Plan: | Berlicum, Plein 13-15 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0845.BP2023BLCPLEI15-VA01 |
Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Michielsgestel" en de herzieningen en actualisaties daarop van gemeente Sint-Michielsgestel ten behoeve van het omschakelen van de aan het Plein 13-15 gevestigde veehouderij naar een agrarisch bedrijf, niet zijnde veehouderij, het afsplitsen van de agrarische bedrijfswoning met nummer 15 van het agrarisch bedrijf en het splitsen van de monumentale af te splitsen bedrijfswoning met nummer 15 in twee wooneenheden. Het is daarbij wenselijk de agrarische bestemming ter plaatse van de betreffende woning te wijzigen in een woonbestemming. De huidige bedrijfswoning aan het Plein 15 betreft een monumentale boerderij welke is aangemerkt als Rijksmonument. Voor het behoud van de cultuurhistorische waarde van deze boerderij is het tevens wenselijk deze te splitsen in twee wooneenheden.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer voert momenteel een agrarisch bedrijf, zijnde een veehouderij uit aan het Plein 13 en 15 te Berlicum. De dochter en schoonzoon van de initiatiefnemer hebben aangegeven plannen te hebben voor het ontwikkelen van een tweetal woningen in de monumentale boerderij aan het Plein 15 en hebben daar in samenwerking met de gemeente, de monumentencommissie en een architect reeds plannen voor gemaakt die door ieder enthousiast zijn ontvangen. Daarnaast wenst de initiatiefnemer, gezien de ligging van de locatie en de elkaar steeds sneller opvolgende ontwikkelingen in de veehouderij, waarbij het steeds moeilijker wordt om ter plaatse een veehouderij te blijven uitvoeren op een volwaardige en duurzame wijze, de veehouderij te beëindigen en om te schakelen naar een agrarisch grondgebonden bedrijf, niet zijnde een veehouderij. Ten slotte wenst de initiatiefnemer, bij wijze van neventak, eveneens te voorzien in voorzieningen voor statische opslag op het om te schakelen agrarisch bedrijf.
De gemeente is reeds bezig met een nieuwe gebiedsvisie gevolgd door een omgevingsplan voor het gebied, waarin de gewenste omschakeling van het bedrijf en de woning, de nevenactiviteit en de splitsing van de woning meegenomen kan worden. Echter duurt de procedure voor deze gebiedsvisie en het omgevingsplan erg lang. Voor de initiatiefnemer en diens dochter en schoonzoon komen daarmee de plannen voor de gewenste woningen in de knel en daardoor zou het gaan wonen in het pand niet meer in de toekomstplanning van het gezin passen. Om deze reden wenst de initiatiefnemer een eigen afzonderlijke bestemmingsplanprocedure te doorlopen.
De gewenste ontwikkeling past niet binnen het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening op het bestemmingsplan wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocatie is gelegen aan het Plein 15 te Berlicum en ligt aan de oostkant van Berlicum in het landelijk gebied van gemeente Sint-Michielsgestel. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Berlicum, sectie L, nummers 1205 en 1387. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.
Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Michielsgestel" van de gemeente Sint-Michielsgestel, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 16 december 2010, onverkort van toepassing. Tevens is het bepaalde in de herzieningen en actualisaties op het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Michielsgestel", voor zover relevant, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn vanuit het geldende bestemmingsplan ter plaatse de bestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' toegekend. Tevens zijn ter plaatse de aanduidingen 'bouwvlak', 'maximaal aantal wooneenheden: 2', 'historisch landschappelijke gebied', 'besloten gebied' en 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' van toepassing.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Naast de locatie, aan het Plein 11, is een niet-agrarisch bedrijf gelegen. Echter is dit bedrijf reeds beëindigd en omgeschakeld naar een woonbestemming. Dit is meegenomen in een van de herzieningen op het geldende bestemmingsplan, het "Actualisatieplan Buitengebied", zoals is vastgesteld op 9 juli 2015. Zoals te zien in de volgende figuur is het naastgelegen niet-agrarisch bedrijf aan het Plein 11 in dat plan omgeschakeld naar een woonbestemming.
Uitsnede verbeelding bestemmingsplan "Actualisatieplan Buitengebied".
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De voorgenomen ontwikkeling past niet binnen de bepalingen uit het geldende bestemmingsplan. Om deze reden is het noodzakelijk het geldende bestemmingsplan gedeeltelijk te herzien met een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd). De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Sint-Michielsgestel.
De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit agrarische landbouwgronden. De verkavelingsstructuur betreft een blokverkaveling met een grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.
In de nabije omgeving van de locatie zijn enkele niet-agrarische bedrijven en burgerwoningen gelegen.
Op de locatie is momenteel een agrarisch bedrijf, zijnde een melkrundveehouderij. Ter plaatse mogen volgens de vigerende vergunning de volgende dieren worden gehouden:
Deze dieren worden momenteel gehuisvest in de reeds aanwezige stallen. Naast de aanwezige stallen zijn ter plaatse twee bedrijfswoningen, waarvan één monumentale boerderij aanwezig met de daarbij behorende bijgebouwen. Tevens zijn ter plaatse bedrijfsgebouwen voor opslag en stalling van machines en materialen en voorzieningen voor de opslag van voer aanwezig.
Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 1,25 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse de monumentale bedrijfswoning aan het Plein 15 van het bedrijf af te splitsen en om te schakelen naar een burgerwoning. Daarbij wenst de initiatiefnemer de monumentale boerderij te splitsen in twee wooneenheden, mede voor de instandhouding van het Rijksmonument. De voorgenomen ontwikkeling is in goed overleg met de gemeente, de monumentencommissie en een architect tot stand gekomen en biedt een meerwaarde voor het behoud van het monumentale pand.
De huidige aanwezige bedrijfsbebouwing ten noordwesten van de om te schakelen en te splitsen monumentale woning zal als bijgebouwen bij de wooneenheden worden betrokken. Daarbij zal een deel van de kapschuur, ongeveer de helft daarvan, worden gesloopt. Na sloop van een deel van de kapschuur zal per wooneenheid nog ongeveer 200 m² aan bijgebouwen aanwezig zijn. De te behouden bijgebouwen bij de wooneenheden worden middels een aanduiding op de verbeelding vastgelegd.
De huidige paardenstalling in de uiterste noordwest hoek van het perceel zal, om een soepele overgang te creëren in beginsel worden behouden, maar zal niet mede worden bestemd. In feite ontstaat daarmee een strijdige situatie. De gewenste overganssituatie zal echter in een anterieure overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer worden geregeld, waarmee de paardenstalling vooralsnog kan blijven behouden, maar op termijn zal worden verwijderd.
Het agrarisch bedrijf aan het Plein 13 zal in stand gehouden worden. Echter is het voor de initiatiefnemer niet langer wenselijk ter plaatse vee te houden. Derhalve zal het bedrijf worden omgeschakeld naar een agrarisch grondgebonden bedrijf, niet zijnde een veehouderij. Daarmee kan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de af te splitsen woning worden gewaarborgd. Het agrarisch bedrijf zal worden voorzien van een aanduiding die een veehouderij ter plaatse uitsluit.
Wel wenst de initiatiefnemer nog twee paarden te houden. Deze worden echter hobbymatig gehouden en maken geen deel uit van de bedrijfsvoering ter plaatse. Omdat de paarden hobbymatig worden gehouden en omdat het houden van paarden niet wordt aangemerkt als veehouderij is geen sprake van veehouderij activiteiten.
Ten slotte wenst de initiatiefnemer te voorzien in statische opslag als nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf. Het is daarbij wenselijk een reeds bestaande stal in te zetten voor deze nevenactiviteit. Het betreft de stal gelegen direct achter de bedrijfswoning met nummer 13. De overige aanwezige bedrijfsbebouwing zal worden ingezet voor de grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, niet zijnde veehouderij.
Het huidige bouwvlak zal met de voorgenomen ontwikkeling worden verkleind tot een passende omvang. Een en ander is op de verbeelding behorende bij dit plan weergegeven.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: h8 ontwerpbureau.
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 1 van deze onderbouwing.
Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.
Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.
Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.
De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:
Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.
Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.
Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:
Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.
Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de
gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een
bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Aan de hand van deze definitie kan gesproken worden van een stedelijke ontwikkeling. Op basis van jurisprudentie (uitspraken ABRvS 28 juni 2017, 201608869/1/R3, Dongeradeel) is echter bepaald dat wanneer een bestemmingsplan voorziet in niet meer dan 11 woningen die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro, kunnen worden aangemerkt, deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt.
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van meer dan 11 woningen die als één woningbouwlocatie kunnen worden aangemerkt.
Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling en dat daarmee verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking niet is vereist.
Op 14 december 2018 heeft de provincie Noord-Brabant de Omgevingsvisie Noord-Brabant "De kwaliteit van Brabant" vastgesteld. De omgevingsvisie bevat de belangrijkste ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren. Dat gaat om ambities op gebied van de energietransitie, een klimaatproof Brabant, Brabant als slimme netwerkstad en een concurrerende, duurzame economie. De omgevingsvisie geeft ook aan op welke nieuwe manieren de provincie met betrokkenen wil samenwerken aan omgevingsvraagstukken en welke waarden daarbij centraal staan.
