| Plan: | TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22a [Palmboom Afferden] |
|---|---|
| Status: | ontwerp |
| Plantype: | bestemmingsplan |
| IMRO-idn: | NL.IMRO.0225.TAMaffPalmboom-2502 |
Het voorliggende TAM-omgevingsplan heeft betrekking op een woningbouwontwikkeling aan de Koningstraat 73 in Afferden, genaamd Palmboom. De initiatiefnemer is samen met de particuliere grondeigenaar voornemens om het bestaande agrarische bedrijfsbebouwing te slopen, de agrarische bedrijfswoning om te zetten naar een burgerwoning en maximaal 30 nieuwe grondgebonden woningen te realiseren, waaronder 2 vrije kavels met op het achtererf een loods van 300 m2. Dit betreft een bestaande loods die wordt gedemonteerd en verplaatst.
Het beoogde initiatief is niet mogelijk op grond van het geldende (tijdelijke) 'Omgevingsplan gemeente Druten'. Om de gewenste ontwikkelingen juridisch-planologisch mogelijk te maken is het onderhavige TAM-omgevingsplan opgesteld.
Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Druten, sectie D, nr. 113 en is gelegen in het stedelijk gebied van de kern Afferden.
Het plangebied heeft een omvang van circa 12.770 m2 en wordt omgeven door:
Navolgende afbeeldingen tonen globaal de ligging en begrenzing van het plangebied in de omgeving. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
Globale ligging plangebied (rode stip)
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering)
Voor de gronden in het plangebied geldt het tijdelijk omgevingsplan gemeente Druten, in werking getreden op 1 januari 2024. Dit tijdelijke omgevingsplan omvat het voormalige bestemmingsplan 'Stedelijk Gebied (4e periodieke herziening)', zoals de gemeenteraad van de gemeente Druten dat heeft vastgesteld op 30 januari 2020.
Ter plaatse van het plangebied geldt de bestemming 'Agrarisch' met bouwvlak. Ook zijn de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 3', 'Waarde - Archeologie 4' en 'Waarde - Cultuurhistorisch waardevol gebied'
Uitsnede tijdelijk omgevingsplan met globale begrenzing plangebied (rode omkadering)
Omdat de beoogde woningen niet passen binnen de geldende bestemming, zal van het tijdelijke omgevingsplan moeten worden afgeweken om de bouw van de woningen mogelijk te maken. Vandaar dat in het onderhavige ruimtelijke plan wordt gemotiveerd dat, ondanks dat het bouwplan op onderdelen niet passend is binnen de regeling van het tijdelijke omgevingsplan, sprake is van een ruimtelijk en stedenbouwkundig aanvaardbare situatie waarbij er sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
''TAM' staat voor Tijdelijke Alternatieve Maatregel. Met een TAM-omgevingsplan is het mogelijk om met de IMRO-standaard voor bestemmingsplannen en bijbehorende software het omgevingsplan te wijzigen.
Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is onderkend dat de planapplicaties voor het maken en publiceren van het omgevingsplan in combinatie met het DSO (Digitaal Stelsel Omgevingswet) vaak nog onvoldoende functioneren. Daarom is het TAM-omgevingsplan mogelijk gemaakt.
Dit TAM-omgevingsplan is dus opgesteld op basis van de IMRO-standaard voor bestemmingsplannen. Juridisch is het een wijziging van het omgevingsplan. Dit TAM-omgevingsplan wordt een apart hoofdstuk van het omgevingsplan. Uiteindelijk zal het worden verwerkt in het omgevingsplan.
Inleiding en gebiedsvisie
In hoofdstuk 1 zijn de aanleiding en het kader voor de planafwijking beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied, waarbij zowel de ruimtelijke aspecten, als functionele aspecten aan de orde komen.
Beleidskader
In hoofdstuk 3 wordt het beleidskader uiteengezet.
Verantwoording
Hoofdstuk 4 geeft de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit planonderdeel worden de milieu- en omgevingsaspecten uiteengezet.
Juridische planbeschrijving
In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet beschreven. Doel is een nadere onderbouwing te geven wat met het plan wordt beoogd en hoe de instrumenten regels en verbeelding hierbij worden gehanteerd.
Uitvoerbaarheid
Hoofdstuk 6 gaat in op de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Participatie
In Hoofdstuk 7 wordt de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan behadeld. Daarbij wordt onder meer ingegaan op de resultaten van het vooroverleg en het participatietraject.
Het erf is in de bestaande situatie bebouwd met een agrarische bedrijfswoning, zes schuren en een silo. De schuren werden in het verleden gebruikt voor het houden van koeien en varkens en voor de opslag van grote machines en landbouwvoertuigen.
De directe omgeving van de planlocatie wordt gekenmerkt door lintbebouwing langs de Koningstraat en agrarische percelen. Op navolgende afbeelding zijn impressies van het plangebied en de omliggende bebouwing weergegeven.
Impressie bestaande bebouwing binnen het plangebied
Impressie bestaande bebouwing in de omgeving van het plangebied, met globale begrenzing
plangebied (rode omkadering)
In de toekomstige situatie vormt het plangebied de nieuwbouwlocatie voor het project Palmboom. De nieuwe ontwikkeling voegt zich binnen bestaand stedelijk gebied. Ten behoeve van de beoogde ontwikkeling wordt het overgrote deel van de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing gesloopt. Vier van de vijf schuren en de silo worden gesloopt.
De bestaande agrarische bedrijfswoning met schuur wordt omgezet naar een burgerwoning en er worden maximaal 30 nieuwe grondgebonden woningen gerealiseerd, waaronder 2 vrije kavels met op het achtererf een loods van 300 m2. De loods is een bestaande kapschuur opgebouwd uit damwandplaten, die wordt gedemonteerd en verplaatst.
In de stedenbouwkundige opzet zijn aan de zuidzijde ruimere kavels voorzien, die aansluiten op de lintbebouwing van de Koningstraat. Het zwaartepunt van het woningbouwprogramma bevindt zich achter de lintbebouwing. De woningen zijn gesitueerd rondom een erfontsluiting op de Klapstraat. De woningen zijn in de basis op de erfontsluiting georiënteerd. Parkeren wordt opgelost in zogenaamde parkeerkoffers die tussen de bouwblokken liggen. Op navolgende afbeelding is de stedenbouwkundige uitwerking weergegeven.
Stedenbouwkundig plan (bron: Weusten Liedenbaum Architecten)
Programmering woningtypen en parkeren (bron: Weusten Liedenbaum Architecten)
De ontwikkeling van dit nieuwe woongebied komt tegemoet aan de actuele vraag naar nieuwe woningen in Afferden. Hierbij wordt uitgegaan van een mix aan verschillende woningtypes. Op de gronden direct aan de Koningstraat en op de hoek met de Klapstraat komen vijf kavels voor drie vrijstaande woningen en een tweekapper. De bestaande bedrijfswoning wordt omgevormd tot een burgerwoning. Verder bestaat het woonprogramma op het achterste gedeelte uit 25 rijwoningen, waaronder sociale huurwoningen, betaalbare koopwoningen en woningen in het dure segment. Binnen de betaalbare categorie worden levensloopgeschikte woningen gerealiseerd. De woningen krijgen maximaal één tot twee bouwlagen met kap.
Beeldkwaliteitplan
Er is een beeldkwaliteitplan opgesteld voor het woongebied. Het beeldkwaliteitplan is als bijlage 1 bij de motivering gevoegd. Het beeldkwaliteitplan geeft in woord en beeld de uitgangspunten weer voor de bebouwing. Het is een verfijning van het stedenbouwkundig plan. Het schept een kader voor de ontwikkeling van het gebied, garandeert samenhang in het eindbeeld en vormt een aanzet tot het leveren van een op kwaliteit gerichte inspanning. In het beeldkwaliteitplan wordt niet alleen een inspirerend kader geschetst, maar zijn tevens beeldkwaliteitsaspecten benoemd waar criteria aan verbonden zijn ten aanzien van de woningoriëntatie en de architectuur.
Gemeenten moeten ervoor zorgen dat de regels in het omgevingsplan leiden tot een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Dit staat in artikel 4.2, eerste lid, Omgevingswet. Alle regels in het omgevingsplan samen moeten leiden tot een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De gemeente moet daarbij rekening houden met alle betrokken belangen. Verder gelden de instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl).
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is de opvolger van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), waarin het Rijk een lange termijn visie geeft op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI geeft richting en helpt keuzes te maken. Bij de afweging van keuzes wordt bij voorkeur gekozen voor slimme combinaties van functies, wordt uitgegaan van de specifieke kenmerken en kwaliteiten van gebieden en worden beslissingen niet uitgesteld of doorgeschoven.
De nationale belangen en opgaven waarop het Rijk wil sturen en richting wil geven, komen samen in de volgende vier prioriteiten:
Planspecifiek
Voor onderhavig plangebied zijn geen specifieke doelstellingen geformuleerd. De NOVI is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
De komende decennia komt er veel op Gelderland af: het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, digitalisering, internationalisering. Deze zaken vragen stevige antwoorden en oplossingen als investering in de toekomst. Met de schaarse ruimte en de vele uiteenlopende belangen en inzichten gaat dit niet vanzelf. De provincie zet in de Omgevingsvisie een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.
Om Gelderland voor mensen en bedrijven aantrekkelijk te houden, is de kwaliteit van de leefomgeving van groot belang, zoals goed bereikbare voorzieningen, aansprekende evenementen, unieke cultuurhistorie, inspirerende culturele voorzieningen en een mooie natuur. Ook goed wonen hoort daarbij. Gelderland heeft op woongebied een bijzondere positie met uiteenlopende stedelijke en landelijke woonkwaliteiten. Om het landschap open, groen en het voorzieningenniveau op peil te houden en leegstand te voorkomen, is bouwen binnen bestaand verstedelijkt gebied het vertrekpunt. De provincie geeft de voorkeur aan het benutten van bestaande gebouwen en het concentreren van bebouwing. Pas als er geen andere goede mogelijkheden zijn, kan er aan de randen van steden of dorpen uitgebreid worden.
De dynamiek op de woningmarkt is groot. Mensen worden ouder, wonen steeds langer alleen en zelfstandig, worden steeds meer energiebewust en zijn mobieler dan vroeger, waardoor ze ook meer en makkelijker verhuizen. Het grootste deel van de woningen die in 2050 in Gelderland nodig zijn, staat er al. Maar deze woningen zijn niet klaar voor de toekomst en moeten aangepast of vervangen worden.
Voor de provincie staat een goede balans tussen de vraag en aanbod van woningen in verschillende prijscategorieën voorop, ook voor specifieke doelgroepen. De meeste woningen zijn verre van energieneutraal en klimaatbestendig. De provincie stimuleert innovaties op dit terrein, zoals het aardgasloos maken van bestaande woningen en het verduurzamen van woonwijken. Daarnaast is de provincie met haar partners in gesprek over hoe het vraagstuk van klimaatadaptatie en wonen slimmer aangepakt kan worden. Voldoende groene ruimte, koele plekken, opvang van water in het licht van de klimaatverandering is immers van belang, zeker met het oog op de gezondheid van de Gelderlanders.
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling sluit aan bij het uitgangspunt dat zoveel mogelijk binnen bestaand verstedelijkt gebied wordt gebouwd. Bestaande agrarsiche bedrijfsgebouwen worden gesloopt en daarvoor in de plaats wordt een nieuw woongebied, met woningen in verschillende prijscategoriën gerealiseerd. Daarnaast worden de nieuwe woningen, aansluitend op de provinciale duurzaamheidsambities, zonder aardgasaansluiting en zoveel mogelijk zelfvoorzienend gerealiseerd.
De Omgevingsvisie doet verder geen specifieke uitspraken die van belang zijn voor de voorliggende ontwikkeling. De Omgevingsvisie vormt daarom geen belemmering voor het planvoornemen.
De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening.
Planspecifiek
In artikel 5.64 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een omgevingsplan alleen nieuwe woningen mogelijk maakt als de ontwikkeling past binnen de, door de gemeentenbesturen en Gedeputeerde Staten, vastgestelde regionale woonagenda. Aangezien het toevoegen van maximaal 30 woningen passend is binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma (dat op zijn beurt past binnen de subregionale woonagenda, zie subparagraaf 3.3.1), is de voorgenomen ontwikkeling op dit onderdeel passend binnen de Omgevingsverordening.
