| Plan: | TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22j Kweldam ong., Deest |
|---|---|
| Status: | ontwerp |
| Plantype: | bestemmingsplan |
| IMRO-idn: | NL.IMRO.0225.TAMKweldamongdeest-2502 |
De initiatiefnemer is voornemens om de bedrijfswoning aan de Smidstraat 15 in Deest te gebruiken als burgerwoning en op het perceel tevens één nieuwe woning te realiseren aan de Kweldam ongenummerd. Het college van burgemeester en wethouders heeft op 10 december 2024 besloten om principemedewerking te verlenen aan dit plan. Omdat deze ontwikkeling niet past in het omgevingsplan van de gemeente Druten dat sinds de invoering van de Omgevingswet per 01-01-2024 van kracht is (voorheen: het bestemmingsplan), maar dit initiatief wel wenselijk is, wordt middels voorliggende wijziging omgevingsplan (middels TAM-IMRO) medewerking verleend aan de voorgenomen activiteit. In dit document wordt toegelicht waarom er sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties conform de Omgevingswet.
Het projectgebied is gelegen aan de Kweldam, op de hoek met de Smidstraat in Deest. Bijgevoegde afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.
Ligging plangebied ten opzichte van de omgeving (bron: openstreetmap.org)
De gemeente Druten beschikt nog niet over een omgevingsplan dat is opgesteld op grond van de Omgevingswet. Daarom is voorliggend initiatief getoetst aan het geldende bestemmingsplan dat één op één is overgenomen in het tijdelijk deel van het omgevingsplan.
Ter plaatse van het projectgebied geldt het bestemmingsplan 'Stedelijk Gebied' (4e periodieke herziening), vastgesteld op 30 januari 2020, welke hierna nog een aantal keer periodiek herzien is. Hierin heeft het perceel de bestemming 'Bedrijf' en de dubbelbestemmingen 'Waarde – Archeologie 3' en 'Waarde – Cultuurhistorisch waardevol gebied'. Het projectgebied ligt tevens binnen de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone – dijk 2'. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van de vigerende planologische situatie met het plangebied rood omkaderd.
Uitsnede vigerende planologische situatie (bron: ruimtelijkeplannen.nl)
'TAM' staat voor Tijdelijke Alternatieve Maatregel. Met een TAM-omgevingsplan is het mogelijk om met de IMRO-standaard voor bestemmingsplannen en bijbehorende software het omgevingsplan te wijzigen.
Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet is onderkend dat de planapplicaties voor het maken en publiceren van het omgevingsplan in combinatie met het DSO (Digitaal Stelsel Omgevingswet) vaak nog onvoldoende functioneren. Daarom is het TAM-omgevingsplan mogelijk gemaakt.
Dit TAM-omgevingsplan is dus opgesteld op basis van de IMRO-standaard voor bestemmingsplannen. Juridisch is het een wijziging van het omgevingsplan. Dit TAM-omgevingsplan wordt een apart hoofdstuk van het tijdelijke omgevingsplan. Uiteindelijk zal het verwerkt worden in het definitieve omgevingsplan.
Na dit inleidende hoofdstuk is in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid. In hoofdstuk 4 is het project inhoudelijk getoetst op grond van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Hoofdstuk 5 gaat in op de juridische planbeschrijving en in hoofdstuk 6 wordt de economische haalbaarheid van het initiatief behandeld. Tot slot gaat hoofdstuk 7 in op het onderdeel participatie.
Het projectgebied is gelegen in het oostelijk deel van de bebouwde kom van Deest. Rondom de locatie bevinden zich voornamelijk woningen. Ten oosten van het projectgebied is een scoutingvereniging gevestigd. Verder ten zuiden van de locatie is aan de andere kant van de Kweldam een sportpark gevestigd met een voetbalvereniging en tennisvereniging.
Aan de Smidstraat 15/15a was voorheen een bedrijf (in natuursteenbewerking) gevestigd. Op het perceel staat tevens de bijbehorende bedrijfswoning en twee grotere bijgebouwen. De bedrijfsactiviteiten zijn inmiddels beëindigd. De bedrijfswoning staat in het westelijk deel van het projectgebied. Het oostelijk deel is grotendeels verhard en hier staan de twee bijgebouwen.
Navolgende afbeelding toont een luchtfoto van de bestaande situatie.
Luchtfoto plangebied (bron: kadastralekaart.com)
Het initiatief voorziet er in om de bedrijfswoning aan de Smidstraat 15 in Deest te gebruiken als burgerwoning en op het perceel tevens één nieuwe woning te realiseren, welke gesitueerd wordt aan de Kweldam. Hiervoor wordt een bestaand bijgebouw gesloopt. Het bijgebouw bij de (bedrijfs)woning blijft deels behouden en wordt verfraaid met zwarte rabatdelen en de golfplaten worden vervangen door een rood pannendak.
De bestaande woning blijft op dezelfde wijze ontsloten via de Smidstraat. De nieuwe woning wordt met een eigen inrit ontsloten via de Kweldam. Bij allebei de woningen is voldoende ruimte om minimaal twee auto's op eigen terrein te parkeren. De navolgende afbeeldingen geven een impressie van de toekomstige situatie.
Impressie toekomstige situatie (bron: Croonen architecten)
Er is een nieuwe woning voorzien op gronden waar deze conform het Omgevingsplan nu niet gebouwd mag worden (zie paragraaf 1.3). Het initiatief is hiermee in strijd met het omgevingsplan (activiteit bouwen). Daarnaast mag er niet gewoond worden binnen de geldende bestemmingen. Het initiatief is hiermee tevens qua gebruik in strijd met het plan. De voorgenomen ontwikkeling wordt daarom mogelijk gemaakt door middel van onderhavige wijziging omgevingsplan (middels TAM-IMRO). In dit document wordt gemotiveerd dat met de ontwikkeling sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
In dit hoofdstuk wordt het initiatief getoetst aan beleid en regelgeving. Er wordt ingegaan op geldend beleid en regelgeving op Rijks-, provinciaal-, regionaal en gemeentelijk niveau. Vervolgens wordt het beoogde initiatief daaraan getoetst.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is de opvolger van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), waarin het Rijk een lange termijn visie geeft op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI geeft richting en helpt keuzes te maken. Bij de afweging van keuzes wordt bij voorkeur gekozen voor slimme combinaties van functies, wordt uitgegaan van de specifieke kenmerken en kwaliteiten van gebieden en worden beslissingen niet uitgesteld of doorgeschoven.
De nationale belangen en opgaven waarop het Rijk wil sturen en richting wil geven, komen samen in de volgende vier prioriteiten:
Planspecifiek
Het projectgebied ligt niet in één van de aangewezen gebieden uit de NOVI. Het project heeft daarmee op voorhand geen effect op één of meerdere aspecten met een nationaal ruimtelijk belang.
De Omgevingswet werkt door in vier algemene maatregelen van bestuur (AMvB's):
In deze AMvB's staan regels voor het praktisch uitvoeren van de wet. Voor de volgende onderwerpen gelden er op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels voor het vaststellen van een (wijziging van het) omgevingsplan:
Planspecifiek
De toetsing aan de van toepassing zijnde omgevingswaarden uit de Bkl vindt plaats in . Voor de laddertoets wordt verwezen naar paragraaf waar ingegaan wordt of er sprake is van zorgvuldig ruimtegebruik.
Het initiatief heeft geen effect op aspecten met een nationaal ruimtelijk belang en is passend binnen het rijksbeleid.
De komende decennia komt er veel op Gelderland af: het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, digitalisering, internationalisering. Deze zaken vragen stevige antwoorden en oplossingen als investering in de toekomst. Met de schaarse ruimte en de vele uiteenlopende belangen en inzichten gaat dit niet vanzelf. De provincie zet in de Omgevingsvisie een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.
Om Gelderland voor mensen en bedrijven aantrekkelijk te houden, is de kwaliteit van de leefomgeving van groot belang, zoals goed bereikbare voorzieningen, aansprekende evenementen, unieke cultuurhistorie, inspirerende culturele voorzieningen en een mooie natuur. Ook goed wonen hoort daarbij. Gelderland heeft op woongebied een bijzondere positie met uiteenlopende stedelijke en landelijke woonkwaliteiten. Om het landschap open, groen en het voorzieningenniveau op peil te houden en leegstand te voorkomen, is bouwen binnen bestaand verstedelijkt gebied het vertrekpunt. Pas als er geen andere goede mogelijkheden zijn, kan er aan de randen van steden of dorpen uitgebreid worden.
Voor de provincie staat een goede balans tussen de vraag en aanbod van woningen in verschillende prijscategorieën voorop, ook voor specifieke doelgroepen. De meeste woningen zijn verre van energieneutraal en klimaatbestendig. De provincie stimuleert innovaties op dit terrein, zoals het aardgasloos maken van bestaande woningen en het verduurzamen van woonwijken. Daarnaast is de provincie met haar partners in gesprek over hoe het vraagstuk van klimaatadaptatie en wonen slimmer aangepakt kan worden. Voldoende groene ruimte, koele plekken, opvang van water in het licht van de klimaatverandering is immers van belang, zeker met het oog op de gezondheid van de Gelderlanders.
Planspecifiek
Het projectgebied maakt onderdeel uit van de bebouwde kom van Deest. Hiermee sluit het plan aan op het vertrekpunt van de provincie om woningbouw te concentreren binnen verstedelijkt gebied. De woning voldoet daarnaast aan de actuele normen op het gebied van duurzaamheid. Het initiatief is hiermee passend binnen de Omgevingsvisie.
De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening.
Planspecifiek
Navolgend worden de relevante thema's uit de provinciale verordening toegelicht:
Landschap
Het projectgebied ligt binnen het beschermde landschap 'Gelderse streek Land van Maas en Waal'. Volgens art. 5.39 van de Omgevingsverordening dient bij nieuwe ontwikkelingen rekening te worden gehouden met de voor deze streek vastgestelde kernkwaliteiten en ontwikkelingsdoelen. Dit is echter vooral van toepassing in het landelijke gebied. Voorliggend initiatief betreft een locatie binnen het verstedelijkte gebied van Deest. Bovendien verdwijnt de bedrijfsfunctie en wordt een bijgebouw gesloopt op de locatie van de nieuwe woning. Een nadere toetsing aan landschappelijke kwaliteiten kan hier achterwege blijven.
Het initiatief is passend binnen het provinciale beleid.
In 2020 zijn gemeenten binnen de Groene Metropoolregio Arnhem-Nijmegen, provincie Gelderland en Rijk een langjarig partnerschap aangegaan voor een beter werkende woningmarkt. Het partnerschap is vastgelegd in de woondeal uit 2020. Marktpartijen en woningcorporaties hebben hun ondersteuning hierbij uitgesproken. Met de geactualiseerde Woondeal 2.0, vastgesteld op 8 maart 2023, onderkennen partijen de bovengemiddeld grote woonopgave, continueren de samenwerking uit 2020 en geven het partnerschap verder vorm.
