direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Huddingweg 5
Status: ontwerp
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0273.WPBGHuddingweg5-ON01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het voorliggend plan betreft een wijzigingsplan ex artikel 3.6 Wet ruimtelijke ordening van het bestemmingsplan 'Westelijk Buitengebied', zoals vastgesteld door de raad op 3 juli 2014. Op 4 oktober 2018 is het 'Veegplan Westelijk Buitengebied' vastgesteld. Dit 'Veegplan' maakt deel uit van het moederplan 'Westelijk Buitengebied'.

Met dit wijzigingsplan wordt medewerking verleend aan het verzoek van de initiatiefnemer om uitbreiding van het agrarisch bedrijf aan de Huddingweg 5.

1.2 Beschrijving van de situatie

Initiatiefnemer runt aan de Huddingweg 5 in Putten een agrarisch bedrijf voor het houden van rundvee en vleesvarkens. Voor dit bedrijf ligt een plan om alle (oude)opstallen voor de varkens te slopen en hier een nieuwe biologische zeugenhouderij op te richten. De stallen worden wel binnen het huidige agrarisch bouwvlak gebouwd, doch overschrijdt de benodigde bouwoppervlakte het toegestane maximum van 2.750 m2 volgens de bestemming 'middelgroot agrarisch bedrijf'. Het bestaande oppervlakte aan bebouwing bedraagt circa 1.245 m2. Het bouwplan voor de biologische zeugenhouderij omvat een te bebouwen oppervlakte van 3.196 m2. De benodigde oppervlakte zit ‘m niet zozeer in de bedrijfsgrootte, maar in het houderijsysteem waarbij veel bebouwde oppervlakte per dier benodigd is.

afbeelding "i_NL.IMRO.0273.WPBGHuddingweg5-ON01_0001.png"

Bestaande situatie (luchtfoto 2019)

Onderstaand de weergave van de beoogde bedrijfssituatie, met als onderligger de te slopen bebouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0273.WPBGHuddingweg5-ON01_0002.png"

Gebouw 1 : kraamzeugen en gespeende biggen

Gebouw 2 : zeugen en opfokzeugen en mestopslag

1.3 Planologische juridisch kader

Het perceel Huddingweg 5 ligt in het bestemmingsplan 'Westelijk Buitengebied'. In dit bestemmingsplan heeft het perceel een bestemming 'Agrarisch' met een bouwvlak gekregen. Naast de agrarische bestemming is de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - middelgroot agrarisch bedrijf' en de aanduiding 'intensieve veehouderij' opgenomen.

Binnen het perceel zijn de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 2' en 'Waarde - Archeologie 3' van toepassing. Onderstaande figuur geeft een uitsnede weer van het vigerende bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0273.WPBGHuddingweg5-ON01_0003.png"

Geldend bestemmingsplan met ligging bouwvlak (rode aanwijzer)

Het uitbreiden van het oppervlak bedrijfsgebouwen is in strijd met het geldende bestemmingsplan. In het bestemmingsplan 'Westelijk Buitengebied' is in artikel 34, lid 34.5 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van het wijzigen van een middelgroot agrarisch bedrijf in een groot agrarisch bedrijf. In deze wijzigingsbevoegdheid zijn enkele voorwaarden opgenomen. In hoofdstuk 2 wordt aangegeven hoe aan deze voorwaarden wordt voldaan.

Voor een aanvullende uiteenzetting van zowel rijks, provinciaal als gemeentelijk beleid wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting van het bestemmingsplan 'Westelijk Buitengebied'. In aanvulling wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op aanvullend beleid dat inmiddels van kracht is.

Hoofdstuk 2 Toetsing aan voorwaarden wijzigingsbevoegdheid

De wijzigingsbevoegdheid om van een middelgroot agrarisch bedrijf in een groot agrarisch bedrijf te wijzigingen is opgenomen in artikel 34.5 van de regels van het vigerende bestemmingsplan. Hieronder zijn de voorwaarden opgesomd en wordt aangegeven hoe aan de voorwaarde wordt voldaan.