Met de omgevingsvisie wil de provincie vast aansluiten bij en gaan werken volgens de uitgangspunten van de nieuwe Omgevingswet. Samen met andere overheden, initiatiefnemers en andere betrokken partijen wordt actief gezocht naar praktijken waarin deze nieuwe manier van werken centraal staat.
De Omgevingsvisie gaat over twee vragen:
De doelstelling die Noord-Brabant heeft voor 2050 is dat zij in dat jaar welvarend, verbonden en klimaatproof zijn.
De welvaart wil de provincie bereiken door te investeren in een gezonde en sterke concurrentiepositie door het goede vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers, maar ook door de voortrekkersrol in de transitie naar een innovatieve en duurzame economie. De provincie ziet welvaart niet alleen als economische bestaanszekerheid, maar ook als geluk, gezondheid en veiligheid van mensen. In dat kader stelt de provincie dat in 2050 bestaande problemen in de fysieke leefomgeving zijn opgelost en dat het robuuste natuurnetwerk uitstekend functioneert.
Dankzij investeringen in natuur, verdrogingsbestrijding, bodem, waterkwaliteit, een groene (natuurrijke) inrichting van woon- en werkgebieden en het terugdringen van emissies uit landbouw en industrie wil de provincie zowel de menselijke leefomgeving als die voor flora en fauna verbeteren. Dit leidt tot een goed welbevinden en een grote soortenrijkdom.
Voor wat betreft de verbondenheid is het streven van de provincie dat Brabant de centrale ligging uitstekend weet te benutten door goede verbindingen op zowel fysiek als op sociaal-maatschappelijk (digitaal) gebied. Daarbij is een van de doelen dat de logistieke bedrijvigheid nog steeds een topsector is, maar dan op een schonere en slimmere manier.
Daarnaast bieden nog zichtbare historische waarden, erfgoed en landschappelijke verscheidenheid een verbinding met het verleden. Deze elementen dienen te blijven behouden voor een aantrekkelijke omgeving als uitloopgebied voor de inwoners van steden en dorpen en voor recreatie.
Met betrekking tot het streven klimaatproof te zijn wil de provincie in 2050 geheel energieneutraal zijn. Dit willen zij bereiken door alleen nog duurzame energie te gebruiken. Daarnaast wil de provincie verdere klimaatverandering tegengaan door de uitstoot van koolstofdioxide en de uitstoot van methaan uit de landbouw fors terug te dringen.
Daarnaast wil de provincie goed om kunnen gaan met de klimaatverandering en de effecten daarvan. Hierbij staat duurzaam, gezond en klimaatbestendigd bouwen centraal. Daarnaast dient voldoende ruimte beschikbaar te zijn om water op te vangen en vast te houden in tijden van droogte en om wateroverlast te voorkomen.
Op basis van deze doelstellingen heeft de provincie vier hoofdopgaven geformuleerd:
Deze opgaven worden niet los van elkaar gezien, maar zijn vanuit de basis met elkaar verbonden. Hierbij wordt gekeken vanuit een gebiedspecifieke benadering om de kansen en bedreigingen van de opgaven te benoemen en rekening te houden met de kansen vanuit andere hoofdopgaven.
Voor de omschakeling van een bedrijfswoning naar een burgerwoning en voor het splitsen van een monumentaal pand in twee wooneenheden zijn geen specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen. Ook voor het omschakelen van een veehouderij naar een grondgebonden bedrijf, niet zijnde veehouderij zijn geen specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen. Wel is het van belang dat op een duurzame en klimaatbestendige wijze wordt gebouwd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een veehouderijbedrijf beëindigd en omgeschakeld naar een grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde veehouderij. Hiermee zal de uitstoot van methaan, geur, fijnstof, ammoniak, stikstofoxiden en mogelijke ziektekiemen en/of zoönosen vrijwel geheel komen te vervallen. Er is daarmee sprake van een verbetering van het woon- en leefklimaat ter plaatse, sprake van een verminderd effect op belangrijke natuurgebieden, sprake van een vermindering van de mogelijke risico's op de volksgezondheid ter plaatse en sprake van een verminderde uitstoot van broeikasgassen en/of andere mogelijk schadelijke stoffen. Er is daarmee sprake van een verduurzaming van het bedrijf op de locatie.
Bij de splitsing van het pand zal het pand worden gerenoveerd volgens de huidige eisen ten aanzien van energie, duurzaamheid en isolatie. Daarmee zal het energieverbruik ter plaatse afnemen. Dit draagt bij aan de doelstellingen van de provincie. Bij de renovatie van het pand zal het dusdanig worden ingericht dat sprake is van duurzame en klimaatbestendige woningen.
Daarnaast kunnen bij de voorgenomen ontwikkeling mogelijkheden worden onderzocht voor een verdere verduurzaming van de woning(en) en/of naar mogelijkheden voor het opwekken van duurzame energie.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de doelstellingen zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
De Interim Omgevingsverordening Ruimte Noord-Brabant is één van de uitvoeringsinstrumenten voor de provincie om haar doelen te realiseren. Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op 16 november 2021 de (laatst geconsolideerde versie van de) Interim Omgevingsverordening vastgesteld, waarmee de tot dan toe geldende Verordening Ruimte werd vervangen. Op 11 maart 2022 is door de provincie de Omgevingsverordening Noord-Brabant vastgesteld. De Omgevingsverordening zal echter pas in werking treden wanneer de Omgevingswet in werking treedt, naar verwachting 1 januari 2024. Tot die tijd geldt het beleid zoals is opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant, zoals eveneens op 11 maart 2022 door de provincie gewijzigd is vastgesteld. De gewijzigde regels van de Interim Omgevingsverordening zijn opgenomen in de meest recente versie, welke op 1 oktober 2022 is geconsolideerd en in werking is getreden.
Vanuit de verordening is de locatie gelegen in een gebied dat nader is aangemerkt als '(gemengd) landelijk gebied' en 'stalderingsgebied'.
Binnen het gebied dat is aangemerkt als stalderingsgebied gelden aanvullende voorwaarden voor (de ontwikkeling van) veehouderijbedrijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een (ontwikkeling van een) veehouderijbedrijf. De regels met betrekking tot het stalderingsgebied zijn daarmee niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Voor wat betreft de omschakeling van een veehouderij naar een grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde veehouderij, zijn in de omgevingsverordening specifieke regels opgenomen. In artikel 3.54 is opgenomen dat omschakeling naar een grondgebonden teeltbedrijf in gemengd landelijk gebied mogelijk is onder de volgende voorwaarden:
" Artikel 3.54 Grondgebonden teeltbedrijf in Landelijk gebied
Lid 1
Een bestemmingsplan van toepassing op Landelijk gebied kan voorzien in de ontwikkeling van een teeltbedrijf op een bestaand bouwperceel of in de uitbreiding van een bouwperceel waarbij:
Lid 2
In afwijking van het eerste lid, onder b, kan een bestemmingsplan de bouw of uitvoering van meer dan 3 hectare permanente teeltondersteunende voorzieningen toelaten als:
Lid 3
In afwijking van Artikel 3.6 Zorgvuldig ruimtegebruik , eerste Lid , onder c, kan een bestemmingsplan dat van toepassing is op Landelijk gebied voorzien in permanente teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwperceel van het teeltbedrijf, als:
Ad. 3.54, lid 1, sub a:
Er is geen sprake van de bouw en/of een uitbreiding van een kas.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. 3.54, lid 1, sub b:
Er is geen sprake van permanente teeltondersteunende voorzieningen.
Aan deze voorwaarde wordt voldaan,
Het tweede en derde lid bevatten regels voor uitzonderingen op het eerste lid ten aanzien van permanente teeltondersteunende voorzieningen. Gezien daar geen sprake van is, is het bepaalde in lid 2 en 3 van artikel 3.54 niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
Aan de voorwaarden voor het omschakelen naar een grondgebonden teeltbedrijf wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan.
Voor wat betreft wonen in het (gemengd) landelijk gebied zijn in de omgevingsverordening specifieke regels opgenomen. Vanuit de omgevingsverordening zijn alleen bestaande burgerwoningen in het buitengebied toegestaan. Nieuwe burgerwoningen zijn, vanuit artikel 3.68 van de verordening, in beginsel uitgesloten.
