Plan: | Schaapweg 1 en 1a Breskens |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1714.wpschaapweg14-VG01 |
Op het perceel Schaapweg 1 en 1a bij Breskens staat een woning en een schuur die in het verleden een agrarische functie had. Een gedeelte van de schuur is in de huidige situatie bewoond. De woning Schaapweg 1 is geregistreerd en daarmee legaal, maar de woning in de schuur is nooit als woning aangemerkt. Omdat de schuur al jaren wordt bewoond en het er naar uitziet dat dit gebruik zich in de toekomst voort zal zetten, heeft de gemeente in overleg met de eigenaar besloten dit gebruik te legaliseren. Zie figuur 1.1 voor de ligging van het plangebied.
Het perceel heeft in het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied' de bestemming 'Wonen – 2' en op basis van de bestemmingsregeling is één woning toegestaan. De schuur wordt gekenmerkt door cultuurhistorische waarden en is opgenomen in de lijst met cultuurhistorische panden die bij het bestemmingsplan hoort. Artikel 46, lid 7 van het plan 'Buitengebied' bevat een wijzigingsmogelijkheid die het mogelijk maakt het aantal wooneenheden in dergelijke panden te vergroten.
Dit wijzigingsplan heeft als doel het juridisch-planologisch mogelijk maken van één extra wooneenheid in de voormalige agrarische schuur, zodat de planologische situatie overeenkomt met de feitelijke situatie. Om gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid moet getoetst worden aan de wijzigingsregels en moet aangetoond worden dat wordt voldaan aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. Dit gebeurt in voorliggend plan.
Figuur 1.1. Ligging plangebied.
De gronden zijn geregeld in het bestemmingsplan 'Buitengebied' (23 juni 2011) en hebben hierin de bestemming Wonen - 2 en de gebiedsaanduiding wro-zone - wijzigingsgebied 2. Binnen de bestemming Wonen – 2 is één wooneenheid toegestaan. Zie figuur 1.2 voor een uitsnede van de verbeelding ter plaatse van het plangebied.
Figuur 1.2. Uitsnede geldend plan.
In de algemene wijzigingsregels (artikel 46) zijn diverse wijzigingsbevoegdheden opgenomen. Lid 7 van dit artikel bevat een mogelijkheid om het aantal wooneenheden te verhogen in bestaande cultuurhistorisch waardevolle panden of monumenten ten behoeve van het behoud van deze gebouwen. Aan de wijzigingsbevoegdheid zijn regels verbonden, welke als volgt luiden:
Om gebruik te kunnen maken van de wijzigingsbevoegdheid moet getoetst worden aan alle regels. Deze toetsing vindt hierna puntsgewijs plaats.
Na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid is er sprake van één wooneenheid in de schuur plus de bestaande wooneenheid, dus maximaal twee. Zie ook 1.3.
Het adres is opgenomen in de betreffende bijlage als cultuurhistorisch waardevol pand.
Een gedeelte van de schuur is in de huidige situatie reeds in gebruik als woning en hoeft niet verbouwd te worden ten behoeve van de woonfunctie, zie ook paragraaf 1.3. De bestaande cultuurhistorische waarde van het pand blijft dus gehandhaafd.
Er vindt geen wijziging plaats aan de bestaande bouwmassa.
Dit is het geval. Zie hiervoor paragraaf 3.6.
In hoofdstuk 3 wordt getoetst aan een aantal milieu- en sectorale aspecten. Hieruit blijkt dat er ter plaatse sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
In voorliggend geval gaat het om het juridisch-planologisch mogelijk maken van een reeds bestaande woonfunctie. Er worden geen bouwkundige ingrepen gedaan en de ruimtelijke uitstraling van het gebouw en het perceel blijven onveranderd. Zodoende is een ruimtelijke kwaliteitswinst niet aan de orde.
In paragraaf 3.9 is onderzoek gedaan naar omliggende bedrijven en overige niet-woonfuncties. Hieruit blijkt dat er geen sprake is van aantasting van ontwikkelingsmogelijkheden van deze functies.
Artikel 3 betreft de bestemming Agrarisch en lid 6.4 bevat een wijzigingsbevoegdheid om deze bestemming te wijzigen naar Wonen – 2. In het verleden had de schuur een agrarische functie en was de woning in gebruik als bedrijfswoning behorende bij het agrarische bedrijf. De agrarische activiteiten zijn al geruime tijd geleden gestaakt en daarom heeft het perceel een woonbestemming. De wijzigingsbevoegdheid in artikel 3, lid 6.4 is dus reeds in het verleden toegepast. De woning in de schuur is echter nooit juridisch-planologisch geregeld. Dit gebeurt nu door middel van voorliggend plan. Aan alle wijzigingsregels wordt voldaan.