Het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid is niet toegestaan ter plaatse van de aanduidingen:
'overige zone - arkemheen, veluwerandmeren en veluwe';
'overige zone - extensief rood zwermgebied';
'overige zone - ehs natuur'.  
De betreffende aanduidingen zijn niet van toepassing op het plangebied.  
Aangetoond wordt dat er sprake is van structurele vergroting van het productievolume waardoor een groot agrarisch bedrijf ontstaat.   Het initiatief betreft de oprichting van een nieuwe biologische zeugenhouderij en daarmee is sprake van een structurele vergroting. Dit betekent dat de gebouwen moeten voldoen aan de SKAL normen, en dat de beschikbare staloppervlakte per dier veel ruimer is dan traditioneel. Tevens dienen alle dieren de beschikking te hebben over een uitloop, hetgeen een nog groter bebouwingsoppervlak per dier en per bedrijf inhoudt. Vanwege deze opzet en daarmee samenhangende eisen kan het bedrijf alleen gerealiseerd worden wanneer de bestemming wijzigt naar ‘agrarisch groot’.  
Het niet betreft een intensieve veehouderij binnen de op de verbeelding als ‘reconstructiewetzone - extensiveringsgebied’ aangegeven gronden.   Hiervan is geen sprake  
Ten aanzien van een veehouderij mag uitsluitend omzetting plaatsvinden voor zover het desbetreffende bedrijf qua vergunningsituatie milieugebruiksruimte heeft voor uitbreiding.   Qua milieugebruiksruimte voor uitbreiding spelen de aspecten geur, ammoniak, fijnstof,
geluid de belangrijkste rol. Deze aspecten zijn nader belicht in de aanmeldnotitie Vorm-vrije-
MER-beoordeling. Uit de acceptatie van deze aanmeldnotitie blijkt dat het bedrijf over
voldoende milieugebruiksruimte beschikt om de uitbreiding uit te voeren.  
De bebouwingsregeling voor een groot agrarisch bedrijf zoals neergelegd in artikel 3 en 4 zijn van overeenkomstige toepassing is.   De regeling is van toepassing verklaard.  

Omgevingsvisie en Omgevingsverordening

De provincie Gelderland heeft haar beleid gericht op de fysieke leefomgeving vastgelegd in de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening.

De Omgevingsvisie en Omgevingsverordening gaan over de belangrijkste maatschappelijke opgaven in Gelderland. Het gaat over steden en dorpen, natuur, landbouw, water, energie en meer: Gelderland is dynamisch, mooi en divers.

Voor het landelijk gebied ligt in de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening de focus op een vitaal platteland, waar mensen inspelen op grote veranderingen, waar inwoners zich actief inzetten voor hun gezamenlijke toekomst, een platteland met een eigen economische kracht en een grote natuurlijke en landschappelijke waarde, waar kwaliteit en vitaliteit samen op gaan.

Periodiek actualiseert de provincie onderdelen van de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening.

Omgevingsverordening

De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de provincie Gelderland. Dit betekent dat alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. De Omgevingsverordening Gelderland heeft de status van ruimtelijke verordening, milieuverordening, waterverordening en verkeersverordening. De 'Ruimtelijke Verordening Gelderland' en de 'Ruimtelijke Verordening Gelderland, eerste herziening', zijn ingetrokken.

Voor het plangebied zijn de regels voor veehouderijbedrijven van toepassing.

Veehouderijbedrijven

Voor niet-grondgebonden veehouderijbedrijven bevat de Omgevingsverordening het Plussenbeleid. Dit is van toepassing op de uitbreiding van het agrarisch bouwperceel van niet-grondgebonden veehouderijen van meer dan 500 m². Onderstaande artikelen zijn van toepassing op de situatie in dit wijzigingsplan.

Artikel 2.31 (instructieregel bestemmingsplan Plussenbeleid)

  • 1. Een bestemmingsplan maakt een uitbreiding van een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf of niet-grondgebonden veehouderijtak alleen mogelijk als de uitbreiding voldoet aan door het gemeentebestuur in overeenstemming met de handreiking Plussenbeleid vastgestelde beleidsregels.
  • 2. Een bestemmingsplan kan eens per vijf jaar een uitbreiding van een niet-grondgebonden veehouderijbedrijf of veehouderijtak mogelijk maken met een omvang van ten hoogste 500 vierkante meter, waarop de vastgestelde beleidsregels niet van toepassing zijn.

