

Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken en onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per risicobron vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 10-6 (één op 1.000.000) per jaar bedraagt. Deze contour is wettelijk vastgesteld als grens- of richtwaarde. Kwetsbare objecten zoals bijvoorbeeld woningen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, grote (kantoor)gebouwen en grotere recreatieterreinen zijn niet toegestaan binnen deze 10-6 contour.

Groepsrisico

Het groepsrisico is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt tengevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting, transportroute gevaarlijke stoffen of buisleiding en als gevolg van een ongewoon voorval in dit invloedsgebied waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het invloedsgebied is het gebied waarin personen nog worden meegeteld voor de berekening van het groepsrisico. Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers.

Het groepsrisico geeft aan hoe groot de kans is dat bij een ongeval bij een risicolocatie 10, 100 of 1000 slachtoffers tegelijk vallen. Bij transportrisico's geldt dat de oriëntatie waarde voor het groepsrisico overeen komt met de kans op 10 slachtoffers gelijk aan één op de tienduizend (10-4). De kans op 100 slachtoffers gelijk aan één op de miljoen (10-6) enzovoorts. Voor stationaire bronnen geldt dat de oriëntatiewaarde een factor 10 lager ligt.

De oriëntatiewaarde voor het groepsrisico is geen wettelijke norm, het is bedoeld als een ijkpunt. Er kunnen redenen zijn dat een gemeente meer of juist minder risico's accepteert. De gemeente is verplicht om bij risicovolle situatie een belangenafweging te maken (verantwoording groepsrisico). Daarbij spelen onder anderen beheersbaarheid en bestijdbaarheid van een incident, de zelfredzaamheid van bewoners, vluchtwegen, economische en maatschappelijke belangen een rol. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt in principe een verantwoordingsplicht voor de gemeente voor de toename van het groepsrisico ten gevolge van een verhoogde personendichtheid.

Onderzoek

Om in beeld te brengen of er in het plangebied of in de nabijheid daarvan stationaire bronnen aanwezig zijn, is de provinciale risicokaart geraadpleegd. Een uitsnede daarvan is op de navolgende afbeelding weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0273.KrachtwegD4056-ON01_0006.jpg"

Uitsnede www.risicokaart.nl

Diverse recreatieterreinen hebben de beschikking over een (bovengrondse) propaantank. Deze heeft een plaatsgebonden risicocontour, zoals weergegeven op de uitsnede van de risicokaart. Verder bevinden zich binnen het plangebied geen inrichtingen die in het kader van externe veiligheid relevant zijn. Ook buiten het plangebied bevinden zich geen inrichtingen waarvan het invloedsgebied zich tot het plangebied uitstrekt.

Door het plangebied lopen geen wegen die een route voor gevaarlijke stoffen betreffen. Daarnaast is er in de omgeving van het plangebied ook geen sprake van vervoer van gevaarlijk stoffen over water/per spoor. In het plangebied ligt derhalve geen 10-6 plaatsgebonden risicocontour als gevolg van een vervoersstroom.

In het plangebied zijn geen buisleidingen aanwezig die in het kader van de externe veiligheid relevant zijn.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor dit bestemmingsplan.

4.1.5 Bedrijven en milieuzonering

Algemeen

Een goede ruimtelijke ordening beoogt het voorkomen van voorzienbare hinder en gevaar door milieubelastende activiteiten. Door bij nieuwe ontwikkelingen voldoende afstand in acht te nemen tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) worden hinder en gevaar voorkomen en wordt het bedrijven mogelijk gemaakt zich binnen aanvaardbare voorwaarden te vestigen.

Deze milieuzonering dient aldus twee doelen:

  • 1. het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar voor woningen;
  • 2. het bieden van voldoende ruimte en zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam kunnen (blijven) uitoefenen.

Uitgave Bedrijven en milieuzonering

Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten wordt het begrip milieuzonering gehanteerd. Onder milieuzonering wordt ver-staan het waar nodig zorgen voor een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds bedrijven of overige milieubelastende functies en anderzijds milieugevoelige functies zoals woningen. Bij de planontwikkeling dient rekening gehouden te worden met milieuzonering om zodoende de kwaliteit van het woon- en leefmilieu te handhaven en te bevorderen en daarnaast bedrijven voldoende zekerheid te bieden dat zij hun activiteiten duurzaam binnen aanvaardbare voorwaarden kunnen uitvoeren. Bij de milieuzonering wordt gebruik gemaakt van de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) opgestelde brochure Bedrijven en milieuzonering (editie 2009).