In de huidige situatie staan er twee hoofdgebouwen op het perceel: de huidige woning en de voorheen agrarische schuur. De schuur wordt vrijwel volledig omzoomd door boompartijen (groene omkadering). Het geheel is daardoor landschappelijk goed ingepast en ligt enigszins onttrokken aan het zicht van de openbare weg.
De woning heeft een goot- en nokhoogte van respectievelijk 3 en 8 meter en de schuur van respectievelijk 3 en 9 meter. Beide gebouwen bestaan uit één laag met kap.
Het perceel ligt op circa 150 meter van de Schaapweg en wordt met deze weg verbonden via een oprit. Een deel van de gronden binnen het perceel is verhard, de meeste verharding is te vinden rondom de schuur.
De woonfunctie in de schuur wordt gelegaliseerd. Hierdoor neemt het aantal wooneenheden op het perceel met één toe. Dit gaat niet gepaard met fysieke ingrepen.
Er is geen sprake van een verandering van de ruimtelijke uitstraling van het perceel. Het feitelijke gebruik wordt niet gewijzigd en er worden geen fysieke ingrepen gepleegd.
Toetsing aan het beleid
In hoofdstuk 2 is het project is getoetst aan het ruimtelijk beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente. Hierin wordt geconcludeerd dat het project niet in strijd is met het beleid.
Toetsing aan sectorale en omgevingsaspecten
Het project is getoetst aan de sectorale wetgeving op het gebied van de milieu- en overige omgevingsaspecten. Deze toetsing is opgenomen in hoofdstuk 3. Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat wordt voldaan aan de relevante wet- en regelgeving en dat de beoogde ontwikkeling niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Toetsing financiële uitvoerbaarheid
Het project is een particulier initiatief. Op basis van de in paragraaf 5.1 opgenomen toetsing blijkt dat de financiële uitvoerbaarheid van het project afdoende is gewaarborgd. Voor de ontwikkeling van het project heeft de gemeente met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst gesloten. Het vaststellen van een grondexploitatieplan is daardoor niet aan de orde.
Structuurvisie Infrastructuur & ruimte (SVIR)
Algemeen
De Structuurvisie Infrastructuur & Ruimte (SVIR) bevat het ruimtelijke beleid van het rijk als opvolger van de Nota Ruimte (2004). De SVIR is in maart 2012 in werking getreden.
Nationaal Landschap
In de SVIR zijn gebieden aangewezen die internationaal zeldzaam/uniek zijn, of die kenmerkend zijn voor Nederland.
Omgevingsplan 2012-2018
Agrarische bebouwing
Met betrekking tot het toelaten van functies in agrarische bebouwing heeft de provincie Zeeland richtlijnen opgenomen in het Omgevingsplan Zeeland 2012-2018. Uitgangspunt hiervoor is dat de komende generatie naar schatting ongeveer 40% van de agrarische ondernemers zijn agrarische activiteiten zal beëindigen. Herbestemming of sanering van de vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen is volgens de provincie Zeeland daarom noodzakelijk om verpaupering te voorkomen.
In het Omgevingsplan worden niet-agrarische functies mogelijk gemaakt omdat hiermee de vitaliteit van het landelijk gebied blijft behouden. Het gaat om kleinschalige activiteiten die qua aard, schaal en omvang passen in het landelijk gebied.
Ter indicatie is door de provincie een lijst opgesteld van toelaatbare niet-agrarische activiteiten. De gemeente Sluis heeft deze lijst gebruikt als basis voor het gemeentelijk beleid wat een verdere uitwerking is van de richtlijnen van de provincie.
Status als historische boerderij
De provincie Zeeland hecht waarde aan het behoud van agrarisch erfgoed. In opdracht van de provincie is een inventarisatie uitgevoerd waarbij ook de boerderij is beoordeeld. De schuur is hierbij beoordeeld als 'categorie A'-bebouwing. Dit betekent dat op basis van het provinciale beleid de schuur niet gesloopt mag worden.
Bufferzones
In principe dient tussen agrarische bedrijven en woongebieden een afstand van minimaal 100 meter te worden aangehouden. Een kleinere afstand (50 meter) kan worden gehanteerd, indien daarvoor geen noemenswaardige hinder bij de gevoelige bestemmingen(en) optreedt en dit niet leidt tot onevenredige beperkingen voor de betrokken landbouwbedrijven.
Verordening
Slechts een select aantal onderdelen uit het Omgevingsplan is geregeld in de verordening. Van gemeenten wordt een loyale bijdrage verwacht aan de uitvoering van de beleidsdoelen van het plan, ook ten aanzien van die onderdelen van het plan die niet in de verordening zijn opgenomen.