Op basis van de omgevingsverordenng is het plangebied gelegen binnen de 'Gelderse streek Land van Maas en Waal'. Op basis van artikel 5.39 van de omgevingsverordening dient bij een nieuwe activiteit of ontwikkeling rekening te worden gehouden met de voor die streek vastgestelde kernkwaliteiten en ontwikkeldoelen van het landschap. Het accent van de te beschermen kernkwaliteiten ligt op het buitengebied. Onderhavig planvoornemen betreft een herontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied in de kern Afferden. Aansluitend bij de kernkwaliteiten en ontwikkeldoelen wordt het plangebied landschappelijk ingepast doormiddel van het aanplanten van groene landschapselementen, waaronder fruitbomen en hagen.
Tevens is het plangebied onderdeel van een 'kwetsbaar drinkwaterreserveringsgebied'. De omgevingsverordening regelt in paragraaf 4.3.7 dat het verboden is de volgende grondwaterbedreigende activiteiten te verrichten in een kwetsbaar drinkwaterreserveringsgebied:
Daarnaast zijn de volgende grondwaterbedreigende activiteiten in kwetsbare drinkwaterreserveringsgebieden als vergunningplichtige acitiviteiten aangewezen:
Van deze activiteiten is binnen het planvoornemen geen sprake. Ook niet van hetgeen aangemerkt wordt als het op of in de bodem brengen van afstromend water. In de artikelsgewijze toelichting wordt namelijk gesteld dat binnen de kwetsbare drinkwaterreserveringsgebieden deze regel alleen geldt voor afstromend water van zonneparken groter dan 1 ha, rijks- of provinciale wegen, parkeerplaatsen voor meer dan 100 motorvoertuigen en bedrijventerreinen met milieubelastende activiteiten die op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving vergunningplichtig of meldingplichtig zijn. Hiervan is geen sprake.
Verder dient op grond van artikel 5,85, ingeval van een nieuwe activiteit of ontwikkeling, te worden toegelicht welke maatregelen of voorzieningen worden getroffen om de risico's van klimaatverandering te voorkomen of te beperken en de afweging die daarbij is gemaakt. In het onderhavige woongebied zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet worden gekoppeld aan het rioolsysteem, waardoor overbelasting van het riool wordt voorkomen. Daarnaast worden diverse groenstructuren gerealiseerd, waardoor hittestress wordt beperkt. Ook zal door het beperken van terreinverharding en het toepassen van halfverharding het grondwater aangevuld blijven worden met regenwater, zodat droogteschade wordt voorkomen.
Voor het onderhavige plangebied zijn geen andere specifieke doelstellingen geformuleerd in de Omgevingsverordening. Vandaar dat de Omgevingsverordening geen belemmering vormt.
In 2020 zijn gemeenten binnen de Groene Metropoolregio Arnhem-Nijmegen, provincie Gelderland en Rijk een langjarig partnerschap aangegaan voor een beter werkende woningmarkt. Het partnerschap is vastgelegd in de woondeal uit 2020. Marktpartijen en woningcorporaties hebben hun ondersteuning hierbij uitgesproken. Met de geactualiseerde Woondeal 2.0, vastgesteld op 8 maart 2023, onderkennen partijen de bovengemiddeld grote woonopgave, continueren de samenwerking uit 2020 en geven het partnerschap verder vorm. De Woondeal 2.0 zet in op zeven werkafspraken:
Partijen streven naar de bouw van 33.000 woningen tot en met 2030 in de Groene Metropoolregio. En richting 2040 zo'n 55.000 woningen. De woningbouwopgave voor gemeente Druten is 910 woningen tot en met 2030. In lijn met de nationale doelstelling om toe te groeien naar tweederde betaalbare nieuwbouwwoningen, wordt ingezet op een vergroting van de beschikbaarheid van woningen voor mensen met lage en middeninkomens, waaronder veel starters. Iedere gemeente zorgt vanaf 2025 binnen de gemeentebrede nieuwbouwopgave voor minimaal 30% sociale huur en minimaal 35% middenhuur en betaalbare koop.
Planspecifiek
Voorliggend planvoornemen bestaande uit de omzetting van een bestaande agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning en de realisatie van maximaal 30 nieuwe woningen is opgenomen in de plancapaciteit en draagt dus bij om de gestelde kwantitatieve woningbouwopgave te behalen.
De Woondeal 2.0 stelt dat op regionaal niveau wordt toegewerkt naar tweederde deel betaalbare huur- en koopwoningen. De omzetting van de bestaande bedrijfswoning naar burgerwoning niet meegerekend, sluit het initiatief met 70% van de te realiseren woningen die in het betaalbare segment vallen, aan op de ambities van de huidige Woondeal 2.0. Het woonprogramma voor locatie Palmboom bestaat voor 30% uit sociale huurwoningen (9 woningen) en voor 40% uit betaalbare koopwoningen (12 woningen), waaronder levensloopgeschikte woningen.
De Gemeenteraad van de gemeente Druten heeft op 2 oktober 2025 de Omgevingsvisie Druten’ vastgesteld. De omgevingsvisie is een integrale visie, waarin we de ambities en doelen voor de fysieke leefomgeving voor de lange termijn vastleggen. De pijlers van de omgevingsvisie sluiten aan op de eerder geformuleerde ambities in de Toekomstvisie Druten 2040, die in april 2024 door de gemeenteraad is vastgesteld:
In de omgevingsvisie kijkt de gemeente 10 tot 20 jaar vooruit en legt ambities en doelen vast die de komende jaren verder worden uitgewerkt. Daardoor staat de visie niet op zichzelf, maar is onderdeel van een beleidscyclus. Er is geen vaste termijn gekoppeld aan de omgevingsvisie. Indien gewenst kan de omgevingsvisie op ieder moment herijkt of verrijkt worden met nieuwe ambities. Voor de gemeente Druten betekent dit:
Ruimte voor groei
Tot 2040 blijft gemeente Druten enigszins groeien met oog voor kwaliteit en betaalbaarheid. Er is een maximale grens gesteld van 25.000 inwoners. Mogelijk grotere nieuwe woningbouwlocaties zullen nog mogelijk zijn in de kern Druten en Puiflijk. Andere toekomstige uitbreidingen zullen slecht kleinschalig zijn in Afferden, Horssen en Deest. Ook is er aandacht voor levensloopbestendig wonen, mantelzorgwoningen en wonen met zorg.
Elk dorp blijft zijn eigen sfeer behouden
In alle dorpen komen plekken om elkaar te ontmoeten, te sporten, van cultuur te genieten en van de natuur. De gemeente vergroend de openbare ruimte en zorgt voor gezondheid en goede voorzieningen dichtbij, zoals scholen en zorg.
In de dorpen wil de gemeente de volgende kenmerken graag behouden:
In het buitengebied wordt gezocht naar een goede balans tussen natuur, recreatie, landbouw en bedrijven.
Vitale bedrijventerreinen
Bedrijventerreinen krijgen elk een eigen profiel. Zo wordt Westerhout-Zuid een moderne, duurzame werklocatie. Deest blijft geschikt voor grootschalige industrie en verandert Kerkeland richting wonen en zorg. Ook kijk de gemeente naar maatwerk voor andere locaties van bedrijven, passend bij de omgeving.
Duurzaam en toekomstbestendig
Druten wil in 2040 energieneutraal zijn en goed voorbereid zijn op het veranderende klimaat. Ze zetten in op zonne-energie op daken en bij bedrijventerreinen, duurzaam bouwen. Er komen ook plannen om hitte, droogte en wateroverlast tegen te gaan. Verder wil Druten veilig en duurzaam vervoer, met meer ruimte voor fietsen, lopen en het openbaar vervoer.
Planspecifiek
Deze woningbouwlocatie is voornamelijk te plaatsen onder pijler 1: 'Thuis in dorpse gemeente Druten' en meer specifiek de onder deze pijler opgenomen algemene ambities:
Uitsnede visiekaart
De uitwerking van de ambities leidt voor Afferden tot een optimalisatie van de leefomgeving. Qua structuur zien we bij de kern geen grote uitbreidingen meer. Enkel kleinschalige woningbouw via het ‘Drutens straatje erbij principe’ met 10 à 15 woningen is hier denkbaar ten zuiden van de Koningstraat, rond de hoofdkern. Het lint is uitgesloten van verdere bebouwing. Aan de westzijde van Afferden is met name de openheid en het landschap belangrijk om te behouden en om te voorkomen dat Afferden en Druten aan elkaar vastgroeien. Dus komen hier geen ontwikkelingen die de bufferruimte laten verdwijnen. Beoogde initiatieven, zoals bijvoorbeeld woningbouw op de locatie van De Zandroos, zijn hier dan ook uitgesloten.
De locatie Palmboom op de hoek Klapstraat en Koningstraat is onderdeel van het bestaand stedelijk gebied. Hiermee blijft ook de bufferruimte tussen Afferden en Druten in stand. Door de sloop van de bestaande agrarische bedrijfsgebouwen wordt het straatbeeld geschoond. Langs het lint wordt de bestaande agrarische bedrijfswoning omgezet naar burgerwoning en worden ruime kavel gerealiseerd met vrijstaande woningen en een tweekapper. In het binnengebied wordt, refererend naar het voormalige agraische karakter, een eigentijds erfensemble gerealiseerd. De woningen worden hier gegroepeerd rondom een erf met bijpassende inrichting. De woonblokken worden hier afgewisseld met groen- en parkeervoorzieningen. Dit biedt tevens ruimte en privacy in het plan. Vanuit het erf zijn doorzichten mogelijk naar het landelijke gebied. Daarnaast zijn de achtertuinen van de noordelijke woningen gericht op het omliggend landelijke gebied, waardoor (naast ruimte en uitzicht voor de betreffende bewoners) ook een zachte overgang wordt verkregen van de woningbouwlocatie naar het buitengebied. Erfscheidingen die grenzen aan de open(bare) ruimte worden voorzien van een haagbeplanting. Het plangebied sluit hierdoor aan op de kwaliteit en identiteit als onderdeel van de karakteristieke dorpslinten. Om ook bij de uitwerking van de bouwplannen de beoogde kwaliteit te borgen is een beeldkwaliteitsplan opgesteld.
Daarnaast leveren de beoogde nieuwe grondgebonden woningen een bijdrage aan de leefbaarheid en vitaliteit van de kern Afferden. Door de ontwikkeling van verschillende grondgebonden woningtypen, wordt voorzien in de lokale woningbehoefte. Kwalitatief gezien voorziet het plan in het deels toevoegen van betaalbare en ook levensloopgeschikte woningen. Bij de uitwerking van de bouwplannen en de inrichting van de openbare ruimte wordt tevens aangesloten bij de ambities uit pijler 4: Energieneutraal (duurzaam bouwen) en klimaatbestendig. In het kader van de laatsgenoemde ambitie is een waterhuishoudkundig plan opgesteld waardoor wordt voorzien in voldoende hemelwatervoorzieningen.
Met de 'Woonvisie gemeente Druten 2023-2027' (vastgesteld op 25 januari 2024) wil de gemeente met haar samenwerkingspartners het wonen in de gemeente Druten nog mooier en prettiger maken voor huidige en toekomstige bewoners.
Hiervoor zijn vier speerpunten geformuleerd:
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling van maximaal 30 woningen past kwantitatief gezien zowel binnen de woonvisie, alsmede binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma van 910 woningen (en daarmee ook binnen de subregionale woonagenda). Uit het woningbehoefteonderzoek blijkt dat er grote behoefte is aan betaalbare woningen, zowel in de huur- als de koopsector voor de lage en de middeninkomens. Het beoogde woongebied voorziet hierin.
Om inzicht te bieden in de mate van verkeerstoename en -afwikkeling als gevolg van de ontwikkeling, die met dit plan wordt gefaciliteerd, moet de verkeersaantrekkende werking worden bepaald. In het kader van het planvoornemen is dan ook een verkeersonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 2 bij de motivering gevoegd.
Om de verkeersgeneratie van de nieuwe woningen te bepalen is in het onderzoek gebruik gemaakt van de CROW-publicatie 'Toekomstbestendig parkeren'. Voor het berekenen van de verkeersgeneratie wordt uitgegaan van een gemiddelde weekdag. Daarnaast is gekeken naar de ligging van het plangebied. In aansluiting op de Beleidsregels Parkeernormen Druten 2024 is Afferden qua stedelijkheidsgraad aan te merken als een 'niet stedelijk' gebied en het plangebied maakt onderdeel uit van de 'rest bebouwde kom', waardoor de voertuiggeneratie (uitgaande van het maximale van de aangegeven bandbreedtes) uitkomt op:
Het plangebied krijgt twee ontsluitingen op de bestaande wegen in Afferden. Aan de zuidzijde komt een aansluiting voor langzaam verkeer op de Koningstraat en aan de westzijde wordt het plan aangesloten op de Klapstraat. Op de Klapstraat geldt een maximumsnelheid van 30km/u wat passend is bij het type weg en de hoeveelheid verkeer op deze weg. Ook is de weg voorzien van remmende maatregelen. Deze zijn met een tussenafstand van circa 80 meter aanwezig op de weg wat aansluit bij de voorschriften.
