| Plan: | TAM-omgevingsplan Hoofdstuk 22c [Kloosterweg 28 Horssen] |
|---|---|
| Status: | ontwerp |
| Plantype: | bestemmingsplan |
| IMRO-idn: | NL.IMRO.0225.TAMhorKloosterwg28-2402 |
Het voorliggende TAM-omgevingsplan heeft betrekking op het realiseren van een nieuw vrijstaande woning op het perceel aan de Kloosterweg 28 in Horssen.
Ten behoeve van dit initiatief is een principeverzoek ingediend. Op basis van het principebesluit van 9 augustus 2023 wordt medewerking verleend aan het plan, omdat het planvoornemen niet in strijd is met het gemeentelijk beleid en genoeg ruimtelijke kwaliteit heeft.
Het beoogde initiatief is niet mogelijk op grond van het geldende (tijdelijke) 'Omgevingsplan gemeente Druten'. Om de gewenste ontwikkelingen juridisch-planologisch mogelijk te maken is het onderhavige TAM-omgevingsplan opgesteld.
Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Horssen, sectie G, nr. 725 en is gelegen langs een bebouwingslint in het buitengebied.
Het plangebied heeft een omvang van 2.450 m2 en wordt omgeven door:
Navolgende afbeeldingen tonen globaal de ligging en begrenzing van het plangebied in de omgeving. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
Globale ligging plangebied (rode stip)
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering)
Voor de gronden in het plangebied geldt het tijdelijk omgevingsplan gemeente Druten, in werking getreden op 1 januari 2024. Dit tijdelijke omgevingsplan omvat het voormalige bestemmingsplan 'Buitengebied Druten', zoals de gemeenteraad van de gemeente Druten dat heeft vastgesteld op 24 maart 2016.
Ter plaatse van het plangebied geldt de bestemming 'Wonen'. Ook is het gehele plangebied voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3' en de aanduiding 'overige zone - landschapstype rivierduinen met vlakten en donken'.
Op basis van het voormalige bestemmingsplan '3e Periodieke Herziening Druten', vastgesteld op 1 maart 2018, geldt ter plaatse van de noordelijke helft van het plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorisch waardevol gebied'.
Uitsnede tijdelijk omgevingsplan met globale begrenzing plangebied (rode omkadering)
Omdat per bestemmingsvlak maximaal één woning is toegestaan, is het de beoogde toevoeging van één extra wooneenheid op basis van de huidige planologische situatie niet toegestaan. Ten behoeve van het planvoornemen moet zodoende van het tijdelijke omgevingsplan afgeweken worden. Vandaar dat in het onderhavige ruimtelijke plan wordt gemotiveerd dat sprake is van een ruimtelijk en stedenbouwkundig aanvaardbare situatie waarbij er sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
''TAM' staat voor Tijdelijke Alternatieve Maatregel. Met een TAM-omgevingsplan is het mogelijk om met de IMRO-standaard voor bestemmingsplannen en bijbehorende software het omgevingsplan te wijzigen.
Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is onderkend dat de planapplicaties voor het maken en publiceren van het omgevingsplan in combinatie met het DSO (Digitaal Stelsel Omgevingswet) vaak nog onvoldoende functioneren. Daarom is het TAM-omgevingsplan mogelijk gemaakt.
Dit TAM-omgevingsplan is dus opgesteld op basis van de IMRO-standaard voor bestemmingsplannen. Juridisch is het een wijziging van het omgevingsplan. Dit TAM-omgevingsplan wordt een apart hoofdstuk van het tijdelijke omgevingsplan. Uiteindelijk zal het verwerkt worden in het definitieve omgevingsplan.
Inleiding en gebiedsvisie
In hoofdstuk 1 zijn de aanleiding en het kader voor de planafwijking beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied, waarbij zowel de ruimtelijke aspecten, als functionele aspecten aan de orde komen.
Beleidskader
In hoofdstuk 3 wordt het beleidskader uiteengezet.
Verantwoording
Hoofdstuk 4 geeft de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit planonderdeel worden de milieu- en omgevingsaspecten uiteengezet.
Juridische planbeschrijving
In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet beschreven. Doel is een nadere onderbouwing te geven wat met het plan wordt beoogd en hoe de instrumenten regels en verbeelding hierbij worden gehanteerd.
Uitvoerbaarheid
Hoofdstuk 6 gaat in op de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Participatie
In Hoofdstuk 7 wordt de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan behandeld. Daarbij wordt onder meer ingegaan op de resultaten van het vooroverleg en het participatietraject.
Het plangebied is in de huidige situatie onderdeel van de tuin bij de bestaande woning aan de Kloosterweg 28. De bestaande bebouwing betreft een vrijstaande woning en een voormalig agrarisch bijgebouw met een stal. Het bestaande woonhuis heeft twee lagen en een kap. Ten zuiden van de bebouwing bestaat het perceel uit gras- en weiland. De bestaande woning wordt via een inrit ontsloten op de Kloosterweg. Langs de Kloosterweg is bestaand opgaand struweel aanwezig. De directe omgeving van het plangebied wordt gekenmerkt door agrarisch gebied met woningen en bedrijven. Op navolgende afbeelding zijn impressies van het plangebied en de omliggende bebouwing weergegeven.
Impressie bestaande bebouwing Kloosterweg 28
Impressie bestaande bebouwing in de omgeving van het plangebied, met globale begrenzing plangebied (rode omkadering)
In de toekomstige situatie blijft de bestaande woning aan de Kloosterweg 28 behouden en is het de bedoeling om binnen het plangebied een tweede woning te realiseren. De bestaande schuur is deels binnen het nieuwe woonperceel gelegen en wordt zodoende (deels) gesloopt.
De nieuwe vrijstaande woning wordt in de eerste bebouwingslijn aan de Kloosterweg gesitueerd. De beoogde woning komt qua rooilijn verder terug te liggen ten opzichte van het bestaande woonhuis, om het bestaande groene karakter aan de straatzijde te behouden. De woning wordt passend bij de andere bebouwing in de directe omgeving sober vormgegeven. De woning krijgt één bouwlaag en een kap, met de kaprichting haaks op de weg. Ook het bijgebouw wordt voorzien van een kap. Het woonperceel wordt via een eigen inrit ontsloten op de Kloosterweg.
Het nieuwe woonperceel krijgt door behoud van het bestaande groen aan de straatzijde een groene uitstraling. De erfafscheidingen worden groen uitgevoerd door de toepassing van hagen. Aan de achterzijde van de woning worden solitaire fruitbomen toegevoegd. Dit is een kenmerkend en ecologisch waardevol landschapselement. Bij de landschappelijke inpassing van planvoornemen is rekening gehouden met het behoud van de ten westen van de bestaande woning aanwezige zichtlijn richting het zuiden, richting het achterliggende landschap.
Impressie inpassing beoogde situatie, zie ook bijlage 1 bij de regels
Er is een beknopte beeldkwaliteitsparagraaf met beeldkwaliteitseisen opgesteld voor de bebouwing in het plangebied:
Gemeenten moeten ervoor zorgen dat de regels in het omgevingsplan leiden tot een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Dit staat in artikel 4.2, eerste lid, Omgevingswet. Alle regels in het omgevingsplan samen moeten leiden tot een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. De gemeente moet daarbij rekening houden met alle betrokken belangen. Verder gelden de instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl).
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is de opvolger van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), waarin het Rijk een lange termijn visie geeft op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De NOVI geeft richting en helpt keuzes te maken. Bij de afweging van keuzes wordt bij voorkeur gekozen voor slimme combinaties van functies, wordt uitgegaan van de specifieke kenmerken en kwaliteiten van gebieden en worden beslissingen niet uitgesteld of doorgeschoven.
De nationale belangen en opgaven waarop het Rijk wil sturen en richting wil geven, komen samen in de volgende vier prioriteiten:
Planspecifiek
Voor onderhavig plangebied zijn geen specifieke doelstellingen geformuleerd. De NOVI is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
De komende decennia komt er veel op Gelderland af: het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, digitalisering, internationalisering. Deze zaken vragen stevige antwoorden en oplossingen als investering in de toekomst. Met de schaarse ruimte en de vele uiteenlopende belangen en inzichten gaat dit niet vanzelf. De provincie zet in de Omgevingsvisie een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal.
Om Gelderland voor mensen en bedrijven aantrekkelijk te houden, is de kwaliteit van de leefomgeving van groot belang, zoals goed bereikbare voorzieningen, aansprekende evenementen, unieke cultuurhistorie, inspirerende culturele voorzieningen en een mooie natuur. Ook goed wonen hoort daarbij. Gelderland heeft op woongebied een bijzondere positie met uiteenlopende stedelijke en landelijke woonkwaliteiten. Om het landschap open, groen en het voorzieningenniveau op peil te houden en leegstand te voorkomen, is bouwen binnen bestaand verstedelijkt gebied het vertrekpunt. De provincie geeft de voorkeur aan het benutten van bestaande gebouwen en het concentreren van bebouwing. Pas als er geen andere goede mogelijkheden zijn, kan er aan de randen van steden of dorpen uitgebreid worden.
De dynamiek op de woningmarkt is groot. Mensen worden ouder, wonen steeds langer alleen en zelfstandig, worden steeds meer energiebewust en zijn mobieler dan vroeger, waardoor ze ook meer en makkelijker verhuizen. Het grootste deel van de woningen die in 2050 in Gelderland nodig zijn, staat er al. Maar deze woningen zijn niet klaar voor de toekomst en moeten aangepast of vervangen worden.
Voor de provincie staat een goede balans tussen de vraag en aanbod van woningen in verschillende prijscategorieën voorop, ook voor specifieke doelgroepen. De meeste woningen zijn verre van energieneutraal en klimaatbestendig. De provincie stimuleert innovaties op dit terrein, zoals het aardgasloos maken van bestaande woningen en het verduurzamen van woonwijken. Daarnaast is de provincie met haar partners in gesprek over hoe het vraagstuk van klimaatadaptatie en wonen slimmer aangepakt kan worden. Voldoende groene ruimte, koele plekken, opvang van water in het licht van de klimaatverandering is immers van belang, zeker met het oog op de gezondheid van de Gelderlanders.