Artikel 8.1 (doorwerking instructieregel in bestemmingsplan)

  • 1. Een instructieregel in hoofdstuk 2 is van toepassing op een bestemmingsplan dat na de datum van inwerkingtreding van die regel wordt vastgesteld, tenzij het ontwerpbestemmingsplan voor de datum van inwerkingtreding van die regel ter inzage is gelegd en op dat ontwerp door Gedeputeerde Staten geen zienswijze is ingediend.
  • 2. In afwijking van het eerste lid is een instructieregel gesteld in de artikelen 2.15, 2.16, 2.17, 2.18, 2.22, 2.24, 2.25, 2.26, 2.27 en 2.34 van toepassing op een op de datum van inwerkingtreding van die instructieregel vigerend bestemmingsplan, voor zover dat bestemmingsplan met die instructieregel in strijd is.
  • 3. De gemeenteraad geeft uiterlijk binnen twee jaar na inwerkingtreding van een instructieregel als bedoeld in het tweede lid uitvoering aan die regel in een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening of in een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.26 van die wet, voor zover dat bestemmingsplan of die beheersverordening met die instructieregel in strijd is.
  • 4. In afwijking van het eerste lid is een instructieregel gesteld in de artikelen 2.2, 2.9, 2.10, 2.13 en 2.14 van toepassing op een na de datum van inwerkingtreding van die regel ter inzage gelegd ontwerp van een wijzigingsplan of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 8.2 (specifieke overgangsbepaling Plussenbeleid)

In afwijking van artikel 8.1, derde lid, geeft de gemeenteraad uitvoering aan de instructieregels gesteld in de artikelen 2.30 en 2.31:

  • 1. bij bestemmingsplannen die voor 1 januari 2007 zijn vastgesteld: voor 1 april 2019;
  • 2. bij overige bestemmingsplannen: voor 1 januari 2027.

Conclusie

Op grond van het overgangsrecht geldt het plussenbeleid tot uiterlijk 1 januari 2027 niet voor vergrotingen van de agrarische bebouwing op een bestaand agrarisch bouwperceel die mogelijk zijn binnen de flexibiliteitsbepalingen in de geldende bestemmingsplannen. Daarvan is in dit geval sprake. Het plussenbeleid is derhalve niet van toepassing. Het wijzigingsplan is in overeenstemming met de Omgevingsvisie/verordening.

Hoofdstuk 3 Ruimtelijke- en milieuaspecten

3.1 Landschappelijke inpassing

Voor het perceel is een landschappelijke inpassing opgesteld (zie onderstaande figuur). Het doel van de landschappelijke inpassing is om de nieuwe gebouwen op een juiste manier in te passen in het gebied. Bij het opstellen van het plan is rekening gehouden met de specifieke landschappelijke kwaliteiten van het gebied. Zie verder bijlage 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0273.WPBGHuddingweg5-ON01_0004.png"

Landschappelijke inpassing

3.2 Bedrijven en milieuzonering

Toetsingskader 

Ten aanzien van bedrijvigheid geldt als uitgangspunt dat toekomstige woningen geen onevenredige milieuhinder (geur, geluid etc.) mogen ondervinden van nabijgelegen bedrijvigheid. In de publicatie ´Bedrijven en milieuzonering´ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009, worden in verband met de aanwezigheid van milieubelastende functies indicatieve afstandsnormen voorgeschreven tot milieugevoelige functies, vooral wonen. Het bedrijf van onderhavig verzoek betreft conform de bijlage van de VNG een SBI-0146 (fokken en houden van varkens). Dit is milieucategorie 3.2, hier geldt een richtafstand van 200 m voor het aspect geur. Aan deze afstand ten opzichte van omliggende woningen wordt niet voldaan. De afstand vanaf het bouwvlak tot de dischtsbijzijnde woning bedraagt circa 180 m. Voor de aspecten geluid en stof geldt een richtafstand van 30 meter. Deze afstand wordt ruimschoots gehaald. Het onderhavige plan voldoet niet aan de voorgeschreven afstand. Ter beoordeling van het aspect is specifiek geuronderzoek uitgevoerd, zie onderstaand.