Artikel 2.3 van de verordening bevat 'ruimte voor ruimte'-regels, ofwel regels voor het saneren van in onbruik geraakte objecten in het buitengebied. De provincie biedt mogelijkheden om dergelijke bebouwing een nieuwe functie te geven. Eén van de toegestane nieuwe functies is wonen. Van deze regeling is in het verleden echter al gebruikt gemaakt, waardoor het pand de huidige woonbestemming heeft verkregen.
Structuurvisie Goed Leven (2011)
In de structuurvisie worden de hoofdlijnen uiteen gezet onder andere met betrekking tot de gewenste ontwikkelingen binnen de verblijfsrecreatie. Er wordt ingezet op versterking van het toeristisch-recreatief product, een hoogwaardig toeristisch-recreatief voorzieningenniveau, toename van het aantal overnachtingen, versterking van de toeristische werkgelegenheid en een betere spreiding van de toeristische druk door het jaar. Het onderscheidend vermogen hierbij is dat de kust met strand, recreatie en natuur wordt gecombineerd met cultuurhistorie.
Nota beleid (voormalige) agrarische bedrijven (2008)
Economische ontwikkelingen en veranderende en toenemende (Europese) regelgeving zorgen voor nieuwe keuzes van (agrarische) ondernemers op het platteland. Schaalvergroting, verbreding en beëindiging van bedrijven zijn daar voorbeelden van. Door deze nieuwe keuzes ontstaat er een ander, meer vernieuwend platteland dan jaren terug. De gemeente wil krachtig op deze plattelandsontwikkeling inspelen om het buitengebied vitaal en aantrekkelijk te houden én om de agrarische en andere ondernemers in het buitengebied waar nodig zo goed mogelijk te begeleiden. Daarom is deze nota over plattelandsontwikkeling "Beleid voor (voormalige) agrarische bedrijven" door de gemeente Sluis opgesteld. De nota is door de gemeenteraad vastgesteld op 31 januari 2008.
De definitie van plattelandsontwikkeling die in deze beleidsnotitie gehanteerd wordt is:
"Plattelandsontwikkeling is een instrument om de leefbaarheid van het landelijk gebied te verbeteren (c.q. de ontwikkeling van het platteland te bevorderen) door middel van stimulering van (de integratie van) de functies landbouw, natuur, milieu, economie, recreatie en cultuur, waarbij agrarische ondernemers die gevestigd zijn op functionerende landbouwbedrijven en ondernemers die gevestigd zijn op voormalige agrarische bedrijven de uitvoerders zijn".
Het is niet gewenst dat de niet - agrarische functies op het platteland grote vormen aannemen. Grootschalige niet - agrarische activiteiten hebben immers een relatief grote verkeersaantrekkende werking, verstoren het landschap en de natuur en kunnen een belemmering vormen voor de normale agrarische bedrijfsvoering. Bovendien is het niet gewenst dat het buitengebied plaats biedt aan grootschalige niet - agrarische bedrijven. Dat is gelet op het karakter van het buitengebied volstrekt ongewenst.
Het juridisch-planologisch regelen van de woning in de schuur sluit aan bij het beleid om het karakter van het buitengebied te behouden.
Geconcludeerd kan worden dat de beoogde ontwikkeling niet bijdraagt aan de verwezenlijking van het nationaal beleid, maar er evenmin mee in strijd is. De beoogde ontwikkeling is verder in lijn met de provinciale en gemeentelijke beleidskaders om het platteland van de gemeente Sluis vitaal en aantrekkelijk te houden.
Daarnaast is in paragraaf 3.9 gemotiveerd dat drift geen hinder vormt voor de beoogde ontwikkeling.
Beleid
Verdrag van Valetta (Malta)
In 1992 heeft Nederland het Verdrag van Valetta (Malta) ondertekend. Dit verdrag bepaalt, dat er op verantwoorde wijze dient te worden omgegaan met het archeologisch erfgoed, onder andere in ruimtelijke planontwikkelingen. Dit verdrag heeft inmiddels zijn weerslag verkregen in een wijziging van de Monumentenwet 1988, die op 1 september 2007 in werking is getreden, de Wet op de archeologische monumentenzorg (WAMZ). Een belangrijk uitgangspunt, is dat het behoud in situ (op de oorspronkelijke plaats) voorgaat op het behoud ex situ (opgraven en bewaren in depot). Van belang is dat door middel van vooronderzoek tijdig inzicht wordt verkregen in de archeologische waarden van een gebied, zodat deze bij beoogde planontwikkelingen kunnen worden betrokken.
Totdat de gemeente een eigen beleid heeft vastgesteld, geldt het provinciale beleid. Het uitgangspunt van het provinciale beleid is het behoud van bekende archeologische waarden in situ (op de plaats waar het is aangetroffen). Behoud kan gerealiseerd worden door planinpassing en planaanpassing. Prevaleren andere belangen dan wordt gestreefd naar behoud ex situ (dit houdt meestal in dat er een archeologische opgraving plaatsvindt en dat de waarden verloren gaan).