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling sluit aan bij het uitgangspunt dat zoveel mogelijk binnen bestaand verstedelijkt gebied wordt gebouwd. Het plangebied ligt in een bebouwingsconcentratie langs een bebouwingslint. Daarnaast wordt de nieuwe woning, aansluitend op de provinciale duurzaamheidsambities, zonder aardgasaansluiting en zoveel mogelijk zelfvoorzienend gerealiseerd.
De Omgevingsvisie doet verder geen specifieke uitspraken die van belang zijn voor de voorliggende ontwikkeling. De Omgevingsvisie vormt daarom geen belemmering voor het planvoornemen.
De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening.
Planspecifiek
In artikel 5.64 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een omgevingsplan alleen nieuwe woningen mogelijk maakt als de ontwikkeling past binnen de, door de gemeentebesturen en Gedeputeerde Staten, vastgestelde regionale woonagenda. Aangezien het toevoegen van maximaal 1 woning passend is binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma (dat op zijn beurt past binnen de Woondeal, zie subparagraaf 3.3.1), is de voorgenomen ontwikkeling op dit onderdeel passend binnen de Omgevingsverordening.
Op basis van de omgevingsverordening is het plangebied gelegen binnen de 'Gelderse streek Land van Maas en Waal'. Op basis van artikel 5.39 van de omgevingsverordening moet bij een nieuwe activiteit of ontwikkeling rekening worden gehouden met de voor die streek vastgestelde kernkwaliteiten en ontwikkeldoelen van het landschap. Aansluitend bij de kernkwaliteiten en ontwikkeldoelen wordt het plangebied landschappelijk ingepast doormiddel van het aanplanten van groene landschapselementen, waaronder hagen en fruitbomen.
Tevens is het plangebied onderdeel van een 'intrekgebied'. De omgevingsverordening regelt in paragraaf 4.3.6 dat het verboden is in een intrekgebied een mijnbouwwerk aan te leggen en te exploiteren. Hiervan is geen sprake.
Verder moet op grond van artikel 5,85, ingeval van een nieuwe activiteit of ontwikkeling, worden toegelicht welke maatregelen of voorzieningen worden getroffen om de risico's van klimaatverandering te voorkomen of te beperken en de afweging die daarbij is gemaakt. In het onderhavige woongebied zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet worden gekoppeld aan het rioolsysteem, waardoor overbelasting van het riool wordt voorkomen. Daarnaast worden diverse groenstructuren gerealiseerd, waardoor hittestress wordt beperkt. Ook zal door het beperken van terreinverharding en het toepassen van halfverharding het grondwater aangevuld blijven worden met regenwater, zodat droogteschade wordt voorkomen.
Voor het onderhavige plangebied zijn geen andere specifieke doelstellingen geformuleerd in de Omgevingsverordening. Vandaar dat de Omgevingsverordening geen belemmering vormt.
In 2020 zijn gemeenten binnen de Groene Metropoolregio Arnhem-Nijmegen, provincie Gelderland en Rijk een langjarig partnerschap aangegaan voor een beter werkende woningmarkt. Het partnerschap is vastgelegd in de woondeal uit 2020. Marktpartijen en woningcorporaties hebben hun ondersteuning hierbij uitgesproken. Met de geactualiseerde Woondeal 2.0, vastgesteld op 8 maart 2023, onderkennen partijen de bovengemiddeld grote woonopgave, continueren de samenwerking uit 2020 en geven het partnerschap verder vorm. De Woondeal 2.0 zet in op zeven werkafspraken:
Partijen streven naar de bouw van 33.000 woningen tot en met 2030 in de Groene Metropoolregio. En richting 2040 zo'n 55.000 woningen. De woningbouwopgave voor gemeente Druten is 910 woningen tot en met 2030. In lijn met de nationale doelstelling om toe te groeien naar tweederde betaalbare nieuwbouwwoningen, wordt ingezet op een vergroting van de beschikbaarheid van woningen voor mensen met lage en middeninkomens, waaronder veel starters. Iedere gemeente zorgt vanaf 2025 binnen de gemeentebrede nieuwbouwopgave voor minimaal 30% sociale huur en minimaal 35 % middenhuur en betaalbare koop.
Planspecifiek
Voorliggend planvoornemen bestaande uit de realisatie één nieuwe woning is opgenomen in de plancapaciteit en draagt dus bij om de gestelde kwantitatieve woningbouwopgave te behalen. Kwalitatief betreft het de realisatie van een levensloopbestendige woning.
De Gemeenteraad van de gemeente Druten heeft op 16 februari 2012 de 'Structuurvisie Druten’ vastgesteld. De structuurvisie vormt het kader waarbinnen de gemeente, samen met anderen, ontwikkelingen initieert en projecten beoordeelt. Uitgegaan wordt van een groei van de gemeente, waarbij de mogelijkheden in het bestaande stedelijk gebied worden benut en de bestaande kwaliteit wordt versterkt. Op de verbeelding van de structuurvisie, op navolgende afbeelding, wordt het plangebied aangeduid als 'bestaand woongebied'. Zodoende is sprake van inbreiding.
Uitsnede verbeelding structuurvisie, met globale aanduiding plangebied (roze stip)
Ten aanzien van wonen stelt de structuurvisie dat ingezet wordt op het realiseren van woningen ten behoeve van de eigen behoefte in alle kernen. Een eventuele woningbouwontwikkeling moet qua aantal en uitstraling aansluiten op de identiteit van de desbetreffende kern, de directe omgeving en het deelgebied waar het een onderdeel van moet worden. De kansen op het gebied van wonen zijn:
Planspecifiek
De beoogde woning levert een bijdrage aan de leefbaarheid en vitaliteit van de kern Horssen en voorziet in een lokale woningbehoefte. Kwalitatief gezien wordt voorzien in het toevoegen van levensloopbestendige woning.
Met de 'Woonvisie gemeente Druten 2023 - 2027' (vastgesteld op 25 januari 2024) wil de gemeente met haar samenwerkingspartners het wonen in de gemeente Druten nog mooier en prettiger maken voor huidige en toekomstige bewoners.
Hiervoor zijn vier speerpunten geformuleerd:
Planspecifiek
De voorgenomen nieuwbouw van één woning past kwantitatief gezien zowel binnen de woonvisie, alsmede binnen het gemeentelijke woningbouwprogramma van 910 woningen (en daarmee ook binnen de Woondeal). Kwalitatief betreft het de realisatie van een levensloopbestendige woning.
Om inzicht te bieden in de mate van verkeerstoename als gevolg van de ontwikkeling, die met dit plan wordt gefaciliteerd, moet de verkeersaantrekkende werking worden bepaald. Daarvoor is gebruik gemaakt van CROW-publicatie 744 'Parkeerkencijfers 2024'. Voor het berekenen van de voertuiggeneratie wordt uitgegaan van een gemiddelde weekdag.
Om de voertuiggeneratie als gevolg van de nieuwe woning te bepalen is gekeken naar de ligging van het plangebied. In aansluiting op de Beleidsregels Parkeernormen Druten 2024 is Horssen qua stedelijkheidsgraad aan te merken als een 'weinig stedelijk' gebied en het plangebied maakt onderdeel uit van het 'buitengebied', waardoor de voertuiggeneratie (uitgaande van het maximum van de aangegeven bandbreedtes) uitkomt op:
Dit betekent dat door de beoogde woningtoevoeging 8,6 extra voertuigbewegingen per etmaal plaatsvinden. De woning wordt ontsloten op de Kloosterweg. De capaciteit van de Kloosterweg is voldoende om de voertuigbewegingen als gevolg van de nieuwe woning op te vangen.
Het aspect 'verkeer' vormt geen belemmering voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
De Beleidsregels Parkeernormen Druten 2024 dienen als leidraad voor de verkeerskundige toetsing van nieuwe bouwplannen en heeft als doel het totale gemeentelijke parkeerareaal in evenwicht te houden en de bereikbaarheid en leefbaarheid binnen de gemeente te waarborgen. Op basis van de beleidsregels geldt de navolgende parkeernorm:
Bij de nieuwe woning zijn minimaal 3 parkeerplaatsen op eigen terrein voorzien. Dit is voldoende om te voldoen aan de gemeentelijke parkeernorm.
Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Uit artikel 1.2 lid 2 Ow volgt expliciet dat bodem onderdeel uitmaakt van de fysieke leefomgeving. Dit houdt in dat een omgevingsplan regels kan bevatten die gericht zijn op het beschermen van de bodem (zoals aangegeven in artikel 4.1 Ow). Daarnaast gelden er instructieregels vanuit het het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) die gemeenten in het omgevingsplan moeten verwerken. Het Bkl bepaalt voor bodem dat in het omgevingsplan:
Bodemgevoelige gebouwen
Een bodemgevoelig gebouw wordt in het Bkl omschreven als een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt en waar personen meer dan 2 uur per dag aaneengesloten aanwezig zijn. Onder een gebouw wordt verstaan een bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Onder een bodemgevoelig gebouw vallen ook een woonschip of een woonwagen. Een uitbreiding of wijziging van een bestaand gebouw of een bijbehorend bouwwerk tot 50 m2 valt niet onder het begrip bodemgevoelig gebouw.
Bodemgevoelige locaties
Een bodemgevoelige locatie is op basis van het Bkl in ieder geval een locatie waarop een bodemgevoelig gebouw is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Tot een bodemgevoelige locatie hoort ook een aaneengesloten terrein direct grenzend aan een bodemgevoelig gebouw.
Omgevingsplan
Een omgevingsplan bevat dus waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, die per gebied of per gebruiksfunctie kunnen verschillen. Het uitgangspunt voor deze waardes zijn de interventiewaardes bodemkwaliteit, uit bijlage IIA van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Deze waardes zijn wetenschappelijk onderbouwd en behoeven geen verdere motivering. Het omgevingsplan kan ook een hogere waarde bevatten dan de interventiewaardes, mits gemotiveerd en de waarden niet hoger zijn dan het humane Maximaal Toelaatbare Risiconiveau (MTR humaan, bijlage Vb Bkl). Ook mag niet leiden tot overschrijding van de toelaatbare concentraties in lucht (TCL) en geurdrempels (bijlage XIIIb Bkl).