De Woondeal 2.0 zet in op zeven werkafspraken:
Partijen streven naar de bouw van 33.000 woningen tot en met 2030 in de Groene Metropoolregio. En richting 2040 zo'n 55.000 woningen. De woningbouwopgave voor gemeente Druten bedraagt 910 tot en met 2030.
In lijn met de nationale doelstelling om toe te groeien naar 2/3e betaalbare nieuwbouwwoningen, wordt ingezet op een vergroting van de beschikbaarheid van woningen voor mensen met lage en middeninkomens, waaronder veel starters. Iedere gemeente zorgt vanaf 2025 binnen de gemeentebrede nieuwbouwopgave voor minimaal 30% sociale huur en minimaal 35% middenhuur en betaalbare koop (tot € 390.000, landelijke betaalbaarheidsgrens, prijspeil 2024). Op basis van het woningbehoefteonderzoek zet de regio zich ervoor in dat een deel van het middensegment bestaat uit betaalbare koopwoningen voor lagere inkomens, met een prijs van maximaal € 250.000 of middenhuur (woningen tussen € 808-€ 1.123, prijspeil 2023). Op basis van het woningbehoefteonderzoek is er ruimte voor uitwisseling tussen de betaalbare segmenten, met dien verstande dat er voldoende sociale huurwoningen en middenhuur/betaalbare koopwoningen voor lagere inkomens worden toegevoegd.
Aanvullend op het bouwprogramma wordt ingezet op extra kansen door betere benutting van de bestaande woningvoorraad, herstructurering of transformatie van bestaand vastgoed. Transformatie van zelfstandige woningen naar woonruimten voor meerdere kleine huishoudens met gemeenschappelijke voorzieningen biedt kansen. Ook flexibele en tijdelijke woningen en vernieuwende bouwconcepten bieden kansen, waardoor op een snelle manier voorzien kan worden in de woningbehoefte. Daarnaast spant de regio zich in om sterke, toekomstbestendige en gedifferentieerde wijken te realiseren.
Er wordt gezorgd voor voldoende betaalbare woningen voor aandachtsgroepen en een evenwichtige spreiding daarvan over de gemeenten. Specifieke aandacht is nodig voor de ondersteuning van de woonbehoeften van ouderen. Er is een toenemende behoefte aan woningen die aansluiten bij de wensen van ouderen.
Partijen werken samen aan een regionaal programma circulair en conceptueel bouwen. De regio spant zich in om in 2025 minimaal 25% en in 2030 minimaal 50% van het aantal woningen industrieel te laten bouwen. En om in 2025 minimaal 25% en in 2030 minimaal 50% minder primaire grondstoffen in projecten te gebruiken. Ook wordt klimaatbestendigheid meegenomen in het ontwerp van gebouwen en buitenruimte.
Planspecifiek
Binnen de Woondeal heeft de gemeente Druten de ruimte gekregen om, tot en met 2030, 910 nieuwe woningen te realiseren. Voorliggend plan draagt hier met de bouw van één woning op een inbreidingslocatie binnen het stedelijk gebied van Deest op bescheiden wijze aan bij. Het initiatief past daarmee binnen de regionale Woondeal 2.0.
De regio's Arnhem-Nijmegen en Foodvalley spraken in het najaar van 2019 hun ambitie uit om samen door te ontwikkelen tot een Groene Metropool van internationale betekenis. Eind 2021 stelden de gemeenteraden binnen de twee regio's en de Provinciale Staten van Utrecht en Gelderland het Verstedelijkingsconcept vast. Dit concept vormt het eerste deel van de Verstedelijkingstrategie Arnhem Nijmegen Foodvalley. Het tweede deel bevat de onderzoeksagenda voor de zeven deelgebieden binnen de verstedelijkingsstrategie. Dit deel is eind 2022 door alle raden en staten vastgesteld.
De verstedelijkingsstrategie is een uitwerking van de NOVI en beschrijft welke voorwaarden en principes er zijn om te komen tot nieuwe locaties voor wonen en werken. Er wordt globaal een beeld geschetst waar op de middellange (2030) en lange termijn (2040) de extra woon-en werklocaties voor de komende jaren een plek kunnen krijgen. De strategie reikt ontwerpprincipes en levert handvatten voor verder uitwerking en samenwerking. De verstedelijkingsstrategie is opgebouwd vanuit vier bouwstenen:
Planspecifiek
Het initiatief draagt met de bouw van één woning op bescheiden wijze bij aan de gewenste uitbreiding van de woningvoorraad. Het past in de Verstedelijkingsstrategie Arnhem Nijmegen.
Het initiatief is passend binnen het regionale beleid.
Het Waterbeheerprogramma 2022-2027 'Versterken, verbinden, vergroenen' beschrijft wat Waterschap Rivierenland in de planperiode 2022-2027 wil bereiken: met wie, hoe men dat wil gaan doen en waarom. In het waterbeheerprogramma zijn voor het waterbeheer de kaders gegeven en de opgaven gedefinieerd. De visie van Waterschap Rivierenland is vertaald in 8 hoofdthema's: beschermen tegen overstromingen; water eerlijk verdelen; voorbereiden op extreem weer; streven naar schoon water van een goede biologische kwaliteit; bijdragen aan een fijne leefomgeving voor mens en natuur; kwaliteitsverbetering zwemwater; toewerken naar klimaat- en energieneutraliteit; toewerken naar circulariteit.
Daarnaast beschikt het Waterschap Rivierenland over een verordening: de Keur voor waterkeringen en wateren. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels.
Het Waterschap Rivierenland hanteert de beleidsregel 'Nieuwe lozingen vanaf verhard oppervlak'. Deze heeft als doel de versnelde afvoer van hemelwater als gevolg van de uitbreiding van het verhard oppervlak te beperken tot de maatgevende afvoer van het landelijk gebied. Een uitbreiding van het verhard oppervlak moet vanuit waterhuishoudkundig opzicht dus waterbalans-neutraal plaatsvinden.
Om te voorkomen dat individuele bewoners voor kleine voorzieningen zoals serres, tuinschuurtjes, enkele woning, etc., moeten compenseren geldt er een eenmalige vrijstelling van de compensatieplicht van 500 m² voor stedelijk gebied en 1.500 m² voor landelijk gebied. Deze vrijstelling geldt alleen voor particulieren.
Er moet voldoende berging zijn bij extremere omstandigheden. Voor ontwikkeling met een toename van verhard oppervlak tot 5.000 m² kan een standaardberekening worden toegepast, waarbij wordt uitgegaan van een maatgevende bui die eenmaal in de 10 jaar voorkomt. Vuistregel daarbij is dat 664 m³ waterberging per hectare verhard oppervlak nodig is.
Planspecifiek
In paragraaf 4.9 wordt het initiatief getoetst aan het waterschapsbeleid en wordt toegelicht hoe wordt omgegaan met waterberging. Hieruit komen geen belemmeringen ten aanzien van het initiatief naar voren.
Er wordt op dit moment gewerkt aan een omgevingsvisie Druten. Tot de beoogde vaststelling in 2024 vormt de Structuurvisie nog het strategische ruimtelijk beleid.
De Gemeenteraad van de gemeente Druten heeft op 16 februari 2012 de 'Structuurvisie Druten' vastgesteld. De structuurvisie vormt het kader waarbinnen de gemeente, samen met anderen, ontwikkelingen initieert en projecten beoordeelt. Uitgegaan wordt van een groei van de gemeente, waarbij de mogelijkheden in het bestaande stedelijk gebied worden benut en de bestaande kwaliteit wordt versterkt. In de structuurvisie, op navolgende afbeelding, wordt het plangebied aangeduid als 'bestaand woongebied'.
Ten aanzien van wonen stelt de structuurvisie dat ingezet wordt op het realiseren van woningen ten behoeve van de eigen behoefte in alle kernen. Een eventuele woningbouwontwikkeling moet qua aantal en uitstraling aansluiten op de identiteit van de desbetreffende kern, de directe omgeving en het deelgebied waar het een onderdeel van moet worden. De kansen op het gebied van wonen zijn:
Planspecifiek
In de structuurvisie heeft de gemeente enkele doelstellingen geformuleerd waar voorliggend initiatief op aansluit. Zo neemt het aantal woningen in Deest met één woning toe door voorliggend initiatief, waardoor meer woningen beschikbaar zijn voor de eigen inwoners. Met het beëindigen van de bedrijfsfunctie en het omvormen van het grotendeels verharde bedrijfsterrein met de sloop van het bijgebouw en het hiervoor in de plaats realiseren van een woonperceel wordt de kwaliteit van de directe woonomgeving versterkt.
Het initiatief past daarmee binnen de Structuurvisie Druten.
Met de woonvisie gemeente Druten 2023-2027 wil de gemeente met haar samenwerkingspartners het wonen in de gemeente Druten nog mooier en prettiger maken voor huidige en toekomstige bewoners.
Hiervoor zijn vier speerpunten geformuleerd:
Planspecifiek
Met voorliggend initiatief wordt de bedrijfsfunctie omgezet naar de woonfunctie en wordt tevens één woning toegevoegd aan de woningvoorraad van de gemeente Druten op een inbreidingslocatie. Daarmee wordt er voldaan aan het beleid van de gemeente en is het initiatief passend op deze locatie.
Gelet op het voorgaande kan gesteld worden dat het initiatief passend is binnen de doelstellingen en het beleid van de gemeente Druten. De activiteit is echter in strijd met de regels van het (tijdelijke) omgevingsplan (zie paragraaf 2.3). Daarom wordt het omgevingsplan gewijzigd waarvoor onderhavige motivering is opgesteld.
De omgevingsvisie van de gemeente moet een visie op verkeer en vervoer op gemeentelijk niveau bevatten. Het initiatief dient hieraan getoetst te worden. Daarnaast blijven de bekende richtlijnen vanuit het CROW bestaan.
Een toename aan functies zorgt voor extra verkeer. Bij het toelaten van een nieuwe functie moet daarom worden aangetoond wat het effect is op de bereikbaarheid en verkeersafwikkeling. Daarbij dient in beeld te worden gebracht of er sprake is van een (extra) parkeerbehoefte voor auto's (en evt. ook fietsen en/of scooters). Er mag geen onaanvaardbaar effect zijn.
De gemeente stelt parkeerbeleid op met daarin parkeernormen waaraan nieuwe ontwikkelingen moeten voldoen. De activiteit dient dus aan het gemeentelijk beleid getoetst te worden.