Scheiding van functies versus functiemenging

Scheiding van milieubelastende en milieugevoelige functies met behulp van milieuzonering is in de omgeving van sterk milieubelastende activiteiten zonder meer noodzakelijk. Een vergaande scheiding van functies kan echter ook leiden tot inefficiënt ruimtegebruik en een verlies aan ruimtelijke kwaliteit. Een gemengd gebied met een mix van wonen en werken, winkels en horeca stimuleert een levendig straatbeeld, een hogere sociale veiligheid en extra draagvlak voor voorzieningen. Vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik verdient het de voorkeur om functiescheiding binnen een gemengd gebied niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.

Richtafstandenlijsten

De twee belangrijkste bouwstenen voor milieuzonering zijn de twee richtafstandenlijsten in bijlage 1 van de VNG-brochure. Voor een scala aan milieubelastende activiteiten (lijst 1) en opslagen en installaties (lijst 2) zijn richtafstanden aangegeven ten opzichte van een rustige woonwijk. In de lijsten wordt onderscheid gemaakt naar richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van deze vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een activiteit in een milieucategorie. Daarbij omvat categorie 1 de lichtste en categorie 6 de zwaarste vormen van bedrijvigheid. De richtafstanden gaan uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet worden beoogd of aanwezig zijn, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting (in plaats van de richtafstanden).

Twee omgevingstypen: rustige woonwijk en gemengd gebied

De richtafstanden in bijlage 1 van de VNG-brochure zijn afgestemd op de omgevingskwaliteit zoals die wordt nagestreefd in een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype (zoals een rustig buitengebied, een stiltegebied of een natuurgebied). Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven of kantoren) voor.

Indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, kunnen gemotiveerd kleinere richtafstanden worden aangehouden bij het omgevingstype gemengd gebied, dat gezien de aanwezige functiemenging of ligging nabij drukke wegen al een hogere milieubelasting kent. Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. De richtafstanden uit bijlage 1 van de VNG-brochure gelden ten opzichte van een rustige woonwijk. De afstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.

Milieucategorie   Richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk en rustig buitengebied   Richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied  
Categorie 1   10 meter   0 meter  
Categorie 2   30 meter   10 meter  
Categorie 3.1   50 meter   30 meter  
Categorie 3.2   100 meter   50 meter  
Categorie 4.1   200 meter   100 meter  
Categorie 4.2   300 meter   200 meter  
Categorie 5.1   500 meter   300 meter  

Onderzoek

In de nabije omgeving van het te bebouwen perceel liggen enkele recreatieterreinen waar vakantiehuisjes worden verhuurd. Dergelijke terreinen zijn volgens de VNG/publicatie het beste te vergelijken met (Kampeerterreinen, vakantiecentra, e.d., met keuken'), sbi-code 553 en 552. Hierbij hoort een grootste afstand van 50 meter voor het milieuaspect geluid. Dergelijke terreinen vallen daarmee in milieucategorie 3.1.

Krachtighuizen is in het bestemmingsplan Krachtighuizen 2013 aangemerkt als een 'gemengd gebied'. Dit komt omdat in het gehele gebied verschillende functies naast elkaar voorkomen. Er is geen sprake van een aaneengesloten woongebied. Dit brengt met zich mee dat de richtafstand van 50 meter verlaagd kan worden naar 30 meter. De toekomstige woningen komen op een grotere afstand van de recreatieterreinen te liggen. Op deze manier ondervinden de woningen geen overmatige hinder van een recreatieterrein en andersom worden recreatieterreinen niet extra belemmerd door de bouw van de nieuwe woningen.

Voor het overige liggen bedrijven en voorzieningen op een te grote afstand om van invloed te kunnen zijn op de woon- en leefomgeving van de nieuwe woningen aan de Krachtighuizerweg.

Conclusie

Het aspect milieuzonering brengt geen belemmeringen voor dit bestemmingsplan met zich mee.

4.2 Water

4.2.1 Algemeen

Sinds 14 februari 2001 is het verplicht een Watertoets bij ruimtelijke ontwikkelingen uit te voeren, wat als gevolg heeft dat in alle ruimtelijke plannen - en dus ook in het bestemmingsplan - een zogeheten waterparagraaf moet zijn opgenomen. De waterparagraaf omvat het advies van de waterbeheerder en een gemotiveerd besluit ten aanzien van de wateraspecten. Eventuele afwijkingen van het advies van de waterbeheerder worden gemotiveerd. Daarbij moet door de initiatiefnemer worden aangegeven hoe met die afwijking wordt omgegaan. In de laatste instantie kan worden teruggegrepen op het nemen van verzachtende maatregelen of compensatie inclusief afspraken over financiering en uitvoering.

Het landschap van de gemeente Putten helt naar het westen toe af. Dit heeft gevolgen voor de stromingsrichting van het grondwater en het oppervlaktewater. Het regenwater dat op het Veluwemassief valt, komt jaren later deels als kwel aan de westkant van Putten omhoog.

In de gemeente Putten voert het Waterschap Vallei en Veluwe het beheer over het oppervlaktewater.