In artikel 3.69 is echter een afwijking opgenomen op het verbod uit artikel 3.68. Deze afwijking luidt als volgt:
" Artikel 3.69 afwijkende regels wonen
In afwijking van artikel 3.68 Wonen in Landelijk gebied kan een bestemmingsplan voorzien in:
Het omschakelen van een agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning is mogelijk op basis van artikel 3.69, sub c, mits geen splitsing in meerdere woonfuncties plaatsvindt en overtollige bebouwing wordt gesloopt. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal een deel van de huidige kapschuur (ongeveer de helft) worden gesloopt. Er is daarmee sprake van sloop van overtollige bebouwing. Bij de voorgenomen ontwikkeling vindt wel splitsing in meerdere woonfuncties plaats. Vanuit artikel 3.69, sub b kan splitsing van een cultuurhistorisch waardevol pand in meerdere woonfuncties mogelijk worden gemaakt indien de splitsing bijdraagt aan het behoud en/of het herstel van de bebouwing. Bij de voorgenomen ontwikkeling draagt de voorgenomen splitsing bij aan het behoud van de bebouwing. Hiermee kan de voorgenomen ontwikkeling met toepassing van de afwijking uit artikel 36.9 sub b en c mogelijk worden gemaakt.
Naast de specifieke voorwaarden voor een ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied gelden algemene regels voor het behoud en de versterking van de omgevingskwaliteit. Hiervoor zijn de volgende regels opgenomen:
" Artikel 3.5 zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit
Lid 1:
Een bestemmingsplan geeft bij de evenwichtige toedeling van functies zoals opgenomen in hoofdstuk 3
Instructieregels aan gemeenten invulling aan een goede omgevingskwaliteit met een veilige, gezonde
leefomgeving.
Lid 2:
Voor een goede omgevingskwaliteit en een veilige, gezonde leefomgeving wordt rekening gehouden met:
Voor elk van de afzonderlijk genoemde onderdelen voor een goede omgevingskwaliteit zijn vervolgens aanvullende bepalingen opgenomen.
Voor zorgvuldig ruimtegebruik gelden de volgende aanvullende bepalingen:
" Artikel 3.6 zorgvuldig ruimtegebruik
Lid 1:
Zorgvuldig ruimtegebruik houdt in dat:
Lid 2:
Onder bestaand ruimtebeslag voor bebouwing wordt verstaan het werkingsgebied Stedelijk Gebied of
een bestaand bouwperceel."
Ad. 3.6, lid 1, sub a:
Er is geen sprake van nieuwvestiging. Tevens is geen nieuw ruimtebeslag nodig voor de voorgenomen ontwikkeling. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een functiewijziging binnen het huidige ruimtebeslag. Met de voorgenomen ontwikkeling zal het maximale ruimtebeslag zelfs afnemen door verkleining van het bouwvlak en een aanduiding voor de maximale oppervlakte aan bijgebouwen. Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.6, lid 1, sub b:
Er is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Dit is nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3). Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.6, lid 1, sub c:
Alle aanwezige bebouwing is geconcentreerd binnen het bouwperceel. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van bebouwing buiten het bouwperceel. Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Ad. 3.6, lid 2:
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van een bestaand bouwperceel. Dit bouwperceel zal niet worden uitgebreid ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling, maar worden verkleind. Tevens vindt de ontwikkeling plaats in reeds bestaande bebouwing. Aan deze voorwaarde wordt daarmee voldaan.
Er is, zoals blijkt uit het voorgaande, met de voorgenomen ontwikkeling sprake van een zorgvuldig ruimtegebruik.
Voor wat betreft de waarden in een gebied door toepassing van de lagenbenadering zijn in de verordening
de volgende aanvullende voorwaarden opgenomen:
" Artikel 3.7 toepassing van de lagenbenadering
Lid 1:
De toepassing van de lagenbenadering omvat het effect van de ontwikkeling op de lagen in onderlinge
wisselwerking met elkaar en het actief benutten van de factor tijd.
Lid 2:
De lagenbenadering omvat de effecten op:
Lid 3:
Door de factor tijd actief te benutten wordt rekening gehouden met de herkomstwaarde, vanuit het
verleden, de (on)omkeerbaarheid van optredende effecten en de toekomstwaarde gelet op
duurzaamheid en toekomstbestendigheid."
Zoals nader is aangetoond en omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een mogelijke aantasting van de in het gebied (mogelijk) voorkomende waarden en/of functies. Er zal daarmee geen sprake zijn van mogelijke negatieve effecten op de genoemde lagen en/of kenmerken daarvan.
Voor wat betreft de meerwaardecreatie gelden vanuit de verordening de volgende aanvullende bepalingen:
" Artikel 3.8 meerwaardecreatie
Lid 1:
Meerwaardecreatie omvat een evenwichtige benadering van de economische, ecologische en sociale aspecten die in een gebied en bij een ontwikkeling zijn betrokken, waaronder:
Lid 2:
De fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit, bedoeld in artikel 3.9 Kwaliteitsverbetering
landschap kan deel uitmaken van de meerwaardecreatie."
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een veehouderijbedrijf beëindigd en omgeschakeld naar een grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde veehouderij. Daarnaast wordt de monumentale bedrijfswoning met nummer 15 van het bedrijf afgesplitst, omgeschakeld naar een burgerwoning en gesplitst in twee wooneenheden. Bij de beëindiging van de veehouderij zal de uitstoot van mogelijk schadelijke stoffen, zoals ammoniak, methaan (of andere broeikasgassen), mogelijke ziektekiemen en/of zoönosen vrijwel geheel komen te vervallen. Daarnaast zal de geurhinder aan de omgeving en de uitstoot van fijnstof aanzienlijk afnemen. Hiermee is sprake van een verbetering van het woon- en leefklimaat en een positief effect op belangrijke natuurgebieden. Daarnaast zal de voorgenomen daarmee ontwikkeling bijdragen aan de klimaatdoelstellingen.
Tevens zal met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2), worden voorzien in een goede bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld waarin de voorgenomen landschappelijke inpassing nader is uitgewerkt en is onderbouwd. Het voorzien in een goede landschappelijke inpassing is opgenomen als een van de mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering van het landschap zoals zijn genoemd in artikel 3.9 van de verordening en is derhalve aan te merken als een vorm van meerwaardecreatie.
Tevens zal een deel van de kapschuur worden gesloopt. Ook sloop van bebouwing is in artikel 3.9 opgenomen als mogelijkheid voor kwaliteitsverbetering en is daarmee eveneens aan te merken als een vorm van meerwaardecreatie.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal daarmee worden voorzien in meerwaardecreatie.
Gezien bij de voorgenomen ontwikkeling sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik, geen sprake is van een mogelijke aantasting van de functies en waarden in de verschillende lagen en/of de kenmerken daarvan en sprake is van meerwaardecreatie wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan aan de zorgplicht voor een goede omgevingskwaliteit.
De voorgenomen ontwikkeling past daarmee binnen het beleid zoals is opgenomen in de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant van de provincie Noord-Brabant.
De gemeente Sint-Michielsgestel heeft op 21 december 2011 de structuurvisie buitengebied Sint-Michielsgestel vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente ten aanzien van het buitengebied op hoofdlijnen. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.
De kern van de visie is ruimtelijke kwaliteit. De ruimtelijke kwaliteit wordt verbeterd en versterkt doordat initiatieven hier aan bijdragen. Dat wil zeggen, mensen die een initiatief willen ontwikkelen helpen ook mee om het wensbeeld te realiseren (investering in ruimtelijke kwaliteit).
Vanuit de visie gelden algemene uitgangspunten voor nieuwe ontwikkelingen. Daarbij wordt gestuurd op een zorgvuldige planologische toetsing van een nieuwe ontwikkeling, waarbij verschillende aspecten als milieu, natuur, archeologie, cultuurhistorie en water zorgvuldig afgewogen dienen te worden. Zoals nader omschreven en aangetoond in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmeringen op het gebied van de verschillende aspecten, waarmee sprake is van een zorgvuldige planologische toetsing. Daarmee wordt aan de algemene uitgangspunten voldaan.
De locatie is vanuit de visie gelegen in een gebied dat is aangemerkt als buitengebied. Voor het buitengebied zijn specifieke beleidslijnen opgenomen in de visie. In het buitengebied wordt onderscheid gemaakt tussen bebouwingsconcentraties en het overige buitengebied. De locatie is niet in een van de aangemerkte bebouwingsconcentraties gelegen en is daarmee in het overige buitengebied gelegen.
In het overige buitengebied, buiten de bebouwingsconcentraties, waar de bebouwing meer verspreid is, zijn mogelijkheden voor nieuwe economische activiteiten, al zijn die minder ruim dan in de bebouwingsconcentraties. Hierbij wordt nog een onderscheid gemaakt tussen cultuurhistorische panden en gebouwen zonder cultuurhistorische waarde.
