direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Horssen, Goorstraat 2
Status: ontwerp
Plantype: wijzigingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0225.BGBGoorstraat2-OW01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied Druten" van gemeente Druten ten behoeve van het beëindigen van de varkenshouderij aan de Goorstraat 2 in Horssen, het inleveren van de aanduiding intensieve veehouderij en wijzigen van de agrarische bestemming naar een woonbestemming.

De initiatiefnemer is voornemens om het bedrijf middels de Landelijke beëindigingsregeling veehouderij (Lbv) te beëindigen en alle bedrijfsgebouwen te slopen. In ruil voor het slopen van de bedrijfsgebouwen worden twee compensatiewoningen gerealiseerd. Daarnaast krijgt de huidige bedrijfswoning ook een woonbestemming en wordt een groter bijgebouw bestemd.

In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De gewenste ontwikkeling is daarmee niet rechtstreeks toegestaan vanuit het bepaalde in het geldende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits wordt aangetoond dat aan de in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan. Middels voorliggende toelichting wordt aangetoond op welke wijze aan de wijzigingsbevoegdheid kan worden voldaan en dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.

1.2 Planlocatie

De planlocatie is gelegen aan de Goorstraat 2 in Horssen en ligt aan de oostkant van Horssen in het landelijk gebied van gemeente Druten. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Horssen, sectie G, nummers 398 en 401. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0225.BGBGoorstraat2-OW01_0001.png"

Figuur 1. Uitsnede topografische kaart locatie (bron: pdok.nl)

1.3 Geldende bestemmingsplannen

Ter plaatse is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied Druten" van de gemeente Druten, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 24 maart 2016, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur zijn ter plaatse de bestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 3', 'Waarde - Archeologie 4' en 'Waarde - Archeologie 5' toegekend. Tevens is ter plaatse de aanduidingen 'intensieve veehouderij' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0225.BGBGoorstraat2-OW01_0002.png"

Figuur 2. Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl).

De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt door toepassing van een in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn specifieke voorwaarden verbonden waaraan met de voorgenomen ontwikkeling moet worden voldaan.

In paragraaf 3.4.3 wordt aan de specifieke voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid getoetst.

Hieruit blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voorwaarden. Hiermee kan ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting is als volgt opgebouwd:

  • Hoofdstuk 2 gaat in op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer.
  • Hoofdstuk 3 gaat in op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente.
  • Hoofdstuk 4 gaat in op de toetsing van het plan aan de aspecten milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie, verkeer en parkeren en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, indien van toepassing, uitgevoerde aanvullende onderzoeken beschreven.
  • Hoofdstuk 5 gaat in op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt kort ingegaan op het aspect handhaving.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Huidige situatie

De locatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Druten. De omgeving van de locatie bestaat voornamelijk uit landbouwgronden. Ten noordwesten van de locatie bevindt zich Het Goor. In de nabije omgeving van de locatie bevinden zich verder een hoveniersbedrijf en een varkenshouderij.

Op de locatie is momenteel een varkenshouderij gevestigd. Ter plaatse mogen conform de vigerende vergunning van 25 april 2019 (kenmerk OD50 / W.Z17.104250.01 / D190247446) 650 vleesvarkens (RAV D3.100), 740 vleesvarkens (RAV D3.2.15.4), 1.725 vleesvarkens (RAV D2.2.8), 176 gespeende biggen (RAV D1.1.100), 2.400 gespeende biggen (RAV D1.1.30, 135 zoogkoeien (RAV A2.100) en 33 vrouwelijk jongvee (RAV A3.100) gehouden worden. Dit betreft een ammoniakemissie van 5.015,64 kg NH3, welke ten behoeve van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderij (Lbv) ingeleverd zal worden.

De stallen voor het houden van 1.725 vleesvarkens en het houden van 135 zoogkoeien en 33 vrouwelijk jongvee zijn niet gerealiseerd.

Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 1,5 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.0225.BGBGoorstraat2-OW01_0003.png"
Figuur 3. Luchtfoto huidige situatie ter plaatse (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl).

In de volgende figuur is het zijaanzicht vanaf de Langesteeg weergeven van de huidige situatie van het bedrijf.

afbeelding "i_NL.IMRO.0225.BGBGoorstraat2-OW01_0004.png"

Figuur 4. Zijaanzicht locatie vanaf Langesteeg (bron: Google Streethview

In de volgende figuur is het zijaanzicht vanaf de Goorstraatt weergeven van de huidige situatie van de locatie van de compensatiewoningen en het bedrijf.

afbeelding "i_NL.IMRO.0225.BGBGoorstraat2-OW01_0005.png"

Figuur 5. Zijaanzicht locatie vanaf Goorstraat (bron: Google Streethview

2.2 Gewenste situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens ter plaatse de varkenshouderij middels de Landelijke beëindigingsregeling veehouderij (Lbv) te beëindigen en alle varkensstallen te slopen. In totaal wordt er 2.892 m² aan gebouwen gesloopt.

In de volgende figuur is aangegeven welke gebouwen gesloopt gaan worden en om hoeveel vierkante meter dit gaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0225.BGBGoorstraat2-OW01_0006.png"

Figuur 6. Vierkante meters gebouwen (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl).

Vervolgens worden twee compensatiewoningen van 800 m³ met een bijgebouw van 100 m² gerealiseerd met toepassing van de gemeentelijke compensatieregeling. De nieuwe percelen krijgen ieder een oppervlakte van ongeveer 2.000 m². Bij de bestaande woning blijft een groter bijgebouw van ongeveer 230 m² behouden.

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0225.BGBGoorstraat2-OW01_0007.png"

Figuur 7. Situatietekening gewenste situatie (bron: DLV Advies).

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.

Ten behoeve van de versterking van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse en in de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0225.BGBGoorstraat2-OW01_0008.png"

Figuur 8. Tekening landschappelijke inpassing (bron: Otte Groenadvies).

Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.

Hiermee wordt ter plaatse voorzien in een goede, bij het gebied passende landschappelijke inpassing.


Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Nationale Omgevingsvisie

Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.

Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.

Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.

De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:

  • 1. Klimaatbestendige inrichting in 2050:
    Hierbij is het van belang dat het watergebruik beter wordt afgestemd op het beschikbare water en dat water langer wordt vastgehouden, dat functies die gebruik maken van de fysieke leefomgeving moeten meer worden afgestemd op de eigenschappen van het bodem-watersysteem en dat de energietransitie naar een volledig duurzame energiewinning verder wordt gestimuleerd en ontwikkeld.
  • 2. Duurzame en circulaire economie:
    Hierbij is het van belang dat de gevolgen voor de economie, mede door de COVID-19 pandemie, zoveel mogelijk worden beperkt en dat bij de locaties van kantoren, bedrijventerreinen, grootschalige logistieke functies en datacentra, naast de vraag van bedrijven en economische vitaliteit, aansluiting wordt gehouden op het verkeers en vervoersnetwerk, het elektriciteitsnetwerk en rekening wordt gehouden met de aantrekkelijkheid en kwaliteit van stad en land. Daarbij wordt ingezet op actieve clustering van (grootschalige) logistieke functies op logistieke knooppunten langs (inter)nationale corridors en worden investeringen gedaan in het duurzaam en circulair maken van de economie en energievoorziening in samenhang met het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving.
  • 3. Ontwikkeling Stedelijk Netwerk Nederland:
    Hierbij is het van belang dat wordt gebouwd aan sterke, aantrekkelijke en gezonde steden met een goed bereikbaar netwerk van steden en regio's, dat de woningbouw een nieuwe, stevige impuls wordt gegeven en dat zo veel mogelijk in bestaand stedelijk gebied wordt ontwikkeld, klimaatbestendig en natuurinclusief. Daarbij behouden grote open ruimten tussen de steden het groene karakter, wordt het aanbod en de kwaliteit van groen in de stad versterkt en wordt de aansluiting op het groene gebied buiten de stad verbeterd.
  • 4. Geleidelijke en zorgvuldige herindeling van het landelijk gebied:
    Hierbij is het van belang dat de biodiversiteit wordt verbeterd, dat steeds meer richting wordt gegeven aan een duurzame kringlooplandbouw in goed evenwicht met natuur en landschap en dat wordt bijgedragen aan een landelijk gebied waarin het prettig wonen, werken en recreëren is en waarin ruimte is en blijft voor economisch vitale landbouw als belangrijke drager van het platteland.

Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.

Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.

Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies.
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal.
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen.

Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.

Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (paragraaf 3.1.2). De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.

Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Ladder duurzame verstedelijking

Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:

"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het oprichten van twee woningen. Aan de hand van de definitie voor een stedelijke ontwikkeling kan daarmee mogelijk gesproken worden van een woningbouwlocatie, wat is aan te merken als een stedelijke ontwikkeling. Op basis van jurisprudentie (uitspraken ABRvS 28 juni 2017, 201608869/1/R3, Dongeradeel) is echter bepaald dat wanneer een bestemmingsplan voorziet in niet meer dan 11 woningen die gelet op hun onderlinge afstand als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Bro, kunnen worden aangemerkt, deze ontwikkeling in beginsel niet als een stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt.

Er is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van het oprichten van meer dan 11 woningen die als één woningbouwlocatie kunnen worden aangemerkt.

Daarmee is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een stedelijke ontwikkeling, waarmee een verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking niet is vereist.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Gaaf Gelderland

De provincie Gelderland heeft op 19 december 2018 de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland vastgesteld. De Omgevingsvisie bevat de visie van de provincie op het ruimtelijk beleid in hoofdlijnen en biedt de kaders voor de verdere beleidsontwikkelingen.

De provincie heeft in de Omgevingsvisie zeven ambities opgenomen:

  • 1. energietransitie: van fossiel naar duurzaam;
  • 2. klimaatadaptie: omgaan met veranderend weer;
  • 3. circulaire economie: sluiten van kringlopen;
  • 4. biodiversiteit: werken met de natuur;
  • 5. bereikbaarheid: duurzaam verbonden;
  • 6. vestigingsklimaat: een krachtige, duurzame topregio;
  • 7. woon- en leefomgeving: dynamisch, divers en duurzaam.

Energietransitie

Het energievraagstuk is een wereldwijd vraagstuk. Het gaat aan niemand voorbij en raakt iedereen, ook in Gelderland. 'Oude' manieren van energie opwekken en gebruiken hebben teveel negatieve effecten en passen niet meer. Nieuwe manieren zijn nodig. Streven is dat Gelderland in 2050 volledig klimaatneutraal is. Als tussendoel stelt de provincie dat zij in 2030 55% broeikasgasreductie willen hebben bereikt.

Toetsing:

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in beëindiging van een varkenshouderij en realisatie van twee compensatiewoningen die worden opgericht conform de op dat moment geldende eisen omtrent bouw en energie. Waar mogelijk wordt gebruik gemaakt van gerecyclede en recyclebare materialen. Ook is het uitgangspunt dat de nieuwe woningen gasloos worden opgericht. Daarmee is sprake van duurzame woningen die bijdragen aan de reductie van de productie van broeikasgassen. Tevens zal te zijner tijd worden gezocht naar mogelijkheden voor duurzame energievoorzieningen. Hiermee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen met betrekking tot de energietransitie.