Geuronderzoek

De normen voor geur zijn afgeleid van de Regeling Geurhinder en Veehouderij. Om de geurbelasting op de omgeving te bepalen, zijn geurberekeningen uitgevoerd conform het geurverspreidingsmodel 'V-stacks vergunning'. Uit de berekeningen, zie bijlage 4, volgt de geurbelasting op de daarvoor gevoelige objecten, uitgedrukt in Odour Units per kubieke meter. De geurnorm voor geurgevoelige objecten varieert. Er wordt onderscheid gemaakt tussen geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom en er is onderscheid in concentratiegebied en niet-concentratiegebied.

Het bedrijf bevindt zich buiten de bebouwde kom, in een concentratiegebieden, wat inhoudt dat de geurbelasting op geurgevoelige objecten in het buitengebied maximaal 14 odourunits per m3 mag zijn. Voor objecten in de bebouwde kom geldt een maximum van 3 Odourunits per m3. Nabij het bedrijf bevinden zich enkele burgerwoningen, welke als geurgevoelige objecten zijn aangewezen. De geurbelasting, conform de onderstaande V-stacks berekening, zit met maximaal 2,3 Ou ruim onder de normen van 14 oudourunits per m3. Er bevindt zich in de omgeving geen bebouwde kom.

De beoogde situatie voldoet aan de geurwetgeving.

Onderzoek en conclusie 

Gelet op het voorgaande geuronderzoek kan gesteld worden dat ter plaatse van omliggende woning(en) sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

3.3 Cultuurhistorie

Toetsingskader 

De regering heeft in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) vastgelegd dat gemeenten vanaf 1 januari 2012 in hun bestemmingsplannen rekening moeten houden met aanwezige cultuurhistorische waarden. Burgers krijgen hiermee het recht om bij de planning van bouwwerkzaamheden aan te geven of er cultureel erfgoed wordt geraakt.

Onderzoek en conclusie 

In het plangebied bevinden zich geen rijksmonumenten of gemeentelijke monumenten. Het aspect cultuurhistorie vorm geen belemmering voor het plan.

3.4 Archeologie

Toetsingskader

Rijk en provincie stellen zich op het standpunt dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologisch erfgoed moet worden omgegaan. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken.

Doelstelling van het Verdrag van Valetta is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.

Bij het archeologiebeleid is ook een beleidskaart opgesteld die de zonering van de verschillende archeologische verwachtingswaarden aangeeft. Aan de verschillende verwachtingswaarden zijn voorwaarden gekoppeld wanneer bij bouw- en grondwerkzaamheden archeologisch onderzoek vereist wordt.

Onderzoek en conclusie 

Voor het betreffende perceel geldt op basis van de Archeologisch Waardenkaart van Putten een archeologische dubbelbestemming. Op het perceel geldt de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' en 'Waarde - Archeologie 3'. Voor de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' geldt een vrijstelling van archeologisch onderzoek bij grondwerkzaamheden tot een diepte van 40 centimeter onder maaiveld over een oppervlakte van kleiner dan 100 m². Voor 'Waarde - Archeologie 3' geldt een vrijstelling van archeologisch onderzoek bij grondwerkzaamheden tot een diepte van 40 centimeter onder maaiveld over een oppervlakte van kleiner dan 500 m².

Ook geldt vrijstelling voor:

  • a. vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en de bestaande fundering wordt benut, met uitzondering van nieuwe kelders;
  • b. bouwwerken die maximaal 2,5 m uit de bestaande fundering worden vergroot, met behoud van bestaande funderingen zijn uitgezonderd van onderzoek.