Bij functiewijzigingen moet worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. Om te kunnen beoordelen of de toelaatbare kwaliteit van de bodem uit het omgevingsplan is overschreden, is voorafgaand onderzoek naar de gesteldheid van de bodem nodig. Ingeval van een overschrijding van de waarden, is in het omgevingsplan opgenomen welke sanerende of beschermende maatregelen nodig zijn.
Vanwege de realisatie van een nieuw bodemgevoelig gebouw is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 1 bij de motivering gevoegd.
Algemene bodemkwaliteit
Voor de algemene bodemkwaliteit werd de hypothese gesteld van een verdachte locatie met betrekking tot het voorkomen van een bodemverontreiniging. Daarbij vormden de voormalige watergangen, voormalige boomgaard en voormalige bebouwing aandachtspunten. De verdachte hypothese kan worden verworpen aangezien in de bovengrond maximaal licht verhoogde gehalten voor de geanalyseerde NEN en/of OCB parameters zijn aangetoond, ten opzichte van de betreffende voormalige achtergrondwaarden. In zowel de ondergrond als het grondwater werden geen verhoogde gehalten voor de onderzochte parameters aangetoond. Zowel zintuiglijk als analytisch zijn geen waarnemingen gedaan die duiden op de aanwezigheid van ernstige verontreinigingen als gevolg van de voormalige watergangen. De watergangen zijn naar waarschijnlijk gedempt met gebiedseigen grond.
Asbest
Voor wat betreft asbest ter plaatse van het erf werd voor het plangebied de hypothese gesteld van een verdachte locatie met betrekking tot het voorkomen van een asbestverontreiniging. Op basis van de onderzoeksresultaten moet de verdachte hypothese worden verworpen, aangezien zowel zintuiglijk (> 20 mm) als analytisch (< 20 mm) geen asbest is aangetroffen.
Algehele conclusie
Vanuit milieuhygiënisch oogpunt bestaan geen bezwaren tegen de voorgenomen herontwikkeling.
Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) bevat instructieregels in afdeling 3.5 (o.a. normen) voor:
Geluidgevoelige gebouwen
Het Bkl bevat in artikel 3.21 een definitie van geluidgevoelige gebouwen. Hier vallen gebouwen onder met een woonfunctie, een onderwijsfunctie, een gezondheidszorgfunctie (met bedgebied) en kinderopvang (met bedgebied). Het Bkl bevat niet de mogelijkheid voor een gemeente om de definitie van geluidgevoelige gebouwen uit te breiden. Bij nieuwe ontwikkelingen moeten gemeenten in het kader van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wel rekening houden met geluid op niet door het Bkl aangewezen gebouwen en locaties.
Geluidaandachtsgebieden
In het Bkl is bepaald dat het omgevingsplan waarborgt dat het geluid veroorzaakt door een (spoor)weg of industrieterrein op een voor geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied aanvaardbaar is. Het Bkl bevat standaardwaarden en grenswaarden voor geluid door een geluidbronsoort op de gevel van een geluidgevoelig gebouw. Deze waarden zijn van toepassing op het geluid door alle geluidbronnen binnen een geluidbronsoort. De waarden die bij toelaten van een geluidgevoelig gebouw voor de geluidbronsoorten met een geluidproductieplafond (gpp) als omgevingswaarde gelden, staan in navolgende tabel:
| Geluidbronsoort |
Standaardwaarde (dB) (tabel 3.34 Bkl) |
Grenswaarde (dB) (tabel 3.35 Bkl) |
|
|
Provinciale wegen Rijkswegen |
50 Lden | 65 Lden | |
|
Gemeentewegen Waterschapswegen |
53 Lden | 70 Lden | |
| Hoofdspoorwegen | 55 Lden | 70 Lden | |
| Industrieterreinen | 50 Lden | 60 Lden | |
| 40 Lnight | 50 Lnight | ||
Voldoen aan de standaardwaarde is de hoofdregel (artikel 3.34 Bkl). Als het geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw voldoet aan de standaardwaarde, is het geluid in ieder geval aanvaardbaar en de kans op gezondheidsschade klein. Het bevoegd gezag mag meer geluid dan de standaardwaarde als aanvaardbaar beoordelen. Het besluit moet dan voldoen aan de eisen uit de instructieregels (artikelen 3.35 tot en met 3.40 Bkl). In het omgevingsplan kunnen dan flexibiliteitsbepalingen worden opgenomen om voor het toelaten van een geluidgevoelig gebouw af te wijken van de standaardwaarden (vergelijkbaar met het hogere grenswaardenbesluit zoals we dat voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet kenden).
Op grond van artikel 5.78i Omgevingswet hebben alle verharde wegen met een jaargemiddelde verkeersintensiteit van 1.000 motorvoertuigen of meer - los van de snelheid - ook een geluidaandachtsgebied, met uitzondering van woonerven. Zolang er geen basisgeluidsemissies met bijbehorende aandachtsgebieden vast zijn gelegd geldt, op grond van artikel 17.5 van de Omgevingsregeling, een geluidaandachtgebied waarbij bij een gemeentelijke weg of waterschapsweg de breedte van het geluidaandachtsgebied wordt bepaald door vaste afstanden tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip:
| Aantal rijstroken | Maximum snelheid weg (km/u) | Breedte zone (m) |
| 1 of 2 | 30 of minder | 100 |
| 1 of 2 | meer dan 30 | 200 |
| 3 of meer | 350 |
Geluid door activiteiten
Het Bkl bepaalt in artikel 5.59 dat het omgevingsplan waarborgt dat het geluid veroorzaakt door een geluidveroorzakende activiteit (zoals activiteiten bij bedrijven) op een geluidgevoelig gebouw aanvaardbaar is. Er wordt voldaan aan dit aanvaardbaarheidsvereiste als het omgevingsplan de standaardwaarden van het Bkl overneemt.
Het Bkl bevat standaardwaarden voor toelaatbaar geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw. Deze standaardwaarden zijn overgenomen in navolgende tabel:
| Standaardwaarde toelaatbaar geluid op een geluidgevoelig gebouw | 07.00 - 19.00 uur | 19.00 - 23.00 uur | 23.00 - 7.00 uur | ||
| Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten | 50 dB(A) | 45 dB(A) | 40 dB(A) | ||
| Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen | - | 70 dB(A) | 70 dB(A) | ||
| Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden | - | 65 dB(A) | 65 dB(A) | ||
Voldoen aan de standaardwaarde is de hoofdregel (artikel 5.64 Bkl). Als het geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw voldoet aan de standaardwaarde, is het geluid in ieder geval aanvaardbaar en de kans op gezondheidsschade klein. Het bevoegd gezag mag meer geluid dan de standaardwaarde als aanvaardbaar beoordelen. Het besluit moet dan voldoen aan de eisen uit de instructieregels (artikelen 5.65 en 5.66 Bkl). In het omgevingsplan kunnen dan flexibiliteitsbepalingen worden opgenomen om voor één of meerdere geluidgevoelige ruimte(n) binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen af te wijken van de standaardwaarden. Deze mogen de grenswaarden niet overschrijden. De grenswaarden worden niet bepaald op de gevel, maar in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen. De grenswaarden zijn overgenomen in navolgende tabel:
| Grenswaarde toelaatbaar geluid in geluidgevoelige ruimten binnen in- en aanpandige geluidgevoelige gebouwen | 07.00 - 19.00 uur | 19.00 - 23.00 uur | 23.00 - 7.00 uur | ||
| Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten | 35 dB(A) | 30 dB(A) | 25 dB(A) | ||
| Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen | - | 55 dB(A) | 55 dB(A) | ||
| Maximaal geluidniveau LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden | - | 45 dB(A) | 45 dB(A) | ||
Wegverkeerslawaai
De nabij het plangebied gelegen weg is de Kloosterweg. Voor de Kloosterweg geldt dat deze weg op basis van de gemeentelijke verkeersgegevens een verkeersintensiteit van minder dan 1.000 mvt/etmaal heeft. Deze weg heeft daarom geen geluidaandachtsgebied.
De provincie Gelderland heeft daarnaast op 18 december 2024 geluidaandachtsgebieden (inclusief geluidproductieplafonds) vastgesteld. Het plangebied ligt net iets buiten (op circa 95 m afstand van) het aandachtsgebied van de Maas- en Waalweg (N322). Akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai is daarom niet nodig.
Railverkeerslawaai
De beoogde woning is niet gelegen nabij een spoorlijn. Akoestisch onderzoek naar railverkeerslawaai is derhalve niet benodigd.
Industrielawaai
De beoogde woning is niet gelegen nabij een industrieterrein. Het meest nabij gelegen bedrijventerrein ligt aan de noordwestzijde van de kern Bergharen op circa 2,4 km van het plangebied. Akoestisch onderzoek naar industrielawaai is derhalve niet benodigd.
Het aspect 'geluid' vormt geen belemmering voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Milieuzonering is het aanbrengen van een noodzakelijke ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende en milieugevoelige functies ter bescherming of vergroting van de leefkwaliteit. Bij milieuzonering gaat het specifiek om de milieuthema's die afstandsgerelateerd zijn. Afstandsgerelateerd wil zeggen dat de milieubelasting afneemt bij grotere afstand, zoals bij geluid en geur.
Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van bedrijfsmatige activiteiten worden gerealiseerd, moet worden gemotiveerd in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige bedrijfsmatige activiteiten. Maar ook andersom moet aandacht worden besteed aan de rechten van de aanwezige bedrijfsmatige activiteiten. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering beperken. Datzelfde geldt ook voor de situatie dat bedrijfsmatige activiteiten zich vestigen/wijzigen in de nabijheid van bestaande gevoelige functies.
In de loop van 2024 wordt de VNG-uitgave 'Activiteiten en milieuzonering' verwacht. Er wordt in deze handreiking geen gebruik gemaakt van milieucategorieën, maar van gebruiksruimte. Onder gebruiksruimte wordt verstaan de ruimte die een bedrijf mag benutten.