Klimaatadaptie

Het klimaat verandert merkbaar. Hoosbuien, stijgende temperaturen, extreme hitte, langdurige droogte, de uitdroging van land- en tuinbouwgronden, bodemdaling, bosbranden en toenemende overstromingsrisico’s. Het veranderend klimaat gaat aan niemand voorbij en raakt alle facetten van de omgeving. Het gaat daarbij om zowel de natuur als om de eigen gezondheid en veiligheid. De provincie wil hierop voorbereid zijn en zet daarom vooral en eerst in op het tegengaan van de risico's en gevaren van de klimaatverandering. Voor de provincie heeft dit prioriteit. De provincie wil in 2050 optimaal beschermd zijn en kunnen meebewegen met het veranderende klimaat. Overtollig water moet dan zonder problemen kunnen worden opgevangen, wegstromen en in de bodem kunnen zakken en verdroging van land- en tuinbouwgebieden en bossen moet worden tegengaan. De provincie werkt hier vooral aan vanuit de betrokkenheid bij waterveiligheid, waterkwaliteit, bodem en natuur en houdt daarbij rekening met de variatie van de Gelderse streken. In tijden van overvloed wordt water opgevangen en voor langere tijd vastgezet in beken. Daarnaast zorgt de provincie voor voldoende schoon en gezond grond- en oppervlaktewater voor de Gelderse natuur en de land- en tuinbouw en voor voldoende gezond drinkwater voor mens en dier.

Toetsing:

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in beëindiging van een varkenshouderij en realisatie van twee compensatiewoningen die zullen worden gebouwd volgens de op dat moment geldende eisen omtrent duurzaamheid en energie. De woningen zullen gasloos worden opgericht, waarmee de uitstoot van broeikasgassen wordt geminimaliseerd. Daarmee is geen sprake van een initiatief dat bijdraagt aan de verandering van het klimaat.

Voor wat betreft water zal hydrologisch neutraal worden ontwikkeld en zal geen sprake zijn van lozing van verontreinigd water op oppervlaktewater en/of in het grondwater.

Het gewenste initiatief zal daarmee de doelstellingen voor klimaatadaptie niet in de weg staan.

Circulaire economie

Het gebruik van natuurlijke grondstoffen is wereldwijd in de afgelopen honderd jaar explosief gestegen. Met schaarste, uitputting en schade aan de omgeving tot gevolg. Minder afval en meer kringloop, recycling en hergebruik is nodig om Gelderland schoon en groen te houden. De provincie vindt het daarom belangrijk dat er circulair wordt gewerkt. Dit gaat voornamelijk op bij de aanleg en het onderhoud van gronden, landschappen, wegen en waterwegen en bij het verduurzamen van vastgoed in de stad. Daarbij gaat de provincie zoveel mogelijk voor duurzame materialen en voor het hergebruik daarvan.

Verder zijn in Gelderland verschillende bedrijven op dit terrein innovatief bezig. Dit wordt gestimuleerd. Daarnaast wordt er vooral gefocust op de Gelderse Food sector vanuit Ede-Wageningen, op circulaire regio's en bedrijventerreinen in Gelderland, op Smart Industry en op het recyclen van kunststoffen en consumentengoederen. Tegelijkertijd is wet- en regelgeving niet altijd ingericht op circulair werken. Zo mag bijvoorbeeld niet alle afval als grondstof worden aangemerkt. De provincie vindt het belangrijk dat beperkende regels worden weggenomen en zet zich daar actief voor in.

Toetsing:

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in beëindiging van een varkenshouderij en realisatie van twee compensatiewoningen. Er zal zoveel als mogelijk worden gewerkt met duurzame bouwmaterialen. Tevens zullen voorzieningen worden getroffen om het scheiden van afval mogelijk te maken en zoveel als mogelijk te stimuleren. Daarmee draagt het voorgenomen initiatief bij aan de doelstellingen voor een circulaire economie.

Biodiversiteit

Gelderland heeft een rijke natuur, waaronder de Veluwe met haar bossen, heide, stuifzand en haar specifieke dier- en plantensoorten. Verdere heeft de provincie een groot Gelders natuurnetwerk ontwikkeld met allerlei verbindingszones – ecologisch poorten, ecoducten, uiterwaarden – dat voor de biodiversiteit belangrijke gebieden in en buiten Gelderland verbindt. Het beschermen en het versterken van dit netwerk staat voorop. Hierbij worden robuuste verbindingen nagestreefd. Er wordt een netwerk van verbindingen langs rivieren, uiterwaarden en kleinere watergangen in het Gelders natuurnetwerk en andere waardevolle landschappen en gebieden gerealiseerd. Gebieden die rijk zijn aan vogels worden beschermd. Daarnaast wordt ingespeeld op de gevolgen van het veranderende klimaat voor de natuur, zoals bijvoorbeeld verdroging.

Tegelijkertijd daalt de variatie in planten- en diersoorten. Er is meer nodig om dit weer op peil te krijgen. De meeste kansen ontstaan hierbij door veehouderij, land- en tuinbouw en natuur slimmer te verbinden. Er wordt gewerkt met betrokken partijen aan een betere balans tussen de intensieve veehouderij, natuurwaarden, lucht- en bodemkwaliteit en het terugdringen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de landbouw en fruitteelt.

Ten slotte vindt de provincie het belangrijk de biodiversiteit in de gebouwde omgeving te versterken. Aandacht voor natuur in de woonwijken in de groene Gelderse steden, bij de bouw en renovatie van werklocaties en het Gelders erfgoed en bij de aanleg van wegen en dijken. Werken met de natuur, in plaats van ertegen. Dit helpt, niet alleen om ervoor te zorgen dat de variatie in planten- en diersoorten weer groeit, maar ook in het kader van klimaatadaptatie – bijvoorbeeld het wegvloeien van overtollig water in de bodem.

Toetsing:

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in beëindiging van een varkenshouderij en realisatie van twee compensatiewoningen. Er is geen sprake van de ontwikkeling van een landbouwbedrijf. Zoals nader omschreven in de paragraaf "Soortenbescherming" (paragraaf 4.2.1.3) zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige gevolgen hebben op natuurlijke waarden in de omgeving. Daarnaast zal ook het wegbestemmen van de intensieve varkenshouderij leiden tot een verminderde en minder verspreide impact op omliggende natuurgebieden. Daarnaast zal de woningbouwontwikkeling gepaard gaan met een robuuste inpassing van het plangebied, waarmee de biodiversiteit versterkt wordt. De voorgenomen ontwikkeling staat de doelstellingen voor de biodiversiteit daarmee niet in de weg.

Bereikbaarheid

Bereikbaarheid is een kritische succesfactor voor een verbonden samenleving en een krachtige, duurzame Gelderse economie. De samenleving heeft behoefte aan flexibele en efficiënte netwerken die voor iedereen open staan en beschikbaar zijn. Mensen willen snel en veilig op hun werk kunnen komen, elkaar kunnen ontmoeten, ervaringen kunnen delen, de vele evenementen kunnen bezoeken, grenzen kunnen verleggen. Een sterk netwerk zorgt daarvoor en de behoefte daaraan neemt toe. Naar verwachting nemen de vervoersstromen in Gelderland richting 2040 met 40% toe. Maar niet op de standaard manier. Steeds vaker worden verschillende vormen van vervoer gecombineerd, zowel door mensen als bij het vervoeren van goederen.

Er ontstaan steeds meer nieuwe concepten, zoals, zelfrijdende auto's, leen- en deelauto's, snelle elektrische fietsen en slimme manieren van bevoorrading van binnensteden. Dit zet druk op het grote en gevarieerde Gelderse mobiliteitsnetwerk- voor auto's, schepen, openbaar vervoer,(snel)fietsen, voet- en wandelpaden en vliegverkeer. Daarbij is het zaak te zorgen voor de veiligheid en vlotte doorstroming op dit netwerk. De provincie wil faciliteren dat mensen elkaar kunnen blijven bereiken en ontmoeten. Slim maatwerk en nieuwe vormen van mobiliteit zijn daarbij nodig. De provincie wil vanuit ieders verantwoordelijkheid gezamenlijk bevorderen dat het openbaar vervoer en alternatieve vormen van mobiliteit toekomst- en vraaggericht blijven. Sommige Gelderse streken kennen hoge concentraties aan mensen en activiteiten. De provincie kijkt hoe zij slimmer kunnen omgaan met de vele verbindingen en knooppunten die er zijn op de weg, in de lucht en/of op het water. Om knelpunten te voorkomen en op te lossen, wordt verder bekeken hoe de bedrijventerreinen zo kunnen worden geclusterd dat vervoers- en goederensystemen slimmer met elkaar en met ontwikkelingen in de stad kunnen worden verbonden.

Daarnaast wordt bezien hoe alternatieve manieren van vervoer – in het bijzonder de fiets – verder kunnen worden gestimuleerd. In delen van Gelderland is de bevolking aan het krimpen. Daar staat met name het 'klassieke' openbaar vervoer onder druk. Ook ICT-ontwikkelingen en snel internet bieden opties die kunnen leiden tot andere of slimmere vervoersstromen. Samen met partners wordt gezocht naar goede alternatieven. Daarbij wordt eerst gekeken naar het benutten en optimaliseren van bestaande mogelijkheden, voordat wordt overgegaan tot het aanleggen van nieuwe infrastructuur. Naast de verkeersveiligheid, houden wordt altijd rekening gehouden met de leef- en luchtkwaliteit van de omgeving.

Het verkeer en (openbaar) vervoer moet schoner, gezonder en duurzamer. Fossiele brandstoffen raken op en maken plaats voor duurzame energiebronnen, zoals elektrische auto's en waterstofvoertuigen. Hetzelfde geldt voor het beheer en onderhoud van de wegen. Dit wordt zo schoon en duurzaam mogelijk gedaan. Er liggen tal van kansen op het terrein van duurzame mobiliteit: vervoers- en goederensystemen slimmer verbinden, meer oplaadpunten voor elektrische auto's en duurzame tankpunten, stimuleren van fietsgebruik, experimenten met nieuwe duurzame vormen van vervoer, snel internet als alternatief voor fysieke mobiliteit. Ontwikkelingen vragen een brede blik en een samenhangende aanpak tussen mobiliteit en de inrichting van woonwijken en bedrijventerreinen, voorzieningen – zoals laadpalen en internet – en vervoerssystemen. De provincie zet zich in voor een dekkend netwerk van duurzame oplaad- en tankpunten in Gelderland. Ook worden experimenten die bijdragen aan duurzame manieren van vervoer gestimuleerd.

De sterke groei in de luchtvaart door toerisme en transport geeft een intensivering van het luchtruimgebruik, ook boven de groene provincie Gelderland. Een duurzaam, economisch krachtig en verbonden Gelderland noodzaakt tot expliciete aandacht om nadelige gevolgen van luchtvaart te voorkomen.

Toetsing:

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in beëindiging van een varkenshouderij en realisatie van twee compensatiewoningen. Er is sprake van een relatief kleinschalige ontwikkeling en zal geen invloed hebben op de infrastructuur en bereikbaarheid in de omgeving. Ook zal de voorgenomen ontwikkeling de verdere ontwikkelingen met betrekking tot mobiliteit en bereikbaarheid niet in de weg staan. Hiermee past het voorgenomen initiatief binnen de doelstellingen die de provincie heeft opgenomen met betrekking tot bereikbaarheid.

Vestigingsklimaat

Gelderland heeft een unieke ligging op de oostwest-as en de noordzuid-as van Nederland. Daarnaast heeft de provincie een strategische en aantrekkelijke positie te midden van andere sterke regio's - Amsterdam (Randstad), Brussel (Vlaamse Ruit), Keulen (Rheinland). Er is daarmee sprake van een uitstekend verbonden provincie en wordt daarmee samengewerkt met deze regio's, net zoals met de buurprovincies. Juist door de bijzondere kwaliteiten en veelzijdigheid van Gelderland – haar natuur, groene steden op menselijke schaal, kennisinfrastructuur, cultuur, recreatie en toerisme en sport – kan de provincie zich verder ontwikkelen als ideale vestigingsplek en uitvalslocatie om te werken en te wonen. Met een brede blik op de leefomgeving geeft de provincie dan ook een krachtige impuls aan de regionale economie en arbeidsmarkt. Zo kunnen mensen in Gelderland zich ontplooien, ontspannen en ontwikkelen.