Planspecifiek
Verkeersgeneratie & ontsluiting
Met het toevoegen van één nieuwe woning zal de verkeersintensiteit van en naar het projectgebied circa 17,2 verkeersbewegingen (2 * 8.6) bedragen. Dit betreft een geringe hoeveelheid. Daar staat tegenover dat de verkeersbewegingen van het voormalige bedrijf definitieve verdwijnen. Hiervoor kan uitgegaan worden van 10.9 verkeersbewegingen per 100 m2 bvo. Gelet op de omvang van de bedrijfsbebouwing (ca. 280 m2), kan gesteld worden dat (plamologisch) de hoeveelheid verkeersbewegingen afneemt.
De bestaande woning blijft ontsloten via de Smidstraat. De nieuwe woning wordt met een eigen inrit ontsloten van de Kweldam. Beide straten hebben voldoende capaciteit het verkeer af te wikkelen.
Parkeren
In de Beleidsregels Parkeernormen Druten zijn parkeernormen opgenomen die gehanteerd worden in de gemeente Druten. Bij nieuwbouw van een woning in de categorie 'koop, vrijstaand' hanteert de gemeente een parkeernorm van 2,1 parkeerplaatsen per woning in overige kernen (waaronder Deest). Bij beide woningen is voldoende ruimte om minimaal 3 auto's op eigen terrein te parkeren (zie impressie toekomstige situatie in paragraaf 2.2). Hiermee wordt aan de parkeernorm voldaan.
Hiermee bestaat er voldoende inzicht in dit aspect dat wordt meegewogen in Hoofdstuk 5.
Wettelijk kader
Op basis van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) en het lokale Omgevingsplan is het noodzakelijk om rekening te houden met de bodemgesteldheid bij de uitvoering van een project om de uitvoerbaarheid ervan te waarborgen. Bij de bouw van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie moet de bodemkwaliteit voldoen aan de beoogde functie, en moet worden vastgesteld of er een noodzaak tot sanering bestaat.
Volgens het Besluit kwaliteit leefomgeving dient, indien de betreffende bodemkwaliteit niet aan de norm voor de beoogde functie voldoet, de grond zodanig gesaneerd of anderzijds beschermende maatregelen genomen te worden dat deze geschikt is voor de beoogde functie. Zowel op basis van het Besluit kwaliteit leefomgeving als de Bouwverordening moet voor elke individuele bouwlocatie worden aangetoond dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing voordat een vergunning kan worden verleend.
Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden beoordeeld of de bodemkwaliteit een belemmering kan vormen voor de realisatie ervan. In de meeste gevallen is het mogelijk om de bodem geschikt te maken voor het beoogde gebruik. Echter, er bestaat een risico dat een plan financieel onuitvoerbaar wordt, bijvoorbeeld vanwege te hoge saneringskosten. Bij een wijziging van de bestemming of functie wordt een bodemonderzoek alleen noodzakelijk geacht als deze wijziging tevens een meer gevoelige vorm van bodemgebruik inhoudt.
Planspecifiek
In het kader van de ontwikkeling is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Het volledige onderzoekrapport is opgenomen in bijlage 1. Hierin wordt geconcludeerd dat het projectgebied geschikt wordt geacht voor de beoogde ontwikkeling. Nader onderzoek is niet nodig.
Hiermee bestaat er voldoende inzicht in dit aspect dat wordt meegewogen in Hoofdstuk 5.
Veel functies in de fysieke leefomgeving hebben te maken met geluid. Ze maken geluid of ze worden eraan blootgesteld. De regels over geluid gaan over het beheersen van geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen en de bescherming van geluidgevoelige functies. In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn instructieregels opgenomen hoe om te gaan met geluid m.b.t. geluidgevoelige functies en stiltegebieden. Bij geluidgevoelige functies gaat het om gebouwen ten behoeve van functies zoals wonen, onderwijs of zorg. Voor andere gebouwen (functies) of locaties bepaalt de gemeente zelf de mate van bescherming tegen geluid. Dat doet de gemeente vanuit haar taak 'evenwichtige toedeling van functies aan locaties'.
In de bruidsschat is het onderdeel geluid geregeld in paragraaf 22.3.4. Daarin staan regels over geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig functie die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. In de bruidsschat zijn waarden bepaald (zie artikel 22.57 Bruidsschat waar waarden gelden).
Het Bkl bevat standaardwaarden en grenswaarden voor geluid en staan in de volgende tabel.
| Geluidbronsoort | Standaardwaarde, in dB. | Grenswaarde, in dB. | |
| Rijks- en provinciale wegen. In Lden | 50 | 60 | |
| Gemeente- en waterschapswegen. In Lden | 53 | 70 | |
| Hoofd- en lokale spoorwegen. In Lden | 55 | 65 | |
| Industrieterrein | Lden | 50 | 55 |
| Lnight | 40 | 45 | |
Standaardwaarde en grenswaarde op de gevel van een geluidgevoelig gebouw bij toelaten geluidbron, Tabel 3.34 en 3.35 Bkl
Het bevoegd gezag moet voorzien in een aanvaardbaar geluid door een lokale (spoor)weg op een geluidgevoelig gebouw (artikel 5.78l, lid 2 Bkl). De kans op gezondheidsschade is klein als het geluid voldoet aan de standaardwaarde. Minder geluid dan de standaardwaarde of het geluid op het tijdstip van de wijziging van het omgevingsplan, is aanvaardbaar (artikel 5.78m, lid 1 en lid 2 Bkl). Het bevoegd gezag mag meer geluid dan de standaardwaarde als aanvaardbaar beoordelen. Het besluit moet dan voldoen aan de eisen uit de instructieregels (artikelen 5.78m tot en met 5.78q Bkl). Op grond van artikel 5.78, lid 3 Bkl bepaalt het omgevingsplan dat de waarden gelden:
Het bevoegd gezag kan alleen geluid tot en met de grenswaarde op de gevel van een geluidgevoelig gebouw toestaan als ze:
In lijn met het Bkl dient bij het realiseren van geluidgevoelige functies gekeken te worden naar het aandachtsgebied. Dit omvang van dit aandachtsgebied is afhankelijk van de verkeerdrukte, rijsnelheid, afstand van het project tot de weg en eventuele afschermende bebouwing. Wegen met een verkeersintensiteit van in elk geval minder dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde hebben geen aandachtsgebied.
Planspecifiek
Voorliggend plan maakt nieuwe geluidgevoelige bebouwing mogelijk, namelijk een woning. In de directe omgeving liggen geen spoorwegen of industrieterreinen Het projectgebied ligt binnen de bebouwde kom van Deest, op de hoek van de Smidstraat met de Kweldam. De locatie is hiermee niet gelegen in een aandachtsgebied, omdat dit wegen zijn met minder dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal (Kweldam 460, Smidstraat 130). Daarmee is geen nader akoestisch onderzoek nodig. Belemmeringen ten aanzien van geluidbelasting door wegen, spoorwegen en industrieterreinen kunnen daarmee worden uitgesloten.
Hiermee bestaat er voldoende inzicht in dit aspect dat wordt meegewogen in Hoofdstuk 5.
Bedrijven (die activiteiten uitvoeren/ ondernemen) kunnen niet zomaar naast een gevoelige functie, zoals een woning, gerealiseerd worden. Ook andersom moet er zorgvuldig gemotiveerd worden dat een nieuwe woning bij bestaande bedrijven gerealiseerd kan worden.
Milieuzonering is het aanbrengen van een noodzakelijke ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies ter bescherming of vergroting van de leefkwaliteit. Ook zorgt dit ervoor dat (bestaande) bedrijven niet onevenredig in hun belangen worden geschaad. De publicatie “Bedrijven Milieuzonering” van de VNG is, zeker ook gezien jurisprudentie, een goed houvast hierbij. De in deze publicatie genoemde richtafstanden gelden voor gemiddelde situaties. Er kunnen omstandigheden zijn waarom er toch van een andere afstanden uitgegaan kan of moet worden.
Op weg naar de inwerkingtreding van de Omgevingswet is door de VNG een nieuwe publicatie uitgegeven: Activiteiten en milieuzonering Omgevingswet 2023. Kern van deze publicatie is om de toelating van bedrijven te reguleren op basis van een beschikbaar gestelde milieuruimte per bedrijf, aan de hand van concrete milieunormen. In de nieuwe systematiek wordt de toelating van activiteiten niet meer gekoppeld aan een bij de regels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten met milieucategorieën. Dit maakt het ook niet mogelijk de ontwikkeling van nieuwe gevoeligere objecten te toetsen aan bestaande bedrijven. Om die reden wordt voor de beoordeling van de omliggende activiteiten/ functies nog aangesloten bij de richtafstanden uit de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'.
Planspecifiek
Met onderhavig initiatief wordt een milieugevoelige functie (wonen) mogelijk gemaakt en verdwijnt de bedrijfsfunctie. In de omgeving van het projectgebied bevinden zich verschillende functies, waaronder de functies wonen, maatschappelijk, bedrijf, sport en agrarisch. De omgeving kan daarmee wordt aangemerkt als gemengd gebied. Richtafstanden kunnen daarmee met één afstandstap worden verkleind.
Scouting
Ten westen van de locatie is een maatschappelijk functie (nu een scoutingvereniging) gelegen aan de Kweldam 1a. Een scoutingverenging valt onder milieucategorie 2 (buurt- en clubhuizen) met een gereduceerde richtafstand van 10 meter voor het aspect geluid. Daarmee wordt niet aan de richtafstand voldaan. Hoewel de afstand tot de perceelsgrens kleiner is dan de richtafstand, ligt het feitelijke scoutinggebouw (en bouwvlak) op circa 60 meter afstand van de perceelsgrens van de nieuwe woning, waardoor vanuit dit deel van het terrein geen hinder te verwachten is. Gezien de indeling van het terrein met begroeiing aan de oostkant en verharding en grasveld rondom de bebouwing, vinden naar verwachting de meeste activiteiten rondom het gebouw plaats en dus op voldoende afstand van de woningen. Daarnaast dient de scouting in de huidige situatie reeds rekening te houden met de woningen aan de overkant van de Kweldam, die dichter zijn gelegen tot het clubgebouw en het open deel van het terrein, en de woonfunctie van derden die aan noordoostzijde grenst aan de maatschappelijk functie. Doordat de scouting zich richt op activiteiten voor jeugd, zal het terrein voornamelijk overdag gebruikt worden. Structurele geluidhinder in de avond- of nachtperiode is niet aan de orde. Gelet op de aard en het gebruikspatroon van de scoutingvereniging, de afstand tot de bebouwing en de indeling van het terrein, kan gemotiveerd worden afgeweken van de richtafstand van 10 meter.
Sportpark
Ten zuiden van de projectlocatie is een kleinschalig sportpark gevestigd met een voetbalvereniging en tennisvereniging. Voor tennisbanen en veldsportcomplexen met verlichting geldt een gereduceerde richtafstand van 30 meter voor het aspect geluid. De lange inrit naar het terrein ligt op circa 20 meter afstand schuin tegenover het plangebied aan de overkant van de Kweldam. De sportactiviteiten vinden echter plaats op minimaal 80 meter afstand van het projectgebied. Op basis hiervan kan worden aangenomen dat t.a.v. het sportpark ter plaatse van de woningen sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Daarnaast dient het sportpark in de huidige situatie al rekening te houden met bestaande woningen van derden aangrenzend aan het sportpark.