Het plan wordt uitgevoerd als een 30km/u zone. De wijze van aansluiten op de Klapstraat zal dan ook met een gelijkwaardig kruispunt zijn. Hierbij kan door middel van vormgeving een maatregel worden getroffen om het verkeer te remmen en te attenderen op de zijweg. Dit kan met een punaise of een plateau. In het straatbeeld van Afferden zijn beide oplossingen te vinden.
Het plan genereerd 250 ritten op een gemiddelde werkdag. De intensiteit conform het verkeersmodel van de gemeente bedraagt 1.500 motorvoertuigen per werkdagetmaal in 2032 (waarbij de Klapstraat een etmaalintensiteit van maximaal circa 2.250 motorvoertuigen per etmaal heeft. Ten zuidoosten van plan Palmboom wordt ook een inbreidingsplan gerealiseerd. De ritgeneratie van dit plan ligt worst case rond de 500 motorvoertuigen per werkdagetmaal. Dit verkeer zal niet allemaal door de Klapstraat rijden.
Met een etmaalintensiteit van maximaal circa 2.250 motorvoertuigen per etmaal zal de aansluiting van het plan goed functioneren. Ongeacht of voor een gelijkwaardig kruispunt of een uitritconstructie gekozen wordt.
Op basis van het in 2032 verwachte verkeer in Afferden kan deze beperkte toename goed afgewikkeld worden op het bestaande wegennet van Afferden. Voor de aansluiting op de Klapstraat geldt dat ook hier de intensiteiten dusdanig laag zijn dat het plan goed op deze weg ontsloten kan worden. Deze aansluiting wordt bij voorkeur vormgegeven als een gelijkwaardige T-splitsing.
Het aspect 'verkeer' vormt geen belemmering voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
De Beleidsregels Parkeernormen Druten 2024 dienen als leidraad voor de verkeerskundige toetsing van nieuwe bouwplannen en heeft als doel het totale gemeentelijke parkeerareaal in evenwicht te houden en de bereikbaarheid en leefbaarheid binnen de gemeente te waarborgen. Op basis van de beleidsregels gelden de navolgende parkeernormen:
Parkeerbalans
| Functie | Aantal | Parkeernorm | Parkeerbehoefte |
| Huur, huis, sociale huur | 9 | 1,4 | 12,6 |
| Koop, rij (tussen/hoek) | 16 | 1,8 | 28,8 |
| Koop, 2-onder-een-kap | 2 | 2,0 | 4,0 |
| Koop, vrijstaand | 3 | 2,1 | 6,3 |
| 51,7 (afgerond 52) | |||
| Parkeerplaatsen in plan | Aantal | Berekeningsaantal | Totaal |
| Openbaar gebied: parkeerkoffers | 42 | 1,0 | 42,0 |
| Eigen terrein: lange oprit zonder garage | 2 | 1,0 | 2,0 |
| Eigen terrein: dubbele oprit zonder garage | 3 | 1,7 | 5,1 |
| Eigen terrein: dubbele oprit met garage | 2 | 1,8 | 3,6 |
| 52,7 (afgerond 52) | |||
Het concept stedenbouwkundig plan voorziet ten behoeve van de bewoners en bezoekers van de beoogde nieuwe woningen in 42 parkeerplaatsen in het openbaar gebied. Daarnaast hebben 7 woningen parkeerplaatsen op eigen terrein. Per saldo wordt in 52,7 (=52) parkeerplaatsen voorzien. De parkeernomen zijn in de regels geborgd.
Ter plaatste van de bestaande agrarische bedrijfswoning wordt reeds voorzien in minimaal 2 parkeerplaatsen. Deze blijven na de omzetting tot burgerwoning gehandhaafd.
Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Uit artikel 1.2 lid 2 Ow volgt expliciet dat bodem onderdeel uitmaakt van de fysieke leefomgeving. Dit houdt in dat een omgevingsplan regels kan bevatten die gericht zijn op het beschermen van de bodem (zoals aangegeven in artikel 4.1 Ow). Daarnaast gelden er instructieregels vanuit het het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) die gemeenten in het omgevingsplan moeten verwerken. Het Bkl bepaalt voor bodem dat in het omgevingsplan:
Bodemgevoelige gebouwen
Een bodemgevoelig gebouw wordt in het Bkl omschreven als een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt en waar personen meer dan 2 uur per dag aaneengesloten aanwezig zijn. Onder een gebouw wordt verstaan een bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Onder een bodemgevoelig gebouw vallen ook een woonschip of een woonwagen. Een uitbreiding of wijziging van een bestaand gebouw of een bijbehorend bouwwerk tot 50 m2 valt niet onder het begrip bodemgevoelig gebouw.
Bodemgevoelige locaties
Een bodemgevoelige locatie is op basis van het Bkl in ieder geval een locatie waarop een bodemgevoelig gebouw is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Tot een bodemgevoelige locatie hoort ook een aaneengesloten terrein direct grenzend aan een bodemgevoelig gebouw.
Omgevingsplan
Een omgevingsplan bevat dus waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, die per gebied of per gebruiksfunctie kunnen verschillen. Het uitgangspunt voor deze waardes zijn de interventiewaardes bodemkwaliteit, uit bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Deze waardes zijn wetenschappelijk onderbouwd en behoeven geen verdere motivering. Het omgevingsplan kan ook een hogere waarde bevatten dan de interventiewaardes, mits gemotiveerd en de waarden niet hoger zijn dan het humane Maximaal Toelaatbare Risiconiveau (MTR humaan, bijlage Vb Bkl). Ook mag niet leiden tot overschrijding van de toelaatbare concentraties in lucht (TCL) en geurdrempels (bijlage XIIIb Bkl).
Bij functiewijzigingen moet worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. Om te kunnen beoordelen of de toelaatbare kwaliteit van de bodem uit het omgevingsplan is overschreden, is voorafgaand onderzoek naar de gesteldheid van de bodem nodig. Ingeval van een overschrijding van de waarden, is in het omgevingsplan opgenomen welke sanerende of beschermende maatregelen nodig zijn.
Vanwege de functiewijziging naar een bodemgevoelige locatie voor 'wonen' is een verkennend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 3 bij de motivering gevoegd.
De op basis van het bodemonderzoek aangetroffen licht verhoogde gehalten zijn van dien aard dat deze geen verder aandacht behoeven. De bodemkwaliteit van de bovengrond en de algemene ondergrond voldoet aan de achtergrondwaarde.
In het kader van het asbestonderzoek zijn in de algemene monsters geen gehalten boven de hergebruikswaarde of de norm voor nader onderzoek aangetroffen. Ter plaatse van 5 druppelzones is:
Tegelijk met de sloop van de agrarische opstallen wordt de bodemsanering ter plaatse van de betreffende druppelzones uitgevoerd.
Naar aanleiding van (de beoordeling van) het onderzoek uit 2022 is een nader onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 4 bij de motivering gevoegd. Uit het uitgevoerde bodemonderzoek kan het volgende worden geconcludeerd:
Opgemerkt wordt dat er nog openstaande acties ten aanzien van de bodemkwaliteit zijn.
Eventueel vrijkomende grond kan niet zondermeer in het grondverkeer worden opgenomen. Mocht de grond naar elders worden getransporteerd, dient te worden nagegaan in hoeverre de kwaliteit van de af te voeren grond overeenstemt met de verwerkingsmogelijkheden die voor de betreffende stort- c.q. hergebruikslocatie gelden. Deze zijn geformuleerd in het Besluit bodemkwaliteit. Aanbevolen wordt dan ook de eindverwerkingslocatie in overleg met het bevoegd gezag vast te stellen. Mocht grondwater onttrokken worden t.b.v. bemaling, dient bekeken te worden in hoeverre de grondwaterkwaliteit de lozingsnormen overschrijdt.
Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) bevat instructieregels in afdeling 3.5 (o.a. normen) voor:
Geluidgevoelige gebouwen
Het Bkl bevat in artikel 3.21 een definitie van geluidgevoelige gebouwen. Hier vallen gebouwen onder met een woonfunctie, een onderwijsfunctie, een gezondheidszorgfunctie (met bedgebied) en kinderopvang (met bedgebied). Het Bkl bevat niet de mogelijkheid voor een gemeente om de definitie van geluidgevoelige gebouwen uit te breiden. Bij nieuwe ontwikkelingen moeten gemeenten in het kader van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wel rekening houden met geluid op niet door het Bkl aangewezen gebouwen en locaties.
Geluidaandachtsgebieden
In het Bkl is bepaald dat het omgevingsplan waarborgt dat het geluid veroorzaakt door een (spoor)weg of industrieterrein op een voor geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied aanvaardbaar is. Het Bkl bevat standaardwaarden en grenswaarden voor geluid door een geluidbronsoort op de gevel van een geluidgevoelig gebouw. Deze waarden zijn van toepassing op het geluid door alle geluidbronnen binnen een geluidbronsoort. De waarden die bij toelaten van een geluidgevoelig gebouw voor de geluidbronsoorten met een geluidproductieplafond (gpp) als omgevingswaarde gelden, staan in navolgende tabel:
| Geluidbronsoort |
Standaardwaarde (dB) (tabel 3.34 Bkl) |
Grenswaarde (dB) (tabel 3.35 Bkl) |
|
|
Provinciale wegen Rijkswegen |
50 Lden | 65 Lden | |
|
Gemeentewegen Waterschapswegen |
53 Lden | 70 Lden | |
| Hoofdspoorwegen | 55 Lden | 70 Lden | |
| Industrieterreinen | 50 Lden | 60 Lden | |
| 40 Lnight | 50 Lnight | ||
Voldoen aan de standaardwaarde is de hoofdregel (artikel 3.34 Bkl). Als het geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw voldoet aan de standaardwaarde, is het geluid in ieder geval aanvaardbaar en de kans op gezondheidsschade klein. Het bevoegd gezag mag meer geluid dan de standaardwaarde als aanvaardbaar beoordelen. Het besluit moet dan voldoen aan de eisen uit de instructieregels (artikelen 3.35 tot en met 3.40 Bkl). In het omgevingsplan kunnen dan flexibiliteitsbepalingen worden opgenomen om voor het toelaten van een geluidgevoelig gebouw af te wijken van de standaardwaarden (vergelijkbaar met het hogere grenswaardenbesluit zoals we dat voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet kenden).
Op grond van artikel 5.78i Omgevingswet hebben alle verharde wegen met een jaargemiddelde verkeersintensiteit van 1.000 motorvoertuigen of meer - los van de snelheid - ook een geluidaandachtsgebied, met uitzondering van woonerven. Zolang er geen basisgeluidsemissies met bijbehorende aandachtsgebieden vast zijn gelegd geldt, op grond van artikel 17.5 van de Omgevingsregeling, een geluidaandachtgebied waarbij bij een gemeentelijke weg of waterschapsweg de breedte van het geluidaandachtsgebied wordt bepaald door vaste afstanden tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip:
| Aantal rijstroken | Maximum snelheid weg (km/u) | Breedte zone (m) |
| 1 of 2 | 30 of minder | 100 |
| 1 of 2 | meer dan 30 | 200 |
| 3 of meer | 350 |
Geluid door activiteiten
Het Bkl bepaalt in artikel 5.59 dat het omgevingsplan waarborgt dat het geluid veroorzaakt door een geluidveroorzakende activiteit (zoals activiteiten bij bedrijven) op een geluidgevoelig gebouw aanvaardbaar is. Er wordt voldaan aan dit aanvaardbaarheidsvereiste als het omgevingsplan de standaardwaarden van het Bkl overneemt.