De Gelderse economie heeft grote behoefte aan voldoende en kundige mensen. De concurrentie op de arbeidsmarkt is groot. De provincie wil de strategische ligging en de aantrekkingskracht van de Gelderse regio's vergroten, zodat mensen er willen (blijven) wonen en zich willen binden aan Gelderland. Sterke stedelijke netwerken en toegankelijke ontmoetingsplekken zijn daarbij van vitaal belang. Plekken waar mensen elkaar makkelijk kunnen vinden om kennis, ideeën en plannen uit te wisselen en elkaar vooruit te helpen. Plekken die goed ontsloten zijn, zoals innovatieve campussen, bruisende binnensteden en dynamische bedrijventerreinen. Het concentreren en combineren van activiteiten heeft daarbij de voorkeur, boven versnippering door de hele provincie. Activiteiten die elkaar versterken, worden met elkaar in contact gebracht en zoveel mogelijk bij elkaar in de buurt of in dezelfde voorziening geplaatst. Zo blijft Gelderland, naast dynamisch, ook open, groen en gezond. Het omvormen van bestaande en leegstaande bedrijvenlocaties heeft de voorkeur, boven de aanleg van nieuwe terreinen. Pas als er geen andere mogelijkheden zijn, wordt uitgebreid aan de randen van de steden of dorpen. Daarnaast wordt gekeken naar hoe de inrichting van de Gelderse werklocaties zo duurzaam mogelijk kunnen worden gemaakt in termen van energie en klimaat.

Gelderland heeft sterke troeven: Health, Energy, Tech, Food, Logistiek, een sterk midden- en kleinbedrijf. Nationaal en internationaal werkende Gelderse bedrijven die in volle verbinding staan met gebieden buiten Gelderland. Daar zit veel innovatieve kracht. Die krijgen volop de ruimte, maar wel op voorwaarde dat ook bijgedragen wordt aan het duurzaamheidsvraagstuk. Want schoon en groen is het uitgangspunt. Er wordt meegedacht met deze bedrijven en geholpen bij de toegang tot kennis, middelen, markten, netwerken, locaties en het onderwijs.

Toetsing:

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in beëindiging van een varkenshouderij en realisatie van twee compensatiewoningen. Er is geen sprake van een ontwikkeling van een bedrijf. De voorgenomen ontwikkeling zal de doelen met betrekking tot het vestigingsklimaat daarnaast ook niet in de weg staan.

Woon- en leefomgeving

Om Gelderland voor mensen en bedrijven aantrekkelijk te houden, is de kwaliteit van de leefomgeving van groot belang. Bovendien draagt een goede kwaliteit van de leefomgeving bij aan gezondheid. Goed bereikbare voorzieningen, aansprekende evenementen, unieke cultuurhistorie, inspirerende culturele voorzieningen, een mooie natuur; het is allemaal van belang. Ook goed wonen hoort daarbij. Gelderland heeft op woongebied een bijzondere positie met uiteenlopende woonkwaliteiten, zowel stedelijke als landelijke. De Gelderse streken hebben ieder hun eigen aard, waar mensen zich thuis en verbonden met elkaar voelen. In onze groeiende Gelderse steden komen veel activiteiten samen. Tegelijkertijd wordt geïnvesteerd in een vitaal platteland, juist als daar krimp plaatsvindt. Om het landschap open, groen en het voorzieningenniveau op peil te houden en leegstand te voorkomen, is bouwen binnen bestaand verstedelijkt gebied het vertrekpunt. Daarbij wordt de voorkeur gegeven aan het benutten van bestaande gebouwen en concentraties van bebouwing. Pas als er geen andere goede mogelijkheden zijn, wordt uitgebreid aan de randen van de steden of dorpen.

Woonwensen veranderen door de tijd en met de leeftijd. Mensen worden ouder, wonen steeds langer alleen en zelfstandig, worden steeds meer energiebewust en zijn mobieler dan vroeger, waardoor ze ook meer en makkelijker verhuizen. De dynamiek op de woningmarkt is groot, ook als gevolg van ontwikkelingen in de Randstad. Het grootste deel van de woningen die in 2050 in Gelderland nodig zijn, staat er al. Maar deze woningen zijn niet klaar voor de toekomst en moeten aangepast of vervangen worden. Soms zijn zelfs tijdelijke woonvormen nodig als snel moet kunnen worden ingespeeld op de vraag. Daarbij staat een goede balans tussen de vraag en aanbod van woningen in verschillende prijscategorieën voorop, ook voor specifieke doelgroepen. De provincie geeft zorg en aandacht voor de woonbehoeften van alle Gelderlanders en maakt daar met de partners afspraken over. Ook zijn de meeste woningen verre van energieneutraal en klimaatbestendig. De provincie stimuleert innovaties op dit terrein, zoals het aardgasloos maken van bestaande woningen en het verduurzamen van woonwijken. Ook is de provincie met de partners in gesprek over hoe zij het vraagstuk van klimaatadaptatie en wonen slimmer kunnen aanpakken. Voldoende groene ruimte, koele plekken, opvang van water in het licht van de klimaatverandering is immers van belang, zeker met het oog op de gezondheid van de inwoners.

Toetsing:

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in beëindiging van een varkenshouderij en realisatie van twee compensatiewoningen. Er wordt voorzien in woningen die aansluiten bij de vraag vanuit het woningbouwprogramma van de gemeente. Daarbij wordt rekening gehouden met verschillende woonwensen en wordt voorzien in een toekomstbestendige woning. Daarnaast wordt een intensieve varkenshouderij locatie wegbestemd, wat bijdraagt aan het behoud van een aantrekkelijk woon- en leefklimaat in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling draagt daarmee bij aan een aantrekkelijke woon- en leefomgeving en zal de doelen die de provincie heeft op dit gebied niet in de weg staan.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de beleidskaders zoals zijn verwoord in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland van de provincie Gelderland.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland

Op 24 september 2014 heeft de provincie Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. De Omgevingsverordening bevat een vertaling van het ruimtelijke beleidskader uit de Omgevingsvisie naar concrete regels, waarmee de ruimtelijke beleidsvisie van de provincie juridisch is verankerd. De verordening is verschillende keren geactualiseerd en gewijzigd. De meest recente versie is op 1 februari 2022 geconsolideerd en in werking getreden.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in beëindiging van een varkenshouderij en realisatie van twee compensatiewoningen. De een intensieve varkenshouderij locatie wordt weg bestemd, en krijgt eveneens een woonbestemming. Tevens wordt een groter bijgebouw bij de voormalige bedrijfswoning gerealiseerd.

Op basis van artikel 2.2 van de verordening zijn nieuwe woningen alleen toelaatbaar indien deze passen binnen het regionale woonagenda die de provincie in samenwerking met de gemeenten in de regio samenstelt. Indien een ontwikkeling met nieuwe woningen niet past binnen de regionale woonagenda kunnen nieuwe woningen alsnog mogelijk worden gemaakt en worden meegenomen in een toekomstige actualisatie van de woonagenda indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • er wordt voldaan aan de eisen van de Ladder voor duurzame verstedelijking;
  • de ontwikkeling past binnen het meest recente provinciale beleid;
  • er heeft aantoonbaar regionale afstemming plaatsgevonden over deze ontwikkeling, en
  • Gedeputeerde Staten stemmen in met deze ontwikkeling.

De voorgenomen ontwikkeling is getoetst aan de Woonvisie 2016-2021, met aanvulling 2020 en 2021 en er is geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling hier binnen past. Daarmee kunnen de woningen mogelijk worden gemaakt op basis van artikel 2.2 van de verordening.

Voor het wegbestemmen van de intensieve varkenshouderij is in de verordening geen specifiek beleid opgenomen. Dit past daarmee binnen de beleidsregels uit de verordening.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de regels zoals zijn opgenomen in de Omgevingsverordening Gelderland van de provincie Gelderland.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Woonagenda subregio Nijmegen e.o. 2020-2030

Met de woonagenda leggen de samenwerkende gemeenten in de subregio Nijmegen e.o. (Berg en Dal, Beuningen, Druten, Heumen, Mook en Middelaar, Nijmegen en Wijchen) een gezamenlijke koers vast om tegemoet te komen aan de wonen opgaven voor de jaren 2020-2030. Het centrale doel is het zorgen voor een blijvend goed woon- en leefklimaat voor alle huidige en toekomstige inwoners van de subregio, met voldoende woningen, kwantitatief en kwalitatief voor iedereen die dat nodig heeft.

De kernkwaliteiten van de subregio Nijmegen e.o. bestaan uit: een diversiteit aan woonmilieus en woningtypen voor een diversiteit aan huishoudens in een groene omgeving met veel voorzieningen en met goede verbindingen met de rest van Nederland. De gemeenten proberen gezamenlijk de kracht van de subregio en de regio te versterken door verbeteringen te realiseren op de gebieden wonen en leefbaarheid, duurzaamheid, zorg en welzijn en werk, innovatie en onderwijs.

Woningmarktonderzoek 2019

Het Woningmarktonderzoek 2019 Arnhem Nijmegen, uitgevoerd door Companen is gebaseerd op de nieuwe provinciale woningbehoefteprognoses van 2019 en de uitkomsten uit het WoON 2018. Er is voor de subregio Nijmegen e.o. sprake van een woningbouwopgave tot 2030 van meer dan 16.000 woningen, waarbij de druk vanwege de inloop van het bestaande woningtekort ligt op de komende 5 jaar. Oplossing hiervoor is de versnelling van de woningbouw, niet alleen in de stad Nijmegen, maar ook in de ommelandgemeenten. Om voldoende woningen te kunnen realiseren is er een plancapaciteit nodig die groter is dan de gewenste 16.000 woningen.

Thema’s van de woonagenda

Voortbordurend op de thema’s uit de vorige woonagenda, de Woondeal Regio Arnhem Nijmegen en de actualiteit pakken we in de Woonagenda subregio Nijmegen e.o. 2020-2030 de volgende thema’s op.

  • 1. Verantwoord versnellen: programmeren en afstemmen
  • 2. Bestaande woningvoorraad en betaalbaarheid
  • 3. Duurzaam en toekomstbestendig
  • 4. Huisvesting specifieke doelgroepen

Toetsing:

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in beëindiging van een varkenshouderij en realisatie van twee compensatiewoningen. Er worden 2.892 m² aan gebouwen gesloopt. De ontwikkeling draagt daarmee bij aan de woningbouwopgave en sluit goed aan op de thema's uit de regionale woonagenda.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit zoals verwoord in de Woonagenda subregio Nijmegen e.o. 2020-2030.

3.3.2 Hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied

Door verschillende omstandigheden stoppen steeds meer agrarische ondernemers met hun bedrijfsvoering waardoor agrarische bedrijfsgebouwen hun functie verliezen en leeg komen te staan.

Vanuit de agrariërs zelf maar ook vanuit de gemeenten bestaat de wens vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen te hergebruiken voor andere doeleinden. Om verschillende redenen willen gemeenten hier mogelijkheden voor bieden maar wel onder een aantal voorwaarden opdat de kwaliteit en het karakter van het buitengebied in stand blijven. In dit beleidskader worden de voorwaarden beschreven waaronder hergebruik van agrarische bedrijfsgebouwen voor andere functies mogelijk is.

Daarnaast willen gemeenten het vrijkomen van agrarische bedrijfsgebouwen aangrijpen om de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit van het buitengebied te vergroten. Hiervoor wordt in dit beleidskader een regeling voor functieverandering gepresenteerd.