Bedrijfslocatie Smidstraat 1A
Op circa 60 meter ten noorden van de projectlocatie bevindt zich een perceel met een bedrijfsbestemming. Op dit moment is daar, naast een thuiskapper, geen actieve bedrijfsvoering aanwezig. Binnen de vigerende planologische situatie zijn bedrijven tot en met milieucategorie 2 toegestaan, met een gereduceerde richtafstand van 10 m. Gezien de afstand tot de beoogde woningen en de aard van de aanwezige functie levert deze locatie geen belemmeringen op voor het initiatief. Er wordt aan de richtafstand voldaan.
Op basis van het bovenstaande kunnen belemmeringen in het kader van milieuzonering uitgesloten worden en is er bij de woningen sprake van een goed woon- en leefklimaat. Tevens leidt het initiatief niet tot belemmeringen ten aanzien van de ontwikkelmogelijkheden van in de omgeving aanwezige bedrijven of functies.
Hiermee bestaat er voldoende inzicht in dit aspect dat wordt meegewogen in Hoofdstuk 5.
De hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen staan beschreven in de instructieregels opgenomen in het Bkl. Ter bescherming van de gezondheid zijn voor het aspect luchtkwaliteit instructieregels opgenomen in paragraaf 5.1.4.1 Bkl en zijn de 'omgevingswaarden richtlijn luchtkwaliteit' opgenomen in paragraaf 2.2.1.1 Bkl. Volgens deze regels gelden zogeheten omgevingswaarden voor onder andere de in de buitenlucht voorkomende stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10).
Een activiteit is toelaatbaar als aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
Mede door het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) is in de afgelopen jaren in Nederland de luchtkwaliteit aanzienlijk verbeterd. Vanwege deze verbetering komt het NSL na de inwerkingtreding van de Omgevingswet dan ook te vervallen.
Niet in betekenende mate (NIBM)
Voor een activiteit die niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de luchtverontreiniging, is geen toetsing aan de rijksomgevingswaarden voor stikstofdioxide en fijnstof nodig. Uit artikel 5.53 en 5.54 Bkl volgt dat een project niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de toename van de concentratie NO2 en PM10 niet hoger is dan 1,2 ug/m3. Dat is 3% van de omgevingswaarde voor de jaargemiddelde concentraties. Er zijn twee mogelijkheden om aannemelijk te maken dat een project binnen de NIBM-grens blijft:
Aandachtsgebieden
Aandachtsgebieden zijn locaties met hogere concentraties stikstofdioxide (NO2) en/of fijnstof (PM10). De aandachtsgebieden staan in artikel 5.51 lid 2 (aandachtsgebieden voor zowel stikstofdioxide als fijnstof) en lid 3 (aandachtsgebieden voor fijnstof) Bkl. Gemeenten die onder agglomeraties vallen staan in artikel 2.38 (aanwijzing agglomeraties richtlijn luchtkwaliteit en richtlijn gevaarlijke stoffen in de lucht) Omgevingsregeling. In enkele situaties moet de luchtkwaliteit altijd worden beoordeeld:
Planspecifiek
De luchtkwaliteit ter plaatse is getoetst met behulp van de gegevens van het centraal instrument monitoring luchtkwaliteit (cimlk.nl). Het dichtstbijzijnde toetspunt voor luchtkwaliteit bij het projectgebied is de receptor wegverkeer 51468751_15576713 (aan de Maas en Waalweg/N322). In de tabel hieronder zijn de totale concentraties van stikstofdioxide, fijnstof en de fijnere fractie van fijnstof weergeven. Hieruit blijkt dat de totale concentraties ruim onder de gestelde grenswaarden liggen. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn er geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.
| NO2 (stikstofdioxide) | PM10 (fijnstof) |
PM2,5 (fijnere fractie van fijnstof) | |
| Gemeten totale concentratie jaargemiddelde (µg/m3) | 24,1 µg/m3 | 16,0 µg/m3 | 8,8 µg/m3 |
| Resultaatverplichting concentratie (µg/m3) kalenderjaargemiddelde | 40 µg/m3 | 40 µg/m3 | 25 µg/m3 |
De concentraties stikstofdioxide en fijnstof liggen ruim onder de gestelde grenswaarden. Met betrekking tot de luchtkwaliteit zijn geen belemmeringen voor onderhavig initiatief.
Bijdrage van het initiatief
Ten aanzien van de bijdrage aan luchtkwaliteit is het initiatief van geringe omvang ten opzichte van de benoemde grenswaarde (3%, vergelijkbaar met 1.500 woningen). Op basis van de te verwachten toename aan verkeersbewegingen ten gevolge van het project is te concluderen dat dit project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een nadere toetsing aan de rijksomgevingswaarden voor stikstofdioxide en fijnstof kan daarom achterwege blijven.
Hiermee bestaat er voldoende inzicht in dit aspect dat wordt meegewogen in Hoofdstuk 5.
In de regelgeving is bepaald dat een omgevingsplan erin voorziet dat de geur van een activiteit op een geurgevoelig gebouw (artikel 5.91 Bkl) aanvaardbaar moet zijn (artikel 5.92, tweede lid, Bkl). In artikel 5.91 van het Bkl is de definitie van een geurgevoelig gebouw opgenomen. Het gaat dan in ieder geval om woningen, onderwijsinstellingen, gebouwen met gezondheidszorgfuncties en kinderopvang met bedgebied (wat inhoudt dat er slaapgelegenheid is). Dit betekent dat de gemeente moet beoordelen of waarden, afstanden of gebruiksregels leiden tot een aanvaardbaar hinderniveau. De gemeente moet onder de Omgevingswet rekening houden met mogelijke cumulatie van geur door meerdere activiteiten.
De activiteiten dienen te voldoen aan de regels die in het tijdelijk omgevingsplan staan. Indien er nog geen aanpassing heeft plaatsgevonden van het tijdelijk omgevingsplan en sprake is van een activiteit/inrichting die/dat voorheen onder het Activiteitenbesluit milieubeheer viel, dan gelden de regels uit de Bruidsschat. De Bruidsschat bevat regels over:
Voor geur zijn er voor dierenverblijven voor landbouwhuisdieren specifieke instructieregels waar de gemeente zich aan moet houden. In deze instructieregels zijn voor landbouwhuisdieren met een geuremissiefactor, twee typen normen opgenomen: standaardwaarden en grenswaarden. In een omgevingsplan kan de gemeente afwijken van deze standaardwaarden, zolang dit onder de gestelde grenswaarden blijft.
| Geurgevoelig gebouw | Standaardwaarde | Grenswaarde |
| Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied | 2,0 ouE/m3 | 8,0 ouE/m3 |
| Gelegen binnen de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied | 3,0 ouE/m3 | 14,0 ouE/m3 |
| Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en buiten een concentratiegebied | 8,0 ouE/m3 | 20,0 ouE/m3 |
| Gelegen buiten de bebouwingscontour geur en binnen een concentratiegebied | 14,0 ouE/m | 35,0 ouE/m3 |
Tabel Standaardwaarde en grenswaarde toelaatbare geur (ouE/m3 als 98-percentiel) door houden landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig gebouw
In het Bkl wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden en niet-concentratiegebieden en binnen en buiten de bebouwingscontour. Het onderscheid tussen concentratiegebieden en niet-concentratiegebieden valt terug te voeren op een verschil in de relatie tussen geurbelasting en geurhinder. Het RIVM geeft aan dat er geen gezondheidskundige grenswaarden zijn voor geurbelasting of geurhinder. Welk percentage door geur gehinderde omwonenden aanvaardbaar is, is een beleidsmatige keuze.
Afwijkende omgevingswaarde
De gemeente Druten ligt niet in een concentratiegebied, waarmee de standaardwaarde van 2,0 ouE/m3 van toepassing is. Door de gemeente Druten is een afwijkende vaste afstand vastgesteld voor de gehele gemeente van 50 meter afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object en 25 meter voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom.
De vastgestelde geurverordening onder de Wgv is automatisch opgenomen in het omgevingsplan.
Planspecifiek
Het projectgebied ligt in de bebouwde kom van Deest. De dichtstbijzijnde veehouderij betreft de veehouderij aan de Laarstraat 10 te Afferden op circa 1,2 kilometer van het projectgebied. In de omgeving zijn geen veehouderijen aanwezig die tot hinder ten aanzien van het initiatief kunnen leiden. Van belemmeringen in het kader van geur is daarmee geen sprake.
Hiermee bestaat er voldoende inzicht in dit aspect dat wordt meegewogen in Hoofdstuk 5.
Omgevingsveiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines. Voor omgevingsveiligheid zijn regels opgenomen in paragraaf 5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl van het Bkl). De paragrafen 5.1.2.2 tot en met 5.1.2.6 van het Bkl gaan over het toelaten van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van een activiteit die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Plaatsgebonden risico
Grenswaarden en standaardwaarden voor het Plaatsgebonden Risico (PR) ten aanzien van (zeer) (beperkt) kwetsbare gebouwen en (beperkt) kwetsbare locaties zijn opgenomen in artikel 5.6 tot en met artikel 5.11a van het Bkl. Grenswaarden voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (art. 5.7 lid 1 Bkl) worden in een Omgevingsplan in acht genomen. Met standaardwaarden voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties wordt in een omgevingsplan rekening gehouden (art. 5.11 Bkl). Voor het plaatsgebonden risico gelden, afhankelijk van de activiteit, vastgestelde afstanden of te berekenen afstanden (bijlage VII Bkl).
Groepsrisico
Bij groepsrisico is sprake van 'aandachtsgebieden'. Risicovolle activiteiten hebben van rechtswege aandachtsgebieden (art. 5.12 Bkl). Dit zijn gebieden rond activiteiten met gevaarlijke stoffen die zichtbaar maken waar mensen binnenshuis, zonder aanvullende maatregelen onvoldoende beschermd zijn tegen de gevolgen van ongevallen met gevaarlijke stoffen (RIVM a, z.d.). Aandachtsgebieden zijn er voor brand, explosie en gifwolk. Afhankelijk van het type activiteit met gevaarlijke stoffen, zijn er voor het aandachtsgebied in de regelgeving vaste afstanden vastgesteld of zijn deze afstanden rekenkundig te bepalen (bijlage VII Bkl). Aandachtsgebieden worden zichtbaar gemaakt in het Register externe veiligheidsrisico's (REV).