Totdat de nieuwe VNG-handreiking 'Activiteiten en milieuzonering' is verschenen, wordt nog uitgegaan van de richtafstanden uit de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'. Voor het vaststellen van de minimum richtafstanden tussen bedrijven en milieugevoelige functies worden de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd als sprake is van omgevingstype gemengd gebied.
Richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'
Voorgaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Als de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk. Wanneer niet aan de richtafstanden wordt voldaan, is een nadere beschouwing danwel onderzoek nodig.
Relevante (planologische) bedrijfsmogelijkheden in de nabijheid van het plangebied zijn:
| Functie | Adres | Milieucategorie | Richtafstand (m) | Afstand tot het plangebied (m) |
| Caravanstalling | Kloosterweg 30 | 2 | 30 (10) | 2 |
| Reparatie- en onderhoudsbedrijf voor agrarische werktuigen en machines | Kloosterweg 20 | 3.1 | 50 (30) | 35 |
| Aannemersbedrijf | Kloosterweg 13 | 3.1 | 50 (30) | 135 |
| Loonwerkersbedrijf en grondverzetbedrijf | Kloosterweg 14 | 3.1 | 50 (30) | 185 |
| Houtbewerkingsbedrijf | Kloosterweg 11 | 3.2 | 100 (50) | 190 |
Het plangebied kan worden gezien als een ‘gemengd gebied’. Een ‘gemengd gebied’ is een gebied met een matige tot sterke functiemenging of een gebied dat gelegen is nabij hoofdinfrastructuur. Het plangebied is gelegen in een gebied met verscheidene functies, waaronder wonen en (agrarische) bedrijvigheid. Kenmerkend voor het omgevingstype ‘gemengd gebied’ is dat sprake is van een zekere verstoring en dus van een relevant andere omgevingskwaliteit dan in een rustig woongebied. Omdat er sprake is van het omgevingstype 'gemengd gebied' kan de richtafstand terug worden gebracht met één afstandsstap. De gereduceerde richtafstand staat in de tabel tussen haakjes aangegeven.
Op basis van de tabel kan worden geconcludeerd dat aan de gereduceerde richtafstanden wordt voldaan, met uitzondering van de naast het plangebied toegestane caravanstalling. De caravans worden in de kas gestald. Geluid van deze bedrijfsvoering wordt veroorzaak door licht verkeer dat langzaam (< 15 km/h) via de in en uitrit aan de noordzijde de kas benaderd. De in- en uitrit bevindt zich op circa 30 m van het plangebied.
Ten aanzien van de andere in de omgeving aanwezige bedrijven geldt bovendien dat de bestaande woningen tussen het plangebied en de bedrijvigheid maatgevend voor de mogelijkheden van de bedrijven. Zodoende worden de aanwezige bedrijven in de omgeving van het plangebied niet in hun bedrijfsvoering geschaad. Andersom geldt dat de beoogde woningen geen overlast ondervinden van de bedrijvigheid. Er is dus sprake van een goede woon- en leefomgeving.
Behalve bovenstaande bedrijven liggen in de omgeving van het plangebied ook drie veehouderijen. De geuremissie van deze veehouderijen is in paragraaf 4.7 beschouwd.
Het aspect 'bedrijven en milieuzonering' vormt geen belemmering voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Bij het mogelijk maken van een nieuwe voor drift gevoelige functies in de nabijheid van functies, die het toepassen van chemische gewasbeschermingsmiddelen niet uitsluiten, is aandacht voor spuitzones nodig. Dit in verband met de risico's voor de volksgezondheid, vanwege eventuele blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen via drift.
Op basis van jurisprudentie wordt in de praktijk een spuitzone voor een voor driftgevoelige nieuwe functie aangehouden van 50 m. Deze 50 m is in diverse uitspraken van de Raad van State als 'in het algemeen niet onredelijk' bevonden en geldt als een vaste richtafstand, waar deugdelijk gemotiveerd van kan worden afgeweken.
Gevoelige functies zijn plaatsen waar regelmatig en voor een groot gedeelte van de dag, mensen verblijven of samenkomen. Woningen met bijbehorende tuinen worden als zodanig aangemerkt. Bij de afstand van 50 m wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de fruitteler niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van omwonenden.
Rond het beoogde woonperceel zijn binnen 50 m agrarische gronden gelegen waarop, op grond van het tijdelijke omgevingsplan, gewassen mogen worden geteeld. Op basis van de regels is het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen daarentegen niet toegestaan. In de regels staat namelijk dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen ten behoeve van de open grondteelt, fruit-, boom- of sierteelt niet is toegestaan op een afstand van minder dan 50 m tot bestemmingsvlakken ten behoeve van voor bestrijdingsmiddelen gevoelige functies, dan wel bouwvlakken. In de bestaande situatie heeft het plangebied reeds een woonbestemming op basis waarvan het reeds een gevoelige functie is. Zodoende is het voor de aangrenzende grondeigenaren in de bestaande situatie al niet mogelijk om op een groot deel van de aangrenzende gronden gewasbeschermingsmiddelen toe te passen. De beoogde woning vormt in die zin geen nieuwe belemmering voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen.
De regeling kent een uitzondering voor bestaand gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, maar dit is binnen 50 m rond het plangebied niet aan de orde. De betreffende gronden zijn in gebruik als grasland.
Het aspect 'spuitzonering' vormt geen belemmering voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
De rijksoverheid toetst en monitort de luchtkwaliteit vooral in de zogenoemde aandachtsgebieden. Aandachtsgebieden zijn locaties met hogere concentraties stikstofdioxide (NO2) of fijnstof (PM10). Hier worden rijksomgevingswaarden overschreden of de achtergrondconcentratie is zo hoog, dat bij toevoeging van een nieuw project rijksomgevingswaarden overschreden kunnen worden.
In een aandachtsgebied moet overheden de omgevingswaarden in acht nemen. Hierbij gaat het om activiteiten binnen het aandachtsgebied. Maar het kan ook gaan om activiteiten in de buurt van een aandachtsgebied, als deze activiteiten zorgen voor een verhoging van de concentraties binnen het nabijgelegen aandachtsgebied. Er wordt getoetst aan de omgevingswaarden, tenzij de activiteit niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de stikstofdioxide- (NO2) of fijnstof- (PM10) concentraties.
De gemeente Druten is niet gelegen in of nabij een aandachtsgebied. Bovendien geldt dat de ontwikkeling van een woningbouwlocatie met maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die niet in betekende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Voorliggend initiatief maakt de realisatie van maximaal 1 woning mogelijk en draagt zodoende niet in betekenende mate bij aan de verhoging van de luchtverontreiniging.
Bestaande luchtkwaliteit
Op basis van het Centraal Instrument Monitoring Luchtkwaliteit (CIMLK), zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 voor het monitoringsjaar 2021 (monitoringsronde 2023) bepaald. Hieruit blijkt dat de jaargemiddelde grenswaarden (40 µg/m3 voor NO2 en PM10 en 25 µg/m3 voor PM2,5) op het dichts bij het plangebied zijnde toetspunt (51468751_15576664) niet worden overschreden. De waardes bedragen 14,2 µg/m3 voor NO2, 17,2 µg/m3 voor PM10 en 9,6 µg/m3 voor PM2,5, Daarnaast is de trend dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.
De daggemiddelde norm van 50 µg/m³ voor PM10 mag maximaal 35 dagen per jaar overschreden worden. Uit het CIMLK blijkt dat ter hoogte van het meest nabij gelegen toetspunt met 6 overschrijdingsdagen, ruim onder de norm van 35 overschrijdingsdagen wordt gebleven.
Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Het Bkl bevat een instructieregel dat zorg gedragen moet worden dat geur veroorzaakt door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.
Geurgevoelige gebouwen
De volgende gebouwen worden als 'geurgevoelige gebouwen' aangemerkt:
Geurveroorzakende activiteiten
Voor 'geurveroorzakende activiteiten' wordt onderscheid gemaakt in:
Vanwege veehouderijen in de omgeving van het plangebied is er een onderzoek geurhinder veehouderijen uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 2 bij de motivering gevoegd.
Afstanden
Afstandseisen gelden voor dieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen omrekeningsfactoren zijn vastgesteld, zoals melkrundvee, vrouwelijk jongvee en paarden. Het plangebied ligt in een gebied waarvoor in de Verordening geurhinder en veehouderij Druten 2009 aangepaste afstandseisen zijn opgenomen. De minimaal aan te houden afstand bedraagt 25 m tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom. De beoogde woning ligt buiten de afstandscontouren rondom de bouwvlakken van omliggende veehouderijen. Daarom worden de belangen van veehouderijen niet geschaad en is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ten aanzien van afstanden.
Voorgrondbelasting
Binnen het plangebied sprake is van een geurnorm van 14 ouE/m3. Gelet op de geuremissie van de omliggende veehouderijen in relatie tot de afstand tot het plangebied zijn de veehouderijen aan Kloosterweg 16 en Kloosterweg 20 maatgevend voor de geurbelasting ter plaatse van het plangebied. Overige veehouderijen met een geuremissie liggen verder weg van het plangebied én hebben een lagere geuremissie. Voor de veehouderijen aan Kloosterweg 16 en Kloosterweg 20 is een berekening van de voorgrondbelasting uitgevoerd. De hoogst berekende voorgrondbelasting ter plaatse van de rand van het plangebied bedraagt 13,9 ouE/m3. Er wordt voldaan aan de geurnorm van 14,0 ouE/m3. De veehouderijen worden niet in de belangen geschaad. Bovendien wordt op grond van artikel 5 van de Verordening geurhinder en veehouderij Druten 2009 het woon- en leefklimaat aanvaardbaar geacht, aangezien aan de in die geurverordening gestelde afstandseisen en geurnormen wordt voldaan.