Het hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing in het overig buitengebied dient in eerste instantie te passen binnen de drie hoofdfuncties die aan het buitengebied worden toebedeeld, te weten landbouw, recreatie en natuur (en landschap). Naast ruimte voor de drie hoofdfuncties worden er beperkt aanvullende mogelijkheden geschapen voor statische opslag van goederen, aan-huis-gebonden beroepen en bedrijven en landbouwgebonden activiteiten zoals verbrede landbouw en paardenhouderijen. Overige functies, als maneges, agrarisch verwante bedrijven en agrarisch technische bedrijven met een grote verkeersaantrekkende werking, kleinschalige ambachtelijke bedrijven in categorieën 1 en 2, maneges, dienstverlenende bedrijven, zorg- en maatschappelijke functies blijft beperkt tot daarvoor geschikte bebouwingsconcentraties. In het overige buitengebied wordt voor deze activiteiten geen ruimte geboden. Om cultuurhistorische waardevolle bebouwing te kunnen behouden is functieverruiming ten behoeve van wonen toegestaan.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van agrarisch hergebruik van een voormalige agrarische locatie. De veehouderij zal worden omgeschakeld naar een grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde veehouderij. Daarnaast zal als nevenactiviteit bij het agrarisch bedrijf worden voorzien in statische opslag. Aan statische opslag als nevenactiviteit wordt vanuit de visie ruimte geboden. Verder is sprake van een functieverruiming ten behoeve van wonen door splitsing van een cultuurhistorisch waardevol pand. Dit past binnen de uitgangspunten uit de visie die zijn opgenomen voor het overige buitengebied.
Voor de verschillende ontwikkelingen in het overige buitengebied zijn de volgende voorwaarden van belang:
Er is sprake van een fysiek bestaande legaal monumentaal pand. Zoals nader aangetoond en omschreven in het hoofdstuk "Ruimtelijke- en milieuaspecten" (hoofdstuk 4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van onevenredige hinder aan de omgeving, geen sprake van een (verdere) beperking van bedrijven en functies in de omgeving, sprake van een activiteit passend in de omgeving, geen sprake van de ligging van de locatie in een landbouwontwikkelingsgebied, geen sprake van een verkeersaantrekkende werking, geen sprake van buitenopslag, geen sprake van een aantasting van de mogelijk voorkomende waarden ter plaatse en in de omgeving, geen sprake van detailhandel of groothandel en geen sprake van de toepassing van andere regelingen. Daarnaast zal parkeren geheel op eigen terrein plaatsvinden, zal sprake zijn van sloop van overtollige bebouwing en zal sprake zijn van een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing. Aan de gestelde algemene voorwaarden voor ontwikkelingen in het overige buitengebied kan daarmee worden voldaan.
Gezien het voorgaande kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Buitengebied Sint-Michielsgestel van gemeente Sint-Michielsgestel.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt de veehouderij beëindigd en omgeschakeld naar een grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde veehouderij. Voor dergelijke bedrijven gelden vanuit de VNG handreiking de volgende richtafstanden:
Het dichtstbijzijnde gevoelig object betreft de af te splitsen bedrijfswoning met nummer 15 die wordt omgeschakeld naar een burgerwoning en wordt gesplitst in twee wooneenheden. De af te splitsen woning is, gemeten van de gevel van de woning tot aan het bouwvlak van het om te schakelen bedrijf, op een afstand van ongeveer 8 meter gelegen. Hiermee wordt niet aan de gestelde richtafstanden voldaan.
Verder is het bouwvlak van het de woning aan Plein 11 direct aangrenzend aan het gewenste werkterrein van het om te schakelen bedrijf met nummer 13 gelegen. Ten aanzien van deze woning wordt daarmee eveneens niet aan de richtafstanden voldaan.
De richtafstanden uit de VNG handreiking zijn geen harde afstanden maar richtlijnen waarvan, mits goed gemotiveerd, van kan worden afgeweken. Ten aanzien van het om te schakelen bedrijf dienen de aspecten geur, fijnstof, geluid en gevaar daarom nader worden gemotiveerd.
In de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) is nader omschreven dat ten aanzien van geur geen belemmeringen te verwachten zijn en dat op de woningen in de omgeving ten aanzien van geur een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd.
De voorgenomen ontwikkeling zal daarnaast, zoals nader omschreven in de paragraaf "Luchtkwaliteit" (paragraaf 4.1.3), niet leiden tot belemmeringen ten aanzien van de luchtkwaliteit. Ook ten aanzien van luchtkwaliteit kan een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op de omliggende woningen worden geborgd.
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Geluid" (paragraaf 4.1.4) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige geluidshinder aan de omgeving en zal ter plaatse van de af te splitsen woning geen sprake zijn van een overschrijding van de normen.
Ten slotte is in de paragraaf "Externe veiligheid" (paragraaf 4.1.5) nader omschreven dat ten aanzien van externe veiligheid geen sprake is van mogelijke belemmeringen. Er is geen sprake van een verhoogd risico op omliggende woningen.
Hiermee is voldoende gemotiveerd van de richtafstanden af te wijken en zal geen sprake zijn van onevenredige milieuhinder aan de omgeving.
Voor het overige zijn er geen gevoelige objecten binnen 30 meter van de bedrijfsbebouwing van de initiatiefnemer gelegen. Daarnaast zijn de af te splitsen woning van de initiatiefnemer en de woning met nummer 11 dichterbij gelegen dan de overige gevoelige objecten in de omgeving. Gezien de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot onevenredige hinder aan de af te splitsen woning en/of aan de woning met nummer 11 zal ook geen sprake zijn van een mogelijke hinder aan omliggende gevoelige objecten in de omgeving.
Tevens wordt bij de voorgenomen ontwikkeling een veehouderijbedrijf beëindigd en omgeschakeld naar een grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde veehouderij. Een veehouderij veroorzaakt een grotere hinder aan de omgeving dan een grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde veehouderij, met name op het gebied van geur en luchtkwaliteit. Met de beëindiging en omschakeling van de veehouderij zal de hinder aan de omgeving daarmee alleen maar afnemen, wat leidt tot een verbetering van het woon- en leefklimaat in de omgeving.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is daarnaast sprake van het afsplitsen van de monumentale bedrijfswoning van het agrarisch bedrijf en de omschakeling daarvan naar een burgerwoning. Daarnaast zal de af te splitsen monumentale woning worden gesplitst in twee wooneenheden. Burgerwoningen veroorzaken geen onevenredige hinder aan de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee dan ook niet leiden tot een onevenredige (toename van de) hinder aan de omgeving.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt de bestaande bedrijfswoning van het bedrijf afgesplitst en omgeschakeld naar een burgerwoning. Omdat het een bestaande woning betreft is in feite geen sprake van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten. Echter zal de monumentale woning worden gesplitst in twee wooneenheden. Omdat een tweede wooneenheid wordt toegevoegd en omdat een bedrijfswoning wordt omgeschakeld naar een burgerwoning worden beide wooneenheden beschouwd als een nieuw gevoelig object. Bij het om te schakelen agrarisch bedrijf is geen sprake van nieuwe gevoelige objecten. Voor de af te splitsen woning en de tweede wooneenheid is derhalve een afweging gemaakt of deze leiden tot een mogelijke beperking van nabijgelegen bedrijven.
In de nabije omgeving van de locatie zijn verschillende burgerwoningen gelegen. Burgerwoningen veroorzaken geen hinder aan de omgeving, waarmee deze niet verder zullen worden beperkt in de ontwikkelingsmogelijkheden door de komst van een nieuw gevoelig object.
Verder zijn in de nabije omgeving de volgende inrichtingen gelegen:
Plein 13:
Het bedrijf aan het Plein 13 betreft het bedrijf van de initiatiefnemer. In de huidige situatie is ter plaatse sprake van een melkrundveehouderij. Echter wordt deze bij de voorgenomen ontwikkeling beëindigd en omgeschakeld naar een agrarisch grondgebonden bedrijf, niet zijnde veehouderij. Voor dergelijke bedrijven zijn in de VNG handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
Het bedrijf van de initiatiefnemer is, gemeten van de gevel van de af te splitsen woning tot aan het bouwvlak van het agrarisch bedrijf, gelegen op een afstand van ongeveer 8 meter. Hiermee wordt niet aan de richtafstanden voldaan.
De richtafstanden zijn geen harde afstanden, maar zijn richtlijnen waarvan, indien goed gemotiveerd, van kan worden afgeweken.
Zoals nader aangetoond en omschreven in de paragrafen "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid" en "Externe veiligheid" kan ter sprake van de af te splitsen woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden geborgd. Daarnaast veroorzaakt het om te schakelen bedrijf van de initiatiefnemer geen onevenredige hinder aan de omgeving en zal de hinder met de beëindiging van de veehouderij alleen maar afnemen, wat een verbetering van het woon- en leefklimaat inhoudt.
Gezien een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd is geen sprake van een verdere beperking van het bedrijf van de initiatiefnemer.
Plein 8:
Het bedrijf aan het Plein 8 betreft een niet-agrarisch loon- en grondverzetbedrijf. Voor een dergelijke inrichting zijn in de VNG handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
Het betreffende bedrijf is, gemeten van de gevel van de af te splitsen woning tot aan het bouwvlak van het bedrijf, gelegen op een afstand van ongeveer 131 meter van de locatie. Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan, waarmee het betreffende loon- en grondverzetbedrijf niet verder in de ontwikkelingsmogelijkheden zal worden beperkt.