Binnen een aandachtsgebied kan sprake zijn van een voorschriftengebied. Een gemeente kan in het omgevingsplan afzien van aanwijzing van een brand- of explosievoorschriftengebied of een kleiner brand- of explosievoorschriftengebied aanwijzen (art. 5.14 Bkl). Als het initiatief ligt in een voorschriftengebied, dan gelden voor nieuwbouw aanvullende bouweisen uit het Besluit bouwwerken leefomgeving (art. 4.90 tot en met 4.96 Bbl). Voor zeer kwetsbare gebouwen, zoals scholen, kinderdagopvang, en verzorgingstehuizen, geldt altijd een voorschriftengebied, en gelden er dus altijd aanvullende bouweisen bij nieuwbouw (art. 5.14 Bkl).
Los van een eventueel voorschriftengebied kan een gemeente aanvullende eisen stellen, bijvoorbeeld aan vluchtroutes en de bereikbaarheid van het gebied door hulpdiensten. Dergelijke eisen worden dan opgenomen in de omgevingsvergunning.
Een berekening van het groepsrisico is onder de Omgevingswet optioneel; het is niet meer verplicht om het groepsrisico te bepalen, maar een gemeente mag hier nog wel om vragen (via een voorschrift) om de toelaatbaarheid van de situatie te beoordelen. Uitgangspunt is dat personen buiten een aandachtsgebied in een gebouw (dat voldoet aan de eisen uit het BBL) voldoende zijn beschermd tegen de mogelijke effecten van een grootschalig ongeval met gevaarlijke stoffen bij de risicobron.
Planspecifiek
Via de website atlasleefomgeving.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en/of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de omgevingsveiligheid van belang zijn. Bijgevoegd een screenshot van die website. Het projectgebied is hier globaal aangegeven met de rode cirkel.
Uitsnede risicokaart (bron: atlasleefomgeving.nl)
Op de risicokaart is te zien dat het projectgebied is gelegen op circa 255 meter afstand van het explosieaandachtsgebied van vervoer van gevaarlijke stoffen over het water (de Waal). Het projectgebied ligt niet binnen het aandachtsgebied. Een nadere verantwoording van het groepsrisico is daarmee niet nodig.
Hiermee bestaat er voldoende inzicht in dit aspect dat wordt meegewogen in Hoofdstuk 5.
Trillingen kunnen nadelige gevolgen hebben voor de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. Ze kunnen effect hebben op het welzijn of schade aan gebouwen veroorzaken. De Omgevingswet beschermt (delen van) gebouwen. Trilling wordt gezien als een milieubelastende activiteit. In het omgevingsplan neemt de gemeente regels op voor trillingen door milieubelastende activiteiten. Vastgelegd wordt welke trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van trillinggevoelige gebouwen aanvaardbaar zijn. Hiervoor gelden de instructieregels over trillingen door activiteiten op trillinggevoelige gebouwen in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl).
Het onderdeel Trillingen is geregeld in paragraaf 22.3.5 van de Bruidsschat. Daarin worden regels gesteld aan trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Er gelden maximale waarden voor continue trillingen en voor herhaald voorkomende trillingen. De maximale waarden zijn opgenomen in de tabellen in artikel 22.88 en de uitzondering in artikel 22.87a (in verband met agrarische bedrijvigheid) van de Bruidsschat.
Planspecifiek
In de ruime omgeving van het plangebied zijn geen activiteiten aanwezig die trillingen kunnen veroorzaken zoals grote wegen, spoorlijnen en/of industriële machines.
Hiermee bestaat er voldoende inzicht in dit aspect dat wordt meegewogen in .
Algemeen
Ten aanzien van de ontwikkeling is een watertoets uitgevoerd. Deze watertoets is vindbaar in bijlage 2 bij dit plan. De conclusies uit de watertoets zijn in navolgende onderdelen verwerkt.
Wettelijk kader
Uit de Omgevingswet en paragraaf 5.1.3 van het Bkl volgt, dat het bevoegd gezag rekening dient te houden met de waterbelangen. Deze waterbelangen zijn belegd bij verschillende overheden. Wanneer een ruimtelijke ontwikkeling de belangen van de andere overheden/waterbeheerders raakt, moet vroegtijdig afstemming plaatsvinden over manieren waarop de ruimtelijke ontwikkeling en de waterbelangen optimaal kunnen samengaan. In paragraaf 3.4 staat het waterschapsbeleid nader beschreven.
Weging van het waterbelang
De weging van het waterbelang (voorheen: watertoets) geldt bij het vaststellen van het omgevingsplan. Dit volgt uit artikel 5.37 van het Bkl. De gemeente moet de opvattingen van de waterbeheerder betrekken bij het omgevingsplan. Dit geldt in het algemeen voor alle waterbelangen. Er gelden geen regels voor hoe de gemeente de waterbeheerder hierbij betrekt. De gemeente is vrij om hier zelf invulling aan te geven.
Waterparagraaf
De waterparagraaf beschrijft de wijze waarop rekening is gehouden met de eventuele gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterhuishouding en vice versa. Onderdeel hiervan is een beschrijving van beleidsuitgangspunten en regelgeving, waterhuishoudkundige situatie en –opgaven, meest geschikte oplossingen (motiveren) en de ruimtelijke consequenties daarvan. In de waterparagraaf is tevens het advies van de waterbeheerder verwerkt.
1. Beschrijving watersysteem
Geomorfologie en geohydrologie
Het plangebied ligt binnen de bebouwde kom van de kern Deest, op de hoek van de Smidstraat en Kweldam, op een hoogte van circa 7,6 m +NAP (Bron: AHN). De bodem ter plaatse bestaat tot 3 m -mv uit klei. Daaronder is grof zand aanwezig. De grondwaterstand wordt op basis van het uitgevoerde bodemonderzoek op ca. 2 m -mv verwacht. Ter plaatse van de locatie worden geen bodemvreemde lagen verwacht.
Oppervlakte- en afvalwatersysteem
Ten zuiden van het plangebied zijn primaire, secundaire en tertiaire watergangen gelegen. Daarnaast bevindt zich parallel aan de westzijde van het perceel een sloot die middels een lange duiker verbonden is met de tertiaire watergang met code 092718. Het plangebied maakt onderdeel uit van het peilgebied QVU165. In dit peilgebied geldt een zomerpeil van 5,75 m +NAP en een winterpeil van 5,60 m +NAP.
Afvalwater wordt in de huidige situatie middels het aanwezige riool verwerkt. Voor de nieuw te bouwen woning zal nieuwe riolering aangelegd moeten worden.
Ecosysteem
Het plangebied ligt niet binnen het Gelders natuurnetwerk of een beschermingszone voor natte natuur.
2. Gemeentelijk waterbeleid en waterbeheer
Waterbeleid
De gemeenten Druten, Beuningen, Wijchen, Heumen en West Maas en Waal hebben gezamenlijk het Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan opgesteld (VRGP). Dit is een functioneel beleidsdcoument, waarin de regionale visie wordt beschreven en relevante ontwikkelingen op de korte en lange termijn in worden gesignaleerd. In het kader van de watertoets wordt een vertaalslag gemaakt naar de concrete plansituatie.
Zorgplicht afvalwater en hemelwater
De gemeente heeft voor zover doelmatig een zorgplicht voor de inzameling en transport
van stedelijk afvalwater dat binnen de gemeente vrijkomt. Perceeleigenaren dienen hemelwater in eerste instantie op eigen terrein te verwerken of op oppervlaktewater te lozen. Als dit redelijkerwijs niet mogelijk is draagt de gemeente zorg voor de doelmatige inzameling en verwerking van afvloeiend hemelwater.
Zorgplicht grondwater
Een perceeleigenaren is zelf verantwoordelijk voor het treffen van maatregelen op eigen terrein om structurele nadelige gevolgen van grondwater voor de aan de grond gegeven bestemming te voorkomen of beperken. Als dit niet mogelijk is treft de gemeente maatregelen in openbaar gebied, voor zover doelmatig en geen verantwoordelijkheid van provincie of waterschap.
Waterschap
De gemeente valt binnen het beheersgebied van Waterschap Rivierenland. Het Waterschap geeft in het kader van de Waterwet een vergunning af voor lozing op oppervlaktewater en in het kader van de Keur een ontheffing voor ingrepen/ activiteiten in/nabij watergangen en waterkeringen. Daarnaast verzorgt het waterschap het onderhoud van primaire watergangen en draagt zorg voor het zuiveren van afvalwater.
3. Beleidsuitgangspunten en consequenties voor het ruimtelijk plan
Deze paragraaf beschrijft op welke wijze op de planlocatie rekening is gehouden met het watersysteem, gelet op de waterhuishoudkundige situatie, beleid en regelgeving. Onderdeel hiervan is een motivering van getroffen maatregelen om negatieve effecten op/van het watersysteem tot een minimum te beperken, inclusief de ruimtelijke consequenties daarvan.
3.1 Leefomgeving algemeen
Beleidsuitgangspunten
De gemeente streeft naar integrale inpassing van het watersysteem in de leefomgeving en afstemming op de gebruiksfuncties in het gebied. De ruimtelijke ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben voor de waterhuishouding en vice versa. De waterhuishoudkundige situatie moet in overeenstemming zijn met het beoogde grondgebruik.
Water is per 2022 ordenend bij de ruimtelijke ontwikkeling (juiste functie op de juiste plaats), waarbij tevens rekening is gehouden met de ruimteclaim van waterhuishoudkundige voorzieningen. Wateropgaven zijn gekoppeld aan andere gebiedsopgaven, zoals voor openbaar groen, welzijn, volkshuisvesting, verkeer/vervoer en energie.
Gevolgen van/voor het plan
Voorliggend initiatief heeft geen negatieve gevolgen voor de waterhuishouding of watergangen en oppervlaktewater in de omgeving. Zo wordt de woning hydrologisch neutraal gebouwd en wordt afstromend hemelwater zoveel mogelijk oppervlakkig naar de infiltratie- of bergingsvoorziening afgevoerd. Onder punt 3.2 tot en met 3.5 is in meer detail weergegeven welke concrete invulling aan het aspect water is gegeven.
Het projectgebied heeft de gebiedaanduiding 'vrijwaringzone - dijk 2'. De gronden zijn mede bestemd voor de bescherming van de waterkering en genieten bescherming ingevolge de Keur van het Waterschap. De gebiedsaanduiding wordt overgenomen op de verbeelding van dit plan.
3.2 Kwaliteit en beleving
Beleidsuitgangspunten
De gemeente streeft naar schoon water en waterbodems die voldoen aan gestelde eisen en het behoud van (natte) natuurwaarden en biodiversiteit. Verontreiniging van grond- en oppervlaktewater dient te worden voorkomen en de waterkwaliteit zo mogelijk verbeterd. Natuurlijke grondwater- en oppervlaktewaterstanden worden beschermd of hersteld.