Het Bkl bevat standaardwaarden voor toelaatbaar geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw. Deze standaardwaarden zijn overgenomen in navolgende tabel:
| Standaardwaarde toelaatbaar geluid op een geluidgevoelig gebouw | 07.00 - 19.00 uur | 19.00 - 23.00 uur | 23.00 - 7.00 uur | ||
| Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten | 50 dB(A) | 45 dB(A) | 40 dB(A) | ||
| Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen | - | 70 dB(A) | 70 dB(A) | ||
| Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden | - | 65 dB(A) | 65 dB(A) | ||
Voldoen aan de standaardwaarde is de hoofdregel (artikel 5.64 Bkl). Als het geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw voldoet aan de standaardwaarde, is het geluid in ieder geval aanvaardbaar en de kans op gezondheidsschade klein. Het bevoegd gezag mag meer geluid dan de standaardwaarde als aanvaardbaar beoordelen. Het besluit moet dan voldoen aan de eisen uit de instructieregels (artikelen 5.65 en 5.66 Bkl). In het omgevingsplan kunnen dan flexibiliteitsbepalingen worden opgenomen om voor één of meerdere geluidgevoelige ruimte(n) binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen af te wijken van de standaardwaarden. Deze mogen de grenswaarden niet overschrijden. De grenswaarden worden niet bepaald op de gevel, maar in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen. De grenswaarden zijn overgenomen in navolgende tabel:
| Grenswaarde toelaatbaar geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen | 07.00 - 19.00 uur | 19.00 - 23.00 uur | 23.00 - 7.00 uur | ||
| Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten | 35 dB(A) | 30 dB(A) | 25 dB(A) | ||
| Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen | - | 55 dB(A) | 55 dB(A) | ||
| Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden | - | 45 dB(A) | 45 dB(A) | ||
Wegverkeerslawaai
Er is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 5 bij de motivering gevoegd. Binnen de gemeente Druten zijn er voor gemeente- en waterschapswegen geen geluidaandachtsgebieden vastgesteld. De nabij het plangebied gelegen wegen zijn de Koningstraat, de Klapstraat en de Oude Weisestraat. Voor de Klapstraat en voor de Oude Weisestraat geldt dat deze wegen op basis van de gemeentelijke verkeersgegevens een verkeersintensiteit van minder dan 1000 mvt/etmaal hebben. Deze wegen hebben dus geen geluidaandachtsgebied en kunnen buiten beschouwing worden gelaten. De berekende geluidbelasting van de Koningstraat bedraagt maximaal 51 dB. Hiermee worden de standaardwaarde van 53 dB en de grenswaarde van 70 dB niet overschreden.
Railverkeerslawaai
De woningen in het plangebied zijn niet gelegen nabij een spoorlijn. Akoestisch onderzoek naar railverkeerslawaai is derhalve niet benodigd.
Industrielawaai
De woningen in het plangebied zijn niet gelegen nabij een industieterrein. Akoestisch onderzoek naar industrielawaai is derhalve niet benodigd.
Het aspect 'geluid' vormt geen belemmering voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Milieuzonering is het aanbrengen van een noodzakelijke ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies ter bescherming of vergroting van de leefkwaliteit. Bij milieuzonering gaat het specifiek om de milieuthema's die afstandsgerelateerd zijn. Afstandsgerelateerd wil zeggen dat de milieubelasting afneemt bij grotere afstand, zoals bij geluid en geur.
Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van bedrijfsmatige activiteiten worden gerealiseerd, moet worden gemotiveerd in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige bedrijfsmatige activiteiten. Maar ook andersom moet aandacht worden besteed aan de rechten van de aanwezige bedrijfsmatige activiteiten. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering beperken. Datzelfde geldt ook voor de situatie dat bedrijfsmatige activiteiten zich vestigen/wijzigen in de nabijheid van bestaande gevoelige functies.
In de loop van 2024 wordt de VNG-uitgave 'Activiteiten en milieuzonering' verwacht. Er wordt in deze handreiking geen gebruik gemaakt van milieucategorieën, maar van gebruiksruimte. Onder gebruiksruimte wordt verstaan de ruimte die een bedrijf mag benutten.
Totdat de nieuwe VNG-handreiking 'Activiteiten en milieuzonering' is verschenen, wordt nog uitgegaan van de richtafstanden uit de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'. Voor het vaststellen van de minimum richtafstanden tussen bedrijven en milieugevoelige functies worden de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd als sprake is van omgevingstype gemengd gebied.
Richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'
Voorgaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Als de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk. Wanneer niet aan de richtafstanden wordt voldaan, is een nadere beschouwing danwel onderzoek nodig.
Relevante (planologische) bedrijfsmogelijkheden in de nabijheid van het plangebied zijn:
| Functie | Adres | Milieucategorie | Richtafstand (m) | Afstand tot het plangebied (m) |
| Bedrijf - garage | Koningstraat 88 | 2 | 30 | 170 |
| Detailhandel | Koningstraat 63 | 1 | 10 | 160 |
| Bedrijf - dakbedekking | Koningstraat 83 | 3.1 | 50 | 70 |
| Agrarisch bedrijf | Distelbergsestraat 2 | 4.1 | 200 | 230 |
| Agrarisch bedrijf (hovenier) | Klapstraat 1b | 3.1 | 50 | 300 |
| Agrarisch bedrijf | Klapstraat 3 | 4.1 | 200 | 250 |
Op basis hiervan kan worden geconcludeerd dat In de directe omgeving van het plangebied geen bedrijven gelegen zijn met een hindercontour die een overlap kent met het plangebied.
Het aspect 'bedrijven en milieuzonering' vormt geen belemmering voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Bij het mogelijk maken van een nieuwe voor drift gevoelige functies in de nabijheid van functies, die het toepassen van chemische gewasbeschermingsmiddelen niet uitsluiten, is aandacht voor spuitzones nodig. Dit in verband met de risico's voor de volksgezondheid, vanwege eventuele blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen via drift.
Op basis van jurisprudentie wordt in de praktijk een spuitzone voor een voor driftgevoelige nieuwe functie aangehouden van 50 m. Deze 50 m is in diverse uitspraken van de Raad van State als 'in het algemeen niet onredelijk' bevonden en geldt als een vaste richtafstand, waar deugdelijk gemotiveerd van kan worden afgeweken.
Gevoelige functies zijn plaatsen waar regelmatig en voor een groot gedeelte van de dag, mensen verblijven of samenkomen. Woningen met bijbehorende tuinen worden als zodanig aangemerkt. Bij de afstand van 50 m wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de fruitteler niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van omwonenden.
Ten noorden en ten noordwesten van de beoogde woningbouwontwikkeling zijn binnen 50 m agrarische gronden gelegen waarop, op grond van het tijdelijke omgevingsplan, gewassen mogen worden geteeld. Op basis van de regels is het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen daarentegen niet toegestaan. In de regels staat namelijk dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen ten behoeve van de open grondteelt, fruit-, boom- of sierteelt niet is toegestaan op een afstand van minder dan 50 m tot bestemmingsvlakken ten behoeve van voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige functies of een agrarisch bouwvlak van derde bedrijven. In de bestaande situatie is binnen het plangebied op 5,0 m van de noordelijke perceelsgrens en op 10,0 m van de westelijke perceelsgrens een agrarisch bouwvlak aanwezig. Ook de percelen aan de Klapstraat en Koningstraat hebben een woon- c.q. tuinbestemming en zijn derhalve ook voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige functies Zodoende is het voor de aangrenzende grondeigenaren in de bestaande situatie al niet mogelijk om op een groot deel van de aangrenzende gronden gewasbeschermingsmiddelen toe te passen. De beoogde woningen vormen in die zin geen nieuwe belemmering voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen.
De regeling kent een uitzondering voor bestaand gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, maar dit is rond het plangebied niet aan de orde. De gronden ten noorden van het plangebied zijn in gebruik als grasland en de gronden ten noordwesten betreffen agrarische gronden in het verlengde van de tuinen van diverse woonpercelen.
Het aspect 'spuitzonering' vormt geen belemmering voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
De rijksoverheid toetst en monitort de luchtkwaliteit vooral in de zogenoemde aandachtsgebieden. Aandachtsgebieden zijn locaties met hogere concentraties stikstofdioxide (NO2) of fijnstof (PM10). Hier worden rijksomgevingswaarden overschreden of de achtergrondconcentratie is zo hoog, dat bij toevoeging van een nieuw project rijksomgevingswaarden overschreden kunnen worden.
In een aandachtsgebied moet overheden de omgevingswaarden in acht nemen. Hierbij gaat het om activiteiten binnen het aandachtsgebied. Maar het kan ook gaan om activiteiten in de buurt van een aandachtsgebied, als deze activiteiten zorgen voor een verhoging van de concentraties binnen het nabijgelegen aandachtsgebied. Er wordt getoetst aan de omgevingswaarden, tenzij de activiteit niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de stikstofdioxide- (NO2) of fijnstof- (PM10) concentraties.
De gemeente Druten is niet gelegen in of nabij een aandachtsgebied. Bovendien geldt dat de ontwikkeling van een woningbouwlocatie met maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die niet in betekende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Voorliggend initiatief maakt de realisatie van maximaal 30 wooneenheden mogelijk en draagt zodoende niet in betekenende mate bij aan de verhoging van de luchtverontreiniging.
Bestaande luchtkwaliteit
Op basis van het Centraal Instrument Monitoring Luchtkwaliteit (CIMLK), zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 voor het monitoringsjaar 2021 (monitoringsronde 2023) bepaald. Hieruit blijkt dat de jaargemiddelde grenswaarden (40 µg/m3 voor NO2 en PM10 en 25 µg/m3 voor PM2,5) op het dichts bij het plangebied zijnde toetspunt (51468751_15576671 ) niet worden overschreden. De waardes bedragen 14,2 µg/m3 voor NO2, 18,2 µg/m3 voor PM10 en 9,6 µg/m3 voor PM2,5, Daarnaast is de trend dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.
De daggemiddelde norm van 50 µg/m³ voor PM10 mag maximaal 35 dagen per jaar overschreden worden. Uit het CIMLK blijkt dat ter hoogte van het meest nabij gelegen toetspunt met 6 overschrijdingsdagen, ruim onder de norm van 35 overschrijdingsdagen wordt gebleven.
Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Het Bkl bevat een instructieregel dat zorg gedragen dient te worden dat geur veroorzaakt door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.
Geurgevoelige gebouwen
De volgende gebouwen worden als 'geurgevoelige gebouwen' aangemerkt:
Geurveroorzakende activiteiten
Voor 'geurveroorzakende activiteiten' wordt onderscheid gemaakt in:
Vanwege veehouderijen in de omgeving van het plangebied is er een onderzoek geurhinder veehouderijen uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 6 bij de motivering gevoegd.
Afstanden
Afstandseisen gelden voor dieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen omrekeningsfactoren zijn vastgesteld, zoals melkrundvee, vrouwelijk jongvee en paarden. Het plangebied ligt in een gebied waarvoor in de Verordening geurhinder en veehouderij Druten 2009 aangepaste afstandseisen zijn opgenomen. De minimaal aan te houden afstand bedraagt 25 m tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom en 50 m tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom. Omdat wordt voldaan aan de afstandseis van 50 m is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ten aanzien van afstanden.
Voorgrondbelasting
Met behulp van verspreidingsmodellen kan de geurbelasting vanuit dierenverblijven op geurgevoelige objecten worden berekend. De geurbelasting van een individuele veehouderij wordt ‘voorgrondbelasting’ genoemd. De voorgrondbelasting ter plaatse van het plangebied bedraagt ten hoogste 1,8 ouE/m3 en isdaarmee lager dan de geurnorm van 2 ouE/m3. Bij een voorgrondbelasting van 1,8 ouE/m is sprake van een ‘goed’ woon- en leefklimaat.
Achtergrondbelasting
De geurbelasting van alle veehouderijen samen op een locatie wordt ‘achtergrondbelasting’ genoemd. De achtergrondbelasting op de rand van het plangebied bedraagt ten hoogste 2,3 ouE/m3. Deze waarde voor de komt overeen met een ‘goed’ woon en leefklimaat. Als vuistregel geldt dat de achtergrondbelasting maatgevend is als deze meer dan het dubbele bedraagt van de voorgrondbelasting. Dat is hier het geval, de achtergrondbelasting is maatgevend en aanvaardbaar.
Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines. Voor omgevingsveiligheid zijn regels opgenomen in paragraaf 5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). De gevoelige objecten zijn opgesplitst in:
Plaatsgebonden risico
Bij het toelaten van milieubelastende activiteiten en bij het toedelen van locaties moet voor zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare gebouwen en locaties het plaatsgebonden risico (PR-10-6-contour) in acht worden genomen. Bij beperkt kwetsbare gebouwen en locaties moet er rekening worden gehouden met het plaatsgebonden risico. Dit betekent dat binnen een plaatsgebonden risicocontour van een risicobron geen zeer kwetsbare gebouwen of kwetsbare gebouwen en locaties mogen worden toegestaan en dat beperkt kwetsbare gebouwen of locaties pas na een beoordeling mogen worden toegestaan. Voor het plaatsgebonden risico gelden, afhankelijk van de activiteit, vastgestelde afstanden of te berekenen afstanden.