Plein 26:
Het bedrijf aan het Plein 26 betreft een agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij. Voor een dergelijke inrichting zijn in de VNG handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
Daarnaast is ter plaatse van het betreffende bedrijf een cateringservice aanwezig. Voor een cateringservice zijn vanuit de VNG handreiking de volgende richtafstanden van toepassing:
Het betreffende bedrijf is, gemeten van de gevel van de af te splitsen woning tot aan het bouwvlak van het betreffende bedrijf, gelegen op een afstand van ongeveer 190 meter. Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan, waarmee het betreffende agrarische bedrijf met cateringservice niet verder in de ontwikkelingsmogelijkheden zal worden beperkt.
Groenstraat 33:
Het bedrijf aan de Groenstraat 33 betreft een niet-agrarisch hoveniersbedrijf. Voor een dergelijke inrichting zijn in de VNG handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
Het betreffende bedrijf is, gemeten van de gevel van de af te splitsen woning tot aan het bouwvlak van het bedrijf, gelegen op een afstand van ongeveer 69 meter van de locatie. Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde richtafstanden voldaan, waarmee het betreffende hoveniersbedrijf niet verder in de ontwikkelingsmogelijkheden zal worden beperkt.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de beëindiging van een veehouderij, waarbij deze wordt omgeschakeld naar een grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde veehouderij. Met de beëindiging van de veehouderij zal de geuremissie van het bedrijf in zijn geheel komen te vervallen. Daarmee zal de geurbelasting aan de omgeving afnemen en zal sprake zijn van een verbetering van het woon- en leefklimaat op het gebied van geur.
Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van het afsplitsen van een monumentale bedrijfswoning bij het agrarisch bedrijf van de initiatiefnemer, waarbij deze wordt omgeschakeld naar een burgerwoning. Daarnaast zal de monumentale bedrijfswoning, voor het behoud van het historische pand, worden gesplitst in twee wooneenheden. Een burgerwoning veroorzaakt geen geuroverlast aan de omgeving.
Er is bij de voorgenomen ontwikkeling daarmee geen sprake van een ontwikkeling met een mogelijke geurhinder aan de omgeving.
Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geurhinder aan de omgeving dient, wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten, tevens te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden geborgd op het gebied van geur.
Bij het afsplitsen van de woning en het omschakelen ervan is in feite geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Er is immers sprake van een reeds bestaande woning die als woning in gebruik blijft. Echter wordt de monumentale woning gesplitst in twee wooneenheden. Omdat daarmee feitelijk een extra wooneenheid wordt gecreëerd is daarmee sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object en dient te worden aangetoond dat ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur.
De Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant (ODZOB) heeft een kaart opgesteld van de actuele achtergrondbelasting voor geur in de gehele provincie Noord-Brabant. Uit deze kaart blijkt dat de achtergrondgeurbelasting ter plaatse tussen de 3 en 7 odeurunits per kubieke meter lucht (ouE/m³) bedraagt (een goed woon- en leefklimaat). Er is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur indien de achtergrondgeurbelasting niet meer dan 20 ouE/m³ bedraagt. Gezien ter plaatse geen sprake is van een achtergrondgeurbelasting van meer dan 20 ouE/m³ kan ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden geborgd. Dit geldt ook voor de omliggende woningen.
Uitsnede kaart achtergrondbelasting geur.
Bron: Atlas fysieke leefomgeving van de ODZOB.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt de veehouderij beëindigd en omgeschakeld naar een grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde veehouderij. De uitstoot van fijnstof zal daarmee afnemen, waarmee de bijdrage van het bedrijf aan de achtergrondconcentratie eveneens zal afnemen.
In de ministeriële regeling wordt de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) NIBM verder uitgewerkt. Waar mogelijk worden getalsmatige grenzen gesteld aan de omvang van nieuwe projecten. Het gaat bijvoorbeeld om een maximum aantal nieuwe woningen, kantooroppervlakte en grootte van landbouwbedrijven. Een nieuw project dat binnen deze grenzen blijft, is per definitie NIBM. Als een nieuwe ontwikkeling buiten de grenzen van de ministeriële regeling valt, kan het bevoegde gezag berekeningen maken om alsnog aannemelijk te maken dat het project minder dan 1,2 µg/m³ bijdraagt aan de luchtvervuiling.
De regeling NIBM noemt de volgende subcategorieën van landbouwinrichtingen:
" Voorschrift 1B.1 (Landbouwinrichtingen)
Aangewezen ingevolge artikel 2, tweede lid, worden:
* al deze inrichtingen zijn NIBM, ongeacht de omvang van het bedrijf."
Een teeltbedrijf is in elk geval als 'niet in betekenende mate' (NIBM) aangemerkt. Hier valt het om te schakelen bedrijf van de initiatiefnemer dus ook onder. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Daarnaast wordt bij de voorgenomen ontwikkeling een bestaande monumentale bedrijfswoning afgesplitst van het agrarisch bedrijf van de initiatiefnemer en omgeschakeld naar een burgerwoning. Daarnaast zal het monumentale pand worden gesplitst in twee wooneenheden.
In de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) is opgenomen hoe wordt omgegaan met woningen in het kader van NIBM. Vanuit deze regeling is, in bijlage 3a, voor woningbouwlocaties opgenomen dat deze als NIBM worden beschouwd als sprake is van niet meer dan 1.500 nieuwe woningen wanneer er één ontsluitingsweg aanwezig is en niet meer dan 3.000 nieuwe woningen wanneer er twee ontsluitingswegen aanwezig zijn.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van de omschakeling van de huidige bedrijfswoning naar een burgerwoning en de splitsing daarvan in twee wooneenheden. In feite is daarmee sprake van één nieuwe woning. Hiermee is sprake van een NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van de voorgenomen activiteiten.
Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal het aantal verkeersbewegingen in beperkte mate toenemen (met ongeveer 8 verkeersbewegingen per dag met personenvervoer).
Om te bepalen of de toename van het aantal verkeersbewegingen zorgt voor een in betekenende mate toenemende uitstoot van fijnstof en stikstofoxide, is met de NIBM-rekentool van InfoMil een berekening gemaakt. De grens voor een project dat als NIBM kan worden aangemerkt is 1,2 µg/m³.
Zoals te zien in de volgende figuur wordt de grens van 1,2 µg/m³ met de voorgenomen ontwikkeling niet overschreden, waarmee gesteld kan worden dat ook ten aanzien van de toename van het aantal verkeersbewegingen sprake is van een NIBM-project.
Resultaten berekening NIBM-tool.
Bron: InfoMil.
Gezien ook ten aanzien van het aantal verkeersbewegingen sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen van en naar de locatie.
Wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse van het nieuwe gevoelige object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd.
Bij het omschakelen van het agrarisch bedrijf worden geen nieuwe gevoelige objecten opgericht. Bij het afsplitsen van de woning en het omschakelen ervan is in feite geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Er is immers sprake van een reeds bestaande woning die als woning in gebruik blijft. Echter wordt de monumentale woning gesplitst in twee wooneenheden. Omdat daarmee feitelijk een extra wooneenheid wordt gecreëerd is daarmee sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object en dient te worden aangetoond dat ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit.
Vanuit landelijke wetgeving is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit als de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden niet meer dan 40 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) bedraagt. De provincie Noord-Brabant heeft deze norm echter aangescherpt. Binnen de provincie Noord-Brabant geldt dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit als de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden niet meer dan 31,2 µg/m³ bedragen.
Volgens gegevens uit de Atlas Leefomgeving van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarin ook de resultaten uit de NSL monitoringstool zijn opgenomen, bedragen de achtergrondconcentraties voor fijnstof en stikstofoxiden ter plaatse, zoals weergegeven in de volgende figuren, ongeveer 19,6 µg/m³ (fijnstof) en 16,4 µg/m³ (stikstofoxiden). De achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden bedragen daarmee (aanzienlijk) minder dan 31,2 µg/m³, waarmee ter plaatse sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit. Dit geldt ook voor de omliggende woningen.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
Uitsnede kaart achtergrondconcentratie stikstofoxiden.
Bron: Atlas Leefomgeving van het RIVM.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het omschakelen van de veehouderij ter plaatse naar een grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde veehouderij. Daarbij worden geen nieuwe gevoelige objecten opgericht. Daarnaast zal de monumentale bedrijfswoning van het bedrijf worden afgesplitst en worden omgeschakeld naar een burgerwoning. Tevens zal deze woning ten behoeve van het behoud van de monumentale waarde ervan worden gesplitst. De nieuwe wooneenheid wordt gezien als een nieuw gevoelig object. Nader onderzoek naar de geluidbelasting op de gevel van de te splitsen woning is daarmee vereist.
De af te splitsen woning is gelegen binnen de richtafstanden voor geluid van het akkerbouwbedrijf. Derhalve dient te worden onderzocht of sprake is van mogelijke geluidhinder in de woningen vanuit het akkerbouwbedrijf, maar eveneens vanuit eventuele andere geluidhinder veroorzakende inrichtingen in de omgeving.