In het plangebied zijn geen hoofdwatergangen aanwezig. Wel is er net buiten het plangebied een waterwingebied gelegen. De grondwaterbeschermingszone hieromheen ligt deels in het plangebied.

De gemeente Putten behoort tot het afvalwatersysteem van Harderwijk, waar de rioolwaterzuiveringsinstallatie staat. Het afvalwater en regenwater worden via een afvalwaterstelsel naar Harderwijk getransporteerd, verwerkt en vervolgens als effluent geloosd.

Voor het plangebied geldt grondwatertrap VIII (zeer droge grond). Grondwatertrap VIII heeft een gemiddeld hoogste grondwaterstand van meer dan 140 cm beneden maaiveld en een gemiddeld laagste grondwaterstand van meer dan 160 cm beneden maaiveld.

Het gebied bevindt zich niet in de grondwaterfluctuatiezone. Er zijn dan ook geen problemen te verwachten met grondwater.

4.2.2 Beleidskader

Europese Kaderrichtlijn Water (2003)

De Europese Kaderrichtlijn Water gaat er vanuit dat water geen gewone handelswaar is, maar een erfgoed dat moet worden beschermd en verdedigd. Het hoofddoel van de richtlijn is daarop gebaseerd. De Kaderrichtlijn Water geeft het kader voor de bescherming van landoppervlaktewater, overgangswater, kustwater en grondwater. Dat moet ertoe leiden dat: aquatische ecosystemen en gebieden die rechtstreeks afhankelijk zijn van deze ecosystemen, voor verdere achteruitgang worden behoed; emissies worden verbeterd; duurzaam gebruik van water wordt bevorderd op basis van bescherming van de beschikbare waterbronnen op lange termijn; er wordt gezorgd voor een aanzienlijke vermindering van de verontreiniging van grondwater.

Vierde Nota Waterhuishouding (Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 1998)

De Vierde Nota Waterhuishouding geeft het kader voor het waterbeheer voor Nederland, nu en in de toekomst. De hoofddoelstelling is "een veilig en goed bewoonbaar land en het in stand houden / versterken van gezonde en veerkrachtige watersystemen, waarmee een duurzaam gebruik blijft gegarandeerd". Om de veerkracht van de watersystemen te vergroten dient de waterconservering en buffering te worden bevorderd en de afwenteling van (water-) problemen op naastgelegen gebieden te worden beperkt.

Waterbeleid in de 21e eeuw (2000)

De hoge waterstanden in de rivieren in 1995 en 1996 en de klimaatscenario's waarin naast de zeespiegelstijging ook meer en heviger buien worden voorspeld hebben geleid tot vernieuwde aandacht voor water. Nederland is met zijn lage ligging en hoge verstedelijkingsgraad kwetsbaar voor wateroverlast en de veiligheid is in de toekomst in het geding. Maar ook door de drogere zomers is er het risico van watertekorten en verdroging. De commissie "Waterbeheer 21e eeuw" heeft in opdracht van de regering duidelijk gemaakt dat we anders moeten omgaan met water en ruimte. Ruimte die nu beschikbaar is voor de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast moet ten minste behouden blijven. De aanwezige ruimte mag niet sluipenderwijs verloren gaan bij de uitvoering van nieuwe projecten voor infrastructuur, woningbouw, landbouw of bedrijventerreinen.

Waterplan provincie Gelderland

Het Provinciaal Waterplan 2010-2015 is mede kader voor de wijze waarop omgegaan wordt met water in het plangebied. Het waterplan is beschreven aan de hand van een aantal thema's zoals landbouw, wateroverlast, watertekort, natte natuur, grondwaterbescherming en hoogwaterbescherming. Voor deze thema's is beschreven welke doelstellingen voor 2007 en 2015 er liggen. Hierbij is rekening gehouden met de Europese kaderrichtlijn water en het beleid.

Waterbeheer 21e eeuw (WB21)

Het thema "water als ordenend principe" loopt als een rode draad door het gehele plan. Dit houdt in dat, voordat er beslissingen worden genomen op ruimtelijk gebied, er wordt bekeken welke gevolgen die hebben voor watersystemen. Dit waterplan valt onder het regime van de nieuwe waterwet (22 dec. 2009).

Waterbeheersplan Waterschap Vallei en Eem/Veluwe

In de Waterbeheersplannen 2010 - 2015 hebben beide Waterschappen (nu Waterschap Vallei en Veluwe) hun ambities en uitvoeringsprogramma's vastgelegd voor de periode 2010 tot en met 2015. De plannen bepalen in grote lijnen de agenda's voor de komende zes jaar. De plannen zijn mede kaderstellend voor de wijze waarop omgegaan wordt met water in de plangebieden.