Groepsrisico: aandachtsgebieden
Aandachtsgebieden zijn gebieden rond activiteiten met gevaarlijke stoffen die zichtbaar maken waar mensen binnenshuis, zonder aanvullende maatregelen onvoldoende beschermd zijn tegen de gevolgen van ongevallen met gevaarlijke stoffen. Risicovolle activiteiten hebben van rechtswege aandachtsgebieden voor branden, explosies en gifwolken.
Uitgangspunt is dat personen in gebouwen buiten een aandachtsgebied (brand, explosie of gifwolk) voldoende zijn beschermd. Binnen aandachtsgebieden, of voor personen die verblijven op een locatie in de buitenlucht, zal bij nieuwe initiatieven moeten worden gekeken of en welke aanvullende beschermende maatregelen nodig en te treffen zijn. Afhankelijk van het type activiteit met gevaarlijke stoffen, zijn er voor aandachtsgebieden in de regelgeving vaste afstanden vastgesteld of zijn deze afstanden rekenkundig te bepalen.
Op navolgende afbeelding is een uitsnede weergegeven van de risicokaart. Hierop zijn de PR contouren en de aandachtsgebieden weergegeven ten aanzien van inrichtingen met gevaarlijke stoffen, transportroutes over weg, water en spoor en buisleidingen.
Uitsnede risicokaart met globale aanduiding plangebied (rode cirkel)
Kwetsbaarheid
De beoogde woningen betreffen kwetsbare gebouwen.
Plaatsgebonden risico
Het plangebied is niet gelegen binnen een plaatsgebonden risicocontour.
Groepsrisico: aandachtsgebieden
Het plangebied is niet gelegen binen een brand, explosie of gifwolk aandachtgebied.
Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
In het kader van het planvoornemen is een Watertoets opgesteld. Deze is als bijlage 7 bij de motivering gevoegd.
Geomorfologie en geohydrologie
De gemiddelde maaiveld hoogte in het plangebied ligt op circa 6.80 m +NAP. De grondwaterstand nabij het plangebied heeft een GHG van circa 5.90 m +NAP.
Op basis van het verkennend bodemonderzoek blijkt dat de bovengrond overwegend bestaat uit bruingeel, matig fijn zand. Daaronder bestaat de ondergrond overwegend uit bruingrijs, matig siltige klei.
Oppervlakte- en afvalwatersysteem
De watergangen rond het plangebied hebben een zomerpeil van +5.80 m +NAP en een winterpeil van +5.55 m +NAP. In het plangebied is geen kern en/of beschermingszone van een waterkering gelegen.
Het stedelijk watersysteem van kern Afferden bestaat uit een verbeterd gemengd rioolstelsel. Het aanwezige verhard oppervlak wordt door middel van goten en kolken afgewatert richting de primaire watergang ten noorden van het plangebied. Daarnaast is aan de westzijde een secundaire (B-)watergang aanwezig en aan de oostzijde een tertiaire (C-)watergang.
Ecosysteem
Het plangebied ligt niet in het Natuurnetwerk Nederland (Gelders Natuurnetwerk) en ook niet in een beschermingszone voor natte natuur.
Gemeentelijk waterbeleid
Het gemeentelijk waterbeleid is gericht op het voorkomen, beperken of tot een aanvaardbaar risico terugbrengen van wateroverlast en schade aan milieu en volksgezondheid. In het Waterplan Druten zijn thema's en uitgangspunten voor duurzaam waterbeheer omschreven.
Tevens beschikt de gemeente over een Gemeentelijk rioleringsplan GRP, waarin de gemeente invulling geeft aan haar zorgplicht voor rioolwater, hemelwater en grondwater. Het gemeentelijk waterbeleid is vooral gericht op het voorkomen, beperken of tot een aanvaardbaar risico terugbrengen van wateroverlast en schade aan milieu en volksgezondheid.
Zorgplicht afvalwater
Een perceeleigenaar moet het huishoudelijk afvalwater of het bedrijfsafvalwater op de openbare riolering lozen. Als dit niet mogelijk (doelmatig) is, zorgt de perceeleigenaar voor een zo milieuvriendelijk mogelijke manier van verwerking of verwijdering van het afvalwater. De gemeente heeft voor zover doelmatig een zorgplicht voor de inzameling en transport van stedelijk afvalwater dat binnen de gemeente vrijkomt.
Zorgplicht hemelwater
Een perceeleigenaar is zelf verantwoordelijk voor het verwerken van het hemelwater op het eigen terrein of voor het eventueel lozen van hemelwater op oppervlaktewater. Als dit niet mogelijk is zorgt de gemeente voor het inzamelen, transporteren en verwerken van het hemelwater, mits doelmatig.
Zorgplicht grondwater
Een perceeleigenaren is zelf verantwoordelijk voor het treffen van maatregelen op eigen terrein om structurele nadelige gevolgen van grondwater voor de aan de grond gegeven bestemming te voorkomen of beperken. Als dit niet mogelijk is treft de gemeente maatregelen in openbaar gebied, voor zover doelmatig en geen verantwoordelijkheid van provincie of waterschap.
Zorgplicht oppervlaktewater (waterschap)
De gemeente valt binnen het beheersgebied van Waterschap Rivierenland. Voor lozing op oppervlaktewater (A-, B- en C-water) heeft de perceeleigenaar een vergunning van het waterschap nodig. Een perceeleigenaar (of aanliggende perceeleigenaar) is verantwoordelijk voor het beheer en onderhoud van oppervlaktewater (B- en C-water volgens de legger van het waterschap) dat op eigen terrein ligt. Het waterschap draagt zorg voor het onderhoud van A-watergangen. Voor ingrepen of activiteiten in of nabij watergangen danwel in of nabij een waterkering heeft een perceeleigenaar een Keur-ontheffing van het waterschap nodig.
Beleidsuitgangspunten
De gemeente streeft naar integrale inpassing van het watersysteem in de leefomgeving en afstemming op de gebruiksfuncties in het gebied. De ruimtelijke ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben voor de waterhuishouding en vice versa. De waterhuishoudkundige situatie moet in overeenstemming zijn met het beoogde grondgebruik.
Water is ordenend bij de ruimtelijke ontwikkeling (juiste functie op de juiste plaats), waarbij tevens rekening is gehouden met de ruimteclaim van waterhuishoudkundige voorzieningen. Wateropgaven zijn gekoppeld aan andere gebiedsopgaven, zoals voor openbaar groen, welzijn, volkshuisvesting, verkeer/vervoer en energie.
Gevolgen van/voor het plan
In de Watertoets is uiteengezet hoe in de plannen rekening is gehouden met de ruimteclaim van de benodigde waterhuishoudkundige voorzieningen (zie voor meer uitleg subparagraaf 4.9.6) en dat de beoogde woningbouwontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft voor de waterhuishouding. De waterhuishouding in het gebied is daarnaast afgestemd op de beoogde gebruiksfunctie door rekening te houden met de minimaal benodigde ontwateringsdiepte (zie voor meer uitleg subparagraaf 4.9.7).
Beleidsuitgangspunten
De gemeente streeft naar schoon water en waterbodems die voldoen aan gestelde kwaliteitseisen en het behoud van (natte) natuurwaarden en biodiversiteit. Verontreiniging van grond- en oppervlaktewater wordt voorkomen en de waterkwaliteit zo mogelijk verbeterd.
Schoon hemelwater mag rechtstreeks in bodem of op oppervlaktewater worden geloosd. Verontreiniging van hemelwater voorkomen, o.a. door toepassing van niet-uitlogende materialen (Dubo-bepalingen) en door beperking van toepassing van lood, koper, zink en zacht pvc. Verontreinigd hemelwater alleen lozen via een zuiverende voorziening.
De kwaliteit van oppervlaktewater zo mogelijk verbeteren door aanleg van natuurvriendelijke oevers en verbetering van de doorstroming. Het beheer mag geen verstoring geven van waterkwaliteit en biodiversiteit. Ecologisch natte zones of natte natuurwaarden behouden of verder ontwikkelen door bijbehorende waterhuishoudkundige omstandigheden te beschermen of herstellen.
De gemeente streeft naar versterking van de belevingswaarde van water en daarmee het waterbewustzijn. Hierbij zijn water, waterhuishoudkundige elementen en cultuurhistorische structuren en landschapselementen herkenbaar verweven in de ruimtelijke inrichting en beleefbaar gemaakt. Waterstromen zichtbaar (bovengronds) afvoeren.
Gevolgen van/voor het plan
Om de water- en bodemkwaliteit niet negatief te beïnvloeden wordt gebruik gemaakt van niet uitlogende bouwmaterialen (koper, zink, lood). De emissies vanuit bouwmaterialen worden beperkt door gebruik te maken van producten die voorzien zijn van een keurmerk. Omdat het hemelwater van het plangebied niet naar het gemengde rioolstelsel van Afferden wordt afgevoerd, worden het aantal en de omvang van de overstortingen van het gemengde rioolstelsel van Afferden op het oppervlaktewater niet negatief beïnvloed.
Beleidsuitgangspunten
De gemeente streeft naar een klimaatbestendige en waterrobuuste leefomgeving, anticiperend op hevigere perioden met hitte, neerslag en droogte. Bij ruimtelijke ontwikkelingen worden schadelijke effecten van klimaatverandering (wateroverlast en verdroging) voor het grondgebruik en vice versa beperkt of teruggebracht tot een acceptabel niveau. Waterhuishoudkundige voorzieningen zijn energiezuinig en duurzaam.
Komen tot een klimaatadaptieve ruimtelijke inrichting, o.a. voor wat betreft bebouwing, wegen, groen en water. Voorkomen dat water bij hevige neerslag in de bebouwing terecht komt of afstroomt buiten het plangebied. De hoeveelheid verhard oppervlak tot een minimum beperken. Zorgdragen voor voldoende waterberging, tegen hemelwateroverlast en ter buffering van water in droge tijden (zie ook waterberging). Groenstructuren klimaatrobuust aanleggen voor wat betreft areaal, type beplanting en waterbergend vermogen.
Grondwateronttrekking (verdroging) beperken door hoogwaardige toepassing van drinkwater en het treffen van waterbesparende voorzieningen. Zo mogelijk hemelwater gebruiken voor laagwaardige toepassingen. Verder bij de ruimtelijke ontwikkeling rekening houden met de droogtegevoeligheid van de locatie en mogelijke bodemdaling die daardoor kan ontstaan.
Gevolgen van/voor het plan
Drinkwaterverspilling moet worden voorkomen. Gebruik van hoogwaardig drinkwater moet zoveel mogelijk worden beperkt tot hoogwaardige toepassingen. In het plan zijn geen specifieke maatregelen opgenomen om drinkwaterverspilling te voorkomen. Dat is iets wat toekomstige bewoners, desgewenst zelf moeten regelen.
Beleidsuitgangspunten
De gemeente streeft naar het vasthouden van gebiedseigen water door benutting van de natuurlijke bergingscapaciteit van bodem en oppervlaktewater. Natuurlijke grondwater- en oppervlaktewaterstanden worden beschermd of hersteld.
Hemelwater afkomstig van verharde oppervlakken zoveel mogelijk afkoppelen van de riolering met de voorkeursvolgorde: 1) Benutting, 2) Bodeminfiltratie binnen het gebied, 3) Berging binnen het gebied, 4) Vertraagde afvoer naar oppervlaktewater buiten het plangebied en 5) Afvoer naar riool.
Compenseren van het verlies aan waterberging, indien hemelwater direct of indirect wordt geloosd op oppervlaktewater. De compensatieplicht (Keur waterschap) houdt in dat de toename van verharding in het ruimtelijk plan moet worden gecompenseerd door aanleg van extra waterberging. Dit met een eenmalige uitzondering van 500 m² (stedelijk gebied) en 1.500 m² (landelijk gebied) voor particulieren en kleine bedrijven. De compensatieplicht geldt niet in individuele gevallen als op een afstand van 100 m of meer van het oppervlaktewater wordt geïnfiltreerd (beleidsregels Keur artikel 5.16 toetsingscriterium 2).