Onderzoek naar archeologie is noodzakelijk en uitgevoerd, zie bijlage 1. Binnen de grenzen van het plangebied zijn geen behoudenswaardige archeologische resten aangetroffen. Om deze reden wordt aanbevolen geen vervolgonderzoek te laten uitvoeren bij bodemverstorende activiteiten. In het voorliggende wijzigingsplan zijn de dubbelbestemmingen geschrapt.

3.5 Bodem

Toetsingskader 

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient er in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijziging dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat als de bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig gesaneerd wordt, dat het kan worden gebruikt voor de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen worden bij voorkeur op schone grond gerealiseerd.

Verdachte plekken met betrekking tot de kwaliteit van de bodem dienen in het kader van de Wet bodembescherming bij ruimtelijke plannen en projecten te worden gesignaleerd vanuit een goede ruimtelijke ordening.

Onderzoek en conclusie 

Met dit wijzigingsplan wordt de bestemming niet gewijzigd. Er is geen sprake van nieuwbouw van gevoelige (nieuwe woningen) of anderszins bodembedreigende activiteiten. Een bodemonderzoek is in het kader van dit wijzigingsplan dan ook niet nodig.

3.6 Ecologie

De belangrijkste wet voor natuurbescherming in Nederland is de Wet natuurbescherming. Deze wet is op 1 januari 2017 in werking getreden. De Europese Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn zijn vertaald in deze wet.

De Wet natuurbescherming vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet.

Daarnaast is qua ecologie ook het Gelders Natuurnetwerk en de Gelderse Ontwikkelingszone van belang.

3.6.1 Gebiedsbescherming

Hoofdstuk 2 van de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van speciale beschermingszones ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Zo'n speciale beschermingszone wordt aangeduid als 'Natura 2000-gebied'.

De Wet natuurbescherming bepaalt vervolgens wat er wél en niet mag in zo'n Natura 2000-gebied. Ook zijn er bijzondere nationale natuurgebieden.

Op 27 juni 2014 is de aanwijzing van het gebied Veluwe als speciale beschermingszone onder de Habitatrichtlijn in werking getreden. Tevens is met dit besluit het besluit tot de aanwijzing van Veluwe als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn, inclusief de daarbij behorende Nota van toelichting, gewijzigd. Deze twee genoemde speciale beschermingszones vormen samen het Natura 2000-gebied Veluwe, waarbij instandhoudingsdoelstellingen zijn toegevoegd. Het plangebied ligt op circa 1,3 km van een Natura 2000-gebied.

In de uitspraak van 29 mei 2019 door de Raad van State is de PAS nietig verklaard, waardoor activiteiten waarbij sprake is van stikstofdepositie, op basis van deze wetgeving niet verleend kunnen worden.
Op 23 augustus 1996 is door het bevoegd gezag een besluit genomen voor het in werking hebben van een veehouderij voor 445 vleesvarkens en het in beperkte mate houden van melk- en kalfkoeien en vrouwelijk jongvee. In het nieuwe plan moet sprake zijn van een gelijkblijvende of lagere stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie.
De bestaande vleesvarkensstallen worden gesloopt, er worden twee nieuwe stallen gebouwd voor totaal

173 zeugen, 585 gespeende biggen, 3 dekberen en 40 vleesvarkens. Het rundvee wordt niet meer gehouden. De totale ammoniak emissie neemt t.o.v. de gerealiseerde situatie in 2014 af. Uiteindelijk zal het plan depositie neutraal ten uitvoering gebracht worden. Vanwege het totale project (nieuwe varkensstallen) dient er wel een NB-vergunning te worden aangevraagd.

Geconcludeerd is er sprake van een vergunbare situatie. Er is derhalve geen plan-m.e.r.-plicht aan de orde.

3.6.2 Soortenbescherming

Hoofdstuk 3 van de Wet natuurbescherming beschermt bepaalde plant- en diersoorten in Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden én daarbuiten. Er gelden drie beschermingsregimes, te weten voor vogels (Vogelrichtlijn), soorten onder de Habitatrichtlijn (bijlage IV, onderdeel a Habitatrichtlijn, dan wel bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn) en andere (nationale) soorten.

