direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Zonnepark Keizerswoert Putten
Status: ontwerp
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.0273.OVBGZKeizersw-ON01

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het initiatief

Het energiebedrijf Beheermaatschappij Zonnestroom Nederland, hierna initiatiefnemer is voornemens om op een bestaand weiland in het buitengebied van Putten een zonnepark te realiseren. Het zonnepark krijgt een bruto oppervlak van circa 6 hectare en levert daardoor na realisatie een belangrijke bijdrage aan de gemeentelijke energietransitiedoelstellingen.

De ontwikkeling is in strijd met het geldende bestemmingsplan. Omdat het initiatief gewenst is en passend is op de locatie, wordt medewerking verleend aan deze ontwikkeling. In dit document wordt dit toegelicht en gemotiveerd waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Ligging projectgebied

Het projectgebied is gelegen in het buitengebied ten oosten van bedrijventerrein Keizerswoert te Putten. Navolgende afbeelding toont de ligging van het projectgebied in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0273.OVBGZKeizersw-ON01_0001.jpg"

De ligging van het projectgebied in de omgeving (bron: Openstreetmaps.nl)

1.3 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk is in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 is het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Tot slot gaat hoofdstuk 5 in op de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van overleg en zienswijzen zijn opgenomen.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

In dit hoofdstuk wordt het initiatief beschreven. Eerst wordt ingegaan op de bestaande situatie van het plangebied en de relatie met de omgeving. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

Het plangebied is gelegen in het buitengebied van Putten en betreft agrarische gronden met daardoorheen een onverharde weg, de Keizerswoert. Ten noorden is een houtwal aanwezig, met daarachter weides. Aan de oostzijde loopt een pad met daarnaast het bosgebied Landgoed Volenbeek. Langs de zuidzijde loopt ook een pad. Ten zuiden van het pad zijn bos en vakantiewoningen aanwezig. Naast de groenstrook ten westen van het plangebied ligt het bedrijventerrein Keizerswoert. Ten noordwesten ligt een boerenerf.

afbeelding "i_NL.IMRO.0273.OVBGZKeizersw-ON01_0002.jpg"

Luchtfoto van de projectlocatie (bron foto: omgevingsvisie Gelderland)

2.2 Toekomstige situatie

Binnen de projectlocatie komt een zonnepark voor de maximale duur van 25 jaar. Om het zonnepark in te passen in de omgeving is een landschapsplan opgesteld (bijlage 2). In het vervolg van deze paragraaf komen de belangrijkste aspecten van het plan aan bod. Een uitgebreide toelichting op het zonnepark is te raadplegen in het landschapsplan.

Technische aspecten

Het zonnepark krijgt een netto oppervlak van 6,0 ha. De rijen zonnepanelen lopen van noord naar zuid, waarbij de panelen als een dak opgesteld worden. De panelen zijn hierdoor gericht naar het oosten en westen. De hoogte van de panelen is 2.0 meter, waarbij ze minstens 70 centimeter boven het maaiveld staan. De gemiddelde afstand tussen de panelen bedraagt 1 meter. De onderstaande afbeelding toont deze inpassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0273.OVBGZKeizersw-ON01_0003.png"

Doorsnede ruimtelijke inpassing zonnepark Keizerswoert (bron: ROM3D)

Rondom de velden aan de noord- en zuidzijde van de zandweg Keizerswoert wordt een 2.0 meter hoog hek geplaatst dat bescherming biedt tegen externe invloeden.

Landschappelijke inpassing

De landschappelijk inpassing bestaat uit houtsingels in de noordwest hoe en een sleedoornhaag langs de zuidrand. Bij de houtsingels loopt de zandweg als het water door een opening in deze houtsingels. Met deze houtsingels wordt ingespeeld op de kenmerken van het kampenlandschap: begrenzing van de kampen met beplanting. Bovendien ontstaat rondom de kavel aan Keizerswoert 8 een open ruimte, begrensd door beplanting en is vanaf deze locatie weinig tot geen zicht op het zonnepark.