Infiltratie- en bergingsvoorzieningen, zoals bodempassages en open water, moeten voldoende capaciteit hebben om het hemelwater te kunnen verwerken. En zodanig ruimtelijk ingepast (ruimtebeslag, ligging) dat adequaat functioneren is gewaarborgd.
Gevolgen van/voor het plan
In de bestaande situatie is op het terrein een voormalige boerenbedrijf gevestigd. Het aanwezige verhard oppervlak, dat doormiddel van goten en kolken afwatert richting de A-watergang, is 4.427 m2. In de nieuwe situatie is er op het terrein circa 6.491 m2 verhard oppervlak aanwezig. Aanvullend op de hemelwaterbelasting binnen het projectgebied met de 28 woningen zijn er nog twee vrije kavels, direct grenzend aan het woonerf. Deze twee kavels met elk een vrijstaande woning hebben respectievelijk een oppervlakte van 1.230 m2 en 1.100 m2. Voor vrijstaande woningen dient een percentage van 70% aan verharding gerekend te worden met de mogelijkheid om in overleg met het bevoegd gezag in de berekening uit te gaan van maximaal 750 m2 per perceel. Bij het gebruik maken van deze mogelijkheid is sprake van (750 m2 x 70% =) 525 m2 aan verhard oppervlakte per vrije kavel.
In het waterrapport is berekend dat er op basis van de uitgangspunten maximaal 246,3 m3 hemelwater vanaf de particuliere kavels binnen het plangebied opgevangen en verwerkt dient te worden. Vervolgens is aanvullend toegelicht welke hoeveelheden hemelwater van 127,7 m3, er vanuit het openbare gebied opgevangen en verwerkt dient te worden. In totaliteit dient er binnen het plangebied maximaal 374,0 m3 hemelwater opgevangen en verwerkt te worden overeenkomstig de geldende randvoorwaarden. In de berekeningen is momenteel voor alle verhardingen uitgegaan van T=100 + 10% zijnde 66,4 mm. Aangevuld van 69,7 m3 hemelwater vanaf de twee vrije kavels langs de Koningstraat. Het hemelwater wordt in het plandeel exclusief de 2 vrije kavels als volgt verwerkt:
Bovengrondse infra t.b.v. hemelwater
Ondergrondse infra t.b.v. hemelwater
Op twee locaties binnen het projectgebied vindt de benodigde berging van hemelwater plaats middels oppervlakte water. Tussen de oostzijde van het projectgebied en de Klapstraat is momenteel een C-watergang aanwezig. Binnen het projectgebied wordt deze C-watergang uitgebreid op een zelfde ontgravingsdiepte als de C-watergang zelf. Hierdoor is er een open verbinding waarbij het waterpeil tot 0,30 m1 kan stijgen. De taluds rondom de uitbreiding van de C-watergang worden afgewerkt onder een helling van 1:3 waardoor deze middels gangbaar materieel onderhouden kan worden.
Doordat de C-watergang bijna altijd nagenoeg droog staat kunnen er in deze uitbreiding ook bomen opgenomen worden welke geschikt zijn voor deze situatie. Bij de inrichting en keuze boomsoorten zal rekening worden gehouden dat deze af en toe 'natte voeten' kunnen verdragen. Qua capaciteit van de waterberging is er op dit moment geen rekening gehouden met de bomen, aangezien nog onbekend is met hoeveel capaciteit door deze bomen afneemt. Er is echter al wel bekeken dat de eventuele vermindering van de capaciteit opgevangen kan worden door het open steenslagpakket iets te vergroten.
Aan de noordzijde van het projectgebied bevindt zich een A-watergang met daarnaast aan de oostzijde daarvan een C-watergang welke ook overeenkomstig de eerdere beschrijving verder ontgraven wordt richting het projectgebied waardoor de oppervlakte open water vergroot zal worden. Het onderhoud van de C-watergang komt in beheer bij de aangrenzende kaveleigenaren. Voor het onderhouden van de C-watergang wordt er een onderhoudsstrook aangelegd met een breedte van 1,0 m1.
Oppervlaktewater in het plangebied (gearceerd gebied)
Het hemelwater op de kavels van de woningcoöperatie wordt tijdelijk geborgen in kunststof kratten. De kunststofkratten worden rondom voorzien van EPDM folie om te voorkomen dat grondwater in de kunststofkratten terecht kan komen of dat er andere vermenging plaats kan vinden met de ondergrond. De regenpijpen van de woningen worden voorzien van een bladscheider om vervuiling van de kunststof kratten te voorkomen. Tevens wordt er vooraf aan de kratten een zandvangput geplaatst.
Het hemelwater wordt tijdelijk in de kunststofkratten geborgen. De kratten zijn verbonden aan een afvoerbuis in het achterpad. De riolering van het achterpad is op haar beurt weer verbonden met het hoofdriool. Aan het einde van het hoofdriool bevindt zich een dubbele betonput voorzien van een knijpconstructie. De capaciteit van de knijpconstructie is afgestemd op 1,5 liter / seconde / hectare. Het vertraagd afgevoerde water wordt geloosd op de naastliggende watergang.
De wadi aan de noord(west)zijde van het plangebied is gekoppeld aan het HWA hoofdriool. Tijdens een regenbui stroomt de wadi vol tot maximaal 0,30 m1. Doormiddel van de knijpconstructie van 1,5 liter / seconde / hectare loopt de wadi weer leeg.
Wadi t.b.v. tijdelijke berging van hemelwater
Aanvullend op de wadi binnen het openbaar gebied worden er drie wadi’s gerealiseerd op de drie kavels met de tweekappers en de vrijstaande woning. Het hemelwater van deze drie kavels wordt hier tijdelijk geborgen, tijdens een regenbui stroomt de wadi vol tot maximaal 0,30 m1. Doormiddel van de knijpconstructie van 1,5 liter / seconde / hectare loopt de wadi weer leeg.
Wadi’s t.b.v. tijdelijke berging van hemelwater op de ‘vrije kavels’
Het hemelwater op de particulieren kavels wordt op de erfgrens aangeboden middels een
overstortvoorziening. Het hemelwater loopt vervolgens via straatkolken in het HWA hoofdriool. Het HWA
hoofdriool bestaat uit een Ø250mm IT buis welke enerzijds direct gekoppeld is aan een pakket open steenslag
en anderzijds aan een knijpconstructie van 1,5 liter / seconde / hectare. Het pakket van open steenslag wordt
rondom voorzien van EPDM folie om te voorkomen dat grondwater in de kunststofkratten terecht kan komen.
Tevens wordt er aan de binnenzijde van de EPDM folie aan beschermdoek toegepast. Open steenslag bestaat
uit gebroken hardsteen welke de EPDM folie kunnen beschadigen, het toepassen van een beschermdoek
voorkomt dit. Het hemelwater wordt tijdelijk geborgen in het pakket open steenslag en middels de
knijpconstructie gedoseerd afgevoerd naar open water.
Voor het opvangen van het hemelwater op de 2 vrije kavels is er
een wadi ontworpen op deze twee vrije kavels. Tijdens een regenbui stroomt de wadi vol tot maximaal 0,30
m1. Doormiddel van de knijpconstructie van 1,5 liter / seconde / hectare loopt de wadi weer leeg in de
naastgelegen B-watergang.
Beleidsuitgangspunten
De gemeente streeft naar een veilig watersysteem. Inrichting en beheer van het watersysteem op het plangebied moet zijn gericht op het voorkomen of beperken van risico's voor de volksgezondheid en veiligheid.
Risico's van optrekkend vocht primair beperken door ter plaatse van bebouwing te voorzien in voldoende ontwateringsdiepte en drooglegging. Of, als dit niet mogelijk is, door het treffen van maatregelen (bv. kruipruimtevrij bouwen, waterdicht bouwen). Een permanente verandering (verlaging) van grondwaterstanden is daarbij niet toegestaan. Voorts in het plan rekening houden met eventuele risico's van bodemdaling als gevolg van grondwaterstandsdaling (verdroging) of -fluctuatie (zie ook Klimaatverandering).
Inrichting en beheer van oppervlaktewater in bebouwd gebied afstemmen op potentieel verdrinkingsgevaar (veilige oevers). Bij de ruimtelijke inrichting rekening houden met locaties waar waterkwaliteit een gezondheidsrisico kan vormen (zoals bij overstorten en stilstaand water).
Gevolgen van/voor het plan
Het zomerpeil ter plekke van het projectgebied bedraagt 5,80 m1 +NAP. Vanuit gemeente Druten zijn de volgende droogleggingen van toepassing:
Voor het vloerpeil is in het huidige ontwerp uitgegaan van 7,45 m1 +NAP. De drooglegging bedraagt hierdoor 1,65 m1 waarmee er wordt voldaan aan de drooglegging van minimaal 1,30 m1. Het laagste straatpeil in het huidige ontwerp ligt op 7,25 m1 + NAP waardoor de drooglegging 1,45 m1 bedraagt en er wordt voldaan aan de randvoorwaarden. Met een drooglegging van 0,70 m1 ter plekke van de groenvoorzieningen dient het maaiveld minimaal 6,50 m1 + NAP te bedragen. Het huidige maaiveld ligt binnen het gehele projectgebied al hoger dan deze minimale hoogte. Het huidige maaiveld zal ter plekke van de groenvoorzieningen nergens verlaagd worden waardoor er ook voldaan wordt aan voldoende drooglegging ter plekke van de groenvoorzieningen.
De GHG is vastgesteld op 5,90 m1 +NAP waarbij de volgende voorwaarden van toepassing zijn:
Voor het vloerpeil is in het eerste ontwerp uitgegaan van 7,45 m1 +NAP. De ontwateringsdiepte bedraagt hierdoor 1,55 m1 waarmee er ruimschoots wordt voldaan aan de drooglegging van minimaal 1,00 m1. Het laagste straatpeil in het huidige ontwerp ligt op 7,25 m1 + NAP waardoor de ontwateringsdiepte 1,35 m1 bedraagt en er ook wordt voldaan aan deze randvoorwaarde. Met een minimale ontwateringsdiepte van 0,50 m1 ter plekke van de groenvoorzieningen dient het maaiveld minimaal 6,40 m1 + NAP te bedragen. Het huidige maaiveld ligt overal hoger en vindt er geen verlaging plaats waardoor ook hieraan voldaan wordt.
Het afvalwater van het plangebied wordt als volgt afgevoerd:
Overweging & conclusie
Het verhard oppervlak ter plaatse van het plangebied neemt toe en het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak, wordt net als in de bestaande situatie, afgevoerd naar het oppervlaktewatersysteem. De ontwikkeling heeft geen negatieve gevolgen voor de waterhuishouding.
Overleg met waterbeheerder
Beleidsuitgangspunt
Afhankelijk van de aard en locatie moet het ruimtelijk plan voor advies en/of vooroverleg worden voorgelegd aan de waterbeheerder en het advies van de waterbeheerder zijn verwerkt in de waterparagraaf. Veelal zijn de waterbeheerders het waterschap, maar kunnen ook Rijkswaterstaat of de Provincie zijn. Voor wat betreft het waterschapsbelang geldt voor alle ruimtelijke plannen dat bij aanvang van het planproces een digitale watertoets moet worden ingevuld door de initiatiefnemer (www.digitalewatertoets.nl), waarna zo nodig een vooroverleg volgt.
Gevolgen van/voor het plan
Er is tevens een digitale watertoets uitgevoerd via www.hetwateradvies.nl. Deze toets is als bijlage 8 bij de motivering gevoegd. Op basis van de ingevoerde gegevens blijkt dat er sprake is van een ruimtelijk plan waarvoor de gangbare watertoetsprocedure gevolgd moet worden. Het plan moet in het kader van vooroverleg voorgelegd worden aan het waterschap.
Zorgplicht
De zorgplicht is in de omgevingswet opgedeeld in de algemene zorgplicht (afdeling 1.3 Ow) en de specifieke zorgplicht, waarbij de specifieke zorgplicht is opgedeeld in de Specifieke zorgplicht natura2000 (art.11.6 Bal), Specifieke zorgplicht soorten (artikel 11.27 Bal) en de Specifieke zorgplicht houtopstanden (artikel 11.116 Bal).
Soortenbescherming
Op grond van artikel 5.1 lid 2 Ow is het verboden een flora-en-fauna-activiteit te verrichten, voor zover het gaat om een geval dat is aangewezen in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Uit bijlage 1 Omgevingswet volgt dat een flora-en-fauna-activiteit een activiteit is met mogelijke gevolgen voor van nature in het wild levende dieren of planten. De soortenbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten (artikel 11.37 Bal), Habitatrichtlijnsoorten (artikel 11.46 Bal) en Andere soorten (artikel 11.54 Bal). Hierin worden rust- en voortplantingsverblijfplaatsen en het functioneel leefgebied beschermd.