Schoon hemelwater mag rechtstreeks in bodem of op oppervlaktewater worden geloosd. Verontreiniging van hemelwater voorkomen, o.a. door toepassing van niet-uitlogende materialen (Dubo-bepalingen) en door beperking van toepassing van lood, koper, zink en zacht pvc. Verontreinigd hemelwater mag alleen worden geloosd via een zuiverende voorziening.
De kwaliteit van oppervlaktewater zo mogelijk verbeteren door aanleg van natuurvriendelijke oevers en verbetering van de doorstroming. Het beheer mag geen verstoring geven van waterkwaliteit en biodiversiteit. Ecologisch natte zones of natte natuurwaarden behouden of verder ontwikkelen door bijbehorende waterhuishoudkundige omstandigheden te beschermen of herstellen.
De gemeente streeft naar versterking van de belevingswaarde van water en daarmee het waterbewustzijn. Hierbij worden water, waterhuishoudkundige elementen en cultuurhistorische structuren en landschapselementen herkenbaar verweven in de ruimtelijke inrichting en beleefbaar gemaakt. Waterstromen zichbaar (bovengronds) afvoeren.
Gevolgen van/voor het plan
Het initiatief voorziet niet in ontwikkelingen ter plaatse van de watergangen. Ook ligt het plangebied niet binnen een beschermingszone voor Ecologisch natte zones of natte natuur. Met betreking tot het thema 'beleving van water' is er geen directe relatie. Het hemelwater zal worden opgevangen op eigen terrein. Bij de bouw worden niet-uitlogende materialen gebruikt. Afvalwater wordt met een nieuwe aansluiting op het bestaande rioolsysteem afgevoerd. De capaciteit van de riolering is voldoende om het afvalwater van de woningen te ontvangen.
3.3 Klimaatverandering
Beleidsuitgangspunten
De gemeente streeft naar een klimaatbestendige en waterrobuuste leefomgeving, anticiperend op hevigere perioden met hitte, neerslag en droogte. Bij ruimtelijke ontwikkelingen worden schadelijke effecten van klimaatverandering (wateroverlast en verdroging) voor het grondgebruik en vice versa beperkt of teruggebracht tot een acceptabel niveau. Waterhuishoudkundige voorzieningen zijn energiezuinig en duurzaam.
Komen tot een klimaatadaptieve ruimtelijke inrichting, o.a. voor wat betreft bebouwing, wegen, groen en water. Voorkomen dat water bij hevige neerslag in de bebouwing terecht komt of afstroomt buiten het plangebied. De hoeveelheid verhard oppervlak tot een minimum beperken. Zorgdragen voor voldoende waterberging, tegen hemelwateroverlast en ter buffering van water in droge tijden (zie ook waterberging). Groenstructuren klimaatrobuust aanleggen voor wat betreft areaal, type beplanting en waterbergend vermogen.
Grondwateronttrekking (verdroging) beperken door hoogwaardige toepassing van drinkwater en het treffen van waterbesparende voorzieningen. Zo mogelijk hemelwater gebruiken voor laagwaardige toepassingen.
Gevolgen van/voor het plan
Het aanplanten van groen is goed voor de klimaatbestendigheid, omdat het bijdraagt aan het verminderen van de hittestress en het verbeteren van het watervasthoudend vermogen van het gebied. Om deze reden worden de gronden rondom de woningen van een diepe tuin voorzien, waarbij mogelijkheden zijn voor een groene inrichting. Op het onderdeel klimaatadaptatie wordt nader ingegaan in paragraaf 4.13.
In navolgende subparagraaf 3.4 in uiteengezet hoe er wordt omgegaan met de toevoeging van verharding in het plangebied en welke maatregelen worden getroffen met betrekking tot het opvangen van regenwater.
Drinkwaterbesparing is bijvoorbeeld mogelijk door een opslagsysteem voor hemelwater te realiseren en bij droogte met het opgeslagen regenwater de tuin te besproeien.
3.4 Waterberging
Beleidsuitgangspunten
De gemeente streeft naar het vasthouden van gebiedseigen water door benutting van de natuurlijke bergingscapaciteit van bodem en oppervlaktewater. Hemelwater afkomstig van verharde oppervlakken zoveel mogelijk afkoppelen van de riolering met de voorkeursvolgorde: 1) Benutting, 2) Bodeminfiltratie binnen het gebied, 3) Berging binnen het gebied, 4) Vertraagde afvoer naar oppervlaktewater buiten het plangebied en 5) Afvoer naar riool.
Compenseren van het verlies aan waterberging, indien hemelwater direct of indirect wordt geloosd op oppervlaktewater. De compensatieplicht houdt in dat de toename van verharding in het ruimtelijk plan moet worden gecompenseerd door aanleg van extra waterberging. Dit met een eenmalige uitzondering van 500 m2 (stedelijk gebied) en 1500 m2 (landelijk gebied) voor particulieren en kleine bedrijven. De compensatieplicht geldt niet in individuele gevallen als op een afstand van 100 m of meer van het oppervlaktewater wordt geinfiltreerd.
Infiltratie- en bergingsvoorzieningen, zoals bodempassages en open water, moeten voldoende capaciteit hebben om het hemelwater te kunnen verwerken. En zodanig ruimtelijk ingepast (ruimtebeslag, ligging) dat adequaat functioneren is gewaarborgd.
Waar op minder dan 100 m van oppervlaktewater het hemelwater op/in de bodem wordt gebracht, schrijft het waterschap voor dat een berging gerealiseerd moet worden van 664 m3/ha verhard oppervlak.
Gevolgen van/voor het plan
In de huidige situatie kent het plangebied voor 696 m2 aan verhard oppervlak. Voor de toekomstige verharding wordt uitgegaan van een oppervlakte van circa 540 m2 aan verharding. In totaal is er daarmee een afname van verharding van circa 156 m². De compensatie-opgave wordt ingevuld door nieuw open water te graven en deze aan te sluiten op oppervlaktewater-stelsel van het waterschap. Derhalve is voor de bergingsopgave gerekend met de vuistregel van 436 m³ per hectare verharding. In dat geval dient 79 m²
(540 * 0,0436 / 0,3 m peilstijging= 79 m²) nieuw open water gegraven te worden.
Aan de noordzijde van het plangebied bevindt zich een strook van circa 93 m² die vrijgehouden wordt voor het aanleggen van nieuw open water. Dit is ruim voldoende om te kunnen voldoen aan de opgave. Geadviseerd wordt om het nieuwe water aan te sluiten op de reeds aanwezige sloot, welke parallel langs de westzijde van het perceel is gelegen, zodat hemelwater ook tijdens extreme regenval het plangebied kan verlaten. Deze sloot is via een duiker aangesloten op de tertiaire watergang van het waterschap.
De exacte uitvoering van de compensatiemaatregelen worden nader uitgewerkt bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen.
3.5 Gezondheid en veiligheid
Beleidsuitgangspunten
De gemeente streeft naar een veilig watersysteem. Inrichting en beheer van het watersysteem op de planlocatie dient te zijn gericht op het voorkomen of beperken van risico's voor de volksgezondheid en veiligheid.
Risico's van optrekkend vocht primair beperken door ter plaatse van bebouwing te voorzien in voldoende ontwateringsdiepte en drooglegging. Of, als dit niet mogelijk is, door het treffen van maatregelen (bv. kruipruimtevrij bouwen, waterdicht bouwen). Een permanente verandering (verlaging) van grondwaterstanden is daarbij niet toegestaan. Voorts in het plan rekening houden met eventuele risico's van bodemdaling als gevolg van grondwaterstandsdaling (verdroging) of –fluctuatie (zie ook Klimaatverandering).
Inrichting en beheer van oppervlaktewater in bebouwd gebied afstemmen op potentieel verdrinkingsgevaar (veilige oevers). Bij de ruimtelijke inrichting rekening houden met locaties waar waterkwaliteit een gezondheidsrisico kan vormen (zoals bij overstorten en stilstaand water).
Gevolgen van/voor het plan
Wateroverlast is als gevolg van het plan niet te verwachten.
Voor de ontwateringsdiepte is de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) relevant. Om grondwateroverlast te voorkomen, moet de GHG meer dan 1,00 m onder vloerpeil begane grond komen te liggen. Het dinoloket geeft in de omgeving van het plangebied een GHG van 0,7 m-mv aan. De gemiddelde laagste grondwaterstand (GLG) wordt gegeven op 1,3 m -mv. Om een ontwatering van een meter te bereiken ten opzichte van de GHG zou het plangebied gemiddeld met 0,4 meter opgehoogd moeten worden naar 8,0 m + NAP.
Voor de drooglegging dient het oppervlaktewaterpeil meer dan 1,30 m onder het vloerpeil te liggen. Het zomerpeil betreft maximaal 5,75 m+NAP. Om een drooglegging van 1,3 m te behalen hoeft het plangebied niet te worden opgehoogd.
Bij dit plan zijn verdrinkingsgevaar en gezondheidsrisico's, vanwege de beperkte diepte waarmee waterbergingsvoorzieningen worden aangelegd en het gegeven dat deze zich op eigen terrein bevinden, van zeer beperkte aard.
Het plangebied is gelegen in de buitenbeschermingszone van het nabijgelegen dijklichaam. Werkzaamheden t.b.v. het bouwrijp maken van de grond en/of het graven van een retentievoorziening zijn daardoor mogelijk meldings- en/of vergunningsplichtig.
4. Overwegingen en conclusie
Overwegingen
Met de ontwikkeling wordt circa 156 m2 verharding verwijderd uit het plangebied. Het hemelwater wordt op eigen terrein geïnfiltreerd of afgevoerd. Afvalwater afkomstig van de nieuwe woning wordt afgevoerd naar het riool.
Conclusie
Het plan is uitvoerbaar wat betreft het aspect water.
5. Overleg met waterbeheerder
Advies waterbeheerder
Afhankelijk van de aard en locatie moet het ruimtelijk plan voor advies en/of vooroverleg worden voorgelegd aan de waterbeheerder en het advies van de waterbeheerder zijn verwerkt in de waterparagraaf. Veelal zijn de waterbeheerders het waterschap, maar kunnen ook Rijkswaterstaat, de Provincie of de gemeente zijn. Voor wat betreft het waterschapsbelang geldt voor alle ruimtelijke plannen dat bij aanvang van het planproces wateradvies wordt opgevraagd door de initiatiefnemer (www.hetwateradvies.nl), waarna zo nodig een vooroverleg volgt.
Gevolgen voor het plan
Het waterschap Rivierenland is op de hoogte gebracht van voorliggende ontwikkeling.