4.2.3 Watertoets

Algemeen

Sinds 1 november 2003 is voor alle ruimtelijke plannen de watertoets verplicht. Het doel van de watertoets is waterbelangen evenwichtig mee te nemen in het planvormingsproces van Rijk, Provincies en gemeenten. Hiermee wordt een veilig, gezond en duurzaam watersysteem nagestreefd. De toets omvat het gehele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de in ruimtelijke plannen voorkomende waterhuishoudkundige aspecten. Via de digitale watertoets is beoordeeld of en welke waterbelangen voor het plan relevant zijn.

Via de website www.dewatertoets.nl is de digitale watertoets uitgevoerd. In onderstaande is het wateradvies voor ruimtelijke plannen met een klein waterbelang weergegeven. Het wateradvies is bijgevoegd in bijlage 3.

Boordeling

In het plangebied liggen geen belangrijke oppervlaktewateren (zogenaamde primaire of A- watergangen), waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Dit betekent dat dit plan geen essentiële waterbelangen raakt. Op basis daarvan wordt door het waterschap voor het onderhavige plan een positief wateradvies gegeven.

Aandachtspunten

Voor de verdere uitwerking en concretisering van de beoogde ontwikkeling, geeft het waterschap aan dat rekening gehouden moet worden met een aantal algemene en gebiedsspecifieke aandachtspunten voor water.

Algemene aandachtspunten

Vasthouden - bergen - afvoeren

Een belangrijk principe is dat een deel van het hemelwater binnen het plangebied wordt vastgehouden en/of geborgen en dus niet direct afgevoerd wordt naar de riolering of het oppervlaktewater. Hiermee wordt bereikt dat de waterzuiveringsinstallatie beter functioneert, verdroging wordt tegen gegaan en piekafvoeren in het oppervlaktewater (met eventueel wateroverlast in benedenstrooms gelegen gebieden) wordt voorkomen. Bij lozing op oppervlaktewater zal hiervan een melding gedaan moeten worden bij het waterschap.

Grondwaterneutraal bouwen

Om grondwateroverlast te voorkomen adviseert het waterschap om boven de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) te ontwerpen. Dit betekent dat aspecten zoals ontwateringsdiepte en infiltratie van hemelwater, beschouwd worden ten opzichte van de GHG. Het structureel onttrekken / draineren van grondwater is geen duurzame oplossing en moet worden voorkomen. Het waterschap adviseert de initiatiefnemer dan ook om voorafgaand aan de ontwikkeling een goed beeld te krijgen van de heersende grondwaterstanden en GHG. Eventuele grondwateroverlast is in eerste instantie een zaak voor de betreffende perceeleigenaar.

Schoon houden - scheiden - schoon maken

Om verontreiniging van bodem, grond- en/of oppervlaktewater te voorkomen is het van belang dat het afstromende hemelwater niet verontreinigd raakt. Dit kan door nadere eisen of randvoorwaarden te stellen aan bijvoorbeeld de toegepaste (bouw)materialen. Wij vragen de initiatiefnemer de beslisboom voor het afkoppelen van verhard oppervlak van ons waterschap toe te passen. Deze beslisboom is te vinden op de website van het waterschap.

4.3 Archeologie

4.3.1 Algemeen

Op 1 september 2007 is de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) in werking getreden. Dit is een herziening van de Monumentenwet 1988. Met deze herziening zijn de belangrijkste bevoegdheden aangaande de archeologie, bij de gemeente neergelegd. De gemeenteraad is op grond van de Monumentenwet verplicht bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening te hou-den met de in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden. Om dit te kunnen onderbouwen dient de gemeente er voor te zorgen dat de archeologische waarden en verwachtingen binnen het gemeentelijk grondgebied bekend zijn. Deze waarden en verwachtingen zijn aangegeven op een voor de gemeente opgestelde Archeologische Verwachtings- en Beleidsadvieskaart, die op basis van archeologische waarnemingen en vondsten, landschappelijke en historische gegevens tot stand is gekomen. De op de gemeente toegespitste Archeologische Beleidsadvieskaart vervangt de inmiddels verouderde Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) en Archeologische Monumenten Kaart (AMK).

afbeelding "i_NL.IMRO.0273.KrachtwegD4056-ON01_0007.jpg"

Uitsnede archeologische waarden- en verwachtingskaart gemeente Putten

De gemeente Putten heeft een eigen archeologische waarden- en verwachtingskaart. Op deze kaart is vrijwel geheel Krachtighuizen, en ook het plangebied, aangeduid met een hoge verwachtingswaarde. Hiervoor geldt dat bij grondwerkzaamheden dieper dan 0,4 m onder het maaiveld en over een oppervlakte van meer dan 100 m2 een archeologisch onderzoek noodzakelijk is.