Om te onderzoeken of de geluidbelasting op de gevel van de af te splitsen woningen en de woningen in de omgeving voldoet aan de wettelijke norm is voor zowel het onderdeel wegverkeerslawaai als voor het onderdeel industrielawaai een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek, waarvan het rapport is opgenomen als bijlage 2 bij deze toelichting, blijkt dat aan de wettelijke normen wordt voldaan en dat ter plaatse van de woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geluid kan worden geborgd.
Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.
Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen en over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevb en het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
De locatie is niet binnen het invloedsgebied van een transportroute over weg, water of spoor gelegen.
Nabij de locatie is een buisleiding voor de transport van gas gelegen. Voor de betreffende leiding is in de gemeentelijke Externe Veiligheid Signaleringskaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, een invloedsgebied vastgesteld. Daarbij is het brandaandachtsgebied met contouren van de 1% letaalzone opgenomen. De locatie is buiten de 1% letaalzone gelegen, waarmee het groepsrisico niet verder verantwoord hoeft te worden.
Uitsnede gemeentelijke Externe Veiligheid signaleringskaart.
Bron: Gemeente Sint-Michielsgestel.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Dit is echter vooral van belang wanneer inrichtingen worden opgericht waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen zullen verblijven. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een inrichting waarin gedurende een groot deel van de dag mensen verblijven. Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.
De gemeente heeft, ter voorbereiding op de gebiedsvisie en het omgevingsplan voor het gehele plangebied, waarin de locatie meegenomen wordt, een bodemonderzoek uitgevoerd. Uit dat onderzoek blijkt dat op de locatie, die als aparte deellocatie is onderzocht, enkele licht verhoogde waarden aangetroffen zijn. Deze zijn echter als gebiedseigen aan te merken en vormen geen aanleiding tot vervolgonderzoek. De bodemgesteldheid ter plaatse zal geen directe belemmeringen opleveren voor het toekennen van een woonbestemming op de locatie.
Voor het gehele onderzoek dat de gemeente heeft laten uitvoeren wordt verwezen naar bijlage 3 van deze toelichting.
Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging niet in de weg zal staan.
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in omschakeling van een monumentale agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning en het splitsen daarvan in twee wooneenheden. Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 2.000 woningen. Daarnaast is de drempelwaarde alleen van toepassing wanneer sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename met 2.000 of meer woningen en is, zoals nader omschreven in de paragraaf "Ladder duurzame verstedelijking" (paragraaf 3.1.3) geen sprake van een stedelijke ontwikkeling, waarmee de voorgenomen niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Vlijmens Ven, Moerputten & Bossche Broek) is gelegen op een afstand van ongeveer 7,1 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.
Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de veehouderij worden beëindigd en worden omgeschakeld naar een grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde veehouderij. Met de beëindiging van de veehouderij zal de uitstoot van ammoniak in zijn geheel komen te vervallen, waarmee de depositie van stikstof op de betreffende gebieden als gevolg van de neerslag van ammoniak zal afnemen.
Daarnaast wordt een bestaande bedrijfswoning van het bedrijf afgesplitst en in gebruik genomen als burgerwoning. Aan het feitelijk gebruik van de woning zal daarmee niets veranderen. Het is reeds een woning en blijft een woning. Er zal daarmee geen sprake zijn van een toenemende emissie van ammoniak en/of stikstof.
De af te splitsen woning betreft echter een monumentaal pand. Om de monumentale waarde te behouden zal het pand worden gerenoveerd en worden gesplitst in twee wooneenheden. Netto gezien zal met de beëindiging van de veehouderij de uitstoot van stikstof meer afnemen dan dat deze zal toenemen als gevolg van de extra wooneenheid. Op een afstand van 7,1 kilometer tot het dichtstbijzijnde gebied is het daarnaast niet aannemelijk dat de effecten van de voorgenomen ontwikkeling van invloed zullen zijn op de betreffende gebieden.
Echter heeft de Raad van State in een recentelijke uitspraak beslist dat ook de effecten van de aanlegfase (bouwwerkzaamheden) moeten worden aangetoond. Bij de voorgenomen splitsing van het monumentaal pand vinden interne verbouwingen plaats, waarmee mogelijk sprake is van effecten. Ook hierbij geldt dat de uitstoot van stikstof tijdens de aanlegfase minder is dan de afname van de uitstoot van stikstof als gevolg van de beëindiging van de veehouderij.
Echter dienen de effecten van stikstof op de betreffende gebieden cijfermatig in beeld te worden gebracht met het rekenprogramma Aerius Calculator. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is derhalve met dit rekenprogramma een berekening gemaakt. Hierin zijn zowel de aanlegfase als de gebruiksfase meegenomen. Uit de uitgevoerde berekeningen, waarvan de resultaten zijn opgenomen in bijlage 4 van deze toelichting, blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot significante effecten op de betreffende gebieden (het projecteffect is niet groter dan 0,00 mol per hectare per jaar). Daarmee zal geen sprake zijn van een toenemende depositie van stikstof op de betreffende gebieden.
Naast de depositie van stikstof kunnen effecten van de uitstraling van licht, geluid en trillingen mogelijk leiden tot nadelige gevolgen voor de betreffende gebieden. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van activiteiten die leiden tot een structurele uitstraling van licht, geluid en/of trillingen. Mogelijk is tijdens de aanlegfase sprake van een tijdelijke uitstraling van licht, geluid en/of trillingen. Echter is de locatie dusdanig ver van de betreffende gebieden gelegen dat dergelijke effecten in de gebieden niet merkbaar zullen zijn.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
Ter voorbereiding op de gebiedsvisie en het omgevingsplan voor het gehele gebied waarin de locatie is gelegen heeft de gemeente een quickscan en aanvullend onderzoek naar mogelijk voorkomende soorten flora en fauna uit laten voeren. Uit de uitgevoerde quickscan is gebleken dat op enkele van de onderzochte locaties aanvullende maatregelen nodig zijn. Voor de planlocatie zijn, uitgezonderd de zorgplicht voor het uitvoeren van werkzaamheden buiten het broedseizoen, de aanvullende maatregelen niet van toepassing.
Voor het gehele onderzoek dat de gemeente heeft laten uitvoeren wordt verwezen naar bijlage 5 van deze toelichting.
Gezien het voorgaande zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige aantasting van (leefgebieden van) mogelijk voorkomende soorten.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Het beheer van het NNN wordt in handen gegeven van de provincies, die voor het behoud en de bescherming van het NNN regels dienen vast te stellen in het provinciale beleid. De provincie Noord-Brabant heeft het NNN opgenomen in het Natuurnetwerk Brabant (NNB). In de provinciale verordening heeft de provincie Noord-Brabant regels opgenomen voor het behoud en de bescherming van het NNB.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN/NNB gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN/NNB-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 1,3 kilometer.
Uitsnede kaart NNN/NNB.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in het NNN/NNB is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen.
Uitsnede kaart Wav-gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart en/of dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Sint-Michielsgestel voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek. De gemeente Sint-Michielsgestel heeft de archeologische verwachtingswaarden vastgelegd in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan.
Een klein deel van de locatie, het zuidoostelijke deel, is gelegen in een gebied met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4'. Het overige deel van de locatie, waarbinnen ook de om te schakelen en te splitsen monumentale woning is gelegen, ligt binnen een gebied met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1'
Ten aanzien van de gebieden met de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 30 m² en dieper dan 30 centimeter onder maaiveld. Verder stelt de gemeente dat nader onderzoek niet nodig is wanneer sprake is van ver- of nieuwbouw van bestaande gebouwen, waarbij de bestaande oppervlakte van het gebouw niet wordt vergroot of veranderd en niet dieper dan ter plaatse van de bestaande fundering wordt gebouwd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het afsplitsen van de bestaande monumentale bedrijfswoning en de omschakeling daarvan in twee wooneenheden. Ten behoeve van het behoud van de monumentale waarde van het pand wordt het gerenoveerd en gesplitst in twee wooneenheden. Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van sloop en/of nieuwbouw. Bij de voorgenomen ontwikkeling is daarmee sprake van een verbouw van een pand, waarbij de bestaande oppervlakte van het gebouw niet wordt vergroot of veranderd en er geen sprake is van een ingreep dieper dan de bestaande fundering. Daarmee wordt nader onderzoek niet noodzakelijk geacht.
Ter voorbereiding op de gebiedsvisie en het omgevingsplan voor het gebied waarin de locatie is gelegen heeft de gemeente echter een archeologisch onderzoek laten uitvoeren. Uit dit uitgevoerde onderzoek blijkt dat door aangetroffen verstoringen binnen het plangebied, het ontbreken van archeologische indicatoren in de boringen, en de aangetroffen landschappelijke situatie de kans op het aantreffen van (intacte) archeologische vindplaatsen klein is. Voor een tweetal onderzochte deellocaties is een vervolgonderzoek nodig. De locatie is daar echter niet een van. Op de locatie is geen nader vervolgonderzoek nodig.