Voor een terrein met een vastgestelde archeologische waarde op de archeologische monumentenkaart (AMK) geldt in principe altijd behoud in situ. Deze terreinen moeten op gemeentelijk niveau een afdoende planologische bescherming krijgen.
Voor gebieden met een verwachtingswaarde - op grond van de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW), het Zeeuws Archeologisch Archief (ZAA) of het nationaal informatiesysteem (ARCHIS) - is afweging van archeologische waarden noodzakelijk door middel van archeologisch onderzoek:
Archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk wanneer:
Op 20 juni 2013 is de nota Archeologiebeleid gemeente Sluis & Gemeentelijke Onderzoeksagenda Archeologie Sluis opgesteld.
Toetsing en conclusie
Voor de ontwikkeling geldt dat er geen sprake is van bodemverstorende werkzaamheden. Het betreft enkel het juridisch-planologisch mogelijk maken van een reeds bestaande functie. Het aspect archeologie vormt dan ook geen belemmering voor de ontwikkeling.
Beleid
Per 1 juli 2011 is de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) in werking getreden. Als gevolg van MoMo is het Bro gewijzigd (artikel 3.6.1. lid 2). De volgende regel is dan van kracht:
In de toelichting bij een ontwikkeling dient een beschrijving te worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. De opsteller van de ruimtelijke onderbouwing is daarmee dus verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.
Dit betekent dat voor gemeenten er de verantwoordelijkheid komt om cultuurhistorische waarden te betrekken bij ontwikkelingen en hierover verantwoording af te leggen in de onderbouwing. Dat kan op verschillende manieren en kan van het wettelijk verplichte minimum tot en met uitgebreid eigen beleid.
Toetsing en conclusie
De gemeente onderschrijft het belang van het borgen van cultuurhistorische waarden. De schuur is aangewezen als cultuurhistorisch waardevol pand. Door het juridisch-planologisch regelen van de woning in de schuur wordt de woonfunctie in de historische schuur bestendigd en waardoor de schuur behouden kan blijven. Dit is beleidsmatig gewenst is.
Beleid
Volgens artikel 3.1.6 van het Bro dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde nieuwe functie. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone gronden te worden gerealiseerd.
Toetsing en conclusie
De gronden waarop de beoogde ontwikkeling plaats vindt hebben in het geldende bestemmingsplan de bestemming 'Wonen'. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de bodemkwaliteit reeds geschikt is voor de toekomstige functie. Overigens is er geen sprake van bodemwerkzaamheden.
Beleid
Bij ruimtelijke plannen wordt ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten gekeken, namelijk:
In het externe veiligheidsbeleid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het GR geldt een oriëntatiewaarde. De gemeente heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt ten gevolge van het transport van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of het water. Indien de ontwikkeling gelegen is binnen de invloedssfeer van een BEVI-inrichting of een leiding zoals opgenomen in het Besluit Externe Veiligheid Buisleidingen, dan is altijd een verantwoording noodzakelijk.
Risicorelevante inrichtingen
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) geeft een wettelijke grondslag aan het externe veiligheidsbeleid rondom risicovolle inrichtingen. Het doel van het besluit is de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Op basis van het Bevi geldt voor het PR een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide liggen op een niveau van 10-6 per jaar. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet aan deze normen worden voldaan, ongeacht of het een bestaande of nieuwe situatie betreft.
Het Bevi bevat geen norm voor het GR; wel geldt op basis van het Bevi een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR in het invloedsgebied van de inrichting. De in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm voor het GR geldt daarbij als oriëntatiewaarde.
Vervoer van gevaarlijke stoffen
In de circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen is het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water, wegen en spoorwegen opgenomen. Op basis van de circulaire geldt voor bestaande situaties de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten van 10-5 per jaar en de streefwaarde 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als een richtwaarde. Op basis van de circulaire geldt bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het GR of een toename van het GR een verantwoordingsplicht. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als nieuwe situaties. De circulaire vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.
Vooruitlopend op de vaststelling van het Besluit Externe Veiligheid Transportroutes is de circulaire RVGS per 1 januari 2010 gewijzigd. Met deze wijziging zijn de veiligheidsafstanden uit het Basisnet Weg en het Basisnet Water opgenomen in de circulaire. In het BTEV worden tevens plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Vooruitlopend op de vaststelling van het BTEV wordt, aan de hand van de Basisnetten, al geanticipeerd op de beperkingen voor ruimtelijke ontwikkelingen die samenhangen met deze plasbrandaandachtsgebieden.