Om te beoordelen of de beschermde soorten in het plangebied aanwezig zijn, is onderzoek uitgevoerd, zie bijlage 2. Gelet op het voorgenomen initiatief om van een middelgroot agrarisch bedrijf in een groot agrarisch bedrijf te wijzigingen, staat de soortenbescherming uitvoering van het plan niet in de weg staat.

Algemene zorgplicht
Voor de uitvoering van werkzaamheden geldt de algemene zorgplicht. Alle broedende vogels, hun broedplaatsen én de functionele omgeving van de broedplaatsen zijn beschermd tijdens de broedperiode. Het verwijderen van bomen en struiken dient gezien te worden als een voor vogels verstorende activiteit en dient buiten het vogelbroedseizoen plaats te vinden. Verstorende werkzaamheden dienen niet tijdens de broedperiode (grofweg maart - augustus) uitgevoerd te worden, tenzij geconstateerd is dat er geen vogelbroedgeval aanwezig is.

Een ieder is verplicht om voldoende zorg in acht te nemen voor Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving.

3.7 Verkeer en parkeren

Het wijzigingsplan betreft een beperkte uitbreiding van een agrarisch bedrijf. De verkeersituatie in relatie tot de huidige bedrijfsvoering wijzigt slechts in zeer beperkte mate.

Het parkeren vindt plaats op eigen terrein. Op het perceel is reeds voldoende ruimte aanwezig voor het parkeren.

3.8 Water

In de nieuwe situatie wordt hemelwater van daken en erfverharding ( ca 3.000 m2) ongewijzigd afgevoerd naar omliggende sloten en bodem. Dit water komt niet in aanraking met bedrijfsprocessen en bevat derhalve geen vervuiling. Voor wat betreft de ligging van de watergang binnen het plangebied geldt dat door voorliggend plan er geen wijzigingen optreden ter plaatse, met een negatief effect op de watergang.

Via de Digitale Watertoets is het Waterschap Vallei en Veluwe geïnformeerd over dit wijzigingsplan, zie bijlage 3. Hiermee is bepaald dat het plan een waterbelang heeft op de waterhuishouding en/of de afvalwaterketen.

Binnen het plangebied liggen een of meerdere belangrijke oppervlaktewateren, waterkeringen of gebieden die zijn aangewezen voor regionale waterberging. Dit betekent dat mogelijk daarmee primaire waterbelangen worden geraakt. Over de hierboven genoemde primaire belangen wil het waterschap graag in gesprek met de initiatiefnemer van het plan. Omdat er naar verwachting meer dan 1.500 m2 toename van verhard oppervlak wordt gerealiseerd is ook het realiseren van waterberging een agendapunt. In overleg met het Waterschap wordt dit nader bekeken en uitgewerkt.

3.9 Luchtkwaliteit

Toetsingskader 

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit. Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijnstof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijnstof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in onderstaande tabel weergegeven.

Tabel Grenswaarden maatgevende stoffen Wm

Stof   Toetsing van   Grenswaarde  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³  
  24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg / m³  
fijn stof (PM2,5)   jaargemiddelde concentratie   25 µg /m³  

Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.

Besluit niet in betekenende mate 

In dit Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een plan vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • een plan heeft een effect van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10 (= 1,2 µg/m³);
  • een plan valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen bij één ontsluitingsweg en 3.000 woningen bij twee ontsluitingswegen, kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlak van niet meer dan 100.000 m2 bij één ontsluitingsweg en 200.000 m2 bij twee ontsluitingswegen.

Onderzoek en conclusie 

In dit plan wordt een agrarisch bedrijf slechts beperkt vergroot. De conclusie is dan ook dat dit plangebied, niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Op basis van artikel 5.16, lid 1, aanhef en onder c kan het project zonder nader onderzoek doorgang vinden.

3.10 Externe veiligheid

Toetsingskader 

Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar activiteiten plaatsvinden die gevolgen hebben voor de externe veiligheid;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door buisleidingen.

Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

Risicovolle inrichtingen 

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) geeft een wettelijke grondslag aan het externe veiligheidsbeleid rondom risicovolle inrichtingen. Op basis van het Bevi geldt voor het PR rondom een risicovolle inrichting een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide liggen op een niveau van 10-6 per jaar. Bij een ruimtelijke ontwikkeling moet aan deze normen worden voldaan.