De regels over wanneer het bevoegd gezag een omgevingsvergunning of een vrijstelling mag verlenen voor flora- en fauna-activiteiten, staan in afdeling 8.6.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Gebiedsbescherming
Artikel 11.6, lid 1 van het Bal bepaalt dat degene die een activiteit verricht die verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied kan hebben, en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het belang van de natuurbescherming, verplicht is om:
Stikstofdepositie
Een activiteit die voor stikstofdepositie zorgt, wordt aangemerkt als een vergunningsplichtige Natura 2000-activiteit als significante effecten op een Natura 2000-gebied niet kunnen worden uitgesloten. De beoordelingsregels kunnen er in dat geval toe strekken dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als geregistreerde stikstofdepositieruimte aan de Natura 2000-activiteit wordt toegedeeld (artikel 5.29, lid 3 Ow).
Er is een quickscan natuur uitgevoerd in het plangebied. Dit onderzoek is als bijlage 9 bij de motivering gevoegd.
Soortenbescherming
De conclusie van de quickscan is dat voorafgaand aan de werkzaamheden met aanvullend onderzoek dient te worden vastgesteld of de te slopen en te verplaatsen schuren een relevante functie hebben voor de steenmarter, gebouwbewonende vleermuizen, de huismus, de kerkuil en de steenuil. Het aanvullend onderzoek ecologie is uitgevoerd en als bijlage 10 bij de motivering gevoegd. De bevindingen van het aanvullend onderzoek zijn als volgt:
Uit de quickscan bleek dat negatieve effecten op voorhand niet uitgesloten konden worden voor de steenmarter, steenuil en gebouwbewonende vleermuizen. Middels aanvullend ecologisch onderzoek is vastgesteld dat een van de te slopen schuren een functionele betekenis heeft als vaste rustplaats voor de steenuil. Vandaar dat een mitigatieplan is opgesteld voor een aanvraag omgevingsvergunning flora- en fauna-activiteit. Dit mitigatieplan is als bijlage 11 bij de motivering gevoegd.
De steenuil maakt jaarrond gebruik van vaste rustplaatsen, waardoor er geen sprake is van een minst kwetsbare periode voor de soort. Wel geldt dat de meest kwetsbare periode van de steenuil het broedseizoen betreft (februari t/m juli). Op de planlocatie is geen nestlocatie gevonden. Het is echter onduidelijk of er in de directe omgeving een nestlocatie aanwezig is. Derhalve wordt de rustlocatie ongeschikt gemaakt buiten het broedseizoen en worden werkzaamheden met veel verstoringen, in de vorm van geluiden en trillingen, eveneens uitgevoerd buiten het broedseizoen.
Voorafgaand aan de sloopwerkzaamheden dienen de asbest daken te worden gesaneerd. Wanneer dit wordt gedaan, zijn er geen afgeschermde ruimtes voor de steenuil meer voorhanden en is de rustlocatie ongeschikt gemaakt.
Voorafgaand aan de sloopwerkzaamheden worden er voor de steenuil alternatieve voorzieningen getroffen om te zorgen dat er uitwijkmogelijkheden voorhanden zijn wanneer de huidige rustlocatie wordt verwijderd. Er dienen voor een te verwijderen rustplaats meerdere voorzieningen te worden getroffen. In totaal worden er 2 nestkasten geplaatst aan bomen met open kroon in de directe omgeving. Op 9 oktober 2025 zijn deze kasten met goedkeuring van de gemeente geplaatst. Een kast is geplaatst tegen de bestaande en te behouden schuur van de voormalige boerderij op Koningstraat 73. De tweede kast is in één van de bomen aan de Koningstraat ter hoogte van de huisnummers 75 t/m 79 geplaatst. Deze kast zal tegen vergoeding voor het beheer en onderhoud overgedragen worden naar de gemeente.
De beoogde werkzaamheden hebben uitsluitend betrekking op een rustlocatie van de steenuil. Er verdwijnen geen essentiële onderdelen van het leefgebied van de steenuil. Bovendien worden in de nieuwe situatie knotwilgen en fruitbomen aangeplant, wat een functie kan gaan vervullen in het leefgebied van de steenuil. De planlocatie is grotendeels verhard en bestaat uit een klein deel grasveld. Het waargenomen foerageergebied bevindt zich vooral in de grotere grasvelden en boomgaard ten noorden en noordwesten van de planlocatie. Dit gebied wordt niet aangetast in de beoogde ingreep. In 2 schuren zijn op enkele plaatsen braakballen en krijtsporen van de steenuil aangetroffen. Deze duiden enerzijds op de aanwezigheid van een vaste rustplaats in de ene schuur (waar de sporen op een geconcentreerde plaats zijn waargenomen), maar ook op mogelijk sporadisch foerageren in de schuren. In relatie tot de omgeving betreft dit echter geen essentieel onderdeel van het leefgebied. Een groot deel van de omgeving bestaat uit potentieel geschikt leefgebied. Menselijke activiteiten nabij de te realiseren woningen zullen hoofdzakelijk overdag plaatsvinden. Hierbij is geen sprake van het mogelijk verstoren van leefgebied van de steenuil. Bovendien zijn er voor tijdelijke verstoringen voldoende uitwijkmogelijkheden voorhanden in het gevarieerd groene, omliggende gebied. Het realiseren van woningen resulteert derhalve niet in het aantasten en/of ongeschikt raken van essentieel leefgebied.
Naar aanleiding van bovengenoemde onderzoeken en het mitigatieplan is bij de provincie een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit aangevraagd. In maart 2025 heeft de provincie deze vergunning verleend (zaaknummer 2025-001730), zie bijlage 12. Aan deze vergunning zijn (soort) specifieke voorschriften verbonden.
Gebiedsbescherming
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied of provinciaal aangewezen beschermde gebieden. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is Rijntakken, op circa 400 m ten noorden van het plangebied. Externe effecten als gevolg van licht, trilling en geluid door de voorgenomen plannen zijn gezien de afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden niet te verwachten. Externe effecten als gevolg van een toename van stikstofdepositie zijn op voorhand niet uit te sluiten. Vandaar dat ten aanzien van de stikstofdepositie naar stikstofgevoelige habitattypen binnen Natura 2000-gebieden een onderzoek stikstofdepositie is uitgevoerd. De resultaten zijn opgenomen in bijlage 13 bij de motivering.
Uit de projectberekening van de aanlegfase afgezet tegen de referentiesituatie blijkt dat de stikstofdepositie op de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden niet hoger is dan 0,00 mol N/ha/jaar. Ten opzichte van de referentiesituatie is dus geen sprake van een toename van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden (er is zelfs sprake van een aanzienlijke stikstofdepositie-afname van maximaal 0,14 mol N/ha/jaar op een of meerdere hexagonen binnen het Natura 2000-gebied ‘Rijntakken’).
Uit de projectberekening van de gebruiksfase afgezet tegen de referentiesituatie blijkt dat de stikstofdepositie op de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden niet hoger is dan 0,00 mol N/ha/jaar. Ten opzichte van de referentiesituatie is dus geen sprake van een toename van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden (er is zelfs sprake van een aanzienlijke stikstofdepositie-afname van maximaal 0,17 mol N/ha/jaar op een of meerdere hexagonen binnen het Natura 2000-gebied ‘Rijntakken’).
Ten aanzien van stikstofdepositie ondervinden stikstofgevoelige habitats binnen Natura2000-gebieden dus geen negatieve effecten als gevolg van de ontwikkeling. Het plan is daarmee in het kader van stikstofdepositie niet aan te merken als een Natura 2000-activiteit.
Daarnaast is zekerheidshalve ook een berekening doorgevoerd voor de aanleg- en gebruiksfase, rekening houdende met de provinciale beleidsregels Salderen (waaronder 35% afroming). Deze zijn toegevoegd in bijlage 14 en bijlage 15. Ook uit deze berekeningen blijkt dat het plan uitvoerbaar is.
Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
De essentie van het beleid is dat voorafgaand aan de uitvoering van plannen onderzoek moet worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische en cultuurhistorische waarden en daar in de ontwikkeling van plannen zoveel mogelijk rekening mee te houden. Het doel van deze wetgeving is om archeologische resten in de bodem zoveel mogelijk te behouden en cultureel erfgoed en landschap zoveel mogelijk te beschermen.
Daarnaast zijn er ten aanzien van de bescherming van archeologische en cultuurhistorische waarden een aantal beginselen geformuleerd (artikel 5.130 Bkl). Deze beginselen richten zich op de omgang met monumenten die op grond van het omgevingsplan zijn beschermd: archeologische monumenten, (voorbeschermde) rijksmonumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en beschermde cultuurlandschappen. Daarnaast zijn in afdeling 8.8 van het Bkl regels gesteld voor de beoordeling van rijksmonumentenactiviteit en het verplaatsen van gebouwde monumenten.
Archeologie
Ter plaatse van het plangebied is een archeologisch onderzoek uitgevoer. Dit onderzoek is als bijlage 16 bij de motivering gevoegd. Op basis van het archeologisch onderzoek is voor het zuidwesten en het zuidoosten van het plangebied een hoge archeologische verwachting vastgesteld.
Ter plaatse van de intacte oeverafzettingen wordt geadviseerd geen bodemingrepen dieper dan 65 cm -Mv (top archeologisch niveau + 30 cm buffer) plaats te laten vinden. Indien dit niet mogelijk blijkt te zijn, dient een vervolgonderzoek in de vorm van een proefsleuvenonderzoek plaats te vinden. Dit onderzoek kan het beste uitgevoerd worden, nadat de oppervlakteverharding verwijderd is.
Ter plaatse van de aangetroffen oude woongrond is het advies om bij bodemingrepen dieper dan 5 cm -Mv een vervolgonderzoek in de vorm van een proefsleuvenonderzoek uit te voeren. Grondsporen of erfgerelateerde resten die in de oude woongrond aanwezig kunnen zijn, worden met een dergelijk onderzoek het beste opgespoord.
Voor een gravend onderzoek dient op voorhand van de werkzaamheden een Programma van Eisen (PvE) opgesteld te worden. Hierin worden de wettelijke en uitvoerende kaders van het onderzoek vastgesteld.
Voor het overige deel van het plangebied wordt geen aanvullend archeologisch onderzoek geadviseerd.
Op grond van de resultaten van het onderzoek en de adviezen heeft de bevoegde overheid (de gemeente Druten) een selectiebesluit genomen over de daadwerkelijke omgang met eventueel aanwezige archeologische waarden binnen het plangebied, zie bijlage 17. Voor de regels en verbeelding geldt dat de advieskaart uit het rapport, die ook in het selectiebesluit is opgenomen, moet worden verwerkt. Dat houdt in:
Verwachtings- en advieskaart
Cultuurhistorie
Op basis van de cultuurhistorische waarderingskaart, is het plangebied deels aangeduid als gebied met een hoge cultuurlandschappelijke waardering. Kenmerkend aan de Koningstraat is dat tussen de monumentale woningen door een scherpe overgang is te zien tussen het oeverwallengebied aan de noordzijde van de straat en het komgebied aan de zuidzijde. Dit komt nergens anders in de gemeente voor. Het plangebied is in de bestaande situatie reeds bebouwd, waardoor de doorzichten ter plaatse van het plangebied beperkt zijn. Ook zijn binnen het plangebied geen monumenten aanwezig.
De aspecten 'archeologie' en 'cultuurhistorie' vormen geen belemmering voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Door in het ontwerp van de openbare ruimte rekening te houden met de mogelijke gevolgen van klimaatverandering wordt de leefbaarheid van het nieuwe woongebied in de toekomst gegarandeerd. Deze verwachte gevolgen zullen het meest merkbaar zijn in een toenemende regenintensiteit enerzijds en een toenemende droogte en hitte anderzijds.
De keuzes met betrekking tot de inrichting van locatie Palmboon houden direct verband met deze aspecten. Navolgend is een opsomming opgenomen van de onderdelen van de inrichting die tegemoet komen aan het klimaatbestendig maken van het nieuwe woongebied:
Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen moeten worden gewaarborgd. Tevens moet rond dergelijke leidingen rekening worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:
In (de directe omgeving) van het plangebied zijn geen hoofdtransportleidingen of persleidingen van water, olie, aardgas, brandstof en/of hoogspanningsverbindingen gelegen, die in het kader van het planvoornemen op de verbeelding moeten worden opgenomen.