Conform het BEVT geldt dat een beperkte verantwoording van het groepsrisico is toegestaan indien de toename van het groepsrisico kleiner is dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde. Of als de toename tussen de 0,1 – 1 maal de oriëntatiewaarden is en de toename kleiner is dan 10%.
Basisnet weg
Met Basisnet Weg is een duurzaam evenwicht gecreëerd tussen het vervoer van gevaarlijke stoffen, ruimtelijke ontwikkelingen en externe veiligheid. Het vervoer van gevaarlijke stoffen blijft mogelijk, maar er worden grenzen gesteld aan de risico’s. Ruimtelijke ontwikkelingen langs infrastructuur moeten verantwoord plaatsvinden. Langs een aantal wegen komen dan ook zones waar ruimtelijke beperkingen voor gelden. Door deze situaties voor de toekomst vast te leggen is een robuust systeem gecreëerd waar we de komende decennia mee vooruit kunnen. De risico’s blijven hierdoor ook in de toekomst beheersbaar.
Buisleidingen
Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. In dat Besluit wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op advies van de minister wordt bij de toetsing van externe veiligheidsrisico's van buisleidingen al enkele jaren rekening gehouden met deze risicobenadering. Op grond van het Bevb dient zowel bij consoliderende bestemmingsplannen als bij ontwikkelingen inzicht te worden gegeven in de afstand tot het plaatsgebonden risico en de hoogte van het groepsrisico als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.
Toetsing
In de directe omgeving van het plangebied zijn geen BEVI-inrichtingen aanwezig met een plaatsgebonden risicocontour of een invloedsgebied ten behoeve van het groepsrisico die reiken tot het plangebied. Dit vormt dan ook geen belemmering voor de ontwikkeling.
In het plangebied is wel sprake van de aanwezigheid van twee propaantanks van 3 m³. Conform de risicokaart beschikken deze inrichtingen daarmee over een plaatsgebonden risicocontour van 10 meter. Zie figuur 3.1.
Figuur 3.1. Locatie propaantanks.
Volgens het activiteitenbesluit kent een propaantank van 3m³ een maximale veiligheidsafstand van 20 meter. Binnen de plaatsgebonden risicocontouren (zwarte onderbroken lijn in figuur 3.1) zijn geen (beperkt) kwetsbare objecten aanwezig. Binnen de veiligheidsafstand zijn de twee woonhuizen aanwezig. Binnen zowel de plaatsgebondenrisicocontour als de veiligheidsafstand worden geen nieuwe ontwikkelingen voorzien, aangezien de schuur reeds bewoond wordt. De personendichtheid neemt dus niet toe. De propaantank vormt dan ook geen belemmering voor de ontwikkeling, en de ontwikkeling heeft geen effect op het risico.
In de directe omgeving worden geen gevaarlijke stoffen getransporteerd over de weg, het spoor, het water of door buisleidingen. Dit vormt dan ook geen belemmering voor de ontwikkeling.
Conclusie
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de ontwikkeling. De ontwikkeling heeft ook geen negatief effect op de veiligheid ter plaatse en zorgt niet voor een verhoging van het risico.
Beleid
Gebiedsbescherming
Gebieden kunnen beschermd zijn doordat ze zijn opgenomen in de Natuurbeschermingswet 1998. Vanaf begin oktober 2005 zijn hierin ook alle Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijn-gebieden opgenomen als Natura 2000-gebieden.
Activiteiten die van invloed kunnen zijn op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied moeten door Gedeputeerde Staten beoordeeld worden alvorens een vergunning voor de activiteit kan worden verleend. Dit geldt dus ook voor activiteiten die plaatsvinden buiten de beschermde gebieden. Van deze activiteiten moet worden bepaald of er sprake is van externe werking of cumulatie.
Bij een vergunningsaanvraag is een zogenaamde passende beoordeling of een verstorings- of verslechteringstoets gewenst. Daarnaast kunnen gebieden zijn opgenomen in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS).
Soortenbescherming
Een aantal zeldzame en/of kwetsbare plant- en diersoorten wordt door de Flora- en faunawet beschermd. De doelstelling van de wet is de bescherming en het behoud van de gunstige staat van instandhouding van de in het wild levende planten- en diersoorten. Het uitgangspunt van de wet is 'nee, tenzij'. Dit betekent dat activiteiten met een schadelijk effect op beschermde soorten in principe verboden zijn. Van het verbod op schadelijke handelingen ('nee') kan onder voorwaarden ('tenzij') worden afgeweken, met een ontheffing of vrijstelling. Het verlenen hiervan is de bevoegdheid van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I).