Voor het gehele onderzoeksrapport van het onderzoek dat de gemeente heeft laten uitvoeren wordt verwezen naar bijlage 6 van deze toelichting.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie gelegen in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen.
Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Een aantal van de omliggende wegen, waaronder het Plein, is aangemerkt als historisch geografische lijn in het landschap met redelijk hoge waarde. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van ingrepen aan of bij de omliggende wegen. Er is daarmee geen sprake van een rechtstreekse aantasting van de betreffende historisch geografische lijnen. Daarnaast is ter plaatse uitsluitend sprake van de afsplitsing en omschakeling van de huidige bedrijfswoning naar een burgerwoning, waarbij deze zal worden gerenoveerd en zal worden gesplitst in twee wooneenheden. De gehele ontwikkeling vindt plaats binnen het bestaande ruimtebeslag en in bestaande bebouwing. Aan de uiterlijke verschijningsvorm zullen geen wijzigingen plaatsvinden. Er is daarmee geen sprake van een mogelijke invloed van de voorgenomen ontwikkeling op de betreffende historisch geografische lijnen in het landschap.
Daarnaast is de af te splitsen en om te schakelen woning aangemerkt als Rijksmonument. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de monumentale woning worden gesplitst in twee wooneenheden ten behoeve van het behoud en de bescherming van de monumentale waarde ervan. Daarbij zal het pand worden gerenoveerd volgens de richtlijnen voor monumentale panden. Voor de voorgenomen ontwikkeling is reeds uitvoerig overleg geweest met de architect en de monumentencommissie om te borgen dat de monumentale waarde van het pand zoveel mogelijk wordt behouden en waar mogelijk wordt versterkt. Er zal daarmee geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van de historische waarde van het monumentale pand.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Uitsnede kaart aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Noord-Brabant.
Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op het Plein. De locatie is voorzien van meerdere inritten die aansluiten op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om de locatie te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende voertuigen de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt de bestaande bedrijfswoning van het bedrijf afgesplitst en omgeschakeld naar een burgerwoning. Het feitelijk gebruik van de woning verandert niet, waarmee de parkeerbehoefte van de af te splitsen woning eveneens niet zal veranderen. Echter zal de af te splitsen en om te schakelen woning, ten behoeve van het behoud van de monumentale waarde van het pand, worden gesplitst in twee wooneenheden. In feite is daarmee sprake van het toevoegen van één extra woning.
Vanuit de CROW publicatie 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" geldt bij vrijstaande woningen in het buitengebied een parkeernorm van minimaal 2 parkeerplaatsen per woning. Dit houdt in dat op de locatie moet worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid voor minimaal 2 auto's. Op de locatie is reeds ruimschoots voldoende verharding en parkeergelegenheid aanwezig voor 2 extra auto's. Hiermee zal ook in de gewenste situatie sprake zijn van het parkeren geheel op de eigen locatie, waarmee geen sprake zal zijn van een toenemende verkeersdruk in de openbare ruimte.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het omschakelen van de veehouderij ter plaatse naar een grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde veehouderij. Bij de voorgenomen omschakeling zal het aantal verkeersbewegingen met tractoren van en naar het land waarop de teelt plaatsvindt in beperkte mate toenemen. Echter zullen de verkeersbewegingen ten behoeve van de veehouderij (het aanvoeren van dieren, het afvoeren van dieren, het aanvoeren van voer, het afvoeren van mest, het aanvoeren van stro en hooi en het verkeer ten behoeve van overige diensten zoals de dierenarts) in zijn geheel komen te vervallen. De afname van het aantal verkeersbewegingen is ongeveer gelijk of zelfs groter dan de toename van het aantal verkeersbewegingen voor de gewenste teelt. Er zal daarmee geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de omschakeling van het agrarisch bedrijf.
Daarnaast is bij de voorgenomen ontwikkeling sprake van het afsplitsen en omschakelen van de reeds bestaande bedrijfswoning bij het bedrijf van de initiatiefnemer naar een burgerwoning. Daarnaast zal de woning, ten behoeve van het behoud van de monumentale waarde ervan, worden gesplitst in twee wooneenheden. In feite is er daarmee sprake van één extra woning op de locatie.
Vanuit de CROW publicatie 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" geldt bij vrijstaande woningen in het buitengebied dat deze gemiddeld 8 verkeersbewegingen per etmaal genereren met personenvervoer. Dit betreft slechts 4 auto's per dag. Dit is slechts een zeer beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen die niet zal leiden tot een onevenredige overlast aan de omgeving. Daarnaast is geen sprake van een toename van het aantal verkeersbewegingen met vrachtverkeer.
De verkeersbewegingen van het agrarisch bedrijf zijn meegenomen in het uitgevoerde akoestisch onderzoek (zie bijlage 2 van deze toelichting) en zullen niet leiden tot een onevenredige overlast aan de omgeving. De verkeersbewegingen ten behoeve van het agrarisch bedrijf zijn vastgelegd in de planregels behorende bij dit plan, waarmee is geborgd dat er geen situatie ontstaat met meer verkeersbewegingen die mogelijk kan leiden tot hinder aan de omgeving.
Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen en/of een onevenredige toename van de overlast aan de omgeving.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In dit besluit wordt het begrip "waterhuishouding" breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.
De locatie valt onder het werkgebied van het waterschap Aa en Maas (hierna: het waterschap).
De drie Brabantse waterschappen, Aa en Maas, De Dommel en Brabantse Delta hebben hun keuren geharmoniseerd. Als onderdeel van dit harmonisatietraject hanteren de waterschappen sinds 1 maart 2015 dezelfde (beleids)uitgangspunten voor het beoordelen van plannen waarbij het verhard oppervlak toeneemt. Hiermee geven de waterschappen ook invulling aan de wens van met name de zogenaamde grensgemeentes die in het verleden te maken hadden met verschillend beleid van de waterschappen.
Bij een toename en afkoppelen van het verhard oppervlak geldt het uitgangspunt dat plannen zoveel mogelijk hydrologisch neutraal worden uitgevoerd. Het doel van dit uitgangspunt is om te voorkomen dat hemelwater als gevolg van uitbreiding van het verhard oppervlak versneld op het watersysteem wordt geloosd. Voor lozingen op een oppervlaktewater eist het Waterschap daarom een vervangende berging, die de extra afvoer van het nieuwe verharde oppervlak als het ware neutraliseert. Gemeenten stellen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voorwaarden aan de afvoer via een rioleringsstelsel. Bij het invullen van de compensatieopgave wordt tevens gekeken naar de mogelijke realisering van andere waterdoelen.
Het gaat hierbij dus om een optimale inpassing van een plan in zijn omgeving, waarbij ook gekeken moet worden naar het huidig en toekomstig functioneren van het totale (deel)stroomgebied waar de ontwikkeling onderdeel van uitmaakt. Naast het behoud van voldoende systeemrobuustheid, kan hiermee beter invulling worden gegeven aan de gewenste doelmatigheid. Bovendien biedt dit mogelijkheden voor waterschappen en gemeenten om ook andere dan hydrologische aspecten mee te nemen in de afweging. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het oplossen van waterkwaliteitsknelpunten of het tegengaan van verdroging.
De waterschappen maken bij het beoordelen van plannen met een toegenomen verhard oppervlak onderscheid tussen grote en kleine plannen. Hoewel er relatief veel kleine plannen zijn veroorzaken deze op deelstroomgebiedsniveau nauwelijks een toename van de maatgevende afvoer. Dit heeft er toe geleid dat voor kleine plannen kan worden volstaan met het toepassen van een eenvoudige rekenregel voor het bepalen van de compensatie-opgave. Voor grotere plannen volstaat de rekenregel niet voor het bepalen van de compensatie-opgave, omdat de impact van dergelijke plannen op het watersysteem (veel) groter is. Voor grote plannen is daarom altijd een waterhuishoudkundig onderzoek door de initiatiefnemer noodzakelijk en dient het waterschap vroegtijdig te worden betrokken.
Voor een optimale inpassing van plannen met een uitbreiding van het verhard oppervlak is het noodzakelijk het waterschap in een vroeg stadium te betrekken. Dit geldt zowel voor kleine als grote plannen. Alleen op deze wijze kunnen waterbeheerder en initiatiefnemer gezamenlijk zorgen voor het behoud van de robuustheid van het watersysteem en kan wateroverlast in de toekomst zoveel mogelijk worden beperkt.
Op 19 november 2021 is het nieuwe waterbeheerplan van waterschap Aa en Maas vastgesteld. In dit plan is beschreven welke doelstellingen het waterschap nastreeft in de periode 2022-2027 en hoe zij die doelstellingen wil gaan halen. Het plan geldt van 22 december 2021 tot en met 21 december 2027.