De Wet natuurbescherming (Wnb) is opgenomen in de Omgevingswet: de Aanvullingswet natuur het Aanvullingsbesluit natuur en de Aanvullingsregeling natuur. Er is sprake van een beleidsneutrale overgang. Het huidige normenkader, de instrumenten en de bevoegdheidsverdeling voor het natuurbeschermingsrecht blijft ongewijzigd. Uitgezonderd van de toets ten aanzien van stikstof. Het beoordelen van de effecten van een planontwikkeling op beschermde gebieden is geregeld in artikel 11.6 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De regels van artikel 5.5a van de Wet natuurbescherming (Wnb) blijven gelden tot een bij koninklijk besluit te bepalen datum. Hier vindt, vooralsnog, dus geen verandering plaats ten opzichte van oorspronkelijke wet- en regelgeving. Na de -nog te bepalen- datum dient stikstof te worden gemonitord als omgevingswaarde.
Ter bescherming van de natuur zijn in het Bkl diverse regels opgenomen. Deze regels komen grotendeels overeen met de regels die zijn opgenomen in de huidige Wet natuurbescherming. Het gaat hierbij in de eerste plaats om regels voor de gebiedsbescherming van aangewezen Natura 2000-gebieden, regels voor de soortenbescherming van te beschermen planten diersoorten (waaronder vogels) en regels ter bescherming van houtopstanden. Het gebieds- en soortenbeschermingsregime vloeit voor een belangrijk deel voort uit twee Europese richtlijnen, te weten de Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en de Habitatrichtlijn (92/43/EEG).
Gebiedsbescherming
De Europese Vogel- en Habitatrichtlijn beschermt Natura 2000-gebieden. Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze bij de voorbereiding van een ruimtelijk besluit in kaart te worden gebracht en beoordeeld. Natura 2000-gebieden hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden en verstoring kunnen veroorzaken, moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats. Een ruimtelijk plan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied kan alleen worden vastgesteld indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:
Soortenbescherming
Onder de Omgevingswet zijn veel dier- en plantsoorten beschermd. De bescherming richt zich op soorten van Europees belang, die onder de reikwijdte van de Vogel- en Habitatrichtlijn vallen, als om bepaalde soorten van nationaal belang. Soortenbescherming kan de vorm hebben van wet- en regelgeving, maar ook van fysieke maatregelen die bescherming, vestiging of uitbreiding van een soortenpopulatie stimuleren. Op grond van artikel 2.18 lid 1 sub f Omgevingswet zijn in beginsel de provincies hiervoor verantwoordelijk. Echter, ook decentrale overheden kunnen hierover actief beleid voeren. Hierbij kan worden gedacht aan het vaststellen van bijvoorbeeld een programma voor soortenbescherming. Door strikte formulering van een flora- en fauna-activiteit moet bij vrijwel alle activiteiten in de fysieke leefomgeving nagegaan worden of:
In hoofdstuk 11 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt bepaald wanneer een vergunning nodig is.
Planspecifiek
Soortenbescherming
Om de effecten met betrekking tot soortenbescherming te beoordelen is een Quickscan Flora en Fauna uitgevoerd. De rapportage hiervan is toegevoegd als bijlage 3. Hierin wordt geconcludeerd dat er kans is op de aanwezigheid van verblijfsplaatsen van vleermuizen in de te slopen loods en kans op algemene broedvogels (niet jaarrond beschermd). Daarom dient nader onderzoek te worden uitgevoerd naar vleermuizen voorafgaand aan de sloop van de loods. Omdat de kans bestaat dat broedende vogels in de nabijheid van de werkzaamheden aanwezig zijn wordt aanbevolen bij buitenwerkzaamheden rekening te houden met het broedseizoen.
Gebiedsbescherming
De projectlocatie maakt geen deel uit van een beschermd gebied. De locatie ligt op circa 136 meter afstand van het Natura 2000-gebied 'Rijntakken'. Om de gevolgen ten aanzien van stikstofdepositie door de ontwikkeling te bepalen is een onderzoek uitgevoerd. De rapportage hiervan is toegevoegd als bijlage 4. Hierin wordt geconcludeerd dat het projecteffect op alle rekenpunten ten hoogste 0,00 mol/ha/j bedraagt. Hiermee treden er geen significant negatieve effecten op binnen Natura 2000-gebieden. Hiermee zijn er geen belemmeringen ten aanzien van het plan in het kader van gebiedsbescherming.
Hiermee bestaat er voldoende inzicht in dit aspect dat wordt meegewogen in Hoofdstuk 5.
De essentie van het Europees beleid is dat voorafgaand aan de uitvoering van projecten onderzoek moet worden gedaan naar de aanwezigheid van waarden en daar in de ontwikkeling van plannen zoveel mogelijk rekening mee te houden. De essentie van deze wetgeving is behoud van archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem en de bescherming van het cultureel erfgoed en landschap.
De Erfgoedwet en de Omgevingswet vormen samen het fundament voor de duiding en de bescherming van het cultureel erfgoed. De vuistregel voor de verdeling tussen Erfgoedwet en Omgevingswet is als volgt: de duiding van cultureel erfgoed en de zorg voor cultuurgoederen in overheidsbezit staat in de Erfgoedwet; de omgang met het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving is geregeld in de Omgevingswet.
Voor gebouwde of aangelegde monumenten betekent dit dat de vergunningverlening voor het wijzigen van rijksmonumenten is geregeld via de Omgevingswet. Ook aanwijzing en omgang met beschermde stads- en dorpsgezichten gebeurt straks op grond van de Omgevingswet. Datzelfde geldt voor de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving (vergunningverlening en integratie in de planvorming). Deze aspecten vallen nu nog onder het Overgangsrecht in de Erfgoedwet.
Besluit kwaliteit leefomgeving
In het Bkl is ten aanzien van de bescherming een aantal beginselen geformuleerd (art. 5.130 Bkl). Deze beginselen richten zich op de omgang met monumenten die op grond van het omgevingsplan zijn beschermd, archeologische monumenten, (voorbeschermde) rijksmonumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en beschermde cultuurlandschappen. Daarnaast zijn in afdeling 8.8 van het Bkl regels gesteld voor de beoordeling van rijksmonumentenactiviteit en het verplaatsen van gebouwde monumenten.
Het gemeentelijk beleid over archeologie en cultuurhistorie is veelal opgenomen op de archeologische beleidskaart en/of de cultuurhistorische waardenkaart. Deze archeologische waarden en verwachtingen en de cultuurhistorische waarden zijn veelal vertaald in respectievelijk archeologische dubbelbestemmingen en cultuurhistorische dubbelbestemmingen opgenomen in het (tijdelijk deel van het) omgevingsplan of activiteitgericht in het gemeentebrede omgevingsplan. Indien het initiatief in deze (werkings)gebieden is gelegen, wordt hieraan getoetst.
Planspecifiek
Cultuurhistorie en landschap
Binnen het projectgebied en in de directe omgeving zijn geen cultuurhistorisch waardevolle objecten zoals (rijks)monumenten of andere waardevolle objecten aanwezig. Wel ligt de projectlocatie in een gebied met de dubbelbestemming 'Waarde – Cultuurhistorisch waardevol gebied'. Deze gronden zijn aangewezen voor de instandhouding, herstel en versterking van de cultuurhistorische waarden van gebieden met een zeer hoge of hoge cultuurlandschappelijke waardering, waaronder ook begrepen de oude bebouwingslinten en de belangrijkste (historische) waardering, waaronder ook begrepen de oude bebouwingslinten en de belangrijkste (historische) doorgaande wegen en waterlopen. Onder cultuurhistorische waarden wordt verstaan:
Onderhavig initiatief voorziet in het omzetten van een bedrijfswoning naar een burgerwoning en het realiseren van één nieuwe woning. Met voorliggende ontwikkeling worden geen van de bovenstaande cultuurhistorische waarden aangetast. De nieuwe woning sluit aan op het bestaande bebouwingslint, waardoor deze versterkt wordt. Voor de realisatie van de woning wordt een groot bijgebouw gesloopt.
Archeologie
In het omgevingsplan heeft het projectgebied de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 3'. Archeologisch onderzoek is nodig als nieuwe ontwikkelingen bouwwerken mogelijk maken groter dan 500 m² en grondwerkzaamheden dieper dan 50 cm onder maaiveld. Met onderhavig initiatief worden deze onderzoeksgrenzen niet overschreden worden. Daarom is een archeologische onderzoek niet nodig.
Hiermee bestaat er voldoende inzicht in dit aspect dat wordt meegewogen in Hoofdstuk 5.
Planologisch relevante leidingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:
Planspecifiek
Uit de vigerende planologische situatie is op te maken dat er geen relevante kabels en leidingen in het projectgebied of in de directe omgeving daarvan aanwezig zijn. Voor de verdere realisatie van het plan zal indien nodig een KLIC-melding gedaan worden om te achterhalen of er andere relevante kabels en leidingen in het projectgebied of in de directe omgeving daarvan aanwezig zijn. Het aspect leidingen levert geen belemmeringen op ten aanzien van het initiatief.
Hiermee bestaat er voldoende inzicht in dit aspect dat wordt meegewogen in Hoofdstuk 5.
Het klimaat verandert en steeds vaker worden we geconfronteerd met de gevolgen, zoals hitte, droogte, extreme neerslag en overstromingen. Klimaatverandering is in een vergaand stadium en de effecten en risico's voor onze samenleving worden steeds groter. Aan de ene kant moeten we de uitstoot van broeikasgassen verminderen, zodat de opwarming beperkt blijft. Aan de andere kant is het noodzakelijk om ons als samenleving aan te passen en voor te bereiden op de reeds ingezette klimaatveranderingen en de gevolgen daarvan. Niet alleen om schade te beperken, maar ook om kansen te benutten.
De nationale opgave voor klimaatadaptatie is beschreven in het Bestuursakkoord Klimaatadaptatie en het Deltaplan Ruimtelijke Adaptatie met daarin een prominente rol voor gemeenten. Lokale gevoeligheden voor klimaatverandering moeten in kaart worden gebracht en als integraal onderdeel van beleid daadkrachtig worden aangepakt. Daarbij is het van belang zowel te kijken naar aanpassingen aan de bestaande openbare ruimte als naar nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen.
Planspecifiek
Op basis van de klimaateffectatlas is in beeld gebracht welke risico's zich kunnen voordoen in het projectgebied als gevolg van klimaatverandering. Vervolgens is beschreven hoe in onderhavige ontwikkeling rekening is gehouden met duurzaamheid en klimaatverandering.
Wateroverlast
Ter plaatse van het plangebied kan een toename van het aantal zeer natte dagen verwacht worden. Gemiddeld neemt de jaarlijkse neerslag toe. Echter, de hoeveelheid neerslag in de zomer neemt naar verwachting af. Uitgangspunt van het initiatief is dat hemelwater op eigen terrein wordt geborgen en geïnfiltreerd. Hiertoe worden waterbergende voorzieningen opgenomen (zie paragraaf 4.10).