4.3.2 Onderzoek

Ten behoeve van het voorgenomen bouwplan is een archeologisch bureauonderzoek en gecombineerd verkennend en karterend booronderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is bijgevoegd in bijlage 4. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar de bijlage. In onderstaande is de conclusie overgenomen.

Het bureauonderzoek toonde aan dat er zich mogelijk archeologische waarden in het plangebied zouden kunnen bevinden. Daarom is aansluitend een inventariserend veldonderzoek uitgevoerd, in de vorm van een gecombineerd verkennend en karterend booronderzoek.
De aangetroffen bodemopbouw is binnen vrijwel het gehele plangebied intact. Deze bestaat uit een gemiddeld 45 cm dikke humeuze bovengrond met hieronder het resterende deel van de van oorsprong gevormde veldpodzolgrond, vanaf de inspoelings-Bhe-horizont. Dit bodemprofiel is gevormd in een afdekkende laag (gordel)dekzand. Dit goed gesorteerde zand loopt door tot in ieder geval 200 cm -mv (einddiepte van de gezette boringen). De vale kleuring van het onderste deel van de humeuze bovengrond doet vermoeden dat het om een oude akkerlaag gaat (Aa2-horizont met hierboven de huidige bouwvoor als een Aa1-horizont (plaggendek)). Alleen ter plaatse van boring 2 is de bodem door recente bodemingrepen verstoord tot circa 55 cm -mv. Hieronder is nog wel een restant van het oorspronkelijke veldpodzolprofiel aanwezig. Het archeologische vondst- en sporenniveau zal nog intact aanwezig zijn.

Er zijn in de oude akkerlaag (tussen 30 en 45/50 cm -mv) een klein fragment/brokje verbrande leem en een fragment kogelpotaardewerk aangetroffen. Het enkele fragment kogelpotaardewerk maakt het niet mogelijk een nauwkeurigere datering te geven dan 800-1200 na Chr. (Vroege-Middeleeuwen D / Late-Middeleeuwen A). De aangetroffen archeologische indicatoren zijn beperkt, maar de afwezigheid van een archeologische vindplaats kan niet worden uitgesloten. Daarnaast zal de intacte bodemopbouw een positieve bijdrage leveren aan de gaafheid van een mogelijk aanwezige archeologische vindplaats, bijvoorbeeld in de vorm van een (deel van een) nederzettingscomplex of een huisplaats (boerenerf).

Geconcludeerd wordt dat, hoewel het aantal aangetroffen archeologische indicatoren beperkt zijn, de afwezigheid van een archeologische vindplaats niet kan worden uitgesloten. Daarnaast zal de intacte bodemopbouw een positieve bijdrage leveren aan de gaafheid van een mogelijk aanwezige archeologische vindplaats, bijvoorbeeld in de vorm van een (deel van een) nederzettingscomplex of een huisplaats (boerenerf). Het archeologisch vondstenniveau zal zich direct onder het plaggendek bevinden, waarbij aanwezige resten zich in situ zullen bevinden tussen circa 30 en 100 cm -mv, in de oude akkerlaag en het resterende deel van het veldpodzolprofiel. Archeologische sporen zullen goed zichtbaar zijn tussen circa 65 en 100 cm -mv (BC-horizont en top C-horizont).

Indien er door de voorgenomen ingreep (drie vrijstaande woningen met ieder een bijgebouw) graafwerkzaamheden worden uitgevoerd tot in/op het gele zand (top van de C-horizont), dan zal binnen het plangebied een mogelijk aanwezige archeologische vindplaats worden verstoord. Een archeologisch vervolgonderzoek door middel van proefsleuven (IVO-P) is noodzakelijk om de aan of afwezigheid van een archeologische vindplaats binnen het plangebied vast te stellen. Behoud in situ (geen aantasting van het intacte bodemprofiel) is alleen maar mogelijk als bodemingrepen niet dieper gaan dan de huidige bouwvoor (dieper dal 30 cm minus huidig maaiveld (tussen circa 18,8 m +NAP in het zuidelijke deel van het plangebied tot 19,3 m +NAP in het noordelijke deel van het plangebied).

Advies

Op grond van de resultaten van het inventariserend veldonderzoek wordt door Econsultancy de aanbeveling gedaan om binnen het plangebied een vervolgonderzoek te laten uitvoeren. Behoud van een mogelijk aanwezige archeologische vindplaats(en) zal niet mogelijk zijn bij een niet aangepaste uitvoering van de huidige plannen (graafwerkzaamheden tot in/op het gele zand (top van de C-horizont), ten behoeve van de aanleg van funderingen en nutsvoorzieningen. Geadviseerd wordt het vervolgonderzoek te laten uitvoeren in de vorm van een proefsleuvenonderzoek (IVO-P), waarmee de aan of afwezigheid van een archeologische vindplaats binnen het plangebied kan worden vastgesteld.
Voor het proefsleuvenonderzoek (IVO-P) dient een Programma van Eisen (PvE) te worden opgesteld, waarin beschreven staat op welke wijze het onderzoek uitgevoerd dient te worden. Dit PvE dient te worden beoordeeld door het bevoegd gezag (gemeente Putten).