Flora- en faunawet
De Flora- en faunawet bevat ook een onderdeel zorgplicht. De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht neemt voor wilde planten en dieren en hun leefomgeving. Deze zorgplicht is altijd geldig en geldt voor alle planten en dieren, ook als er een ontheffing is verleend. Onnodig lijden dient zoveel mogelijk te worden voorkomen of als dat niet lukt, zoveel mogelijk te worden beperkt.
Toetsing
Natuurbescherming
Het projectgebied vormt geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals Natura 2000. Het plangebied maakt ook geen deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het dichtstbijzijnde gelegen Natura-2000 gebied ligt op circa 1,8 kilometer en de dichtstbij gelegen Ecologische Hoofdstructuur is op circa dan 230 meter ten zuiden van de ontwikkeling gelegen. De Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie staan de uitvoering van het plan dan ook niet in de weg.
Soortenbescherming
De ontwikkeling voorziet in het juridisch-planologisch mogelijk maken van een reeds bestaande woonfunctie. Dit heeft geen ruimtelijke ingrepen of binnenpandse aanpassingen tot gevolg. Er is dus geen sprake van mogelijke effecten op beschermde soorten in- of in de directe omgeving van het plangebied.
Zodoende staat de Flora- en faunawet de uitvoering van dit plan niet in de weg.
Conclusie
De Flora- en faunawet, Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie staan de uitvoering van het plan niet in de weg.
Toetsingskader
Normstelling
Langs alle wegen - met uitzondering van 30 km/h-wegen en woonerven- bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones waarbinnen de geluidhinder vanwege de weg getoetst moet worden. De breedte van de geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van binnen of buiten stedelijke ligging. De geluidhinder wordt berekend aan de hand van de Europese dosismaat Lden (L day-evening-night). Deze dosismaat wordt weergegeven in dB. Deze waarde vertegenwoordigt het gemiddelde geluidsniveau over een etmaal.
Nieuwe situaties
Voor de geluidsbelasting aan de buitengevels van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen binnen de wettelijke geluidszone van een weg geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB. In bepaalde gevallen is vaststelling van een hogere waarde mogelijk. Hogere grenswaarden kunnen alleen worden verleend nadat is onderbouwd dat maatregelen om de geluidsbelasting aan de gevel van geluidsgevoelige bestemmingen terug te dringen onvoldoende doeltreffend zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard. Deze hogere grenswaarde mag de maximale ontheffingswaarde niet te boven gaan. Voor de beoogde buitenstedelijke ontwikkeling geldt een maximale ontheffingswaarde van 53 dB.
Krachtens artikel 110g van de Wet geluidhinder mag het berekende geluidsniveau van het wegverkeer worden gecorrigeerd in verband met de verwachting dat motorvoertuigen in de toekomst stiller zullen worden. Van deze aftrek, conform artikel 3.4 uit het Reken– en Meetvoorschrift 2012, is gebruik gemaakt.
Onderzoek en conclusie
De ontwikkeling voorziet in het juridisch-planologisch mogelijk maken van een reeds bestaande woonfunctie. Het perceel heeft in het geldende plan een woonbestemming en er is sprake van een goed akoestisch klimaat. Akoestisch onderzoek kan daarom achterwege blijven.
Beleid
Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:
Toetsing en conclusie
Op de projectlocatie of in de omgeving hiervan zijn geen planologisch relevante kabels en/of leidingen gelegen. Er wordt geconcludeerd dat het aspect kabels en leidingen de uitvoering van het plan niet in de weg staat.
Beleid
Wet milieubeheer
In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.
Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in tabel 3.1 weergegeven.
Tabel 3.1. Grenswaarden maatgevende stoffen Wm
stof | toetsing van | grenswaarde | geldig |
stikstofdioxide (NO2) 1) | jaargemiddelde concentratie | 60 µg/m³ | 2010 tot en met 2014 |
jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ | vanaf 2015 | |
fijn stof (PM10) 2) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ | vanaf 11 juni 2011 |
24-uurgemiddelde concentratie | max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg/m³ | vanaf 11 juni 2011 |
Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden, die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit (zoals de vaststelling van een bestemmingsplan), uitoefenen indien:
NIBM
In het Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:
Toetsing en conclusie
Door de kleinschaligheid van de ontwikkeling blijft deze onder de grenswaarden van het Besluit nibm. Onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit kunnen daardoor achterwege blijven. Gezien de ligging van het plangebied in het landelijk gebied kan verder aangenomen worden dat de luchtkwaliteit ter plaatse goed is.