Het projectgebied is in de huidige situatie grotendeels verhard. In de toekomstige situatie wordt een groot deel van de verharding verwijderd, waardoor water kan afvloeien naar de tuinen en in de bodem kan infiltreren. Langs de noordzijde van het projectgebied is in de tuinen van beide woningen ruimte voor de opvang/buffering van regenwater.
Hittestress
Door klimaatverandering worden meer tropische dagen en langere hitte verwacht. De geplande nieuwbouw is goed geïsoleerd conform de huidige normen. Daarmee voldoet de woning aan de toegenomen koelbehoefte die ontstaat als een gevolg van hittestress. Daarbij is de woning voorzien van een diepe tuin met mogelijkheden voor een groene inrichting, ter voorkoming van hittestress.
Droogte
Wat betreft droogte kan ter plaatse van het projectgebied een hoger neerslagtekort verwacht worden. Door het hemelwater binnen het projectgebied te bergen en te laten infiltreren blijft het hemelwater ook in het gebied zelf. Langs de noordzijde van het projectgebied is in de tuinen van beide woningen tevens ruimte voor de opvang/buffering van regenwater.
Overstroming
De klimaateffectatlas laat zien dat het projectgebied op enige afstand van de Waal ligt. Uit de kaartbeelden blijkt dat de overstromingskans klein is (kans van 1:300 tot 1:3000 per jaar). Het risico is daarmee niet groter dan dat in de rest van de gemeente Druten.
Hiermee bestaat er voldoende inzicht in dit aspect dat wordt meegewogen in Hoofdstuk 5.
Wettelijk kader
In paragraaf 5.1.4 van het Bkl wordt het wettelijk kader voor het beschermen van de gezondheid en het milieu gegeven. In deze paragraaf worden instructieregels gegeven voor luchtkwaliteit (paragraaf 5.1.4.1), geluid (paragraaf 5.1.4.2 en 5.1.4.3), trilling (paragraaf 5.1.4.4), bodem (paragraaf 5.1.4.5) en geur (paragraaf 5.1.4.6).
Planspecifiek
Uit voorgaande hoofstukken blijkt dat er geen aspecten zijn die beperkend werken op de gewenste ontwikkeling. Ten aanzien van de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit, bodem en trillingen worden geen normen overschreden of bijna overschreden. Dat laatste is van belang omdat bij gezondheid en veiligheid juist de cumulatieve beoordeling van deze sectorale aspecten van belang is. Een veilige en gezonde leefomgeving kan hiermee worden gewaarborgd.
Hiermee bestaat er voldoende inzicht in dit aspect dat wordt meegewogen in Hoofdstuk 5.
De wetgeving omtrent de milieueffectrapportage (m.e.r) is opgenomen in afdeling 16.4 van de Omgevingswet en in hoofdstuk 11 en bijlage V bij het Omgevingsbesluit.
In artikel 16.34, tweede lid van de Omgevingswet is aangegeven dat onder een plan of programma, als bedoeld in artikel 2, onder a, van de SMB-richtlijn (richtlijn 2001/42/EG (Strategische milieubeoordeling), in ieder geval wordt verstaan een omgevingsvisie, een programma, een omgevingsplan en een voorkeursbeslissing. Het bevoegd gezag zal per specifiek geval na moeten gaan of er sprake is van een plan of programma in de zin van de SMB-richtlijn.
Beoordeling of een M.e.r. procedure of beoordeling plaats moet vinden volgt uit Bijlage V van het Omgevingsbesluit.
Planspecifiek
Het onderhavige initiatief betreft het omzetten van een bedrijfswoning naar een burgerwoning en de ontwikkeling van één nieuwe woning binnen bestaand stedelijk gebied. Staande jurisprudentie geeft aan dat woningbouw tot en met 11 woningen niet als stedelijk ontwikkelingsproject aangemerkt wordt. Het opstellen van een m.e.r.-beoordeling is niet nodig.
De ladder voor duurzame verstedelijking is een instructieregel voor zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand. De instructieregel in artikel 5.129g Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) regelt dat bij een wijziging van het omgevingsplan voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling toepassing van de ladder is vereist. Artikel 8.0b Bkl regelt dat deze instructieregel ook geldt voor een omgevingsvergunning buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Artikel 5.129g Bkl geeft geen ondergrens aan. In uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn hiervoor lijnen uitgezet. Bij woningbouw is vanaf 12 woningen sprake van een stedelijke ontwikkeling die Ladderplichtig is. De aard en omvang van de ontwikkeling bepalen het schaalniveau waarop de ruimtebehoefte wordt afgewogen.
Planspecifiek
Voorliggend initiatief voorziet in het omzetten van een bedrijfswoning naar een burgerwoning en het realiseren van één nieuwe woning. Gelet op dit aantal, is er met dit plan geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van de Ladder. Een verdere toets aan de Ladder voor duurzame verstedelijking is niet nodig.
Hiermee bestaat er voldoende inzicht in dit aspect dat wordt meegewogen in Hoofdstuk 5.
De Omgevingswet is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang:
Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat daartoe instructieregels die specifiek de bescherming van de gezondheid en de veiligheid tot doel hebben. Daarnaast kent het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Evenwichtige toedeling van functies aan locaties
Om het bouwplan te kunnen vergunnen, moet worden aangetoond dat er met het bouwplan sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. In deze paragraaf wordt een conclusie getrokken ten aanzien van de integrale weging van de aspecten die bij een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit van toepassing zijn. Dit is een optelsom en weging van de verschillende deelaspecten.
Uit voorgaande hoofstukken blijkt dat er geen aspecten zijn die beperkend werken op de gewenste ontwikkeling. Ten aanzien van de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit, bodem en trillingen worden geen normen overschreden of bijna overschreden. Een veilige en gezonde leefomgeving kan hiermee worden gewaarborgd.
Als gevolg van het plan zijn er geen waarden die worden aangetast. Uit oogpunt van aspecten als water, ecologie, verkeer, cultuurhistorie en archeologie kan worden gesteld dat met voorliggend initiatief sprake is van een goede omgevingskwaliteit. Er is sprake is van efficiënt ruimtegebruik door te ontwikkelen op een voormalig bedrijfsperceel in bestaand stedelijk gebied, waarbij gebruik gemaakt kan worden van bestaande infrastructuur en nutsvoorzieningen.
Alles overwegende wordt gesteld dat met het initiatief een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit kan worden gewaarborgd. Hiermee is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Het TAM-IMRO omgevingsplan is een tijdelijke alternatieve maatregel (TAM) voor gemeenten die in de beginperiode van de Omgevingswet om enige reden nog niet in staat zijn om een omgevingsplan in STOP/TPOD op te stellen of te wijzigen. De TAM is primair bedoeld om urgente gebiedsontwikkeling te kunnen blijven faciliteren. Kort gezegd houdt TAM-IMRO omgevingsplan in dat de oude IMRO-standaard voor planvorming tijdelijk kan worden gebruikt onder de Omgevingswet (nieuw juridisch kader, oude techniek).
Hoewel onderhavig initiatief gebruik maakt van bestaande techniek, wordt juridisch wel voldaan aan de regels van de Omgevingswet. De regels en verbeelding van voorliggend TAM-omgevingsplan zijn dan ook opgesteld conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP). De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding bij het plan. Dit plan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het TAM-omgevingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de functies zijn aangegeven. De regels zijn onderverdeeld in de volgende hoofdstukken:
Dit TAM-omgevingsplan (hierna: plan) wijzigt het omgevingsplan in die zin dat na hoofdstuk 22 van het omgevingsplan [een hoofdstuk 22a] wordt ingevoegd, bestaande uit de regels van dit plan. De hoofdstukken in de regels moeten gelezen worden als paragrafen van [hoofdstuk 22a] van het omgevingsplan Druten.
Dit plan komt in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. In de regels staat de verhouding tot de rest van het tijdelijke omgevingsplan (zie artikel 1.2 en 1.3).
Onderhavig initiatief kent de volgende functies:
Wonen
Deze gronden zijn bedoeld voor wonen, vrije beroepen, tuinen, erven en verhardingen, parkeervoorzieningen en water en waterhuishoudkundige voorzieningen. Binnen de functie 'Wonen' zijn bouwvlakken opgenomen voor de situering van de woningen en maximum maatvoeringen.
Overig
Het plan voorziet in regels ten behoeve van de bescherming van archeologische en cultuurhistorische waarden.
Het kostenverhaal is het door de overheid verhalen van kosten op een initiatiefnemer. Voor het verlenen van de dienst om stukken te beoordelen en samen met de initiatiefnemer uit te werken worden op basis van de legesverordening leges geheven. Maar het verhaal van te maken overheidskosten heeft ook betrekking op werken, werkzaamheden en maatregelen zoals bijvoorbeeld kosten voor het aanleggen van openbare voorzieningen zoals wegen, parkeren, civiele voorzieningen etc.. Dit kostenverhaal kan publiekrechtelijk vormgegeven worden via het Omgevingsplan, het projectbesluit of de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Overheid en initiatiefnemer kunnen ook een overeenkomst sluiten over kostenverhaal voorafgaand aan het besluit dat de aangewezen activiteit mogelijk maakt: de 'anterieure overeenkomst'. De Omgevingswet biedt daarvoor een grondslag in paragraaf 13.6.2 van de Omgevingswet. Onderdeel van deze overeenkomst is ook dat hier wordt vastgelegd op welke wijze omgegaan wordt met de nadeelcompensatie.
Planspecifiek
De ontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Hiertoe zal de gemeente voorafgaand aan de procedure met de initiatiefnemer een exploitatieovereenkomst afsluiten. Voor de realisatie van het plan hoeft de gemeente geen investering te doen. De kosten die door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de procedure zijn verrekend in de leges. Eventuele extra gemeentelijke kosten worden gedekt door de exploitatieovereenkomst.
Tevens zal een overeenkomst betreffende nadeelcompensatie worden afgesloten. Deze kosten komen eveneens geheel voor rekening van de initiatiefnemer. Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat het plan economisch uitvoerbaar is.
Onder de Omgevingswet is het belang van participatie toegenomen. De gemeenteraad kan aangeven in welke gevallen participatie verplicht is en hoe dat vorm gegeven kan worden
Planspecifiek
Voor het initiatief heeft de initiatiefnemer de direct belanghebbenden in de omgeving op de hoogte gebracht. De direct omwonenden zijn uitgenodigd voor een bijeenkomst op 11 februari 2025 waarbij nagenoeg alle genodigden aanwezig waren. De projectontwikkelaar presenteerde de plannen. De presentatie werd enthousiast ontvangen en kon op instemming rekenen van de direct omwonenden. De betrokken partijen hebben hun standpunten kunnen delen en er is een duidelijk plan voor de volgende stappen.
In het kader van bestuurlijk vooroverleg wordt overleg gevoerd met de belanghebbende instanties.
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, zullen te zijner tijd de resultaten met betrekking tot zienswijzen worden opgenomen.