Functieverandering naar wonen

In ruil voor de sanering van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied worden verruimde mogelijkheden geboden voor de bouw van nieuwe woongebouwen of de verbouw van een deel van de vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen tot woningen. Door de opbrengsten van een extra bouwkavel in te zetten voor de sloop van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing en landschappelijke inpassing van de nieuwe bebouwing denken de samenwerkende gemeenten de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit van het buitengebied per saldo te kunnen vergroten.

Afhankelijk van de hoeveelheid te slopen bedrijfsgebouwen mag/mogen:

  • de vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen verbouwd worden tot één of meerdere wooneenheden;
  • een nieuw woongebouw met meerdere wooneenheden worden gebouwd;
  • een nieuw bijgebouw worden opgericht;
  • de bestaande woning naar inhoud worden vergroot.

Alleen wanneer er ruimtelijke argumenten bestaan tegen de bouw van een woongebouw of wanneer de eis van een woongebouw een – financiële of persoonlijke – belemmering vormt voor functieverandering, worden mogelijkheden geboden voor het terugbouwen van een individuele vrijstaande woning (bij sloop van meer dan 1.000 m2 aan bedrijfsgebouwen of 800 m2 aan kapitaalintensieve bedrijfsgebouwen, één individuele woning en bij sloop van meer dan 2.500 m2 aan bedrijfsgebouwen of 1.600 m2 aan kapitaalsintensieve bedrijfsgebouwen, twee individuele woningen). Bij ruimtelijke argumenten kan het bijvoorbeeld gaan om:

  • landschappelijke redenen (een woongebouw doet afbreuk aan het open karakter van het landschap);
  • stedenbouwkundige redenen (een woongebouw past bijvoorbeeld niet in een lint met alleen individuele woningen).


De bouw van een individuele woning dient te worden afgewogen tegen het belang dat gediend is met sloop van de vrijgekomen agrarische bebouwing. Voor de bouw van een individuele woning is provinciale instemming altijd vereist.

Voor de bouw van nieuwe woongebouwen (of woningen) gelden de volgende voorwaarden:

  • alle op het perceel aanwezige voormalige bedrijfsgebouwen dienen te worden gesloopt (ook al is dit meer dan 2.500 m²), uitgezonderd de hoeveelheid bij recht toegestane bijgebouwen en met uitzondering van monumentale gebouwen of gebouwen die door de gemeente zijn aangemerkt als karakteristiek en/of beeldbepalend;
  • in principe dient de nieuwbouw plaats te vinden in de directe nabijheid van het reeds aanwezige hoofdgebouw. Alleen wanneer een initiatiefnemer kan aantonen dat nieuwbouw op een andere locatie vanuit het oogpunt van ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit de voorkeur verdient, kan de nieuwbouw plaatsvinden op grotere afstand van het bestaande hoofdgebouw of zelfs op een ander perceel. Hierbij geldt dat de initiatiefnemer bij functieverandering moet aantonen waarom herbouw op een andere locatie de ruimtelijke kwaliteit versterkt;
  • toegestaan zijn woningen met een maximale omvang conform de regeling in de vigerende bestemmingsplannen van de betreffende gemeente;
  • een zorgvuldige landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing van het nieuwe woongebouw (of woning) en de bijgebouwen;
  • nieuw te bouwen woongebouwen of woningen mogen niet leiden tot beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden voor omliggende agrarische bedrijven. Gemeenten zullen bij het verlenen van goedkeuring aan het oprichten van nieuwe woongebouwen of woningen, de belangen die gediend zijn met functieverandering dan ook moeten afwegen tegen de toekomstperspectieven en -plannen van omliggende agrarische bedrijven.

Toetsing:

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in beëindiging van een varkenshouderij en realisatie van twee compensatiewoningen. Er worden 2.892 m² aan gebouwen gesloopt. Bij de bestaande woning blijft een groter bijgebouw van ongeveer 230 m² behouden. Daarmee voldoet de ontwikkeling aan het VAB-beleid.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit het regionale beleidskader Hergebruik vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing in het buitengebied.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie Druten 2012

De gemeente Druten heeft op 5 januari 2012 de Structuurvisie Druten vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.

De planlocatie is in de visikaart gelegen in een gebied dat is aangemerkt voor gemengde functies in het buitengebied en verbreden van de landbouw. In de volgende figuur is de locatie rood omlijnd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0225.BGBGoorstraat2-OW01_0009.png"
Figuur 9. Visiekaart (bron: gemeente Druten).

Ten aanzien van wonen en de ontwikkeling van woningbouw heeft de gemeente specifieke beleidsuitgangspunten opgenomen.

De gemeente Druten heeft een relatief jonge bevolkingsopbouw met een stabiel positief geboorteoverschot. De afgelopen decennia is vooral het aandeel ouderen toegenomen. Het beleid is erop gericht om ook in de toekomst een aantrekkelijke woon-, werk- en recreatiegemeente te blijven.

Om de invulling van de woningbouwbehoefte vorm te geven wordt gekozen om per kern de eigen behoefte te realiseren. Het surplus boven de eigen behoefte wordt in de kern Druten gebundeld.

De woningvoorraad wordt aangevuld met een aantal lopende projecten. Per kern zijn daarbij specifieke projecten opgenomen. Indien enkele van de genoemde projecten wegvallen, kunnen andere projecten in beeld komen. In principe kunnen er omstandigheden ontstaan die vragen om flexibiliteit. Indien een dergelijke omstandigheid zich voordoet, moet een eventuele ontwikkeling qua aantal en uitstraling aansluiten op de identiteit van de desbetreffende kern, de directe omgeving en het deelgebied waar het een onderdeel van moet worden.

In de visie worden de volgende kansen voor woningbouw omschreven:

  • Realiseren voldoende woningen voor eigen inwoners.
  • Bouwen voor de juiste doelgroepen op de juiste locatie.
  • Mensen moeten zo lang mogelijk zelfstandig kunnen blijven wonen.
  • Ruimte bieden aan particulier opdrachtgeverschap.
  • Kwaliteit directe woonomgeving behouden en zo mogelijk versterken.
  • Behouden sfeer en identiteit afzonderlijke kernen.

Omdat mensen vaak zo lang mogelijk zelfstandig willen blijven wonen is het van belang dat hierop goed wordt ingespeeld bij het realiseren van nieuwe woningen. Het is daarbij belangrijk te voorzien in woningen die levensloopbestendig en toekomstbestendig zijn.

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in beëindiging van een varkenshouderij en realisatie van twee compensatiewoningen. De bedrijfswoning krijgt eveneens een woonbestemming. Hier zal de initiatiefnemer blijven wonen. Door ruimte te bieden voor ontwikkeling van twee compensatiewoningen worden eveneens ruimte geboden aan particulier opdrachtgeverschap waarbij het uitgangspunt is dat de kwaliteit van de directe woonomgeving wordt versterkt. Dit word onder andere bereikt door het beëindigen van de intensieve varkenshouderij.

Het beëindigen van de varkenshouderij verbetert bovendien de kwaliteit van het landelijk gebied van de gemeente. Daarmee draagt de voorgenomen ontwikkeling bij aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit in de omgeving. Behoud en versterking van de kwaliteiten van het landschap is voor de gemeente eveneens een belangrijk uitgangspunt.

Daarbij passen de woningen bij de omgeving en op de locatie waarop deze worden ontwikkeld. De locatie is immers gelegen in een gemengd gebied. Daarnaast wordt met de voorgenomen inrichting aangesloten bij de woningen in de omgeving, waarmee de overgang naar de kern verder wordt versterkt.

Verder zullen de compensatiewoningen toekomstbestendig worden opgericht. Hiermee sluit de voorgenomen ontwikkeling goed aan op de behoefte aan meer duurzame en levensloopbestendige woningen.

De voorgenomen ontwikkeling past daarmee goed binnen de doelstellingen die de gemeente heeft gesteld voor woningbouw.

Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Druten van gemeente Druten

3.4.2 Woonvisie 2016-2021, met aanvulling 2020 en 2021

De woonvisie Samen werken aan beter wonen, aanvulling 2021, van de gemeente Druten is vastgesteld op 15 december 2021. De visie is uitgewerkt aan de hand van vijf speerpunten:

  • 1. Faseren, doseren en samenwerken

Vanwege de groei van het aantal huishoudens in Druten zet de gemeente in op het vergroten van de woningvoorraad. De benodigde plancapaciteit voor de periode 2020 t/m 2024 is gesteld op 970, zijnde 100% van de behoefte. 70% hiervan moet binnen 5 jaar zijn gerealiseerd, hetgeen betekent; te realiseren 679 woningen.

  • 2. Invulling geven aan woonwensen

Met name door het aanbod van betaalbare eengezinskoopwoningen te vergroten wil de gemeente de mogelijkheden van jonge gezinnen vergroten. Daarnaast zet de gemeente in op het bouwen van levensloopbestendige woningen om de vergrijzing eveneens te faciliteren.

  • 3. Betaalbaar wonen voor wie dat nodig heeft

De sociale voorraad dient met 200 woningen toe te nemen naar 2025 woningen in 2030. Daarbij is het vooral belangrijk dat er meer doorstroming komt op de huurmarkt. Dit kan gefaciliteerd worden door een meer passend aanbod te realiseren in (dure) huursector en koopwoningen.

  • 4. Leefbare wijken en dorpen

Vooral op het vlak van het schoon, heel en veilig houden van de buurt hebben corporaties nog mogelijkheden om hierin een bijdrage te leveren. Hiertoe verstrekt de gemeente een leefbaarheidsbudget.

  • 5. Toekomstbestendig wonen

Toekomstbestendig wonen bestaat uit twee elementen; levensloopgeschiktheid en energiezuinigheid, d.m.v. o.a. gasloos bouwen.

Toetsing:

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het toevoegen van twee compensatiewoningen voor 1-2 persoonshuishoudens. Daarmee is er sprake van uitbreiding van de bestaande woningvoorraad. De woningen voldoen aan de nieuwste eisen op het gebied van duurzaamheid en energiezuinigheid en zijn met eenvoudige maatregelen levensloopgeschikt te maken.

Geconcludeerd wordt dat de woningen passen binnen de speerpunten van de Woonvisie. Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten zoals zijn verwoord in de woonvisie.