Het Bevi bevat geen grenswaarde voor het GR; wel geldt op basis van het Bevi een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR in het invloedsgebied rondom de inrichting. De in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm voor het GR geldt daarbij als oriëntatiewaarde. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als in nieuwe situaties.

Vervoer van gevaarlijke stoffen 

Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) en het Basisnet in werking getreden. Het BEVT vormt de wet- en regelgeving, en de concrete uitwerking volgt in het Basisnet. Met het inwerking treden van het BEVT vervalt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) duidelijkheid te bieden over het maximale aantal transporten van, en de bijbehorende maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Het Basisnet is onderverdeeld in drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water.

Het BEVT en het bijbehorende Basisnet maakt bij het PR onderscheid in bestaande en nieuwe situaties. Voor bestaande situaties geldt een grenswaarde voor het PR van 10-5 per jaar ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en een streefwaarde van 10-6 per jaar. Voor nieuwe situaties geldt de 10-6 waarde als grenswaarde voor kwetsbare objecten, en als richtwaarde bij beperkt kwetsbare objecten. In het Basisnet Weg en het Basisnet Water zijn veiligheidsafstanden (PR 10-6 contour) opgenomen vanaf het midden van de transportroute.

Tevens worden in het Basisnet de plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Hiermee wordt geanticipeerd op de beperkingen voor ruimtelijke ontwikkelingen die samenhangen met deze plasbrandaandachtsgebieden.

Het Basisnet vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf de rand van het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.

Besluit externe veiligheid buisleidingen 

Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen in werking getreden. In dat besluit wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op advies van de minister wordt bij de toetsing van externe veiligheidsrisico's van buisleidingen al enkele jaren rekening gehouden met deze risicobenadering.

Onderzoek en conclusie

In onderstaande uitsnede van de risicokaart is te zien dat er in de ruime omgeving van de planlocatie geen risicovolle installaties zijn gelegen. Gezien de afstanden tot genoemde installaties zullen deze activiteiten geen gevaar opleveren voor de locatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0273.WPBGHuddingweg5-ON01_0005.png"

Uitsnede risicokaart met ligging plangebied

3.11 Kabels en leidingen

In het plangebied zijn geen kabels en leidingen aanwezig die een planologische bescherming nodig hebben.

3.12 Milieueffectrapportage

Niet voor alle nieuwe activiteiten hoeft een m.e.r.-procedure gevolgd te worden. Uitgangspunt van de m.e.r.-beoordeling is het 'nee, tenzij' -principe. Dat wil zeggen dat alleen een milieueffectrapport (MER) hoeft te worden opgesteld, wanneer er omstandigheden zijn die (waarschijnlijk) leiden tot belangrijke nadelige milieugevolgen.

De Wet milieubeheer maakt onderscheid in een m.e.r.-procedure voor plannen (planMER) en voor besluiten (besluitMER of projectMER). Voor een wijzigingsplan kan zowel de plan-m.e.r.-plicht als de besluit-m.e.r.-plicht gelden.

Er zijn drie sporen waarlangs de m.e.r.-plicht kan ontstaan:

  • Plan- en/of besluit-m.e.r.-plicht: als de voorgenomen activiteit vermeld is in het Besluit milieueffectrapportage;
  • Plan-m.e.r.-plicht: als voor het plan een zogeheten passende beoordeling op grond van de Wet natuurbescherming gemaakt moet worden. Dat is het geval als het plan significante negatieve gevolgen kan hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000 gebied;
  • Toetsing aan de provinciale milieuverordening.