Aan de zuidzijde van de rijen zonnepanelen komt een sleedoornhaag. De haag ontneemt het zicht vanuit de woningen langs de bosrand op de zonnepanelen. De voorkeur is deze haag niet te mengen met andere soorten, zodat aangesloten worden bij andere hagen in het landbouwgebied die in hoofdzaak uit één soort bestaat (zoals meidoornhaag, beukenhaag). De sleedoorns hebben een vrije groei (tot circa 3.0 meter hoogte), waarbij alleen de hoge struiken teruggezet worden. Daarmee wordt eventuele hoge groei voorkomen, de dichtheid van de haag behouden blijft en een relatief natuurlijk beeld ontstaat. Het maaiveld wordt extensief beheerd, zodat een hier thuis horende grasvegatatie/ bloemweide ontstaat. Op minder opvallende plekken worden de transformatoren en het inkoopstation gesitueerd. Ze staat op makkelijk bereikbare plekken langs de Keizerswoert en staan tussen de rijen zonnepanelen. Deze gebouwtjes zijn net zo hoog als de rijen. Vanwege de afwijkende bouw en silhouet zijn ze evenwel zichtbaar en herkenbaar langs de zandweg. Navolgende afbeelding toont het landschapsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0273.OVBGZKeizersw-ON01_0004.png" Uitsnede landschapsplan

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Nationale Omgevingsvisie (NOVI)

Per januari 2021 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) van kracht. De NOVI biedt een langetermijnperspectief op de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland tot 2050. Met de NOVI geeft het kabinet richting aan de grote opgaven die het aanzien van Nederland de komende dertig jaar ingrijpend zullen veranderen. Denk aan het bouwen van nieuwe woningen, ruimte voor opwekking van duurzame energie, aanpassing aan een veranderend klimaat, ontwikkeling van een circulaire economie en omschakeling naar kringlooplandbouw. Alles met zorg voor een gezonde bodem, schoon water, behoud van biodiversiteit en een aantrekkelijke leefomgeving.

Met de NOVI benoemt het Rijk nationale belangen, geeft het richting op de vier prioriteiten en helpt keuzes maken waar dat moet. Want niet alles kan overal. Deze visie is ontwikkeld in nauwe samenwerking met provincies, gemeenten, waterschappen, maatschappelijke instellingen en burgers.

De NOVI is vastgesteld op grond van de geldende regelgeving omdat de Omgevingswet nog niet in werking is. De NOVI voldoet tevens aan de eisen die de Omgevingswet stelt aan een omgevingsvisie. Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze omgevingsvisie dan ook gelden als de Nationale Omgevingsvisie in de zin van deze wet.

Met de komst van de NOVI komen meerdere nationale beleidsstukken te vervallen, waaronder de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Strategisch relevante delen van de SVIR en het Barro worden echter opgenomen in de NOVI en blijven daarmee ook na inwerkingtreding van de NOVI gelden. Dit bestemmingsplan zal daarom ook aan dit beleid worden getoetst.

Gebiedsgericht

De NOVI benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, het Natuurnetwerk Nederland (voorheen de ecologische hoofdstructuur), de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen.

In het Barro waren regels opgesteld waarmee deze gebiedsbescherming juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend vastgelegd.

Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro, artikel 3.1.6 onder 2.

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is. Daar wordt het volgende onder verstaan: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

Per 01 juli 2017 is de ladder voor duurzame verstedelijking herzien. Bij de herziening zijn onder meer de drie afzonderlijke 'treden' van de ladder losgelaten en is het begrip 'actuele regionale behoefte' gewijzigd in 'behoefte'. Nieuw is dat de laddertoets bij flexibele plannen kan worden doorgeschoven naar het moment van vaststelling van een wijzigings- of uitwerkingsplan.

Planspecifiek

Gebiedsgericht

Het projectgebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden van de NOVI. Het project heeft daarmee geen effect op één van de aspecten van nationaal ruimtelijk belang.

Ladder duurzame verstedelijking

Voorliggend project voorziet in een zonnepark met een oppervlak van circa 6 ha op een bestaand agrarisch perceel in het buitengebied. Het project leidt niet tot een leegstand van bestaande gebouwen. Op basis van jurisprudentie blijkt dat projecten die niet tot leegstand leiden niet worden gezien als een stedelijke ontwikkeling. Een verdere toets aan de ladder voor duurzame verstedelijking is daarmee niet aan de orde.

Het project past binnen het rijksbeleid.

3.2 Provinciaal beleid

Algemeen

Het provinciaal beleid is vastgelegd in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland en Omgevingsverordening Gelderland, beide vastgesteld op 19 december 2018 en in werking getreden op 01 maart 2019. De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland gaat in de breedte over het beleid van de provincie voor de fysieke leefomgeving. De visie integreert een vijftal beleidsterreinen: ruimte, natuur, water, milieu en verkeer en vervoer. De Omgevingsverordening is een uitwerking van de Omgevingsvisie en stelt regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen.

Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

De provincie wil de focus leggen op een duurzaam, verbonden en een economisch krachtig Gelderland. Door daarin te investeren wil de provincie werken aan een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland. Om dat te bereiken wordt de focus gelegd op zeven ambities op het gebied van energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, biodiversiteit, bereikbaarheid, vestigingsklimaat en woon- en leefomgeving. Deze ambities worden hieronder kort samengevat:

  • Een versnelde energietransitie, gericht op forse vergroting van het aandeel duurzame energie en passend bij de Gelderse kwaliteiten;
  • Een op de toekomst toegerust beschermend klimaatbeleid;
  • Een voortvarend en innovatief circulair beleid;
  • Een stimulerend en beschermend beleid voor biodiversiteit;
  • Efficiënte, duurzame en innovatieve bereikbaarheid, toegesneden op de veranderende vraag;
  • Een duurzaam, dynamisch en toegankelijk economisch vestigingsklimaat, waar voor ondernemers en inwoners een sterke aantrekkingskracht vanuit gaat;
  • Een duurzaam en divers woon- en leefklimaat, dat steeds weet te anticiperen op ontwikkelingen.

Naast deze zeven ambities blijft het beleid uit de Omgevingsvisie uit 2014 gelden. Het gaat om de aanwijzing van functies van regionale oppervlaktewateren, van gebieden waar milieukwaliteit bijzondere bescherming behoeft, van Natura 2000-gebieden en van bijzondere natuurgebieden.

Omgevingsverordening Gelderland

De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.

Planspecifiek

Voor het plangebied zijn er vanuit het provinciaal beleid geen specifieke voorwaarden voor het realiseren van een zonnepark. Een klein deel van het projectgebied maakt onderdeel uit van de Groene ontwikkelingszone geduid in de Omgevingsverordening Gelderland. Hierbinnen zijn geen zonnepanelen gepland, maar wordt bloemrijk grasland gerealiseerd. Daarmee worden de kernkwaliteiten van het gebied niet aangetast. Het plan is daarmee niet in strijd met de Omgevingsverordening Gelderland.

afbeelding "i_NL.IMRO.0273.OVBGZKeizersw-ON01_0005.jpg"

Het Gelders Natuurnetwerk en de Groene ontwikkelingszone ter plaatse van het projectgebied (bron: omgevingsverordening Gelderland)

Conclusie

Het project past binnen de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland en Omgevingsverordening Gelderland.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Putten 2030

De Structuurvisie Putten 2030 is op 4 februari 2021 door de gemeenteraad vastgesteld. De gemeente heeft samen met de gemeenschap een Toekomstvisie Putten opgezet. Deze zet op hoofdlijnen de koers voor de toekomst uit. Het is daarmee een belangrijk kader voor de meer concrete uitwerking van deze koers in sectoraal beleid. Zo ook voor de ruimtelijke ordening. In de ruimtelijke Structuurvisie Putten 2030 vindt deze nadere uitwerking plaats ten aanzien van het integrale ruimtelijke beleid van de gemeente.

Planspecifiek

De gewenste ontwikkeling speelt in op de ambitie gesteld door de gemeente Putten om klimaat neutraal te worden. De structuurvisie geeft daarom ook ruimte voor de ontwikkeling van duurzame energie bronnen binnen de gemeentelijke grenzen, waaronder zonne-energie. Het plan gebied is in de structuurvisie aangeduid als agrarisch gebied. De structuurvisie stelt voorwaarden betreffende de ontwikkeling van agrarische gronden ten behoeve van het mogelijk maken van zonneparken, namelijk dat de ontwikkeling vanuit ruimtelijk en landschappelijk oogpunt acceptabel moet zijn. Om hieraan te voldoen is een landschapsplan opgesteld, zie bijlage 2. De onderstaande afbeelding toont het plangebied in de Structuurvisie Putten 2030.

afbeelding "i_NL.IMRO.0273.OVBGZKeizersw-ON01_0006.jpg"

Uitsnede van de structuurvisiekaart (bron: Structuurvisie Putten 2030)

De structuurvisie straat de uitvoering van dit project niet in de weg.