3.4.3 Wijzigingsbevoegdheid bestemmingsplan Buitengebied Druten

De in het geldende bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid luidt als volgt:

Artikel 37 Algemene wijzigingsregels

37.2 Wijziging naar wonen

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om na bedrijfsbeëindiging de bestemming

  • 'Agrarisch' ter plaatse van een bouwvlak;
  • 'Agrarisch met waarden' ter plaatse van een bouwvlak;
  • 'Bedrijf';

te wijzigen in de bestemming 'Wonen' en het bouwvlak te verwijderen, waarbij de voormalige bedrijfswoning als burgerwoning mag worden gebruikt, mits:

  • a. de wijzigingsbevoegdheid kan niet worden toegepast ter plaatse van de aanduiding 'glastuinbouw';
  • b. alle voormalige bedrijfsgebouwen worden gesloopt, uitgezonderd de oppervlakte bij recht toegestane bijbehorende bouwwerken (70 m² per woning dan wel 100 m² bij bouwpercelen van meer dan 1000 m²) en monumentale en karakteristieke/beeldbepalende gebouwen, waarbij gebruik kan worden gemaakt van de volgende compensatieregelingen:
    • 1. in ruil voor de sloop van voormalige bedrijfsgebouwen mogen vrijstaande woningen worden gebouwd onder de volgende voorwaarden:
      • er bestaan landschappelijke, stedenbouwkundige of economische redenen tegen de bouw van een woongebouw;
      • sloop en nieuwbouw dient te geschieden volgens de regeling in onderstaande tabel:
        Gesloopte oppervlakte bedrijfsgebouwen   vrijstaande woningen in m³  
        0-1000 m²   geen nieuwe woning  
        1000 - 2.500 m²   1 woning van maximaal 800 m³  
        >2.500 m²   2 woningen van elk maximaal 800 m³  
      • de nieuwe woning(en) en daarbij behorende bijbehorende bouwwerken dienen in de directe nabijheid van het reeds aanwezige hoofdgebouw (voormalige bedrijfswoning) te worden gebouwd, uitsluitend indien aangetoond is dat nieuwbouw op een andere locatie vanuit het oogpunt van ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit de voorkeur verdient kan nieuwbouw op grotere afstand van het bestaande hoofdgebouw plaatsvinden;
      • er dient sprake te zijn van een zorgvuldige landschappelijke en stedenbouwkundige inpassing van de nieuwe woning(en) en de daarbij behorende bijbehorende bouwwerken;
      • de nieuwe woning(en) en daarbij behorende bijbehorende bouwwerken dienen te voldoen aan redelijke eisen van welstand;
      • voor de overige bouwregels voor de vrijstaande woning(en) en bijbehorende bouwwerken wordt aangesloten bij de regels, zoals die van toepassing zijn op de bestemming 'Wonen'.
    • 2. in ruil voor de sloop van voormalige bedrijfsgebouwen kunnen extra vierkante meters aan bijbehorende bouwwerken bij de te behouden voormalige bedrijfswoning worden toegestaan onder de volgende voorwaarden:
      • voor elke vierkante meter gesloopte voormalige bedrijfsgebouwen, mag 60% worden teruggebouwd in de vorm van bijbehorende bouwwerken, tot een maximale oppervlakte van 250 m², inclusief de bestaande bijbehorende bouwwerken, met dien verstande dat onder terugbouwen ook het behouden van bestaande voormalige bedrijfsgebouwen kan worden verstaan die dan worden aangemerkt als bijbehorend bouwwerk en in welk geval een afwijking van de bepaling dat alle voormalige bedrijfsgebouwen moeten worden gesloopt is toegestaan;
      • de goothoogte van bijbehorende bouwwerken mag niet meer bedragen dan 3 meter, of als sprake is van bestaande te behouden gebouwen, niet meer dan de bestaande goothoogte indien die meer dan 3 meter bedraagt;
      • de bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken mag niet meer bedragen dan 6 meter, of als sprake is van bestaande te behouden gebouwen, niet meer dan de bestaande bouwhoogte indien die meer dan 6 meter bedraagt;
  • c. de te slopen bedrijfsgebouwen met een vergunning zijn opgericht en minstens 5 jaar rechtmatig zijn gebruikt;
  • d. hergebruik van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen voor agrarische doeleinden redelijkerwijs niet meer mogelijk of wenselijk is;
  • e. er geen sprake is van een belemmering voor de ontwikkeling van omliggende (agrarische) bedrijven;
  • f. het woon- en leefklimaat in de directe omgeving niet onevenredig wordt aangetast;
  • g. voor de (nieuwe) woning(en) sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat;
  • h. voldaan wordt aan de eisen van de Wet geluidhinder;
  • i. de verkeersaantrekkende werking niet onevenredig toeneemt;
  • j. op eigen terrein wordt voorzien in voldoende parkeervoorzieningen;
  • k. de landschappelijke kernkwaliteiten van het ter plaatse aanwezige landschapstype, zoals genoemd in lid 35.1 niet onevenredig worden aangetast;
  • l. de natuurwaarden niet onevenredig worden aangetast;
  • m. voor zover de betreffende gronden gelegen zijn in de Groene ontwikkelingszone de kernkwaliteiten van het betreffende gebied niet significant worden aangetast.

Toetsing

Lid a:
De planlocatie is niet gelegen ter plaatse van de aanduiding 'glastuinbouw'.

Lid b:

Alle bedrijfsgebouwen met een gezamenlijk oppervlakte van 2.892 m² worden gesloopt.

Sub 1 punt 1:

Ten behoeve van voorgenomen ontwikkeling is een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Hieruit blijkt dat er geen landschappelijke en stedenbouwkundige redenen zijn tegen de bouw van de compensatiewoningen. Het volledige landschappelijke inrichtingsplan is opgenomen als Bijlage 2 Landschappelijk inrichtingsplan bij deze toelichting. Daarnaast zijn er ook geen economische reden tegen de bouw van de woningen. Er is met de situering van de woningen namelijk rekening gehouden met de geurcontour van het naastgelegen veehouderijbedrijf waardoor dit bedrijf niet in de bedrijfsvoering wordt beperkt.

Sub 1 punt 2:

Er worden 2.892 m² aan gebouwen gesloopt. Vervolgens worden twee compenstiewoningen van 800 m³ met bijgebouwen van 100 m² gerealiseerd.

Sub 1 punt 3:

De compensatiewoningen worden op enige afstand van de bedrijfswoning gerealiseerd. Deze situering is noodzakelijk omdat de woningen anders binnen de geurcontour van het naastgelegen bedrijf worden gerealiseerd. In paragraaf 4.1.2 wordt hier nader op in gegaan.

Sub 1 punt 4:

Ten behoeve van voorgenomen ontwikkeling is een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Hieruit blijkt dat er geen landschappelijke en stedenbouwkundige redenen zijn tegen de bouw van de compensatiewoningen. Het volledige landschappelijke inrichtingsplan is opgenomen als Bijlage 2 Landschappelijk inrichtingsplan bij deze toelichting.

Sub 1 punt 5:

De woningen zullen voldoen aan de redelijke eisen van welstand. Na vaststelling van het wijzigingsplan zal voor de woningen een omgevingsvergunning onderdeel bouwen aangevraagd worden. Op dat moment kan de welstandscomssie een beoordeling uitvoeren.

Sub 1 punt 6:

De compensatiewoningen en bijbehorende bouwwerken zullen voldoen aan de bouwregels zoals die van toepassing zijn op de bestemming 'Wonen'. De aanvraag van de omgevingsvergunning onderdeel bouwen zal op dat moment ook getoetst worden aan het vastgestelde wijzigingsplan.

Sub 2 punt 1:

In totaal wordt er 2.892 m² aan gebouwen gesloopt. Voor het realiseren van 2 compensatiewoningen worden 2.500 m² aan sloopmeters ingezet. Dit betekent dat er nog 392 m² aan sloopmeters over is voor het realiseren van een groter bijbehorend bouwwerk. Het voornemen van de initiatiefnemer is om een bestaandd bijbehorend bouwwerk van 230 m² te bestemmen als bijegebouw. Op basis van de beschikbare sloopmeters is het mogelijk om in totaal 392 x 0,6 = 235,20 m² aan bijgebouw te hebben.

Er zijn dus voldoende sloopmeters beschikbaar om een het bestaande, groter, bijgebouw van 230 m² te behouden.

Sub 2 punt 2:

Hier wordt aan voldaan.

Sub 2 punt 3:

Hier wordt aan voldaan.

Lid c:

Alle te slopen gebouwen zijn met een vergunning opgericht en zijn meer dan 5 jaar in gebruik geweest.

Lid d:

De gebouwen zijn verouderd en er wordt niet meer geïnvesteerd in het onderhoud van de gebouwen. Hergebruik van de gebouwen is derhalve niet meer wenselijk.

Lid e:

Er is geen sprake van belemmering voor de ontwikkeling van omliggende agrarische bedrijven. De compensatiewoningen worden gesitueerd op voldoende afstand van het naastgelegen veehouderijbedrijf zodat niet binnen de geurcontour wordt gebouwd. In paragraaf 4.1.2 wordt hier nader op in gegaan.

Lid f:
Het beëindigen van de varkenshouderij heeft als gevolg dat het woon- en leefklimaat in de omgeving verbeterd wordt. Na beëindig van het bedrijf verdwijnt immers de ammoniak, geur- en fijnstofbelasting op de omgeving. Door het inleveren van de aanduiding intensieve veehouderij en het agrarisch bouwvlak wordt bovendien uitgesloten dat in de toekomst een nieuwe veehoouderij opgericht kan worden. Dit komt het woon- en leefklimaat van de omgeving eveneens ten goede.

Lid g:

Ter plaatse van de nieuwe woningen is sprake van een goed woon- en leefklimaat doordat de woningen buiten de geurcontour van het naastgelegen veehouderijbedrijf worden gesitueerd. In de directe omgeving bevinden zich geen andere bedrijven waardoor gesteld kan worden dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

Lid h:

Ter plaatse van de compensatiewoningen is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. In paragraaf 4.1.4 wordt hier nader op in gegaan.

Lid i:

Er is geen sprake van een verkeersaantrekkende werking. Ten opzichte van de huidige situatie neemt het aantal verkeersbewegingen af door beëindiging van de varkenshouderij.

Lid j:

Het parkeren zal uitsluitend op eigen terrein plaatsvinden. Hiervoor worden voldoende parkeervoorzieningen gerealiseerd.

Lid k:

Ten behoeve van voorgenomen ontwikkeling is een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Hieruit blijkt dat er geen landschappelijke en stedenbouwkundige redenen zijn tegen de bouw van de compensatiewoningen. Het volledige landschappelijke inrichtingsplan is opgenomen als bijlage 2 bij deze toelichting.

Lid l:
Zie lid k.

Lid m:

De locatie is niet gelegen in een Groene Ontwikkelingszone.

Hieruit blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de in de wijzigingsbevoegdheid opgenomen voorwaarden en dat toepassing kan worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en milieuaspecten

4.1 Milieu

4.1.1 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.

Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies.

De richtafstanden van de VNG handreiking gelden tot het gebiedstype 'rustige woonwijk'. In bepaalde gevallen kan gemotiveerd worden dat er geen sprake is van een 'rustige woonwijk', maar een 'gemengd gebied'. Dit is een gebied waar meerdere functies (bijvoorbeeld wonen en bedrijvigheid) naast elkaar voorkomen. Of bij een gebied dat langs een drukke ontsluitingsweg ligt. Bij een 'gemengd gebied' kunnen de richtafstanden met één afstandsstap verkleind worden.

Het gebied waarin de locatie is gelegen betreft geen gebied dat is aan te merken als het gebiedstype 'gemengd gebied'. Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is derhalve uitgegaan van de standaard richtafstanden voor het gebiedstype 'rustige woonwijk' uit de VNG handreiking.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van een varkenshouderij en van realisatie van twee compensatiewoningen en een groter bijgebouw bij de bestaande woning. Burgerwoningen veroorzaken geen onevenredige milieuhinder aan de omgeving. Derhalve zijn in de handreiking van de VNG geen richtafstanden opgenomen voor burgerwoningen.

De varkenshouderij zal worden wegbestemd. Hiermee vervalt de eventuele milieuhinder die een nog te vestigen bedrijf aan de omgeving zou kunnen veroorzaken. Er komen ter plaatse geen nieuwe bouwmogelijkheden, waarmee is geborgd dat zich ter plaatse ook geen nieuwe hinder veroorzakende inrichting kan vestigen. Hiermee zal de mogelijke hinder aan de omgeving op die plekken alleen maar afnemen.

De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot onevenredige milieuhinder aan de omgeving.

Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het toevoegen van nieuwe burgerwoningen. Een burgerwoning is aan te merken als een gevoelig object. Hierbij is het van belang om aan te tonen dat dit nieuwe gevoelige object niet zal leiden tot een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven.

Nabij de locatie zijn de volgende inrichtingen en/of functies gelegen:

  • Langesteeg 4, Horssen;
  • Langesteeg 5, Horssen.