Beoordeling

Het oprichten of wijzigen van een installatie voor het houden van zeugen en gespeende biggen is

genoemd in categorie D 14 van de bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna

Besluit-m.e.r.). Met dit plan wordt uitgebreid met 585 gespeende biggen, 45 kraamzeugen, 128 guste en

dragende zeugen en 3 dekberen. Het plan is derhalve niet m.e.r.-beoordelingsplichtig. Op grond van

artikel 2 lid 5 onder b van het Besluit-m.e.r. geldt dat ook voor plannen waarvan de activiteit genoemd is

in categorie D van het Besluit-m.e.r. maar waar de genoemde drempelwaarde niet overschreden wordt,

getoetst dient te worden of er bijzondere omstandigheden zijn waardoor het opstellen van een

milieueffectrapportage (m.e.r.) gerechtvaardigd is. Dit houdt in dat het bevoegd gezag moet beoordelen

of voor de voorgenomen activiteit vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder de activiteit wordt

ondernomen, een m.e.r. moet worden opgesteld. De procedure als bedoeld in paragraaf 7.6 Wet

milieubeheer is hierop grotendeels van toepassing.

Op grond van artikel 7.6 Wet milieubeheer kan een provincie in haar milieuverordening ook bedrijven

aanwijzen waarvoor een m.e.r. opgesteld dient te worden. De provincie Gelderland heeft een

omgevingsverordening opgesteld waarin de milieuverordening is opgenomen. In de provinciale

omgevingsverordening is geen verplichting tot het maken van een m.e.r. voor een varkenshouderij

opgenomen.

Conclusie

De voorgenomen activiteiten in het plan liggen ruim onder de plandrempel waarvoor conform het Besluit m.e.r. een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is. Gelet hierop, wordt geconcludeerd dat de drempelwaarden niet worden overschreden, waardoor in onderhavig plan kan worden volstaan met het uitvoeren van een zogenaamde ‘vormvrije m.e.r.-beoordeling’, zie bijlage 4.

Het college van Putten heeft op basis van voorgaande vormvrije m.e.r.-beoordeling besloten dat een project-m.e.r. in dit geval niet noodzakelijk is. Dit besluit is als bijlage 5 opgenomen.

Hoofdstuk 4 Planologische juridische regeling

Dit wijzigingsplan voorziet in een juridisch planologische regeling waarbij:

  • Binnen de bestemming 'Agrarisch' de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - middelgroot agrarisch bedrijf' gewijzigd wordt in 'specifieke vorm van agrarisch - groot agrarisch bedrijf';
  • In de regels wordt een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor de aanleg en instandhouding van de landschappelijke inpassing en een regeling voor wat betreft de emissie van stikstof.

Het wijzigingsplan bestaat uit een toelichting, verbeelding en een toepassingsregel waarin wordt aangegeven dat met het wijzigingsplan alleen de verbeelding van het moederplan is aangepast. De regels uit het bestemmingsplan 'Westelijk Buitengebied' zijn dus van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

Wettelijk bestaat de verplichting om inzicht te geven in de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt in de maatschappelijke en de economische uitvoerbaarheid.

5.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het wijzigingsplan doorloopt de procedure zoals vastgelegd in artikel 3.6 lid 1 sub a van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Door het voeren van de genoemde procedure, wordt een ieder in de gelegenheid gesteld voor het indienen van zienswijzen.

5.2 Economische uitvoerbaarheid

Dit wijzigingsplan heeft betrekking op een particulier initiatief. De gemeente heeft hiermee geen directe financiële bemoeienis. De kosten met betrekking tot het opstellen van het wijzigingsplan worden gedragen door de initiatiefnemer en daaraan verwante procedurekosten worden verhaald via de leges van de gemeente. Het plan wordt hiermee economisch uitvoerbaar geacht.

5.3 Grondexploitatie

Bij wijzigingsplannen die bouwplannen mogelijk maken, is de grondexploitatieregeling uit de Wet ruimtelijke ordening van toepassing. De vaststelling van een exploitatieplan bij dit wijzigingsplan is in principe verplicht. Via dit wijzigingsplan wordt een bouwplan, zoals genoemd in het Besluit ruimtelijke ordening, mogelijk gemaakt. Van de vaststelling van een exploitatieplan kan worden afgezien wanneer onder meer het kostenverhaal anderszins verzekerd is.

Er zijn bij dit plan geen andere kosten die in een exploitatieplan of exploitatieovereenkomst opgenomen moeten worden. De initiatiefnemer en de gemeente Putten hebben een planschadeovereenkomst gesloten.