Indien de initiatiefnemer de uitvoering van de huidige plannen aanpast, waardoor de geplande bodemingrepen niet dieper gaan dan de huidige bouwvoor (dieper dan 30 cm minus huidig maaiveld (tussen circa 18,8 m +NAP in het zuidelijke deel van het plangebied tot 19,3 m +NAP in het noordelijke deel van het plangebied), waardoor geen aantasting van het intacte bodemprofiel plaats vindt, dan is vervolgonderzoek niet noodzakelijk.

Op basis van het advies is een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd.

Proefsleuvenonderzoek

Naar aanleiding van het booronderzoek is een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is bijgevoegd in bijlage 5.

Doel van het proefsleuvenonderzoek is het aanvullen en toetsen van de gespecificeerde archeolo-gische verwachting zoals vermeld in het bureau- en booronderzoek. Het gaat om gebied- of vind-plaatsgericht onderzoek. Het proefsleuvenonderzoek gebeurt door middel van waarnemingen in het veld, waarbij (extra) informatie wordt verkregen over bekende en/of verwachte archeologische waar-den binnen een onderzoeksgebied. Dit omvat de aan- of afwezigheid, de aard, de omvang, de date-ring, de gaafheid, de conservering en de inhoudelijke kwaliteit van de archeologische waarden.

Het resultaat van een proefsleuvenonderzoek is een rapport met een waardering en een inhoudelijk (selectie-)advies (buiten normen van tijd en geld), aan de hand waarvan een beleidsbeslissing (een selectiebesluit) kan worden genomen. Dit betekent dat de veldactiviteiten uitgevoerd worden tot het niveau waarop deze beslissing gefundeerd genomen kan worden, dat wil zeggen dat de archeologische waarden van het terrein/vindplaats in voldoende mate zijn vastgesteld.

Gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel

Het plangebied heeft een hoge verwachting voor het aantreffen van archeologische resten uit alle archeologische perioden vanaf het Laat-Paleolithicum. Gordeldekzandgebieden, op de flanken van stuwwallen betreffen landschappelijke eenheden waar vaak een hoge dichtheid aan archeologische resten kan worden verwacht.

Resultaten Proefsleuvenonderzoek

Het beperkte vondstmateriaal is aangetroffen in het plaggendek en de onderliggende oude akkerlaag. De resten uit de oude akkerlaag betreffen fragmenten handgevormd aardewerk uit de Vroege- of Midden-IJzertijd. Uit het plaggendek zijn twee fragmenten grijsbakkend (daterend uit de 13e-15e eeuw na Chr.) en twee fragmenten roodbakkend aardewerk (daterend uit de 16e-17e eeuw na Chr.) afkomstig. Op basis van het verder ontbreken van bewoningssporen worden het vondstmateriaal be-schouwd als bemestingsresten die in de laatprehistorische akkerlaag (IJzertijd) dan wel het bovenliggende plaggendek (opgebracht vanaf hooguit de tweede helft van de Late-Middeleeuwen of later) terecht zijn gekomen. Het geeft wel aan dat in de omgeving een archeologische vindplaats te verwachten is (nederzettingsterrein, huisplattegronden van boerderijen), maar dat binnen het plangebied zelf geen sprake is van een nederzettingslocatie (huisplattegronden e.d.).

De houtskoolmeiler, merendeels al verploegd en opgenomen in het plaggendek, kan als archeologische vindplaats beschouwd worden als een off-site fenomeen, waardoor in de omgeving van het plangebied een bewoningsstructuur kan worden verwacht.

De aangetroffen bodemopbouw is binnen het merendeel van het plangebied nog intact. De bodem-opbouw bestaat uit een matig dik plaggendek, gevolgd door een laatprehistorische akkerlaag, nog een dun restant van het van nature gevormde veldpodzolprofiel en vervolgens de C-horizont. Het veldpodzolprofiel heeft zich gevormd in sneeuwsmeltwaterafzettingen. Alleen in het uiterst zuidelijke deel van het plangebied zijn sporen van recente verstoringen aangetroffen, overeenkomend met de locatie waar in de twee helft van de 20e eeuw enkele schuurtjes hebben gestaan.

Selectieadvies

Volgens de waardering op KNA voorgeschreven wijze krijgt de site (een enkele houtskoolmeiler in het uiterst noordelijke deel van het plangebied) een lage waardering en is niet behoudenswaardig. Het selectieadvies is daarom dan ook om het plangebied vrij te geven voor verdere ontwikkeling. Vervolgonderzoek is niet noodzakelijk. Het definitieve selectiebesluit zal worden genomen door de bevoegde overheid, de gemeente Putten.