Achtergrondbelasting
De geurbelasting van alle veehouderijen samen op een locatie wordt ‘achtergrondbelasting’ genoemd. De achtergrondbelasting op de rand van het plangebied bedraagt ten hoogste 9,3 ouE/m3. Deze waarde voor de komt overeen met een ‘matig’ woon en leefklimaat. Als vuistregel geldt dat de achtergrondbelasting maatgevend is als deze meer dan het dubbele bedraagt van de voorgrondbelasting. Dat is hier het niet geval, de voorgrondbelasting is maatgevend en aanvaardbaar. Op grond van artikel 6 van de Verordening geurhinder en veehouderij Druten 2009 wordt het woon- en leefklimaat aanvaardbaar geacht, aangezien aan bovenstaande vuistregel wordt voldaan.
Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines. Voor omgevingsveiligheid zijn regels opgenomen in paragraaf 5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). De gevoelige objecten zijn opgesplitst in:
Plaatsgebonden risico
Bij het toelaten van milieubelastende activiteiten en bij het toedelen van locaties moet voor zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare gebouwen en locaties het plaatsgebonden risico (PR-10-6-contour) in acht worden genomen. Bij beperkt kwetsbare gebouwen en locaties moet er rekening worden gehouden met het plaatsgebonden risico. Dit betekent dat binnen een plaatsgebonden risicocontour van een risicobron geen zeer kwetsbare gebouwen of kwetsbare gebouwen en locaties mogen worden toegestaan en dat beperkt kwetsbare gebouwen of locaties pas na een beoordeling mogen worden toegestaan. Voor het plaatsgebonden risico gelden, afhankelijk van de activiteit, vastgestelde afstanden of te berekenen afstanden.
Groepsrisico: aandachtsgebieden
Aandachtsgebieden zijn gebieden rond activiteiten met gevaarlijke stoffen die zichtbaar maken waar mensen binnenshuis, zonder aanvullende maatregelen onvoldoende beschermd zijn tegen de gevolgen van ongevallen met gevaarlijke stoffen. Risicovolle activiteiten hebben van rechtswege aandachtsgebieden voor branden, explosies en gifwolken.
Uitgangspunt is dat personen in gebouwen buiten een aandachtsgebied (brand, explosie of gifwolk) voldoende zijn beschermd. Binnen aandachtsgebieden, of voor personen die verblijven op een locatie in de buitenlucht, zal bij nieuwe initiatieven moeten worden gekeken of en welke aanvullende beschermende maatregelen nodig en te treffen zijn. Afhankelijk van het type activiteit met gevaarlijke stoffen, zijn er voor aandachtsgebieden in de regelgeving vaste afstanden vastgesteld of zijn deze afstanden rekenkundig te bepalen.
Op navolgende afbeelding is een uitsnede weergegeven van de risicokaart. Hierop zijn de PR contouren en de aandachtsgebieden weergegeven ten aanzien van inrichtingen met gevaarlijke stoffen, transportroutes over weg, water en spoor en buisleidingen.
Uitsnede risicokaart met globale aanduiding plangebied (rode cirkel)
Kwetsbaarheid
De beoogde woning betreft een kwetsbaar gebouw.
Plaatsgebonden risico
Het plangebied is niet gelegen binnen een plaatsgebonden risicocontour.
Groepsrisico: aandachtsgebieden
Het plangebied is niet gelegen binnen een brand, explosie of gifwolk aandachtgebied.
Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Geomorfologie en geohydrologie
De gemiddelde maaiveld hoogte in het plangebied ligt op circa 6,7 m +NAP. Uit de Grondwaterspiegeldieptekaart 2023 (zie ook doorlatendheidsonderzoek in bijlage 4, bron: https://www.broloket.nl/ondergrondmodellen/kaart) blijkt dat de Gemiddelde Hoogste Grondwaterstand (GHG) in de huidige situatie in het plangebied 0,9 m onder het maaiveld is gelegen. De GHG wordt doorgaans in de wintermaanden bereikt.
Op basis van het doorlatendheidsonderzoek (zie bijlage 4) blijkt dat nabij de Kloosterweg de bodem bestaat uit goed doorlatend zand met op het achterliggend terrein matig doorlatend zand in de bovengrond en zandige klei en veen in de ondiepe ondergrond. De waargenomen grondwaterstanden waren ondieper dan de verwachte GHG, namelijk 0,6 à 0,9 m -mv. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het aflopende maaiveld. Uitgegaan wordt van een GHG van +6,1 m NAP.
Oppervlakte- en afvalwatersysteem
De watergang langs de zuidzijde van het plangebied betreft een B-watergang, waarvan de obstakelvrije zone van 1,0 m, ten behoeve van het onderhoud aan de watergang, binnen het plangebied is gelegen. De nieuwe bebouwing blijft om ruim voldoende afstand van deze zone en de beoogde beplanting wordt eveneens buiten deze zone aangeplant.
Het plangebied bevindt zich in het peilgebied QVU158. Hierin geldt een zomerstreefpeil van +4,85 m NAP en een winterstreefpeil van +4,4 m NAP.
Voor de afvoer van het afvalwater is de initiatiefnemer verantwoordelijk voor de rioolaansluiting. Het hemelwater wordt niet gekoppeld aan het rioolsysteem, maar wordt op het eigen perceel verwerkt.
Ecosysteem
Het plangebied ligt niet in het Natuurnetwerk Nederland (Gelders Natuurnetwerk) en ook niet in een beschermingszone voor natte natuur.
Grondwaterbescherming
Het plangebied ligt in het intrekgebied van het grondwaterbeschermingsgebied Druten.
Gemeentelijk waterbeleid
Het gemeentelijk waterbeleid is gericht op het voorkomen, beperken of tot een aanvaardbaar risico terugbrengen van wateroverlast en schade aan milieu en volksgezondheid. In het Waterplan Druten zijn thema's en uitgangspunten voor duurzaam waterbeheer omschreven.
Tevens beschikt de gemeente over een Gemeentelijk rioleringsplan GRP, waarin de gemeente invulling geeft aan haar zorgplicht voor rioolwater, hemelwater en grondwater. Het gemeentelijk waterbeleid is vooral gericht op het voorkomen, beperken of tot een aanvaardbaar risico terugbrengen van wateroverlast en schade aan milieu en volksgezondheid.
Zorgplicht afvalwater
Een perceeleigenaar moet het huishoudelijk afvalwater of het bedrijfsafvalwater op de openbare riolering lozen. Als dit niet mogelijk (doelmatig) is, zorgt de perceeleigenaar voor een zo milieuvriendelijk mogelijke manier van verwerking of verwijdering van het afvalwater. De gemeente heeft voor zover doelmatig een zorgplicht voor de inzameling en transport van stedelijk afvalwater dat binnen de gemeente vrijkomt.
Zorgplicht hemelwater
Een perceeleigenaar is zelf verantwoordelijk voor het verwerken van het hemelwater op het eigen terrein of voor het eventueel lozen van hemelwater op oppervlaktewater. Als dit niet mogelijk is zorgt de gemeente voor het inzamelen, transporteren en verwerken van het hemelwater, mits doelmatig.
Zorgplicht grondwater
Een perceeleigenaren is zelf verantwoordelijk voor het treffen van maatregelen op eigen terrein om structurele nadelige gevolgen van grondwater voor de aan de grond gegeven bestemming te voorkomen of beperken. Als dit niet mogelijk is treft de gemeente maatregelen in openbaar gebied, voor zover doelmatig en geen verantwoordelijkheid van provincie of waterschap.
Zorgplicht oppervlaktewater (waterschap)
De gemeente valt binnen het beheersgebied van Waterschap Rivierenland. Voor lozing op oppervlaktewater (A-, B- en C-water) heeft de perceeleigenaar een vergunning van het waterschap nodig. Een perceeleigenaar (of aanliggende perceeleigenaar) is verantwoordelijk voor het beheer en onderhoud van oppervlaktewater (B- en C-water volgens de legger van het waterschap) dat op eigen terrein ligt. Het waterschap draagt zorg voor het onderhoud van A-watergangen. Voor ingrepen of activiteiten in of nabij watergangen danwel in of nabij een waterkering heeft een perceeleigenaar een ontheffing van de waterschapsverordening nodig.
Beleidsuitgangspunten
De gemeente streeft naar integrale inpassing van het watersysteem in de leefomgeving en afstemming op de gebruiksfuncties in het gebied. De ruimtelijke ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben voor de waterhuishouding en vice versa. De waterhuishoudkundige situatie moet in overeenstemming zijn met het beoogde grondgebruik.
Water is ordenend bij de ruimtelijke ontwikkeling (juiste functie op de juiste plaats), waarbij tevens rekening is gehouden met de ruimteclaim van waterhuishoudkundige voorzieningen. Wateropgaven zijn gekoppeld aan andere gebiedsopgaven, zoals voor openbaar groen, welzijn, volkshuisvesting, verkeer/vervoer en energie.
Gevolgen van/voor het plan
In de plannen wordt rekening gehouden met de ruimteclaim van de benodigde waterhuishoudkundige voorzieningen (zie voor meer uitleg subparagraaf 4.9.6) om ervoor te zorgen dat de beoogde woningbouwontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft voor de waterhuishouding. De waterhuishouding in het gebied is daarnaast afgestemd op de beoogde gebruiksfunctie door rekening te houden met de minimaal benodigde ontwateringsdiepte (zie voor meer uitleg subparagraaf 4.9.7).
Beleidsuitgangspunten
De gemeente streeft naar schoon water en waterbodems die voldoen aan gestelde kwaliteitseisen en het behoud van (natte) natuurwaarden en biodiversiteit. Verontreiniging van grond- en oppervlaktewater wordt voorkomen en de waterkwaliteit zo mogelijk verbeterd.
Schoon hemelwater mag rechtstreeks in bodem of op oppervlaktewater worden geloosd. Verontreiniging van hemelwater voorkomen, o.a. door toepassing van niet-uitlogende materialen (Dubo-bepalingen) en door beperking van toepassing van lood, koper, zink en zacht pvc. Verontreinigd hemelwater alleen lozen via een zuiverende voorziening.
De kwaliteit van oppervlaktewater zo mogelijk verbeteren door aanleg van natuurvriendelijke oevers en verbetering van de doorstroming. Het beheer mag geen verstoring geven van waterkwaliteit en biodiversiteit. Ecologisch natte zones of natte natuurwaarden behouden of verder ontwikkelen door bijbehorende waterhuishoudkundige omstandigheden te beschermen of herstellen.