Beleid
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de realisatie van woningen nabij milieuhinderlijke inrichtingen of visa versa:
Om de belangenafweging tussen een goed woon- en leefklimaat en de bedrijfsvoering goed mee te nemen wordt gebruik gemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009). In deze uitgave is een lijst opgenomen met allerhande activiteiten en bijbehorende richtafstanden die gehanteerd worden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Naarmate de milieubelasting van de activiteiten groter is, wordt uitgegaan van een grotere richtafstand. In geval van een omgevingstype 'gemengd gebied' mag worden uitgegaan van een kleinere richtafstand. De richtafstanden vormen een eerste indicatie van de aanvaardbaarheid in de situatie dat gevoelige functies in de nabijheid van milieubelastende activiteiten worden gesitueerd. Bouwen binnen de richtafstanden is eveneens aanvaardbaar, indien uit onderzoek blijkt dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening waarbij milieuhinder voorkomen wordt.
Toetsing
Bekeken dient te worden of het juridisch-planologisch bevestigen van de bestaande woning gevolgen heeft voor omliggende bedrijven.
In de directe omgeving van het projectgebied zijn geen bedrijven aanwezig. Hier is enkel sprake van agrarische grondgebonden functies. Voor de omliggende agrarische gronden geldt dat er sprake kan zijn van het bespuiten van gewassen. De beoogde ontwikkeling grenst direct aan deze gronden. Aan de in het omgevingsplan van Zeeland gestelde eis van 100 en/of 50 meter kan niet voldaan worden.
Het betreft hier echter een reeds bestaande woonfunctie, en er is geen sprake van een functiewijziging omdat de gronden al een woonbestemming hebben. Daarnaast is het perceel ter plaatse van de schuur omzoomd door bomen, welke ervoor zorgen dat de driften (bestrijdingsmiddelen) worden weggenomen. Zie ook paragraaf 1.4.1. De driften vormen dan ook geen belemmering om de huidige woonfunctie te behouden. Er is geen sprake van een onacceptabele blootstelling aan drift. Hiermee is een goed woon- en leefklimaat als gevolg van de drift bij het spuiten gewaarborgd.
Conclusie
Op basis van bovenstaande wordt geconcludeerd dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Tevens wordt geconcludeerd dat het aspect bedrijven en omliggende functies geen belemmering vormt voor de uitvoering van het bestemmingsplan.
Verkeersstructuur
De locatie wordt ontsloten vanaf de Schaapweg. Via deze weg en de Buijzenpolderdijk is de N676 te bereiken. Via laatstgenoemde weg is binnen korte tijd Breskens te bereiken. De bereikbaarheid van het plangebied is voldoende.
Verkeersgeneratie, parkeren en verkeersafwikkeling
De beoogde ontwikkeling leidt niet tot extra verkeersgeneratie of een toename van de parkeerbehoefte. De schuur is immers al in gebruik als woning. In de huidige situatie wordt op eigen terrein geparkeerd, er is ruim voldoende parkeergelegenheid. De schuur is immers al in gebruik als woning. Er komt geen verandering in de verkeersafwikkeling.
Conclusie
De ontsluiting van het plangebied is voldoende. De nieuwe ontwikkeling zal niet leiden tot problemen in de verkeersafwikkeling en parkeren. Hop het terrein is voldoende ruimte om in de parkeerbehoefte te kunnen voorzien. Het aspect verkeer en parkeren staat het plan dan ook niet in de weg.
Beleid
Ten behoeve van een ruimtelijke ontwikkeling dient een watertoets met het waterschap overlegd te worden. Bij de watertoets gaat het om allerlei waterhuishoudkundige aspecten, waaronder veiligheid, wateroverlast, watertekort, waterkwaliteit en verdroging, en om alle wateren: rijkswateren, regionale wateren en grondwater. Het is niet een toets achteraf, maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium met elkaar in gesprek brengt. Bij het tot stand komen van deze paragraaf wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder. De opmerkingen van de waterbeheerder zijn vervolgens verwerkt in deze waterparagraaf.
Bij het Waterschap Scheldestromen wordt hiervoor een watertoetstabel gebruikt. In deze tabel zijn de hiervoor genoemde aspecten verwerkt. Onderstaande watertoetstabel is ingevuld voor de ontwikkeling. Deze wordt ook kortgesloten met het waterschap. Reacties van het waterschap worden verwerkt in deze tabel. De reactie van het waterschap wordt vervolgens toegevoegd in deze ruimtelijke onderbouwing.