Langesteeg 4:

Aan de Langesteeg 4 in Horssen is een varkenshouderij gelegen. Voor een dergelijke varkenshouderij zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 200 meter.
  • Stof: 30 meter.
  • Geluid: 50 meter.
  • Gevaar: 0 meter.

De varkenshouderij is gelegen op een afstand van ongeveer 111 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiermee wordt niet aan de gestelde richtafstand op het gebied van geur voldaan.

De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Hierbij is een nadere motivatie nodig dat, ondanks dat niet aan een bepaalde richtafstand kan worden voldaan, geen sprake is van een belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van de betreffende varkenshouderij.In paragraaf 4.1.2 wordt nader ingegaan op het aspect geur.

Hiermee zal de betreffende varkenshouderij niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

Langesteeg 5

Aan de Langesteeg 5 in Horssen is een hoveniersbedrijf gelegen. Voor een dergelijke hovenier zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:

  • Geur: 30 meter.
  • Stof: 10 meter.
  • Geluid: 50 meter.
  • Gevaar: 10 meter.

Het hoveniersbedrijf is gelegen op een afstand van ongeveer 65 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak). Hiermee wordt aan de gestelde richtafstanden voldaan en zal het betreffende hoveniersbedrijf niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

Gezien het voorgaande zullen geen van de omliggende bedrijven en/of functies onevenredig in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van een varkenshouderij en van realisatie van twee compensatiewoningen en een groter bijgebouw bij de bestaande woning. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een toename van de geurbelasting aan gevoelige objecten in de omgeving.

Naast het feit dat een ontwikkeling niet mag leiden tot een onevenredige geurhinder aan gevoelige objecten in de omgeving dient te worden aangetoond dat ter plaatse van nieuwe gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur kan worden geborgd.

Een burgerwoning dient te worden beschouwd als een gevoelig object op het gebied van geur. Hiermee dient nader te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geur kan worden geborgd.

Ten behoeve van voorgenomen ontwikkeling is een geuronderzoek uitgevoerd. Uit het onderzoek blijkt dat er sprake is van een overwegend redelijk goede milieukwaliteit. Daarmee is ter plaatse van de op te richten compensatiewoningen sprake van een redelijk goed woon- en leefklimaat. Het volledige geuronderzoek is opgenomen als Bijlage 3 Geuronderzoek bij deze toelichting.

afbeelding "i_NL.IMRO.0225.BGBGoorstraat2-OW01_0010.png"

Gezien het voorgaande is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmeringen ten aanzien van het aspect geur.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof (PM10) en stikstofoxiden (NOx).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

In de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) is opgenomen hoe wordt omgegaan met woningen in het kader van NIBM. Vanuit deze regeling is, in bijlage 3a, voor woningbouwlocaties opgenomen dat deze als NIBM worden beschouwd als sprake is van niet meer dan 1.500 nieuwe woningen wanneer er één ontsluitingsweg aanwezig is en niet meer dan 3.000 nieuwe woningen wanneer er twee ontsluitingswegen aanwezig zijn.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van een varkenshouderij en van realisatie van twee compensatiewoningen en een groter bijgebouw bij de bestaande woning.

Hiermee is sprake van een NIBM-ontwikkeling. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

Naast de bijdrage van een inrichting aan de luchtkwaliteit dient ook een eventuele bijdrage aan de luchtkwaliteit vanuit het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.

Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het toevoegen van nieuwe burgerwoningen. Een burgerwoning dient te worden beschouwd als een gevoelig object op het gebied van luchtkwaliteit. Hiermee dient nader te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd. Daarbij zijn de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden leidend.

Vanuit landelijke wetgeving is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor fijnstof wanneer de achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden niet meer bedragen dan 40 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³).

Volgens gegevens uit de Altas Leefomgeving van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), waarin de gegevens uit de Monitoringstool van het NSL zijn verwerkt, bedraagt de achtergrondconcentratie van fijnstof en stikstofoxiden, zoals weergegeven in de volgende figuren, ter plaatse ongeveer 17 µg/m³ (fijnstof) en16 µg/m³ (stikstofoxiden). De achtergrondconcentraties van fijnstof en stikstofoxiden bedragen daarmee ter plaatse (aanzienlijk) minder dan 40 µg/m³, waarmee sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.0225.BGBGoorstraat2-OW01_0011.png" Figuur 10. Uitsnede kaart achtergrondconcentratie fijnstof (bron: Atlas Leefomgeving).

afbeelding "i_NL.IMRO.0225.BGBGoorstraat2-OW01_0012.png"

Figuur 11. Uitsnede kaart achtergrondconcentratie stikstofoxiden (bron: Atlas Leefomgeving).

Gezien het voorgaande is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmeringen ten aanzien van het aspect luchtkwaliteit.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen, zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:

  • Terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg.
  • Woonwagenstandplaatsen.

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.

Er is geen sprake van het oprichten of wijzigen van een geluidhinder veroorzakende inrichting. Er is derhalve geen sprake van onevenredige geluidshinder op gevoelige objecten in de omgeving.

Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.

Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.

Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van een varkenshouderij en van realisatie van twee compensatiewoningen en een groter bijgebouw bij de bestaande woning. Een burgerwoning is vanuit de Wgh aan te merken als een geluidsgevoelig object. Om aan te tonen of de geluidbelasting op de gevel de wettelijke norm zal overschrijden is een akoestisch onderzoek naar (spoor)wegverkeerslawaai uitgevoerd.

Resultaten

In tabel 1 is de hoogste berekende gecumuleerde geluidsbelasting op de nieuwe woningen weergegeven. De gecumuleerde geluidsbelasting is lager dan 48 dB. Hieruit volgt, dat de geluidsbelasting op de nieuwe woningen vanwege elke weg afzonderlijk voldoet aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder. In bijlage 3 zijn de rekenresultaten meer gedetailleerd weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0225.BGBGoorstraat2-OW01_0013.png"

Tabel 1: Gecumuleerde geluidsbelasting Lden in dB, incl. aftrek ex art. 110g Wgh

Conclusie

De geluidsbelasting ten gevolge van wegverkeerslawaai zal ter plaatse van de nieuwe woon- bestemmingen voldoen aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder. Er zijn geen verdere procedures in het kader van de Wet geluidhinder nodig.

Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 4 van deze toelichting.

Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai en kan ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van geluid worden geborgd.

Gezien het voorgaande is bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van belemmeringen ten aanzien van het aspect geluid.

4.1.5 Externe veiligheid

Externe veiligheid heeft betrekking op de risico's die mensen lopen als gevolg van mogelijke ongelukken met gevaarlijke stoffen bij bedrijven, transportroutes (wegen, spoorwegen en waterwegen) en buisleidingen. Omdat de gevolgen van een ongeluk met gevaarlijke stoffen groot kunnen zijn, zijn de aanvaardbare risico's vastgelegd in diverse besluiten. De belangrijkste zijn:

  • Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
  • Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt).

Binnen de beleidskaders voor deze drie typen risicobronnen staan altijd twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. In de navolgende paragraaf worden beide begrippen verder uitgewerkt.

In het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Deze begrippen zijn als volgt nader te omschrijven:

Plaatsgebonden risico:

Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6 contour (welke als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde.

Groepsrisico:

Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang (10 personen of meer). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit en kent geen vaste norm, maar een oriëntatiewaarde (= '1'). Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Dit houdt in dat iedere wijziging met betrekking tot planologische keuzes moet worden onderbouwd én verantwoord door het bevoegd gezag.

4.1.5.1 Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico geldt voor bedrijven en inrichtingen die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en waarvoor een risicocontour is vastgelegd. Voor dergelijke inrichtingen en bedrijven geldt een verantwoordingsplicht wanneer binnen de risicocontour van die inrichting of dat bedrijf een ruimtelijk besluit genomen wordt. De risicovolle inrichtingen en bedrijven zijn geïnventariseerd en in kaart gebracht in de Risicokaart van het Interprovinciaal Overleg (IPO). In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0225.BGBGoorstraat2-OW01_0014.png"

Figuur 12. Uitsnede Risicokaart (bron: Atlas van de Leefomgeving).

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van nieuwe risicovolle inrichtingen. Er is daarmee geen sprake van mogelijke risico's naar de omgeving.

Nabij de locatie zijn, zoals te zien in de voorgaande figuur, geen risicovolle inrichtingen gelegen. De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een risicovolle inrichting gelegen.

Met de voorgenomen ontwikkeling is daarmee geen sprake van een mogelijke belemmering ten aanzien van risicovolle inrichtingen.

4.1.5.2 Transportroutes (spoor-, vaar- en autowegen en buisleidingen)

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

Het externe veiligheidsbeleid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Het beleid voor externe veiligheid bij het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). In het Bevt en het Bevb zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.

Nabij de locatie zijn geen transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen gelegen. De locatie is daarmee niet binnen het invloedsgebied van een transportroute gelegen.

4.1.5.3 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.

De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.

4.1.6 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.

Ter plaatse van de varkenshouderij is een bodemonderzoek uitgevoerd om aan te tonen of sprake is van een verwachtte of feitelijke verontreiniging. Gezien de resultaten van het onderzoek wordt geconcludeerd dat de voor de onderzoekslocatie opgestelde hypothese “onverdachte locatie met verdachte deellocatie”, niet juist is. Er zijn immers op het erf enkele licht verhoogde gehalten aangetroffen, waardoor de hypothese wordt verworpen.

Ter plaatse van de werkplaats zijn met uitzondering van het nature aanwezig verhoogde gehalte aan barium in het grondwater, geen verhoogde gehalten geconstateerd, waardoor de hypothese wordt verworpen.

De geconstateerde verhoogde gehalten liggen onder de indexwaarde van 0,5 en/of interventiewaarde en vormen géén aanleiding tot het instellen van een nader bodemonderzoek.

Op basis van de onderzoeksresultaten bestaan er, vanuit milieuhygiënisch oogpunt gezien, geen belemmeringen ten aanzien van het gebruik van het terrein en de beëindiging van bedrijfsactiviteiten op het perceel en de mogelijke aanvraag van een omgevingsvergunning in verband met de mogelijk nieuwbouw op het perceel.

Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 5 van deze toelichting.

Er is tevens een asbestdruppelzone onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt da:

  • Tijdens inspectie van maaiveld en gaten is geen asbestverdacht plaatmateriaal visueel waargenomen. Analyse heeft derhalve niet plaatsgevonden.
  • In de geanalyseerde grondmonsters mm1 en mm2 zijn geen concentraties aan asbest aangetroffen. De concentraties bevinden zich beneden de detectielimiet. Tevens zijn geen respirabele asbestvezels aangetoond in de monsters.

Ter plaatse van de onderzoekslocatie zijn geen verontreinigingen aangetoond die aanleiding vormen voor het uitvoeren van nader of aanvullend bodemonderzoek.De resultaten van het onderzoek stemmen niet overeen met de gestelde hypotheses. De resultaten vormen echter geen aanleiding tot aanpassing van de onderzoeksstrategie. De bodemkwaliteit ter plaatse van de onderzoekslocatie vormt geen belemmering voor de beoogde bestemming. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 6 van deze toelichting.

Te plaatse van de compensatiekavels is een formulier quickscan bodem ingevuld. Hieruit blijkt dat de locatie onverdacht is en dat de bodemkwaliteit op dit deel van het plangebied geen belemmering vorm voor de realisatie van twee compensatiewoningen. De locatie van de compensatiekavles is dan ook vrijgesteld van een bodemonderzoek. De quickscan bodem is opgenomen als bijlage 7 bij deze toelichting.

Hiermee zal de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging niet in de weg staan.