De gemeente streeft naar versterking van de belevingswaarde van water en daarmee het waterbewustzijn. Hierbij zijn water, waterhuishoudkundige elementen en cultuurhistorische structuren en landschapselementen herkenbaar verweven in de ruimtelijke inrichting en beleefbaar gemaakt. Waterstromen zichtbaar (bovengronds) afvoeren.
Gevolgen van/voor het plan
Om de water- en bodemkwaliteit niet negatief te beïnvloeden wordt gebruik gemaakt van niet uitlogende bouwmaterialen (koper, zink, lood). De emissies vanuit bouwmaterialen worden beperkt door gebruik te maken van producten die voorzien zijn van een keurmerk. Omdat het hemelwater van het plangebied niet naar het rioolstelsel wordt afgevoerd, worden het aantal en de omvang van de overstortingen van het rioolstelsel op het oppervlaktewater niet negatief beïnvloed.
Beleidsuitgangspunten
De gemeente streeft naar een klimaatbestendige en waterrobuuste leefomgeving, anticiperend op hevigere perioden met hitte, neerslag en droogte. Bij ruimtelijke ontwikkelingen worden schadelijke effecten van klimaatverandering (wateroverlast en verdroging) voor het grondgebruik en vice versa beperkt of teruggebracht tot een acceptabel niveau. Waterhuishoudkundige voorzieningen zijn energiezuinig en duurzaam.
Komen tot een klimaatadaptieve ruimtelijke inrichting, o.a. voor wat betreft bebouwing, wegen, groen en water. Voorkomen dat water bij hevige neerslag in de bebouwing terecht komt of afstroomt buiten het plangebied. De hoeveelheid verhard oppervlak tot een minimum beperken. Zorgdragen voor voldoende waterberging, tegen hemelwateroverlast en ter buffering van water in droge tijden (zie ook waterberging). Groenstructuren klimaatrobuust aanleggen voor wat betreft areaal, type beplanting en waterbergend vermogen.
Grondwateronttrekking (verdroging) beperken door hoogwaardige toepassing van drinkwater en het treffen van waterbesparende voorzieningen. Zo mogelijk hemelwater gebruiken voor laagwaardige toepassingen. Verder bij de ruimtelijke ontwikkeling rekening houden met de droogtegevoeligheid van de locatie en mogelijke bodemdaling die daardoor kan ontstaan.
Gevolgen van/voor het plan
Drinkwaterverspilling moet worden voorkomen. Gebruik van hoogwaardig drinkwater moet zoveel mogelijk worden beperkt tot hoogwaardige toepassingen. In het plan zijn geen specifieke maatregelen opgenomen om drinkwaterverspilling te voorkomen. Dat is iets wat toekomstige bewoners, desgewenst zelf moeten regelen.
Om te voorkomen dat bij klimaatbuien overlast optreedt, wordt op eigen terrein voorzien in de berging van hemelwater.
Beleidsuitgangspunten
De gemeente streeft naar het vasthouden van gebiedseigen water door benutting van de natuurlijke bergingscapaciteit van bodem en oppervlaktewater. Natuurlijke grondwater- en oppervlaktewaterstanden worden beschermd of hersteld.
Hemelwater afkomstig van verharde oppervlakken zoveel mogelijk afkoppelen van de riolering met de voorkeursvolgorde: 1) Benutting, 2) Bodeminfiltratie binnen het gebied, 3) Berging binnen het gebied, 4) Vertraagde afvoer naar oppervlaktewater buiten het plangebied en 5) Afvoer naar riool.
Compenseren van het verlies aan waterberging, indien hemelwater direct of indirect wordt geloosd op oppervlaktewater. De compensatieplicht (waterschapsverordening) houdt in dat de toename van verharding in het ruimtelijk plan moet worden gecompenseerd door aanleg van extra waterberging. Dit met een eenmalige uitzondering van 500 m² (stedelijk gebied) en 1.500 m² (landelijk gebied) voor particulieren en kleine bedrijven. De compensatieplicht geldt niet in individuele gevallen als op een afstand van 100 m of meer van het oppervlaktewater wordt geïnfiltreerd (Waterschapsverordening).
Infiltratie- en bergingsvoorzieningen, zoals bodempassages en open water, moeten voldoende capaciteit hebben om het hemelwater te kunnen verwerken. En zodanig ruimtelijk ingepast (ruimtebeslag, ligging) dat adequaat functioneren is gewaarborgd.
Gevolgen van/voor het plan
Er is een verhardingsbalans opgesteld om te laten zien hoe de huidige onbebouwde situatie en de toekomstige situatie zich tot elkaar verhouden:
| Dakoppervlak (m2) | Terreinoppervlak (m2) | Onverhard (m2) | Totaal (m2) | |
| Bestaande situatie | 0 | 0 | 2.450 | 2.450 |
| Toekomstige situatie | 200 | 400 | 1.850 | 2.450 |
| Verschil | + 200 | + 400 | - 600 | 0 |
Buiten de ingetekende verharding is 100 m2 terrasverharding aan de achterzijde opgenomen in deze balans. Uit de verhardingsbalans blijkt dat de hoeveelheid verhard oppervlak met circa 600 m2 toeneemt ten opzichte van de huidige onbebouwde situatie. Vanwege het beleid van de gemeente is er sprake van een bergingsopgave voor de 600 m2 extra verhard oppervlak. Op basis van de toename van het verhard oppervlak en de bergingseis (436 m³/ha) bedraagt de waterbergingsopgave voor het plangebied in totaal (436 x 0,06 =) 26,2 m3. Voor open water komt dit neer op een benodigd grondoppervlak van circa 87,3 m2, met een peilopzet van 0,3 m.
Binnen het plangebied is voldoende ruimte om hierin te voorzien zoals weergegeven in de volgende afbeelding. In de regels is een voorwaardelijke verplichting voor deze waterberging opgenomen (zie sublid 4.5.2), zodat met realisatie van de woning wordt voorzien in voldoende waterberging. Dit betekent dat de toekomstige perceeleigenaar zelf verantwoordelijk is om voor de verharding op zijn/haar bouwperceel voldoende berging (m3) of open water (m2) ter compensatie te realiseren. De wijze waarop de benodigde waterberging wordt gerealiseerd, wordt door de toekomstige bewoners nader uitgewerkt in het kader van de omgevingsvergunningaanvraag. Een mogelijkheid is om een watergang parallel aan de perceelsgrens aan te leggen en aan te sluiten op de watergang aan de zuidzijde van het plangebied en het hemelwater via een HWA-riool af te voeren richting de watergang.
Beleidsuitgangspunten
De gemeente streeft naar een veilig watersysteem. Inrichting en beheer van het watersysteem op het plangebied moet zijn gericht op het voorkomen of beperken van risico's voor de volksgezondheid en veiligheid.
Risico's van optrekkend vocht primair beperken door ter plaatse van bebouwing te voorzien in voldoende ontwateringsdiepte en drooglegging. Of, als dit niet mogelijk is, door het treffen van maatregelen (bv. kruipruimtevrij bouwen, waterdicht bouwen). Een permanente verandering (verlaging) van grondwaterstanden is daarbij niet toegestaan. Voorts in het plan rekening houden met eventuele risico's van bodemdaling als gevolg van grondwaterstandsdaling (verdroging) of -fluctuatie (zie ook Klimaatverandering).
Waterschap Rivierenland houdt een droogleggingsnorm van 1,3 m aan voor het bouwpeil ten opzichte van het streefpeil.
In het beleidsplan Water en Riolering 2023 - 2027 van de gemeentes Beuningen, Heumen, Nijmegen, West Maas & Waal, Wijchen en Druten zijn de volgende gewenste ontwateringsdieptes opgenomen:
Inrichting en beheer van oppervlaktewater in bebouwd gebied afstemmen op potentieel verdrinkingsgevaar (veilige oevers). Bij de ruimtelijke inrichting rekening houden met locaties waar waterkwaliteit een gezondheidsrisico kan vormen (zoals bij overstorten en stilstaand water).
Gevolgen van/voor het plan
De minimale aanlegpeilen per functie kunnen worden bepaald op basis van de minimaal benodigde ontwateringsdiepte en drooglegging. Door de aanleg van de nieuwe bebouwing op dezelfde hoogte als de op de in de omgeving aanwezige bebouwing wordt voorkomen dat wateroverlast plaatsvindt of wordt afgewenteld op de omgeving. Er wordt uitgegaan van 0,3 m boven het niveau van de Kloosterweg, wat lokaal neerkomt op 7,5 m NAP. Aangezien sprake is van ongeveer 2,3 m verschil tussen streefpeil en huidig maaiveld is sprake van voldoende drooglegging.
Ter plaatse van de bebouwing wordt door de ophoging voldaan aan de eisen die de gemeente stelt voor woningen met of zonder kruipruimte. Het voorziene kruidenrijke grasland wordt niet opgehoogd, hier wordt de ontwateringsdiepte voor groen van 0,5 m -mv niet gehaald. De tuin wordt maximaal 0,1 m opgehoogd om op minimaal 6,6 m NAP te liggen. Het afvalwater van het plangebied wordt afgevoerd via het gemengde rioolstelsel naar de rioolwaterzuivering in Bergharen. Bij het aanvragen van de rioolaansluiting wordt met de beheerder overlegd of een nieuwe drukrioolunit moet worden geplaatst.
Overweging & conclusie
Het verhard oppervlak ter plaatse van het plangebied neemt toe en het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak, wordt op eigen terrein geborgen. De ontwikkeling heeft geen negatieve gevolgen voor de waterhuishouding.
Overleg met waterbeheerder
Beleidsuitgangspunt
Afhankelijk van de aard en locatie moet het ruimtelijk plan voor advies en/of vooroverleg worden voorgelegd aan de waterbeheerder en het advies van de waterbeheerder zijn verwerkt in de waterparagraaf. Veelal zijn de waterbeheerders het waterschap, maar kunnen ook Rijkswaterstaat of de Provincie zijn. Voor wat betreft het waterschapsbelang geldt voor alle ruimtelijke plannen dat bij aanvang van het planproces een digitale watertoets moet worden ingevuld door de initiatiefnemer (www.digitalewatertoets.nl), waarna zo nodig een vooroverleg volgt.