Het waterbeheerplan is uitgewerkt in de volgende drie programma's:
Voor bebouwde gebieden heeft het waterschap specifieke doelen geformuleerd. In bebouwd gebied werkt het waterschap toe naar een klimaatrobuust watersysteem waarin:
Deze programma’s zijn verder uitgewerkt in het WBP naar concrete doelstellingen. Deze doelstellingen vinden onder andere een doorwerking in de beschikbare instrumenten van het waterschap; Keur, legger, communicatie en stimuleringsmiddelen.
De Keur is een waterschapsverordening en omvat samen met de Waterwet alle gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot ingrepen of activiteiten die consequenties hebben voor de waterkwantiteit, waterkwaliteit en waterveiligheid. De Keur is verder uitgewerkt in beleids- en algemene regels.
De Keur verwijst in de gebods- en verbodsbepalingen volop naar de legger. De legger legt de status en afmetingen behorende bij de regels van de Keur vast in een overzichtskaart van het waterbeheersgebied. Op deze kaart zijn onder andere dijken, waterlopen en bijbehorende beschermingszones aangegeven.
De gemeente Sint-Michielsgestel heeft, in aanvulling op het beleid van het waterschap, een eigen beleid met betrekking tot de verwerking van hemelwater. Dit gemeentelijke beleid is opgenomen in het Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan Sint-Michielsgestel 2020-2024. Daarin is opgenomen dat, in afwijking van het beleid van het waterschap, aanvullende compensatie nodig is bij een toename van het verhard oppervlak met meer dan 250 m². Voor wat betreft de berekening van de benodigde capaciteit wordt aangesloten bij het beleid van het waterschap. De gemeente stuurt in het beleid verder op een scheiding van het vuil water en het hemelwater, zodat er geen hemelwater op de riolering wordt geloosd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt het bedrijf omgeschakeld van een veehouderij naar een grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde veehouderij. Daarnaast wordt de bestaande monumentale bedrijfswoning van het bedrijf afgesplitst en omgeschakeld naar een burgerwoning. Tevens zal de woning, ten behoeve van het behoud van de monumentale waarde van het pand, worden gesplitst in twee afzonderlijke wooneenheden. Er zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van sloop en/of nieuwbouw van gebouwen en er zal geen verharding worden aangelegd. De voorgenomen ontwikkeling vindt plaats binnen het reeds bestaande ruimtebeslag.
Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Voor de mate van compensatie hanteert het waterschap de volgende richtlijnen:
Vanuit het gemeentelijk beleid inzake hemelwater is opgenomen dat voor iedere toename van het verhard oppervlak van meer dan 250 m² een aanvullende compensatie nodig is. Voor het berekenen van de mate van compensatie wordt aangesloten bij het beleid van het waterschap.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een toename van het verhard oppervlak, het verhard oppervlak zal met de sloop van een deel van de huidige kapschuur juist afnemen. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een toename van meer dan 250 m². Aanvullende compensatie wordt daarmee niet noodzakelijk geacht.
Zoals te zien in de volgende figuur zijn er nabij de locatie enkele watergangen die zijn aangemerkt als legger wateren (A en/of B watergangen) gelegen. Voor dergelijke watergangen geldt dat deze niet zomaar gewijzigd mogen worden en dat binnen de beschermingszones van deze watergangen geen obstakels mogen worden geplaatst.
Kaart legger wateren waterschap Aa en Maas.
Bron: Waterschap Aa en Maas.
Zoals te zien in de voorgaande figuur zijn geen beschermingszones van de betreffende watergangen over de planlocatie gelegen. Tevens vinden geen ontwikkelingen in of aan de betreffende watergangen plaats. De betreffende watergangen zullen derhalve met de voorgenomen ontwikkeling dan ook niet worden geschaad.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de (bedrijfs)woningen op wordt geloosd.
Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.4) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een in het betreffende artikel genoemde bouwplan, waarmee geen exploitatieplan nodig is.
Kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure zijn daarnaast voor rekening van de initiatiefnemer. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Sint-Michielsgestel.
Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een herziening op het bestemmingsplan "Buitengebied Sint-Michielsgestel" en de herzieningen en actualisaties daarop van gemeente Sint-Michielsgestel en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Het voorliggende plan wordt gecoördineerd uitgevoerd in samenhang met de aanvraag van de omgevingsvergunning voor de bouw ten aanzien van het monumentale pand.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 27 april tot en met 7 juni 2023 ter inzage gelegen. Tijdens deze ter inzage termijn is eenieder in de gelegenheid gesteld een zienswijze op het ontwerpbestemmingsplan in te dienen. Tijdens de ter inzage termijn zijn geen zienswijzen ingekomen.
Wel heeft het waterschap Aa en Maas een informele reactie gegeven op het ontwerpbestemmingsplan. Hoewel dit geen formele zienswijze betreft is ervoor gekozen om wel aan deze informele reactie tegemoet te komen. Het waterschap heeft als volgt gereageerd:
Op basis van de voorgaande reactie is de toelichting van het voorliggende plan als volgt aangepast:
Gezien het voorgaande is in voldoende mate rekening gehouden met de belangen van het waterschap zoals in de informele reactie is aangegeven.
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Sint-Michielsgestel vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Het bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. In artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is bepaald dat twee begrippen centraal staan. Dit zijn:
Als een plan aan deze twee eisen voldoet, voldoet het aan de wet.
Via een bestemmingsplan worden functies aan gronden gegeven. Vanuit de Wro volgt een belangrijk principe, namelijk toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder, etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan bepaalt uit te oefenen. Dit houdt in dat:
Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van 'werken' (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden). Een bestemmingsplan regelt derhalve het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen) en kan daarbij regels geven voor:
Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is niet het enige instrument. Andere wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemeen Plaatselijke Verordening, de Wet Milieubeheer, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitvoeren van het ruimtelijk beleid. Via overeenkomsten kan de gemeente met betrokken partijen aanvullende afspraken maken voor zover dat niet via het bestemmingsplan geregeld kan worden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het zeker stellen dat bepaalde activiteiten ook werkelijk verricht worden om zo het toelatingskarakter van een bestemmingsplan aan te scherpen.
Een bestemmingsplan bestaat uit 3 onderdelen. Dit zijn de toelichting, de planregels en de verbeelding (plankaart).
De toelichting wordt opgesteld volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Hier staat, in het kort, dat in de toelichting verslag gedaan moet worden van de gemaakte keuzes in het plan. Voor een ontwikkelingsgericht plan vraagt dat een andere motivatie dan voor op beheer gerichte plannen (een plan kan ook zowel ontwikkelingsgericht zijn voor het ene deel en voor een ander deel beheergericht).
Ook moet ingegaan worden op het aspect water, de afstemming met andere overheden (indien nodig), het onderzoek voor zover nodig voor de uitvoerbaarheid en de wijze waarop inspraak is verricht (indien nodig). Als er bij het bestemmingsplan een milieu-effect rapport is gemaakt hoeft niet ingegaan te worden op monumentale en/of andere waarden in het plangebied noch de milieukwaliteit in het gebied, want dat gebeurt in dat geval in het milieu-effect rapport. Via de toelichting wordt zo inzicht gegeven in de twee eisen uit artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Centraal in de toelichting moet staan waarom de functies als opgenomen op de plankaart, met de bijhorende regels, de mogelijkheden bieden en waarom dit past op die locatie.
Bijlagen bij de toelichting:
Bij de toelichting kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan zelf. Omdat ze een onlosmakelijk onderdeel zijn van het bestemmingsplan kan de toelichting zelf kort van tekst blijven omtrent het desbetreffende onderwerp. Hierdoor blijft de toelichting zelf kort en daarmee leesbaar.
Algemene beleidsdocumenten hoeven vanwege het algemeen geldende karakter niet als bijlage opgenomen te worden bij het bestemmingsplan. Denk aan verschillende sectorale beleidsdocumenten als ook structuurvisies. Een toelichting moet, voor zover het beleidsstuk relevant is voor het plan, aangeven wat de relatie is tussen het bestemmingsplan en dat beleidsdocument.
De planregels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:
Bijlagen bij de planregels:
Bij de regels kunnen bijlagen opgenomen zijn. Die bijlagen maken een onlosmakelijk onderdeel uit van de regels.
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen zoals gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken, etc.. Via de bijhorende regels in de planregels wordt bepaald wat hier wel en niet is toegestaan.
De verbeelding wordt ook wel plankaart genoemd. Dan wordt hetzelfde bedoeld. Belangrijk te weten is dat een digitaal bestand (een '.gml-bestand') leidend is. Dat digitaal bestand bepaalt waar welke bestemming ligt en waar welke aanduidingen etc.. Een afgeleide van dat digitale bestand is bijvoorbeeld een '.pdf-bestand' of een papieren (analoge) verbeelding. Bij twijfel over een '.pdf-bestand' of een papieren versie van de verbeelding geeft het digitale bestand de juridische doorslag.
Voorliggend bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen.
Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
Dit plan kent de volgende noemenswaardige bijzonderheden:
Een en ander is weergegeven op de bij dit plan behorende verbeelding.
Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.1 van het Besluit omgevingsrecht (Bro).