4.1.7 Spuitzones gewasbeschermingsmiddelen

In de bomenteelt en, in sommige gevallen, akkerbouw worden geteelde producten mogelijk bespoten met gewasbeschermingsmiddelen. Dergelijke middelen kunnen mogelijk effecten hebben op de gezondheid van omwonenden. Om die reden dient bij nieuwe ontwikkelingen rekening te worden gehouden met een spuitzone waarbinnen gevoelige objecten alleen onder voorwaarden kunnen worden toegestaan.

Ten aanzien van de mogelijke gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen op gevoelige objecten is door de Gezondheidsraad op 29 januari 2014 het rapport "Gewasbescherming en omwonenden" gepubliceerd. Dit rapport bevat de resultaten van het door de gezondheidsraad uitgevoerde onderzoek naar mogelijke effecten van gewasbeschermingsmiddelen op de volksgezondheid. Uit dit rapport blijkt dat op dit moment nog geen toereikend onderzoek voorhanden is waaruit de effecten blijken van gewasbeschermingsmiddelen voor de gezondheid van omwonenden. Ook blijkt uit het rapport geen noodzaak tot een vaste spuitzone (van bijvoorbeeld 50 meter). In het rapport wordt opgemerkt dat wetenschappelijk niet is aan te geven hoe groot de afstand zou moeten zijn tussen een perceel waarop gespoten wordt en gevoelige objecten. De precieze relatie tussen de afstand en de blootstelling en het hiermee mogelijk samenhangende risico is onbekend.

Wel dient een afweging te worden gemaakt of bij een perceel waarop (mogelijk) bomenteelt plaatsvindt een spuitzone nodig is. Daarbij zijn de volgende aspecten van belang:

  • de aard van het bestrijdingsmiddel (biologische of juist giftige middelen);
  • de toedieningswijze (handmatig of machinaal spuiten, in druppel- of dampvorm spuiten, of op- en zijwaarts of neerwaarts spuiten). Een voorbeeld hiervan is dat de rechter van oordeel was dat een spuitzone van 30 meter voor een bloembollenkwekerij onvoldoende was onderbouwd, omdat uit onderzoek was gebleken dat door de manier van spuiten van bloembollen (in neerwaartse richting) het aanhouden van een spuitzone niet noodzakelijk was vanuit het oogpunt van volksgezondheid;
  • de frequentie van het spuiten;
  • de weersomstandigheden (bijvoorbeeld aan de windrichting);
  • de inrichting van het landschap (zo is van belang of er een (winterharde) groenhaag aanwezig is (of zal worden aangebracht op grond van een verplichting in de planregels) tussen een perceel waarop gespoten wordt en een gevoelige object. In dat geval blijkt wegens de reductie van drift (afhankelijk van de dikte, hoogte en type groenhaag) een (veel) kortere afstand aanvaardbaar (dan 50 meter).

Nabij de locatie is geen sprake van bomenteelt die wordt uitgevoerd en/of van akkerbouw met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Er is daarmee geen sprake van een verhoogd risico ten aanzien van spuitzones voor gewasbeschermingsmiddelen.

4.1.8 Hoogspanningsverbindingen

De stroom door de draden van een hoogspanningslijn veroorzaakt een magneetveld. De sterkte van het magneetveld hangt onder meer af van de hoeveelheid stroom die door de draden gaat, van de onderlinge afstand tussen de draden en van de volgorde waarin de draden aan de mast hangen. Daarnaast speelt de afstand van personen tot aan de draden een belangrijke rol. Hierdoor kan de veldsterkte per hoogspanningslijn verschillen. De magneetvelden zijn het sterkst direct onder de draden, op het punt tussen twee masten waar de draden het laagst boven de grond hangen. Hoe groter de afstand tot de hoogspanningslijn, des te zwakker is het magneetveld.

Nabij de locatie zijn geen hoogspanningsverbindingen gelegen. Hiermee zal ter plaatse geen sprake zijn van onevenredige risico's en/of belemmeringen ten aanzien van hoogspanningsverbindingen.

4.1.9 Voortoets MER-beoordeling

Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.

Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:

  • 1. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
    of
  • 2. Belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.

4.1.9.1 Omvang van het project

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in het beëindigen van een varkenshouderij en van realisatie van twee compensatiewoningen en een groter bijgebouw bij de bestaande woning. Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 2.000 woningen.

Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Het aantal te bouwen woningen zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten

4.1.9.2 Plaats van het project

De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.

4.1.9.3 Kenmerken van het potentiële effect van het project

De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.6) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.

Op basis hiervan wordt geconcludeerd dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

4.2 Ecologie

4.2.1 Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.

De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.

Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.

4.2.1.1 Gebiedsbescherming

Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Rijntakken) is gelegen op een afstand van ongeveer 3,4 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0225.BGBGoorstraat2-OW01_0015.png"

Figuur 13. Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden (bron: provincie Gelderland).

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van een varkenshouderij en van realisatie van twee compensatiewoningen en een groter bijgebouw bij de bestaande woning. Er is geen sprake meer van een activiteit met een forse emissie van ammoniak. De vergunning Wet natuurbescherming van 4 april 2019 met zaaknummer 2017-008985 zal ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling worden ingetrokken.

Voor de aanleg- en gebruiksfase van de woningen is een AERIUS berekening gemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de volgende uitgangspunten:

Aanlegfase per woning:

  • In AERIUS berekening zijn twee verschillende bronnen voor de werktuigen ingevoerd, namelijk cat. a (zwaardere werktuigen) en cat. b (lichtere werktuigen).
  • Per categorie zijn de gebruiksuren en het brandstofverbruik ingevuld op basis van onderstaande tabel.
  • Er is een vlakbron getrokken waarbinnen de werkzaamheden zullen plaatsvinden.
  • Voor het werkpersoneel is uitgegaan van 10 werknemers per etmaal.
  • Voor de aanvoer van het materiaal is uitgegaan van een 30 vrachtwagens.
  • Voor de aanvoer van de werktuigen is uitgegaan van 8 werktuigen op basis van onderstaande tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0225.BGBGoorstraat2-OW01_0016.png"

Gebruiksfase:

  • Per woning wordt uitgegaan van 10 vervoersbewegingen per etmaal. Dit is bepaald op basis van 2 personenauto's per woning.
  • Per woning wordt uitgegaan van 2 incidentele vervoersbewegingen per etmaal. Dit betreffen 10 vervoersbewegingen per week. Op jaarbasis is daarmee sprake van 520 vervoersbewegingen. Dit is bepaald op basis van 1 personenauto/bestelwagen per woning.
  • De bestaande woning heeft een CV ketel. Voor vrijstaande woningen geldt een standaard waarde van 3,59 kg NOx en 0,47 kg NH3 (bron CBS). Dit is in de berekening ingevoerd als 'Plan'.
  • De nieuwe woningen worden gasloos gebouwd waardoor geen sprake is van een NOx of NH3 emissie.

Uit de AERIUS berekeningen blijkt dat er geen sprake is van een depositie op de betreffende Natura 2000-gebieden. De volledige AERIUS berekeningen zijn opgenomen als bijlage 8 en 9 bij deze toelichting.

Daarnaast zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is omschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2), niet onevenredig toenemen. Er is daarmee geen sprake van een toenemende emissie van stikstof bij de voorgenomen ontwikkeling. Daarmee zal de depositie van stikstof op de betreffende gebieden niet toenemen.

Naast de depositie van stikstof kunnen activiteiten die leiden tot een uitstraling van licht, geluid en/of trillingen eveneens nadelige effecten hebben op de betreffende gebieden. Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen activiteiten plaats die structureel een grote uitstraling van licht, geluid en/of trillingen tot gevolg hebben. Mogelijk is tijdens de werkzaamheden in de aanlegfase sprake van de uitstraling van licht, geluid en/of trillingen. Echter zullen deze effecten, gezien de grote afstand tot de betreffende gebieden, in de betreffende gebieden niet merkbaar zijn.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.

4.2.1.2 Houtopstanden

Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.

Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:

  • buiten de bebouwde kom-boswet liggen;
  • een oppervlakte hebben van 10 are of meer;
  • rijbeplantingen die meer dan twintig bomen omvatten, gerekend over het totaal aantal rijen;

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.

4.2.1.3 Soortenbescherming

De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.

  • Vogelrichtlijn:
    Dit betreffen alle vogelsoorten die in Nederland als broedvogel, standvogel, wintergast of doortrekker aanwezig kunnen zijn, met uitzondering van exoten en verwilderde soorten, zoals bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor soorten beschermd vanuit de Vogelrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten opzettelijk te doden of te vangen, nesten of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te vernielen of te beschadigen en/of weg te nemen, eieren van deze soorten te rapen en/of bij te hebben en/of deze soorten opzettelijk te storen (tenzij de verstoring niet van wezenlijke invloed is op de instandhouding van de betreffende soort).
  • Habitarichtlijn:
    Dit zijn alle soorten van bijlage IV onderdeel a van de Habitatrichtlijn inclusief het verdrag van Bern bijlage II en het Verdrag van Bonn bijlage I, voor zover hun natuurlijke verspreidingsgebied zich in Nederland bevindt. In de bijlagen van de Verdragen van Bern en Bonn worden ook vogels genoemd. Voor de soorten beschermd vanuit de Habitatrichtlijn geldt dat het verboden is in het wild levende soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren, eieren van deze soorten te rapen, vernielen en/of bij te hebben, voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten te beschadigen of te vernielen en/of beschermde planten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Nationaal beschermde soorten:
    Dit zijn soorten die genoemd zijn in Bijlage A van de Wet natuurbescherming. Het gaat hier om de bescherming van zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen, kevers en vaatplanten voorkomend in Nederland. Voor de Nationaal beschermde soorten geldt dat het verboden is om de in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers opzettelijk te doden of te vangen, de vaste voortplantingsplaatsen en/of rustplaatsen van deze soorten opzettelijk te beschadigen of te vernielen en/of beschermde vaatplanten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen en/of te vernielen.
  • Zorplicht:
    Naast beschermde dier- en plantensoorten, moet iedereen voldoende rekening houden met in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving. Deze zorgplicht geldt voor alle, dus ook voor niet beschermde, soorten planten en dieren.

Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.

Om te onderzoeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijk schadelijk is voor (leefgebieden van) in het plangebied en in de omgeving mogelijk aanwezige soorten flora en fauna is door Otte Groenadvies een quickscan flora en fauna uitgevoerd. Hieruit blijkt dat:

  • Binnen het onderzoeksgebied zijn geen beschermde planten aangetroffen. Recente waarnemingen van beschermde plantensoorten ontbreken eveneens. Nader onderzoek naar vaatplanten is niet nodig;
  • Huismus: Voer twee gerichte veldbezoeken uit in de periode van 1 april tot en met 15 mei met een tussenliggende periode van minimaal 10 dagen, waarna mogelijk een ontheffing bij de provincie Gelderland moet worden aangevraagd (BIJ12, 2022);
  • Effecten op beschermde soorten en soortgroepen waarvoor geen vrijstelling geldt, zijn uitgesloten omdat er geen aanwijzingen zijn dat dergelijke soorten binnen invloedssfeer van de werkzaamheden voorkomen;
  • Tijdens het broedseizoen zijn broedgevallen van algemene broedvogels in de omgeving van het plangebied te verwachten. Bezette nesten mogen nooit vernield worden. De piek van het broedseizoen ligt in de periode half maart-half juli, maar eerdere en latere broedgevallen komen voor;
  • Zorgplicht: ten aanzien van alle dieren en planten (beschermd of niet beschermd) geldt dat men zich dient te houden aan de algemene zorgplicht. Dit houdt in dat nadelige gevolgen voor flora en fauna naar redelijkheid zoveel mogelijk voorkomen moeten worden.

Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage 10 van deze toelichting.