3.3.2 Beleidskader Grootschalige Energieopwekking Putten

Het beleidskader Grootschalige Energieopwekking is in 2016 door de gemeenteraad vastgesteld. Hiermee heeft de gemeente, in samenwerking met zeven andere gemeentes in de Noord-Veluwe, een routekaart opgesteld hoe de ambitie, om in 2050 klimaatneutraal te zijn, gerealiseerd dient te worden. Om deze ambitie waar te maken, onderschrijft de gemeente het belang van grootschalige energieopwekking binnen de gemeentelijke grenzen. In het beleidskader staan enkele ruimtelijke uitgangspunten voor projecten voor grootschalige duurzame energieopwekking:

  • Er zijn bepaalde gebieden aangewezen waarbinnen projecten voor grootschalige duurzame energieopwekking een plaats kunnen krijgen.
  • Er wordt gestreefd naar meervoudig ruimtegebruik.
  • Het plan moet landschappelijk ingepast worden waarmee de landschappelijke waarden van de locatie niet verslechteren.
  • De projecten worden tijdelijk vergund met een maximale termijn van 25 jaar.

Planspecifiek

Voorliggende ontwikkeling speelt in op de ambitie van de gemeente om in 2050 klimaatneutraal te zijn. De ontwikkeling van het zonnepark sluit aan bij de ruimtelijke uitgangspunten die zijn gesteld: de locatie is aangewezen voor grootschalige duurzame energieproductie, er is sprake van meervoudig ruimtegebruik doordat onder de zonnepanelen en rondom het park natuurwaarden worden versterkt, het plan is landschappelijk ingepast en betreft een tijdelijke ontwikkeling.

Hiermee sluit voorliggend initiatief aan op het beleidskader Grootschalige Energieopwekking.

3.3.3 Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan ''Veegplan Westelijk Buitengebied'', vastgesteld door de gemeente Putten op 4 oktober 2018. Navolgende afbeelding toont een uitsnede van het bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0273.OVBGZKeizersw-ON01_0007.jpg"

Uitsnede van het bestemmingsplan ''Buitengebied 2012'' (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

Binnen de project locatie gelden de bestemmingen ''Agrarisch'' en ''Waarde - Archeologie 4''. Ten behoeve van de archeologische dubbelbestemming geldt over het gehele gebied één verwachtingswaarde. Binnen de geldende bestemmingen zijn er mogelijkheden voor duurzame energieopwekking binnen een bouwvlak. In het plangebied is geen bouwvlak aanwezig. Daarmee is het initiatief binnen het vigerende bestemmingsplan "Veegplan Westelijke Buitengebied" niet mogelijk.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

Voor een buitenplanse afwijking van het bestemmingsplan moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) de uitvoerbaarheid aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

Op grond van de Wet Bodembescherming (Wbb) moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming is met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Bij een functiewijziging zal in veel gevallen een specifiek bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd.


Planspecifiek

Voorliggend project maakt de ontwikkeling van een zonnepark mogelijk. Een zonnepark is geen bodemgevoelige functie, waarmee op voorhand kan worden gesteld dat de kwaliteit van de bodem in lijn is met het toekomstig functiegebruik.


Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodem.

4.1.2 Lucht

De mate van blootstelling aan luchtverontreiniging speelt een rol in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Met betrekking tot 'luchtkwaliteit' zijn twee aspecten van belang. Ten eerste of de luchtkwaliteit ter plaatse de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.


Luchtkwaliteit ter plaatse

In de Wet milieubeheer zijn normen opgenomen voor de concentraties van een aantal stoffen in de buitenlucht ter bescherming van de mens. De belangrijkste stoffen zijn PM10 en PM2,5 (fijnstof) en NO2 (stikstofdioxide). De grenswaarde van PM10 en NOx bedraagt 40 µg/m3, van PM2,5 is dat 25 µg/m3.


Bijdrage aan luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen. De Wet maakt een onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).


Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate bijdragen" (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een toevoeging van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit, omdat een dergelijk project per definitie niet boven de 3%-norm komt. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.