Het bevoegd gezag heeft het onderzoek goedgekeurd en geconludeerd dat geen nader onderzoek nodig is.

4.4 Flora en fauna

Algemeen

De natuurwaarden worden op twee wijzen beschermd: middels de soortenbescherming (Flora- en faunawet) en middels de gebiedsbescherming (Natuurbeschermingswet).

Sinds 1 april 2002 is de Flora- en faunawet in werking getreden. Het soortenbeleid uit de Vogelrichtlijn van 1979 en de Habitatrichtlijn van 1992 van de Europese Unie is hiermee in de nationale wetgeving verwerkt. Volgens de Flora- en faunawet is het verboden om beschermde planten te verwijderen of te beschadigen, beschermde dieren te doden, te verwonden, te vangen of opzettelijk te verontrusten en voorplantings- of vaste rust- en verblijfplaatsen te beschadigen. Voor de uitvoering van alle ruimtelijke plannen moet worden onderzocht welke natuurwaarden aanwezig zijn en of verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet zullen worden overtreden.

De beschermde gebieden bestaan uit de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), de Natura 2000-gebieden (de Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden) en beschermde Natuurmonumenten, voorheen de Staatsnatuurmonumenten en beschermde Natuurmonumenten.

Onderzoek

Ten behoeve van de nieuwe ontwikkeling is een flora- en faunaonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is bijgevoegd in bijlage 6. Het onderzoek heeft tot doel om in te schatten of er op de onderzoekslocatie planten- en diersoorten aanwezig of te verwachten zijn die volgens de Flora- en faunawet een beschermde status hebben en die mogelijk verstoring kunnen ondervinden door de voorgenomen ingreep.

De aanwezigheid van geschikt habitat op de onderzoekslocatie voor de verschillende soorten en soortgroepen is weergegeven in onderstaande tabel. In de tabel is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele vervolgstappen, zoals soortgericht nader onderzoek of vergunningtrajecten. In de tabel is weergegeven of maatregelen noodzakelijk zijn om overtreding van de Flora- en faunawet voor bepaalde soortgroepen te voorkomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0273.KrachtwegD4056-ON01_0008.jpg"

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de woningbouwontwikkeling geen negatieve invloed heeft op de gebieds- en soortenbescherming. Vanuit het thema flora en fauna is geen sprake van belemmeringen.

Wel worden in het onderzoek enige vrijblijvende aanbevelingen gedaan. Deze zijn:

  • De huismus is op de onderzoekslocatie niet als broedvogel aangetroffen. De directe omgeving is echter potentieel geschikt als leefgebied. De soorten staat onder druk door steeds verder afnemende broedgelegenheid. Met een geringe inspanning, bijvoorbeeld door het plaatsen van nestkasten of "vogelvides" op de te realiseren nieuwbouw, kan een positieve impuls gegeven worden voor het herstel van een lokale populatie.
  • De steenuil is op de onderzoekslocatie niet als broedvogel aangetroffen. De onderzoekslocatie en de directe omgeving vormt echter geschikt leefgebied voor deze soort. Met een geringe inspanning, bijvoorbeeld door het plaatsen van een steenuilnestkast, kan de onderzoekslocatie deel gaan uitmaken van het broedbiotoop van deze soort. Gelet op het steeds verder verdwijnen van broedgelegenheid voor deze soort zal deze relatief eenvoudige maatregel een positief effect op de soort in de omgeving kunnen hebben.

4.5 Kabels en leidingen

In en in de directe omgeving van het plangebied liggen geen kabels en leidingen die planologisch relevant zijn. Er zijn vanuit dit thema geen belemmeringen voor het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 5 Juridische aspecten

5.1 Opzet wijzigingsplan

Een bestemmingsplan/ wijzigingsplan kent aan gronden een bestemming toe en verbindt regels aan deze bestemming. Deze regels betreffen het gebruik van de gronden, maar onder meer ook de bouwmogelijkheden. De regels zijn nader onder te verdelen in:

  • inleidende regels;
    In deze regels staan de begrippen verklaard die in de planregels voorkomen en die om een nadere omschrijving vragen. Verder wordt aangegeven op welke wijze moet worden gemeten om bijvoorbeeld een goot- of bouwhoogte te bepalen.
  • bestemmingsregels;
    In de bestemmingsregels wordt aangegeven waarvoor en - zo nodig - hoe de betreffende gronden mogen worden gebruikt en bebouwd.
  • algemene regels;
    Het gaat hier om algemene regels die betrekking hebben op alle bestemmingen in het plan. In plaats van bij elke bestemming dezelfde regel te plaatsen, kan gebruik worden gemaakt van een algemene regel. Zo zijn er algemene bouwregels, gebruiksregels, aanduidingsregels, afwijkingsregels en wijzigingsregels. Verder is de anti-dubbeltelbepaling onder de algemene regels opgenomen. Hiermee blijven gronden die eenmaal in aanmerking zijn genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, buiten beschouwing bij de beoordeling van latere bouwplannen.
  • overgangs- en slotregels.
    Hieronder zijn het overgangsrecht en de slotregel opgenomen. Deze laatste regel geeft aan op welke wijze de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.