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen en leegstand van vastgoed te voorkomen is de Ladder voor duurzame verstedelijking (hierna: Ladder) onder de Omgevingswet gecontinueerd en als instructieregel opgenomen in artikel 5.129g Bkl. Deze regel bepaalt dat de Ladder betrekking heeft op een stedelijke ontwikkeling die voldoende substantieel is. De aard en omvang van het woningbouwplan in relatie met de omgeving bepaalt of het plan voldoende substantieel is. De behoefte aan die nieuwe stedelijke ontwikkeling moet daarmee worden aangetoond. Alleen wanneer het gaat om een 'nieuwe' stedelijke ontwikkeling moet de Laddertoets worden uitgevoerd.
Voor ontwikkelingen buiten het bestaand stedelijk gebied moet ook worden gemotiveerd waarom deze niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan komen. In artikel 5.129g Bkl staat dat het stedelijk gebied ook het stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied bevat. Door deze formulering is dat stedelijk gebied hetzelfde gebied als onder het Besluit ruimtelijke ordening.
Artikel 5.129g Bkl geeft geen ondergrens aan. In uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn hiervoor lijnen uitgezet. Bij woningbouw is vanaf 12 woningen sprake van een stedelijke ontwikkeling die ladderplichtig is.
Met dit plan wordt de realisatie van 30 woningen mogelijk gemaakt. Dit betekent dat sprake is van een stedelijke ontwikkeling. De ontwikkeling vindt plaats binnen bestaand stedelijk gebied en het plan voorziet in een regionale woningbehoefte. De voorgenomen ontwikkeling past binnen de regionale woonagenda en de toevoeging van woningen voor zowel starters als doorstromers, zijn volgens het gemeentelijke woonbeleid nodig om te voorzien in de huidige en toekomstige woningbehoefte.
De wetgeving over de milieueffectrapportage (m.e.r) is opgenomen in afdeling 16.4 van de Omgevingswet en in hoofdstuk 11 en bijlage V bij het Omgevingsbesluit. In artikel 16.34, tweede lid van de Omgevingswet is aangegeven dat onder een plan of programma, als bedoeld in artikel 2, onder a, van de strategische milieubeoordeling (SMB-richtlijn), in ieder geval wordt verstaan een omgevingsvisie, een programma, een omgevingsplan en een voorkeursbeslissing.
Voor het bepalen of een plan eventueel mer-plichtig is, is artikel 16.36, lid 3 en 4 van de Omgevingswet van toepassing. Er zijn bij de zogenaamde plan-mer-beoordeling twee mogelijke resultaten:
Er zijn twee situaties waarin een plan-mer-beoordeling aan de orde kan komen:
Het onderhavige TAM-omgevingsplan is kaderstellend voor een project uit bijlage V Omgevingsbesluit, te weten J11: een stedelijk ontwikkelingsproject. Dit betreft ook een woningbouwontwikkeling. In de derde kolom staat dat voor de aanleg, wijziging of uitbreiding van een dergelijk stedelijk ontwikkelingsproject een mer-beoordelingsplicht geldt op basis van artikel 16.43, lid 1, aanhef en onder b van de Ow. Het onderhavige plan betreft een kleine wijziging van het omgevingsplan gemeente Druten en gaat over een klein gebied op gemeentelijk niveau. De gemeenteraad is voor onderhavig TAM-omgevingsplan het bevoegd gezag.
Op grond van het gestelde in Hoofdstuk 4 van deze motivering kan worden geconcludeerd dat de ontwikkeling, gelet op de aard, omvang en ligging, geen aanzienlijke milieueffecten kent. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De uitgevoerde onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit TAM-omgevingsplan te kunnen nemen.
Het TAM-omgevingsplan reguleert het gebruik van de gronden binnen het plangebied. Het plan biedt het gemeentebestuur een basis voor handhaving, indien op een bepaalde locatie activiteiten plaatsvinden die strijdig zijn met het omgevingsplan en zodoende uit ruimtelijk oogpunt onwenselijk worden geacht.
Onderhavig TAM-omgevingsplan vormt een wijziging van het omgevingsplan gemeente Druten. Woningbouw op deze locatie past niet in het van het tijdelijk omgevingsplan onderdeel uitmakende bestemmingsplan, waardoor het omgevingsplan gewijzigd moet worden.
Om te zorgen dat het TAM-omgevingsplan juridisch één geheel is met het Omgevingsplan gemeente Druten wordt het als hoofdstuk 22a toegevoegd. Onderhavig TAM-omgevingsplan dient dus ook als onderdeel van het Omgevingsplan gemeente Druten gelezen te worden.
In dit hoofdstuk volgt een toelichting op de juridische regeling. Het juridisch bindende gedeelte van dit omgevingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De verbeelding en de regels dienen in samenhang met elkaar te worden begrepen.
In deze paragraaf wordt uiteengezet welke gedachten aan de juridische regeling ten grondslag hebben gelegen en hoe deze uiteindelijk zijn vormgegeven. De regels zijn onderverdeeld in 5 hoofdstukken.
Hoofdstuk 1: Inleidende bepalingen
Dit TAM-omgevingsplan maakt onderdeel uit van het Omgevingsplan gemeente Druten. Dat betekent dat alle regels uit het omgevingsplan ook van toepassing zijn op onderhavige woningbouwontwikkeling. Daarom worden in de regels alleen maar bepalingen opgenomen welke specifiek relevant zijn voor locatie Palmboom.
Hoofdstuk 2: Specifieke regels over functies
Conform de eisen vanuit de Omgevingswet worden in dit hoofdstuk de toegestane functies en activiteiten beschreven voor de specifieke locatie. Alhoewel de regels niet hoeven te voldoen aan de SVBP, en er dus over 'functies en activiteiten' wordt gesproken in plaats van 'bestemmingen', staan deze op de verbeelding behorend bij onderhavig plan nog wel aangeduid als zijnde 'bestemming'. Dit vanwege het feit dat het plan anders niet juist gepubliceerd kan worden op www.ruimtelijkeplannen.nl.
Voor onderhavig TAM-omgevingsplan is beoogd zoveel mogelijk aansluiting te vinden bij de regels en bepalingen voor vergelijkbare functies en activiteiten uit het bestemmingsplan 'Stedelijk gebied (4e periodieke herziening'. Deze zijn wel dusdanig omgevormd dat deze voldoen aan de regels van de Omgevingswet.
Hoofdstuk 3: Algemene regels over functies
Voor dit hoofdstuk zijn er algemene bepalingen opgenomen die alleen betrekking hebben op de artikelen uit dit TAM-omgevingsplan. Hier zitten bijvoorbeeld algemene bouw- en functieregels in die gelden voor het gehele grondgebied van de ontwikkellocatie.
Hoofdstuk 4: Regels ter bescherming van waarden en objecten
In dit hoofdstuk zijn de regels opgenomen die betrekking hebben op de bescherming van waarden en objecten. In dit geval liggen ter plaatse twee archeologische waarden ('Waarde - Archeologie 3' en 'Waarde - Archeologie 4') en ter plaatse van cultuurhistorisch waardevol gebied ('Waarde - Cultuurhistorisch waardevol gebied).
Hoofdstuk 5: Overgangsregels
In dit hoofdstuk is onder meer aangegeven dat de bestaande bouwwerken dan wel vergunde rechten tot het oprichten van een bouwwerk worden gerespecteerd, ook al wijken deze af van het onderhavige TAM-omgevingsplan. Deze bouwwerken mogen gedeeltelijk worden vernieuwd en veranderd. Het is dus niet toegestaan om een bouwwerk af te breken en geheel te vernieuwen. Evenmin is het toegestaan om het bouwwerk geleidelijk aan helemaal te vernieuwen. In geval het bouwwerk door een calamiteit verloren is gegaan, mag wel tot gehele nieuwbouw worden overgegaan, mits de omgevingsvergunning voor het bouwen binnen een termijn van twee jaren na de calamiteit is aangevraagd. Het bevoegd gezag kan middels een omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels en bepalen dat bestaande afwijkingen mogen worden vergroot voor een uitbreiding van de bebouwing met maximaal 10%. Illegale bouwwerken zijn expliciet uitgesloten van het overgangsrecht.
Voor gebruik van gronden en opstallen is eveneens bepaald dat het gebruik dat strijdig is met het onderhavige plan, mag worden gecontinueerd. Verandering van het gebruik is niet toegestaan, tenzij de afwijking naar haar aard en omvang wordt verkleind. Indien gebruik voor een periode van langer dan 1 jaar wordt onderbroken, mag dit gebruik niet meer worden hervat. Een uitzondering wordt gemaakt voor het gebruik dat reeds strijdig was met het voor het onderhavige omgevingsplan ter plekke van kracht zijnde plan. Het overgangsrecht is op deze situaties niet van toepassing.
Verbeelding
De verbeelding die is opgesteld voor het TAM-omgevingsplan dient te worden opgesteld conform de technische eisen van IMRO2012. Dat betekent dat er op de verbeelding wel 'bestemmingen' zijn te zien, en dat specifieke functies als zijnde 'functieaanduidingen' worden benoemd. Dit vanwege het feit dat het plan anders niet door de validator van ruimtelijke plannen komt. Voor meer info, zie: https://docs.geostandaarden.nl/ro/HRTAMomplan/.
Dit TAM-omgevingsplan (hierna: plan) wijzigt het omgevingsplan in die zin dat na hoofdstuk 22 van het omgevingsplan een hoofdstuk 22a wordt ingevoegd, bestaande uit de regels van dit plan. De hoofdstukken in de regels moeten gelezen worden als paragrafen van hoofdstuk 22a van het omgevingsplan Druten.
Dit plan komt in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. In de regels staat de verhouding tot de rest van het tijdelijke omgevingsplan (zie artikel 1.2 en 1.3).
Groen
Deze gronden zijn aangewezen voor groenvoorzieningen, bermen en beplantingen, speelvoorzieningen, watergangen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen, voorzieningen voor langzaam verkeer, recreatie, parkeervoorzieningen en nutsvoorzieningen.
Voor het bouwen van voorzieningen van algemeen nut en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn bouwregels opgenomen.
Verkeer
Deze gronden zijn aangewezen voor voorzieningen voor verkeer en verblijf (zowel wegen met een doorgaande (stroom-) functie alsook woonstraten), parkeervoorzieningen en nutsvoorzieningen.
Bermen met laanbeplanting en greppels/sloten langs wegen zijn ook mogelijk doordat de gronden ook bestemd zijn voor groenvoorzieningen, watergangen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
Er mogen uitsluitend voorzieningen van algemeen nut, fietsenstallingen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd. Hiervoor zijn bouwregels opgenomen.
Wonen
Deze gronden zijn aangewezen voor wonen, vrije beroepen, tuinen, erven en verhardingen, parkeervoorzieningen en water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
Voor het bouwen van hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn bouwregels opgenomen. In de regel geldt dat het hoofdgebouw (de woning) uitsluitend binnen het aangeduide bouwvlak is toegestaan. Op de verbeelding zijn de typologie, het maximum aantal wooneenheden en de maximum goot- en bouwhoogte opgenomen.
Andere bouwwerken, zoals een bijgebouw of een aan- en uitbouwen, zijn zowel binnen als buiten het bouwvlak van deze functie toegestaan.
Burgemeester en wethouder kunnen nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en afmeting van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van bepaalde bouwregels. Het uitoefenen van een vrij beroep is toegestaan. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van de regels voor bedrijfsmatige en beroepsmatige activiteiten en detailhandel.
Alle kosten die gemaakt moeten worden met het opstellen van een ruimtelijk plan zijn voor rekening van de initiatiefnemers. Hiervoor is een overeenkomst afgesloten, waarin ook de afwikkeling van eventuele verzoeken tot tegemoetkoming in nadeelcompensatie is geregeld. Hiermee is de financiële haalbaarheid voor de gemeente afdoende geregeld.
Onderdeel van het zorgvuldig opstellen van een TAM-omgevingsplan is participatie. Bij participatie worden burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties voorafgaand aan de besluitvorming actief betrokken. De omgeving en betrokken instanties vroeg bij een project betrekken, vergroot het draagvlak en voorkomt vaak bezwaren in een later stadium. In het kader van de beoogde ontwikkeling heeft op de volgende wijze participatie plaatsgevonden:
Te zijner tijd zal het ontwerp TAM-omgevingsplan gedurende zes weken ter inzage worden gelegd. De zienswijzen zullen hier of in een separate nota zienswijzen van een gemeentelijke reactie worden voorzien.