Planspecifiek

Gelet op het toekomstig gebruik van de locatie is de bijdrage van het initiatief aan luchtkwaliteit zeer summier te noemen. Het zonnepark zelf heeft geen effect. Hooguit neemt het aantal verkeersbewegingen in verband met installatie en reparatie van de zonnepanelen iets toe ten opzichte van de bestaande situatie, waar de locatie in gebruik is als weiland. Ten aanzien van de bijdrage aan luchtkwaliteit is het initiatief van geringe omvang ten opzichte van de benoemde grenswaarde (3%). Op basis van de te verwachten zeer beperkte toename aan verkeersbewegingen ten gevolge van het project is te concluderen dat dit project 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een nadere toetsing ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit kan daarom achterwege blijven.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect luchtkwaliteit.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd:

  • woningen;
  • geluidgevoelige gebouwen, zoals scholen, ziekenhuizen, verzorgings- en verpleeghuizen, psychiatrische instellingen en kinderdagverblijven;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen en bestemde ligplaatsen voor woonschepen).

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. Binnen deze zones bepaalt het bevoegd gezag de te hanteren grenswaarden. Er geldt een voorkeursgrenswaarde en een bovengrens (hoger mag niet). De Wgh gaat verder onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen. De belangrijkste bronnen van geluidhinder die bij een ruimtelijke ontwikkeling aan de orde kunnen zijn betreffen: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai.

Planspecifiek

Dit project maakt een zonnepark mogelijk binnen het projectgebied. Een zonnepark is geen geluidgevoelige functie zoals bepaald in de Wgh. De enige bronnen van geluid bij een zonnepark zijn de transformatoren. Vanuit het aspect milieuzonering zoals beschreven in paragraaf 4.1.5 blijkt dat dit op basis van de afstand bron-ontvanger geen knelpunt is.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.

4.1.4 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder van veehouderijen met landbouwhuisdieren. De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten (ook wel bekend onder de term 'vaste afstandsdieren'). De Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) bepaald in bijlage 1 voor welke dieren geuremissies zijn vastgelegd. Als het (beoogde) veehouderijbedrijf niet in deze regeling wordt genoemd betreft het vaste afstandsdieren.

Planspecifiek

Een zonnepark is geen geurgevoelig object volgens de Wgh. Het zonnepark zorgt ook niet voor geurbelasting op geurgevoelige objecten in de omgeving.

Het initiatief is uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geur.

4.1.5 Milieuzonering

Milieuzonering is het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Doel is om bij het opstellen van een ruimtelijk plan een goed en veilig leefklimaat te waarborgen, maar tegelijkertijd ook aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun activiteiten.

De mate waarin bedrijven invloed hebben op hun omgeving is afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de afstand tot een gevoelige bestemming. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.

Milieuzonering heeft betrekking op aspecten met een ruimtelijke dimensie, zoals geluid, geur, gevaar en stof. De mate van belasting, en daarmee de gewenste aan te houden afstand, kan per aspect en per bedrijfstype en verschillen. In de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is een lijst opgenomen met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Van deze richtafstanden kan worden afgeweken, mits wordt onderbouwd waarom de feitelijke milieuhinder als minder belastend wordt gezien.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'.

Planspecifiek

Een zonnepark is geen gevoelig object en de panelen zelf hebben geen milieueffect op de omgeving. Wel komen er, voor het verwerken van de opgewekte energie, enkele transformatoren aan de oostkant van het park. Voor het bepalen van het milieueffect van deze transformatoren is uitgegaan van 'Elektriciteitsdistributiebedrijven, met transformatorvermogen: - 10 - 100 MVA', categorie 3.1 met een maximale richtafstand van 50 m op basis van geluid (publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'). Binnen een straal van 50 m rondom de transformatoren liggen geen gevoelige objecten. Daarmee wordt voldaan aan de richtafstand.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect milieuzonering.

4.1.6 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico's voor de omgeving die ontstaan door opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen. Hierbij gaat het om risicovolle inrichtingen, transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en buisleidingen.

De verplichting om in een ruimtelijk plan in te gaan op deze risico's komt voort uit het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi), het 'Besluit externe veiligheid transportroutes' (Bevt) en het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). Daarnaast zijn in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Vuurwerkbesluit veiligheidsafstanden genoemd die moeten worden aangehouden rond stationaire risicobronnen, niet zijnde een Bevi-inrichting.

De wetgeving richt zich op het beschermen van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten. Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn kleinere kantoren en winkels, horeca, parkeerterreinen en bedrijfsgebouwen waarin geen grote aantallen personen aanwezig zijn.

Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico (PR) van 10-6 per jaar en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandscontouren tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 per jaar (de kans dat per jaar 1 persoon overlijdt door een ongeluk met een gevaarlijke stof mag niet groter zijn dan 1 op een miljoen). Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij de berekening van het groepsrisico spelen mee de aard en hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen en het aantal potentiële slachtoffers.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet worden vastgesteld of het plangebied is gelegen binnen de PR en/of de invloedsgebieden van het GR. Binnen de 10-6-contour is het realiseren van kwetsbare objecten niet toegestaan.

Planspecifiek

Dit project maakt een zonnepark mogelijk binnen de projectlocatie. De projectlocatie zal niet worden gebruikt als verblijfslocatie voor personen en is daarmee geen kwetsbaar object. Het zonnepark vormt tevens geen risicobron voor kwetsbare objecten in de omgeving.

 

Het project is uitvoerbaar vanuit het aspect externe veiligheid.

4.1.7 Milieueffectrapportage

Een milieueffectrapportage (m.e.r.) onderzoekt de milieugevolgen van een plan of project en de (milieuvriendelijkere) alternatieven. Een m.e.r. is verplicht bij grote ruimtelijke ingrepen zoals de bouw van industriële complexen en aanleg van auto(snel)wegen maar een m.e.r. is bijvoorbeeld ook verplicht voor de aanleg van een golfbaan en bij bepaalde uitbreidingen van agrarische bedrijven. Het milieueffectrapport (MER) is onderdeel van de m.e.r.-procedure.

Of een project m.e.r.-plichtig is moet ten eerste worden getoetst aan het Besluit milieueffectrapportage, artikel 7.4 bijlage C en D. In die twee bijlagen zijn de activiteiten aangewezen waarvoor een m.e.r. beoordelingsplicht geldt. Ten tweede kan de provinciale milieuverordening aanvullend op het Besluit m.e.r. nog meer activiteiten aanwijzen die kunnen leiden tot m.e.r.-plicht. Ten derde kan uit een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 ook een m.e.r.-plicht volgen.

Ook als de drempelwaarden in het Besluit m.e.r. (duidelijk) niet gehaald worden dient aandacht uit te gaan naar de milieugevolgen van een plan of project. Die aandacht naar de milieugevolgen heet dan 'vormvrije m.e.r.-beoordeling'. Een m.e.r. kan ook nodig zijn als de betreffende activiteit niet wordt genoemd in het Besluit m.e.r. en ook niet op andere wijze (bijvoorbeeld op grond van de provinciale milieuverordening) m.e.r.-plichtig is. Dit heet de onverplichte m.e.r.

Planspecifiek

Het onderhavige plan behelst het mogelijk maken van een zonnepark met een netto oppervlak van 6,0 hectare. Een zonnepark is in te delen als oprichting van een installatie bestemd voor de productie van elektriciteit. Deze activiteit staat in het Besluit m.e.r. in de D-lijst onder nummer D22.1. De drempelwaarde bedraagt een activiteit met een vermogen van 200 megawatt of meer. Gelet op het totale vermogen van dit zonnepark,, niet meer dan 10 MWp wordt de drempelwaarde niet overschreden. Daarom kan volstaan worden met een vormvrije m.e.r.beoordeling. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing bevat die vormvrije m.e.r.-beoordeling omdat de belangrijkste milieuaspecten in beeld zijn gebracht.

 

In lijn met 'Bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten' wordt in Hoofdstuk 2 van deze ruimtelijke onderbouwing ingegaan op de kenmerken van de activiteit en de locatie van de activiteit. In hoofdstuk 3 wordt de aard en omvang van de milieueffecten beschreven. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling welke een forse invloed heeft op het milieu in de omgeving. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Hetgeen beschreven wordt in deze ruimtelijke onderbouwing geeft voldoende inzicht op de milieu gevolgen om een gewogen besluit omtrent dit plan te nemen. Verder onderzoek in het kader van het Besluit milieueffectrapportage is niet nodig: het plan is niet mer-plichtig.