De opzet en inhoud van de regels zijn gebaseerd op het bestemmingsplan Krachtighuizen 2013.

5.2 Bestemmingen

Tuin

De voortuinen van de woonbestemmingen zijn in deze bestemming geregeld. Ook zijn aan de noord- en zuidrand stroken bestemd als 'Tuin' om zo te garanderen dat hier geen bebouwing komt. Hier zijn de bestaande gebouwen en overkappingen geregeld, evenals de bouw van erkers en ingangspartijen. Tevens zijn erf- en perceelsafscheidingen geregeld in deze bestemming.

Wonen
De woningen binnen het plangebied zijn in deze bestemming ondergebracht. De gebouwen mogen alleen binnen het bouwvlak worden gerealiseerd. Binnen een bestemmingsvlak is niet meer dan één woning toegestaan. De inhoud van de woning mag niet meer dan 660 m3 bedragen. Deze aantallen zijn afgeleid uit de regels die gelden met betrekking tot het functieveranderingsbeleid.

In deze bestemming zijn twee voorwaardelijke verplichtingen opgenomen. De eerste bepaalt dat de nieuwbouw van de woningen en de terreininrichting conform het opgestelde inrichtingsplan Krachtighuizerweg worden gerealiseerd.

De tweede voorwaardelijke verplichting heeft betrekking op de voorwaarden die gelden vanuit het functieveranderingsbeleid. Voor iedere woning die in het buitengebied van de gemeente Putten wordt gebouwd moet eerst 1.000 m2 aan overtollige voormalige agrarische bedrijfsbebouwing worden gesloopt. Aangezien initiatiefnemer bij vaststelling van dit wijzigingsplan nog maar beschikt over 1.000 m2 geldt dat bij de bouw van de overige twee woningen eerst gezorgd moet worden dat elders sloop plaats vindt. Deze sloop dient 1.000 m2 per woning te zijn en te zijn verzekerd voordat een omgevingsvergunning voor het bouwen van die woning afgegeven wordt.

Waarde - Archeologie 2
De archeologische waarden in het gebied zijn beschermd middels deze bestemming. Voor deze gronden is eveneens een vergunningstelsel opgenomen ter bescherming van de archeologische waarden.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Conform de gemeentelijke legesverordening zijn er leges verschuldigd voor onderhavige ontwikkeling. De gronden binnen het plangebied zijn in eigendom van één eigenaar. De kosten voor dit initiatief zijn dan ook volledig voor de initiatiefnemer. De beoogde ontwikkeling wordt derhalve economisch uitvoerbaar geacht.

Kostenverhaal

Er is sprake van een bouwplan volgens artikel 6.2.1. Bro, waar op basis van artikel 6.12 lid 1 Wro een exploitatieplan voor dient te worden vastgesteld. Lid 2 van dit artikel geeft echter aan dat het niet nodig is om een exploitatieplan vast te stellen wanneer het verhaal van kosten anderszins verzekerd is. In dit kader wordt een planschade overeenkomst opgesteld tussen de gemeente en de initiatiefnemer, waarmee is verzekerd dat eventuele kosten ten behoeve van planschade volledig voor rekening van de initiatiefnemer komen. In dit geval zijn de kosten dan ook anderszins verzekerd en is het dus niet nodig om een exploitatieplan vast te stellen.

Hoofdstuk 7 Inspraak en overleg

Het ontwerpbestemmingsplan Krachtighuizerweg D 4056 zal gedurende zes weken ter inzage worden gelegd en in het kader van het vooroverleg naar diverse partners worden verstuurd. Eventuele reacties worden van een antwoord voorzien in een Zienswijzennota. Voor zover de reacties daartoe aanleiding geven, worden aanpassingen doorgevoerd in het ontwerpbestemmingsplan. Vervolgens wordt het bestemmingsplan ter vaststelling aangeboden aan de gemeenteraad.

Informatieavonden

Op 17 februari en 19 maart 2015 hebben informatieavonden plaats gevonden voor omwonenden. Tijdens deze avonden zijn de bewoners geïnformeerd over de toekomstige inrichting van het plangebied. Op details is het plan aangepast om zodoende zo veel mogelijk rekening te houden met de wensen van omwonenden.

Ter inzage legging ontwerp

PM