Gevolgen van/voor het plan
Er is een digitale watertoets uitgevoerd via www.hetwateradvies.nl. Deze toets is als bijlage 3 bij de motivering gevoegd. Op basis van de ingevoerde gegevens blijkt dat er sprake is van een ruimtelijk plan waarvoor de gangbare watertoetsprocedure gevolgd moet worden. Het plan moet in het kader van vooroverleg voorgelegd worden aan het waterschap.
Zorgplicht
De zorgplicht is in de omgevingswet opgedeeld in de algemene zorgplicht (afdeling 1.3 Ow) en de specifieke zorgplicht, waarbij de specifieke zorgplicht is opgedeeld in de Specifieke zorgplicht natura2000 (art.11.6 Bal), Specifieke zorgplicht soorten (artikel 11.27 Bal) en de Specifieke zorgplicht houtopstanden (artikel 11.116 Bal).
Soortenbescherming
Op grond van artikel 5.1 lid 2 Ow is het verboden een flora-en-fauna-activiteit te verrichten, voor zover het gaat om een geval dat is aangewezen in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Uit bijlage 1 Omgevingswet volgt dat een flora-en-fauna-activiteit een activiteit is met mogelijke gevolgen voor van nature in het wild levende dieren of planten. De soortenbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten (artikel 11.37 Bal), Habitatrichtlijnsoorten (artikel 11.46 Bal) en Andere soorten (artikel 11.54 Bal). Hierin worden rust- en voortplantingsverblijfplaatsen en het functioneel leefgebied beschermd.
De regels over wanneer het bevoegd gezag een omgevingsvergunning of een vrijstelling mag verlenen voor flora- en fauna-activiteiten, staan in afdeling 8.6.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Gebiedsbescherming
Artikel 11.6, lid 1 van het Bal bepaalt dat degene die een activiteit verricht die verslechterende of significant verstorende gevolgen voor een Natura 2000-gebied of een bijzonder nationaal natuurgebied kan hebben, en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor het belang van de natuurbescherming, verplicht is om:
Stikstofdepositie
Een activiteit die voor stikstofdepositie zorgt, wordt aangemerkt als een vergunningsplichtige Natura 2000-activiteit als significante effecten op een Natura 2000-gebied niet kunnen worden uitgesloten. De beoordelingsregels kunnen er in dat geval toe strekken dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als geregistreerde stikstofdepositieruimte aan de Natura 2000-activiteit wordt toegedeeld (artikel 5.29, lid 3 Ow).
Er is een quickscan natuur uitgevoerd in het plangebied. Dit onderzoek is als bijlage 5 bij de motivering gevoegd.
Soortenbescherming
De conclusie van de quickscan, zoals weergegeven in paragraaf 4.1 van de quickscan, is dat voorafgaand aan de werkzaamheden met aanvullend onderzoek moet worden vastgesteld of de te slopen schuur een relevante functie heeft voor de gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, laatvlieger en de gewone grootoorvleermuis.
In het najaar van 2024 zijn er 2 onderzoeksrondes uitgevoerd. Hierin zijn geen vleermuisverblijfplaatsen of essentieel leefgebied vastgesteld. In de lente/zomer van 2025 worden de vleermuisonderzoeken weer opgestart en gaat het onderzoek verder met specifiek onderzoek naar zomer- en kraamverblijfplaatsen.
Indien er sprake is van overtreding van verbodsbepalingen kan bevoegd gezag onder voorwaarden een ontheffing verlenen. De voorwaarden betreffen: er is geen andere bevredigende oplossing, er is sprake van een wettelijk belang (vleermuizen: er is sprake van een reden van sociale of economische aard) en er wordt geen afbreuk gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort (een robuust en ruim maatregelenpakket van tijdelijke en permanente voorzieningen wordt hiertoe voorgesteld en uitgevoerd). Op basis van de uitgevoerde quickscan is er geen reden om aan te nemen dat eventueel benodigde ontheffingen, mits de juiste maatregelen worden getroffen, er sprake is van een gedegen alternatievenafweging en een wettelijk belang kan worden aangevoerd, niet verkregen zouden kunnen worden.
Algemene zorgplicht
Gebiedsbescherming
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied of provinciaal aangewezen beschermde gebieden. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is Rijntakken, op circa 2,7 km ten noorden van het plangebied. Externe effecten als gevolg van licht, trilling en geluid door de voorgenomen plannen zijn gezien de afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden niet te verwachten. Externe effecten als gevolg van een toename van stikstofdepositie zijn op voorhand niet uit te sluiten. Vandaar dat ten aanzien van de stikstofdepositie naar stikstofgevoelige habitattypen binnen Natura 2000-gebieden een onderzoek stikstofdepositie is uitgevoerd. De resultaten zijn opgenomen in bijlage 6 bij de motivering.
Uit de berekeningen blijkt dat in zowel de aanlegfase als de gebruiksfase de stikstofdepositie op de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden niet hoger is dan 0,00 mol/ha/jaar.
Ten aanzien van stikstofdepositie ondervinden stikstofgevoelige habitats binnen Natura 2000-gebieden dus geen negatieve effecten als gevolg van de ontwikkeling. Het project is daarmee in het kader van stikstofdepositie niet aan te merken als een Natura 2000-activiteit.
Het aspect 'ecologie' vormt, mits voorafgaand aan de werkzaamheden aanvullend ecologisch onderzoek wordt uitgevoerd en indien nodig een ontheffing wordt aangevraagd, geen belemmering voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Het aanvullend onderzoek is in uitvoering.
De essentie van het beleid is dat voorafgaand aan de uitvoering van plannen onderzoek moet worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische en cultuurhistorische waarden en daar in de ontwikkeling van plannen zoveel mogelijk rekening mee te houden. Het doel van deze wetgeving is om archeologische resten in de bodem zoveel mogelijk te behouden en cultureel erfgoed en landschap zoveel mogelijk te beschermen.
Daarnaast zijn er ten aanzien van de bescherming van archeologische en cultuurhistorische waarden een aantal beginselen geformuleerd (artikel 5.130 Bkl). Deze beginselen richten zich op de omgang met monumenten die op grond van het omgevingsplan zijn beschermd: archeologische monumenten, (voorbeschermde) rijksmonumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en beschermde cultuurlandschappen. Daarnaast zijn in afdeling 8.8 van het Bkl regels gesteld voor de beoordeling van rijksmonumentenactiviteit en het verplaatsen van gebouwde monumenten.
Archeologie
Ter plaatse van het plangebied geldt op basis van het tijdelijke omgevingsplan gemeente Druten de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'. Op basis hiervan zijn bodemingrepen groter dan 500 m2 en dieper dan 50 cm onderzoeksplichtig. Voor de bouw van de beoogde woning met bijgebouw wordt dit oppervlaktecriterium niet overschreden; dit uitgaande van een hoofdgebouw van 100 m², 150 m² aan bijbehorende bouwwerken (= inclusief maximale mogelijkheden vergunningvrij bouwen) in de vorm van gebouwen, waterberging (maximaal 75 m²) en een strook voor kabels en leidingen van 30 m lang en 0,5 m breed, zijnde 15 m². Dit komt neer op 100 + 150 + 75 + 15 = 340 m². Verkennend archeologisch onderzoek is derhalve niet benodigd.
Ter waarborging van de archeologische waarden blijft de archeologische dubbelbestemming gehandhaafd ter plaatse van het plangebied (zie Artikel 12 Waarde - Archeologie 3 van de regels in combinatie met de verbeelding).
Cultuurhistorie
Het plangebied behoort tot een oud bebouwingslint, aan weerszijden waarvan een zone van 60 m een hoge waardering is toegekend. De beoogde woning wordt landschappelijk ingepast. De inpassing van de bebouwing met groen draagt bij aan het benadrukken van het contrast met het open landschap. De zichtlijn ten westen van de bestaande woning richting het zuiden, richting het achterliggende landschap, blijft behouden.
De aspecten 'archeologie' en 'cultuurhistorie' vormen geen belemmering voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Door in het ontwerp rekening te houden met de mogelijke gevolgen van klimaatverandering wordt de leefbaarheid in de toekomst gegarandeerd. Deze verwachte gevolgen zullen het meest merkbaar zijn in een toenemende regenintensiteit enerzijds en een toenemende droogte en hitte anderzijds. Navolgend is een opsomming opgenomen van de onderdelen van de inrichting die tegemoet komen aan het klimaatbestendig maken van het nieuwe woonperceel:
Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen moeten worden gewaarborgd. Tevens moet rond dergelijke leidingen rekening worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:
In (de directe omgeving) van het plangebied zijn geen hoofdtransportleidingen of persleidingen van water, olie, aardgas, brandstof en/of hoogspanningsverbindingen gelegen, die in het kader van het planvoornemen op de verbeelding moeten worden opgenomen.
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen en leegstand van vastgoed te voorkomen is de Ladder voor duurzame verstedelijking (hierna: Ladder) onder de Omgevingswet gecontinueerd en als instructieregel opgenomen in artikel 5.129g Bkl. Deze regel bepaalt dat de Ladder betrekking heeft op een stedelijke ontwikkeling die voldoende substantieel is. De aard en omvang van het woningbouwplan in relatie met de omgeving bepaalt of het plan voldoende substantieel is. De behoefte aan die nieuwe stedelijke ontwikkeling moet daarmee worden aangetoond. Alleen wanneer het gaat om een 'nieuwe' stedelijke ontwikkeling moet de Laddertoets worden uitgevoerd.
Voor ontwikkelingen buiten het bestaand stedelijk gebied moet ook worden gemotiveerd waarom deze niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan komen. In artikel 5.129g Bkl staat dat het stedelijk gebied ook het stedelijk groen aan de rand van de bebouwing van stedelijk gebied bevat. Door deze formulering is dat stedelijk gebied hetzelfde gebied als onder het Besluit ruimtelijke ordening.