4.2 Water

Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Indien nodig wordt overtollig water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen niet meer mogelijk is wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

Beleid waterschap Vallei en Veluwe

In het Waterbeheerprogramma 2016 - 2021 heeft waterschap Vallei en Veluwe tactische doelen geformuleerd. Per jaarplan geeft het waterschap concreet invulling aan de daadwerkelijke realisatie van deze doelen. Daarnaast heeft het waterschap de Keur met de Algemene – en Beleidsregels van Waterschap Vallei en Veluwe vastgesteld. Alle handelingen in of nabij een waterstaatswerk worden hieraan getoetst. In de Het Algemene beleidsregels (3e wijziging, 2017) bij de Keur 2013 wordt ten doel gesteld dat een uitbreiding van het verhard oppervlak in principe, vanuit waterhuishoudkundig oogpunt, waterbalans neutraal moet plaatsvinden.

Voor ruimtelijke ontwikkelingen gelden op basis van beleid bovengenoemd beleid de volgende uitgangspunten:

  • Hemelwater wordt op basis van de trits 'vasthouden-bergen-afvoeren' zoveel mogelijk ter plaatse vastgehouden. Wanneer lozen in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is kan geloosd worden op oppervlaktewater. Lozen op de riolering is in principe niet toegestaan;
  • Afvalwater niet zijnde 'schoon' hemelwater aansluiten op het riool;
  • Houdt bij het ontwerp rekening met de gemiddelde hoogste grondwaterstand;
  • De ontwikkeling dient in de gebruiksfase grondwaterneutraal te zijn. Structurele drainage of andere middelen om grondwater af te voeren zijn in principe niet toegestaan;
  • Geen uitlogende materialen gebruiken op plaatsen die in contact kunnen komen met (grond)water;

Er is sprake van een vrijstelling van het compenseren van de toename van verhard oppervlak als de toename minder is dan 1.500 m² in stedelijk gebied. In landelijk gebied geldt deze vrijstelling ook, tenzij de afvoer niet plaatsvindt in een oppervlaktelichaam met de aanduiding 'water met natuurfunctie zijnde Hen-Sed water' op de natuurkaart behorende bij de Algemene Regels van de Keur. Dan is er sprake van een vrijstelling bij een toename van het verhard oppervlak van minder dan 4.000 m².


Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium met elkaar in gesprek. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:

  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om de waterbeheerder vroegtijdig in de planvorming te betrekken, en
  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om in hun plan verantwoording af te leggen over de manier waarop omgegaan is met de inbreng van de waterbeheerder. Dit laatste gebeurt doorgaans in de waterparagraaf bij het betreffende plan.

Planspecifiek

Voor het plan is de digitale watertoets ingevuld, welke is opgenomen in bijlage 3. Hieruit blijkt dat het plan geen belangen van het waterschap raakt. De panelen die het zonnepark vormen zorgen voor een toename in verhard oppervlakte in het projectgebied. Echter door de positie van de panelen, met betrekking tot helling en afstand van de grond, heeft dit geen effect op de grond onder de panelen. Hemelwater kan via de helling van de panelen door stromen naar de bodem.

Het waterschap heeft bevestigt dat het de zonnepanelen niet ziet als verhard oppervlak waardoor het water versneld wordt afgevoerd naar open water. Het hemelwater stroomt via de panelen alsnog naar de grond eronder waar het vervolgens kan infiltreren in de bodem. Het water wordt niet afgevoerd naar een oppervlaktewaterlichaam. Voor het waterschap is daarom geen compenserende waterberging vereist.

Conclusie

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect water.

4.3 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en het bosopstanden in Nederland.

Gebiedsbescherming

In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.


Soortenbescherming

Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

Om de effecten van het zonnepark vanuit het aspect ecologie te beoordelen, is een quickscan ecologie uitgevoerd. Het rapport is toegevoegd als bijlage 4. De belangrijkste conclusies zijn in het vervolg van deze paragraaf opgenomen.

Gebiedsbescherming

De projectlocatie ligt niet in een Natura 2000-gebied. Gelet op de aard van de voorgenomen activiteiten en de afstand tussen het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied (Arkemheen) en de projectlocatie, 1,2 km, is het niet aannemelijk dat uitvoering van de voorgenomen activiteiten zal leiden tot een negatief effect op instandhoudingsdoelen voor een Natura 2000-gebied op het gebied van geluid, licht, trillingen. Wat betreft stikstof, het toekomstige gebruik van het zonnepark veroorzaakt op de Natura 2000-gebieden geen bijdrage aan stikstofdepositie hoger dan 0,00 mol/ha/j, zo wijst bijlage 5 uit. Daarnaast, tijdens de aanleg van het zonnepark veroorzaakt op basis van de inschatting van de werkzaamheden geen bijdrage hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er kan dus geconcludeerd worden dat als gevolg van de ontwikkeling in het plangebied zowel tijdens de gebruiksfase en aanleg fase geen negatieve effecten worden waargenomen betreffende stikstofdepositie.