Toetsing
thema en water(beheer)doelstelling | uitwerking | |||
Waterveiligheid
Waarborgen van het veiligheidsniveau en rekening houden met de daarvoor benodigde ruimte. |
Op enige afstand en ten zuiden van het plangebied ligt de Buijzenpolderdijk, welke is aangemerkt als waterkering. Het initiatief heeft echter geen invloed op het functioneren van de waterkering: er wordt niet in of in de nabijheid van de beschermingszone gebouwd. | |||
Wateroverlast (vanuit oppervlaktewater)
Het plan biedt voldoende ruimte voor het vasthouden, bergen en afvoeren van water. Waarborgen van voldoende hoog bouwpeil om inundatie vanuit oppervlaktewater in maatgevende situaties te voorkomen. Rekening houden met de gevolgen van klimaatverandering en de kans op extreme weersituaties. |
Er is geen sprake van een toename van verharding aangezien het initiatief geen ruimtelijke consequenties heeft. Watercompenserende maatregelen zijn niet noodzakelijk. | |||
Grondwaterkwantiteit en verdroging
Tegengaan/verhelpen van grondwateroverlast en -tekort. Rekening houden met de gevolgen van klimaatverandering. Beschermen van infiltratiegebieden en benutten van infiltratiemogelijkheden. |
Het initiatief voorziet niet in het oppompen van grondwater. De locatie beschikt beperkt over infiltratiemogelijkheden. Ten opzichte van de huidige situatie zal er geen (negatief) effect optreden. | |||
Hemel- en afvalwater
(inclusief water op straat/overlast) Waarborgen optimale werking van de zuiveringen/ RWZI's en van de (gemeentelijke) rioleringen. Afkoppelen van (schone) verharde oppervlakken in verband met de reductie van hydraulische belasting van de RWZI, het transportsysteem en het beperken van overstorten. |
Het afvalwater ten gevolge van het initiatief zal afgevoerd worden op de aanwezige gemeentelijke riolering. | |||
Volksgezondheid
(water gerelateerd) Minimaliseren risico water gerelateerde ziekten en plagen. Voorkomen van verdrinkingsgevaar/-risico's via onder andere de daarvoor benodigde ruimte. |
Het initiatief heeft geen invloed op de water gerelateerde volksgezondheid. | |||
Bodemdaling
Voorkomen van maatregelen die (extra) maaivelddalingen in zettinggevoelige gebieden kunnen veroorzaken. |
Er vinden geen fysieke ingrepen plaats. | |||
Oppervlaktewaterkwaliteit
Behoud/realisatie van goede oppervlaktewaterkwaliteit. Vergroten van de veerkracht van het watersysteem. Toepassing van de trits schoonhouden, scheiden en zuiveren. |
Het initiatief leidt niet tot een verandering aan de oppervlaktekwaliteit en heeft geen invloed op de trits schoonhouden, scheiden en zuiveren aangezien sprake is van bestaande bebouwing. |
|||
Grondwaterkwaliteit
Behoud/realisatie van een goede grondwaterkwaliteit. Denk aan grondwaterbeschermingsgebieden. |
De grondwaterkwaliteit wordt door het initiatief niet negatief beïnvloed. | |||
Natte natuur
Ontwikkeling/bescherming van een rijke gevarieerde en natuurlijk karakteristieke aquatische natuur. |
Het initiatief zorgt niet voor (negatieve) effecten op de in de nabije omgeving aanwezige natte natuur. | |||
Onderhoud oppervlaktewater
Oppervlaktewater moet adequaat onderhouden worden. Rekening houden met obstakelvrije onderhoudsstroken vrij van bebouwing en opgaande (hout)beplanting. |
Er zijn in de nabijheid van de locatie geen sloten aanwezig. Dit aspect vormt dan ook geen belemmering. | |||
Andere belangen waterbeheerder(s) | ||||
Relatie met eigendom waterbeheerder
Ruimtelijke ontwikkelingen mogen de werking van objecten (terreinen, milieuzonering) van de waterbeheerder niet belemmeren. |
Het initiatief vormt geen belemmering voor eigendommen van de waterbeheerder. | |||
Scheepvaart en/of wegbeheer
Goede bereikbaarheid en in stand houden van veilige vaarwegen en wegen in beheer en onderhoud bij Rijkswaterstaat, de provincie en/of het waterschap. |
Het initiatief heeft geen nadelig effect op de scheepvaart en/of wegbeheer. |
Conclusie
Het aspect water vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
De genoemde sectorale - en milieuaspecten vormen geen belemmering voor de ontwikkeling. Planologische medewerking aan het initiatief ligt dan ook in de rede.
Verbeelding
Op de verbeelding is voor de desbetreffende gronden de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' aangepast van 1 naar 2.
Regels
De regels die deel uitmaken van het moederplan, bestemmingsplan 'Buitengebied' (NL.IMRO.1714.001bpbui10-VG01) met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen), zijn onverkort van toepassing op het wijzigingsplan Schaapweg 1 en 1a Breskens.
De kosten die gemaakt worden bij de uitvoering van de ontwikkeling zijn voor rekening van de initiatiefnemers. De ontwikkeling heeft voor de gemeente geen negatieve financiële gevolgen.
Dit ontwerp-wijzigingsplan zal gedurende 6 weken ter inzage liggen op www.ruimtelijkeplannen.nl. Gedurende deze periode is eenieder in de gelegenheid een zienswijze op het plan in te dienen.