Artikel 5.129g Bkl geeft geen ondergrens aan. In uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn hiervoor lijnen uitgezet. Bij woningbouw is vanaf 12 woningen sprake van een stedelijke ontwikkeling die ladderplichtig is.
Met dit plan wordt de realisatie van 1 woning mogelijk gemaakt. Dit betekent dat er geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Bovendien past de voorgenomen ontwikkeling binnen de regionale woonagenda (zie subparagraaf Woondeal 2.0 Regio Arnhem-Nijmegen).
Het aspect 'ladder voor duurzame verstedelijking' vormt geen belemmering voor een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
De wetgeving over de milieueffectrapportage (m.e.r) is opgenomen in afdeling 16.4 van de Omgevingswet en in hoofdstuk 11 en bijlage V bij het Omgevingsbesluit. In artikel 16.34, tweede lid van de Omgevingswet is aangegeven dat onder een plan of programma, als bedoeld in artikel 2, onder a, van de strategische milieubeoordeling (SMB-richtlijn), in ieder geval wordt verstaan een omgevingsvisie, een programma, een omgevingsplan en een voorkeursbeslissing.
Voor het bepalen of een plan eventueel m.e.r.-plichtig is, is artikel 16.36, lid 3 en 4 van de Omgevingswet van toepassing. Er zijn bij de zogenaamde plan-m.e.r.-beoordeling twee mogelijke resultaten:
Er zijn twee situaties waarin een plan-m.e.r.-beoordeling aan de orde kan komen:
Het onderhavige TAM-omgevingsplan is kaderstellend voor een project uit bijlage V Omgevingsbesluit, te weten J11: een stedelijk ontwikkelingsproject. Dit betreft ook een woningbouwontwikkeling. In de derde kolom staat dat voor de aanleg, wijziging of uitbreiding van een dergelijk stedelijk ontwikkelingsproject een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt op basis van artikel 16.43, lid 1, aanhef en onder b van de Ow. Het onderhavige plan betreft een kleine wijziging van het omgevingsplan gemeente Druten en gaat over een klein gebied op gemeentelijk niveau. De gemeenteraad is voor onderhavig TAM-omgevingsplan het bevoegd gezag.
Op grond van het gestelde in Hoofdstuk 4 van deze motivering kan worden geconcludeerd dat de ontwikkeling, gelet op de aard, omvang en ligging, geen aanzienlijke milieueffecten kent. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De uitgevoerde onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit TAM-omgevingsplan te kunnen nemen.
Het TAM-omgevingsplan reguleert het gebruik van de gronden binnen het plangebied. Het plan biedt het gemeentebestuur een basis voor handhaving, indien op een bepaalde locatie activiteiten plaatsvinden die strijdig zijn met het omgevingsplan en zodoende uit ruimtelijk oogpunt onwenselijk worden geacht.
Onderhavig TAM-omgevingsplan vormt een wijziging van het omgevingsplan gemeente Druten. Woningbouw op deze locatie past niet in het van het tijdelijk omgevingsplan onderdeel uitmakende bestemmingsplan, waardoor het omgevingsplan gewijzigd moet worden.
Om te zorgen dat het TAM-omgevingsplan juridisch één geheel is met het Omgevingsplan gemeente Druten wordt het als hoofdstuk 22c toegevoegd. Onderhavig TAM-omgevingsplan moet dus ook als onderdeel van het Omgevingsplan gemeente Druten gelezen worden.
In dit hoofdstuk volgt een toelichting op de juridische regeling. Het juridisch bindende gedeelte van dit omgevingsplan bestaat uit de verbeelding en de regels. De verbeelding en de regels moeten in samenhang met elkaar worden begrepen.
In deze paragraaf wordt uiteengezet welke gedachten aan de juridische regeling ten grondslag hebben gelegen en hoe deze uiteindelijk zijn vormgegeven. De regels zijn onderverdeeld in 5 hoofdstukken.
Hoofdstuk 1: Inleidende bepalingen
Dit TAM-omgevingsplan maakt onderdeel uit van het Omgevingsplan gemeente Druten. Dat betekent dat alle regels uit het omgevingsplan ook van toepassing zijn op onderhavige woningbouwontwikkeling. Daarom worden in de regels alleen maar bepalingen opgenomen welke specifiek relevant zijn voor het planvoornemen.
Hoofdstuk 2: Specifieke regels over functies
Conform de eisen vanuit de Omgevingswet worden in dit hoofdstuk de toegestane functies en activiteiten beschreven voor de specifieke locatie. Alhoewel de regels niet hoeven te voldoen aan de SVBP, en er dus over 'functies en activiteiten' wordt gesproken in plaats van 'bestemmingen', staan deze op de verbeelding behorend bij onderhavig plan nog wel aangeduid als zijnde 'bestemming'. Dit vanwege het feit dat het plan anders niet juist gepubliceerd kan worden op www.ruimtelijkeplannen.nl.
Voor onderhavig TAM-omgevingsplan is beoogd zoveel mogelijk aansluiting te vinden bij de regels en bepalingen voor vergelijkbare functies en activiteiten uit het bestemmingsplan 'Buitengebied Druten'. Deze zijn wel dusdanig omgevormd dat deze voldoen aan de regels van de Omgevingswet.
Hoofdstuk 3: Algemene regels over functies
Voor dit hoofdstuk zijn er algemene bepalingen opgenomen die alleen betrekking hebben op de artikelen uit dit TAM-omgevingsplan. Hier zitten bijvoorbeeld algemene bouw- en functieregels in die gelden voor het gehele plangebied.
Hoofdstuk 4: Regels ter bescherming van waarden en objecten
In dit hoofdstuk zijn de regels opgenomen die betrekking hebben op de bescherming van waarden en objecten. In dit geval de ligging van het plangebied ter plaatse van 'Waarde - Archeologie 3' en ter plaatse van 'Waarde - Cultuurhistorisch waardevol gebied'.
Hoofdstuk 5: Overgangsregels
In dit hoofdstuk is onder meer aangegeven dat de bestaande bouwwerken dan wel vergunde rechten tot het oprichten van een bouwwerk worden gerespecteerd, ook al wijken deze af van het onderhavige TAM-omgevingsplan. Deze bouwwerken mogen gedeeltelijk worden vernieuwd en veranderd. Het is dus niet toegestaan om een bouwwerk af te breken en geheel te vernieuwen. Evenmin is het toegestaan om het bouwwerk geleidelijk aan helemaal te vernieuwen. In geval het bouwwerk door een calamiteit verloren is gegaan, mag wel tot gehele nieuwbouw worden overgegaan, mits de omgevingsvergunning voor het bouwen binnen een termijn van twee jaren na de calamiteit is aangevraagd. Het bevoegd gezag kan middels een omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels en bepalen dat bestaande afwijkingen mogen worden vergroot voor een uitbreiding van de bebouwing met maximaal 10%. Illegale bouwwerken zijn expliciet uitgesloten van het overgangsrecht.
Voor gebruik van gronden en opstallen is eveneens bepaald dat het gebruik dat strijdig is met het onderhavige plan, mag worden gecontinueerd. Verandering van het gebruik is niet toegestaan, tenzij de afwijking naar haar aard en omvang wordt verkleind. Indien gebruik voor een periode van langer dan 1 jaar wordt onderbroken, mag dit gebruik niet meer worden hervat. Een uitzondering wordt gemaakt voor het gebruik dat reeds strijdig was met het voor het onderhavige omgevingsplan ter plekke van kracht zijnde plan. Het overgangsrecht is op deze situaties niet van toepassing.
Verbeelding
De verbeelding die is opgesteld voor het TAM-omgevingsplan moet worden opgesteld conform de technische eisen van IMRO2012. Dat betekent dat er op de verbeelding wel 'bestemmingen' zijn te zien, en dat specifieke functies als zijnde 'functieaanduidingen' worden benoemd. Dit vanwege het feit dat het plan anders niet door de validator van ruimtelijke plannen komt. Voor meer info, zie: https://docs.geostandaarden.nl/ro/HRTAMomplan/.
Dit TAM-omgevingsplan (hierna: plan) wijzigt het omgevingsplan in die zin dat na hoofdstuk 22 van het omgevingsplan een hoofdstuk 22c wordt ingevoegd, bestaande uit de regels van dit plan. De hoofdstukken in de regels moeten gelezen worden als paragrafen van hoofdstuk 22c van het omgevingsplan Druten.
Dit plan komt in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. In de regels staat de verhouding tot de rest van het tijdelijke omgevingsplan (zie artikel 1.2 en 1.3).
Wonen
Deze gronden zijn aangewezen voor wonen, vrije beroepen, tuinen, erven, paardenbakken, water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
Voor het bouwen van hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn bouwregels opgenomen. In de regel geldt dat het hoofdgebouw (de woning) uitsluitend binnen het aangeduide bouwvlak is toegestaan. Andere bouwwerken, zoals een bijgebouw of een aan- en uitbouwen, zijn zowel binnen als buiten het bouwvlak van deze functie toegestaan. Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van bepaalde bouwregels.
Alle kosten die gemaakt moeten worden met het opstellen van een ruimtelijk plan zijn voor rekening van de initiatiefnemers. Hiervoor is een overeenkomst afgesloten, waarin ook de afwikkeling van eventuele verzoeken tot tegemoetkoming in nadeelcompensatie is geregeld. Hiermee is de financiële haalbaarheid voor de gemeente afdoende geregeld.
Onderdeel van het zorgvuldig opstellen van een TAM-omgevingsplan is participatie. Bij participatie worden burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties voorafgaand aan de besluitvorming actief betrokken. De omgeving en betrokken instanties vroeg bij een project betrekken, vergroot het draagvlak en voorkomt vaak bezwaren in een later stadium. In het kader van de beoogde ontwikkeling is door de initiatiefnemers met de omwonenden gesproken. Het verslag van deze omgevingsdialoog is als bijlage 7 bij deze motivering gevoegd.
Te zijner tijd zal het ontwerp TAM-omgevingsplan gedurende zes weken ter inzage worden gelegd. De zienswijzen zullen hier of in een separate nota zienswijzen van een gemeentelijke reactie worden voorzien.