Soortenbescherming

Er zijn geen negatieve effecten te verwachten ten aanzien van beschermde soorten. Werkzaamheden dienen buiten het broedseizoen van vogels uitgevoerd te worden. Verschillende soorten blijven het plangebied gebruiken om te foerageren of te verblijven. Voor grondgebonden zoogdieren worden er faunapassages gerealiseerd in de hekken om dit mogelijk te maken. Vanuit soortbescherming zijn er verder geen wettelijke beperkingen voor wat betreft de uitvoering van de werkzaamheden. Nader onderzoek of het aanvragen van een ontheffing of vergunning vanuit de Wnb is niet aan de orde.

De uitvoerbaarheid van het initiatief voor ecologie is hiermee aangetoond.

4.4 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. De locatie wordt ontsloten door een pad ten zuiden oosten van het plangebied dat via de Handelsweg ontsloten wordt. Met betrekking tot de verkeersaantrekkende werking en het aantal benodigde parkeerplaatsen kent dit project geen effect. Monteurs zullen de locatie bereiken ten behoeve van het onderhoud van het park, echter gebeurt dit niet structureel. Afgezet tegen het huidig gebruik van de locatie (landbouwgrond) leidt dit niet tot meer verkeersbewegingen. Dit geldt eveneens voor het aantal benodigde parkeerplaatsen. Monteurs kunnen achter de toegangspoort parkeren, daarvoor is voldoende ruimte aanwezig.

Het initiatief is uitvoerbaar vanuit het aspect verkeer.

4.5 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.

Archeologie

De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.

Op basis van artikel 5.10 van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.

Planspecifiek

Cultuurhistorie

Binnen het projectgebied en in de omgeving zijn geen cultuurhistorisch waardevolle objecten gelegen die door voorliggend project kunnen worden beïnvloed.

Archeologie

In het vigerende bestemmingsplan 'Veegplan Westelijk Buitengebied' geldt ter plaatse van het projectgebied een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'. Hierbinnen is onderzoek nodig bij bodemingrepen groter dan 100 m² of dieper dan 40 cm. Voor het leidingwerk, plaatsen van panelen, het hekwerk en de trafohuisjes zijn bodemingrepen nodig. Met de regioarcheoloog is de aanpak besproken. Het plaatsen van panelen en het hekwerk is archeologisch niet interessant omdat het beperkte oppervlakten betreft. Voor het leidingwerk (tot ca 50 cm -mv) en de trafohuisjes mogelijk wel. Advies is om de sleuven voor het leidingwerk smal te houden en niet per rij zonnepanelen een sleuf te trekken. Bij het graafwerk voor het leidingwerk en de trafohuisjes zal de regioarcheoloog meekijken om te voorkomen dat er archeologische waarden worden aangetast.

Het plan is uitvoerbaar wat betreft cultuurhistorie en archeologie.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe zal de gemeente voorafgaand aan de planologische procedure met de initiatiefnemer een exploitatieovereenkomst afsluiten. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de planologische procedure zijn verrekend in de leges. Eventuele extra gemeentelijke kosten worden gedekt door de exploitatieovereenkomst.

Tevens zal een overeenkomst betreffende planschade worden afgesloten. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Deze overeenkomst zal als een separate rapportage worden opgenomen. Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd kan worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 5 Procedure

5.1 Inspraak en overleg

Inspraak

Met omwonenden zal een omgevingsdialoog gehouden worden over het plan. Het verslag hiervan is opgenomen in bijlage 6.

Overleg

Het initiatief wordt in het kader van het wettelijk vooroverleg voorgelegd aan de relevante instanties. de reacties worden verwerkt in deze ruimtelijke onderbouwing.

5.2 Van ontwerp naar vaststelling

De omgevingsvergunning is voorbereid met toepassing van een uitgebreide procedure ex artikel 2.12 lid 1 onder a sub 3° Wabo juncto artikel 3.10 Wabo. Het ontwerpbesluit met bijbehorende stukken zal als ontwerp voor een termijn van zes weken ter inzage liggen. Een ieder kan hierop zienswijzen indienen. Bij het vaststellingsbesluit wordt hierop nader ingegaan.