Tijdens uitvoering van de quickscan flora en fauna zijn enkele huismusen waargenomen door Otte Groenadvies. Omdat op dat moment niet duidelijk was waar deze huismussen waargenomen zijn is door Bodem Natuur Consult een aanvulling op de quickscan flora en fauna uitgevoerd. Doel van de aanvulling is om aan te tonen dat geen nader onderzoek naar huismussen noodzakelijk is.

Op het plangebied zijn een woning met een tuin alsmede een grote schuur/oude boerderij aanwezig (met een oppervlakte van circa 3.200 m2, welke behouden zullen blijven. Op het achterliggende terrein (oppervlakte zo’n 4.000 m2) bevinden zich vijf te slopen varkenstallen (met een vloeroppervlakte van circa 2.892 m2). Tussen de stallen is doorgaans een betonverharding aanwezig en zijn geen groenvoorzieningen aanwezig, behalve bij de stallen nabij de Langesteeg.

In de tuin voor de woning is aan de zijde van de Goorstraat en voor de grote schuur/oude boerderij een hoge beukenhaag (lengte zo’n 25 meter) aanwezig. Tevens zijn naast grasvelden diverse hogere bomen en lagere struiken aanwezig in de tuin en langs de perceelsgrenzen. Ook aan de zijde van de Langesteeg is over een afstand van circa 40 meter een hogere bomensingel gelegen (met name elzen en essen) met een onderbegroeiing van struiken. De genoemde aanwezige groenvoorzieningen blijven behouden na de sloop van de stallen. Tevens zal een deel van het gebied van de gesloopte stallen weer als tuin worden ontwikkeld, waarbij waarschijnlijk een beter habitat voor o.a. huismussen en andere vogels kan ontstaan dan nu het geval is.

Tijdens de uitgevoerde quickscan zijn tijdens het veldbezoek (d.d. 29-6-2022) op het plangebied diverse huismussen waargenomen/gehoord. Er wordt echter nergens aangegeven waar deze zijn gezien en ook ontbreekt het aantal. Uit telefonisch navraag (d.d. 7-10-2022) bij de bewoner van de woning op het plangebied blijkt dat er circa 7 huismussen zijn gezien, welke met name zijn gezien rondom/nabij de woning/oude boerderij en in de voortuin (met name in de beuken-hagen). De nestplaatsen van de huismussen bevinden zich waarschijnlijk onder de dakpannen van het woonhuis/oude boerderij, welke behouden blijven.

Op basis van de uitgevoerde quickscan juni 2022, google streetview en de geplande ingrepen kan gesteld worden dat: het leefgebied van de huismussen zich met name zal bevinden in de voortuin nabij/rondom de woning/oude boerderij en niet bij de te slopen stallen. Het gebied met de te slopen stallen zal wegens de huidige kaal- en openheid en het ontbreken van groenvoor-zieningen (geen tot nauwelijks goede schuilplekken) vrijwel geen betekenis hebben voor de huismussen. Er worden geen negatieve effecten verwacht door de sloop van de stallen op de aanwezige huismuspopulatie op het planbied en dus is geen nader onderzoek naar huismussen nodig.

Tevens wordt opgemerkt dat, na de sloop van de stallen, een deel van dit gebied weer zal worden ingericht als tuin, waarbij nieuwe houtsingels (aangegeven met nummer 9 in onderstaand plaatje) langs de perceelsgrenzen zullen worden aangelegd.

4.2.2 Natuurnetwerk Nederland

Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.

Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.

Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.

Het beheer van het NNN wordt in handen gegeven van de provincies. Provincies stellen daarbij zelf regels op ter bescherming van het NNN. De provincie Gelderland heeft het NNN opgenomen in het Gelders Natuurnetwerk en heeft ten behoeve van het behoud en de bescherming van deze gebieden specifieke regels vastgelegd in de provinciale ruimtelijke verordening.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 400 meter.

afbeelding "i_NL.IMRO.0225.BGBGoorstraat2-OW01_0017.png"

Figuur 14. Uitsnede kaart NNN (bron: provincie Gelderland).

Het NNN heeft geen externe werking. De regels die worden gesteld ter bescherming van het NNN hebben daarom alleen betrekking op ontwikkelingen die in het gebied plaatsvinden. Echter kan een ruimtelijke ontwikkeling, wanneer deze binnen 250 meter van een NNN gebied plaatsvindt, mogelijk effecten hebben op deze gebieden. Het gaat daarbij dan voornamelijk om licht, geluid en fijnstof.

De locatie is niet binnen 250 meter van een NNN gebied gelegen. Gezien met de voorgenomen ontwikkeling geen ontwikkelingen in een NNN gebied en/of binnen 250 meter van een NNN gebied plaatsvinden zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

4.3.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart en/of dubbelbestemmingen in het bestemmingsplan. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

De gemeente Druten heeft de archeologische verwachtingen vastgelegd in dubbelbestemmingen in het geldende bestemmingsplan. De locatie is gelegen in een gebied met de dubbelbestemmingen 'Waarde Archeologie 3', 'Waarde Archeologie 4' en 'Waarde Archeologie 5'.

Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 500 m² en dieper dan 50 centimeter onder maaiveld.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van een varkenshouderij en van realisatie van twee compensatiewoningen en een groter bijgebouw bij de bestaande woning. Er zal geen sprake zijn van een ontwikkeling van meer dan 500 m² en dieper dan 50 centimeter onder maaiveld, waarmee aanvullend onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.

Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten worden geschaad.

4.3.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.

De cultuurhistorische waarden van een gebied zijn in kaart gebracht in de zogenaamde cultuurhistorische waardenkaart. Deze wordt door de provincies beheerd.

Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0225.BGBGoorstraat2-OW01_0018.png"

Figuur 15. Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart (bron: provincie Gelderland).

Gezien de locatie niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.

Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen worden aangetast.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Infrastructuur en parkeren

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Goorstraat. De locatie van de compensatiewoningen is voorzien van één gezamenlijke inrit welke aansluit op de openbare weg. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van een bestaande inrit. De locatie van de te beëindigen varkenshouderij wordt ontsloten via de Goorstraat, maar ook via de Langesteeg. Dit betreft een bestaande situatie en kan worden toegestaan omdat de frontbreedte van het perceel groter dan 30 meter (circa 76 meter).

afbeelding "i_NL.IMRO.0225.BGBGoorstraat2-OW01_0019.png"

Figuur 16. Frontbreedte perceel (bron: Google Maps).

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende voertuigen de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee is geen sprake van aantasting van de bestaande infrastructuur.

Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dient het parkeren zoveel mogelijk op eigen terrein te worden opgelost zodat er geen toenemende parkeerdruk ontstaat in de openbare ruimte. Het is daarom van belang om bij nieuwe ontwikkelingen te voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein.

Gemeente Druten hanteert de 'Nota Parkeernormen Gemeente Druten 2021 ', voor het beoordelen van parkeergelegenheden. De nota verwijst hierbij naar de rekengegevens uit de publicatie 'Verkeersgeneratie en Parkeerkencijfers" van het CROW. Daarnaast koppelt de nota de parkeerbehoefte aan de prijsklasse van een woning. In de publicatie zijn voor verschillende typen woningen parkeernormen opgenomen. Op basis van deze publicatie is de parkeerbehoefte bij de voorgenomen ontwikkeling als volgt te bepalen:

  • 2 vrijstaande woningen in het buitengebied, waarvoor een norm geldt van minimaal 2 parkeerplaatsen per woning. Hiervoor zijn in totaal 4 parkeerplaatsen op eigen terrein nodig.

Bij iedere compensatiewoning zal op eigen terrein worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid voor ten minste 2 auto's. Hiermee zal worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid om de parkeerbehoefte in zijn geheel op eigen terrein op te lossen. Hiermee voldoet de aanleg van de parkeergelegenheid aan de normen uit de publicatie 381 van het CROW en aan de normen uit de 'Nota Parkeernormen Gemeente Druten 2021'.

4.4.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van een varkenshouderij en van realisatie van twee compensatiewoningen en een groter bijgebouw bij de bestaande woning. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. De bedrijfsmatige verkeersbewegingen behorend bij de varkenshouderij komen volledig te vervallen na de beëindiging van het bedrijf. Er is geen sprake meer van zwaar vrachtverkeer en landbouwvoertuigen.

De beperkte toename in personenauto's is ten opzichte van de bedrijfsmatige verkeersbewegingen verwaarloosbaar.

Gezien het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.

4.5 Wateraspecten

Water is een belangrijk thema in de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

4.5.1 Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Indien nodig wordt overtollig water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen niet meer mogelijk is wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

4.5.2 Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

4.5.3 Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Dit Nationaal Waterplan geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2022-2027, met een vooruitblik richting 2050. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2022-2027 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

4.5.4 Beleid Waterschap Rivierenland

Het Waterbeheerprogramma 2022-2027 'Koers houden, kansen benutten' is bepalend voor het waterbeleid. Dit plan gaat over het waterbeheer in het hele rivierengebied en het omvat alle watertaken van het waterschap: waterkeringen, waterkwantiteit, waterkwaliteit, wegen en waterketen.

Daarnaast beschikt het Waterschap Rivierenland over een verordening: de Keur voor waterkeringen en wateren. Hierin staan de geboden en verboden die betrekking hebben op watergangen en waterkeringen. Voor het uitvoeren van werkzaamheden kan een vergunning nodig zijn. De werkzaamheden in of nabij de watergangen en waterkeringen worden getoetst aan de beleidsregels.

Het Waterschap Rivierenland hanteert de beleidsregel 'Nieuwe lozingen vanaf verhard oppervlak'. Deze heeft als doel de versnelde afvoer van hemelwater als gevolg van de uitbreiding van het verhard oppervlak te beperkten tot de maatgevende afvoer van het landelijk gebied. Een uitbreiding van het verhard oppervlak moet vanuit waterhuishoudkundig opzicht dus waterbalans-neutraal plaatsvinden.

Om te voorkomen dat individuele bewoners voor kleine voorzieningen zoals serres, tuinschuurtjes, enkele woning, etc., moeten compenseren geldt er een eenmalige vrijstelling van de compensatieplicht van 500 m² voor stedelijk gebied en 1.500 m² voor landelijk gebied. Deze vrijstelling geldt alleen voor particulieren.

Er moet voldoende berging zijn bij extremere omstandigheden. Voor ontwikkeling met een toename van verhard oppervlak tot 5.000 m² kan een standaardberekening worden toegepast, waarbij wordt uitgegaan van een maatgevende bui die eenmaal in de 10 jaar voorkomt. Vuistregel daarbij is dat 436 m³ waterberging per hectare verhard oppervlak nodig is.

4.5.5 Verbrede Gemeentelijk Rioleringsplan 2018-2022 (vGRP)

Het vGRP heeft tot doel de volksgezondheid en het milieu te beschermen tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten:

  • Voorkomen van verontreiniging van bodem, grond- en oppervlaktewater;
  • Voorkomen van letsel en schade door wateroverlast.

In het vGRP is opgenomen wat de gemeente wil bereiken op het gebied van afvalwater, hemelwater, grondwater en oppervlaktewater, wat ze er voor gaat doen en wat dit kost. Het vGRP is de leidraad voor beleid en handelen bij:

  • het inspelen op klimaatverandering;
  • het vergroten van het waterbewustzijn van de samenleving;
  • het anticiperen op de Omgevingswet.

4.5.6 Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets, maar een proces waarbij de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek gaan voorafgaand aan de vaststelling van het plan. De watertoets bestaat uit twee onderdelen:

  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om de waterbeheerder vroegtijdig in de planvorming te betrekken, en
  • de verplichting aan initiatiefnemers van ruimtelijke plannen om in hun plan verantwoording af te leggen over de manier waarop omgegaan is met de inbreng van de waterbeheerder. Dit laatste gebeurt doorgaans in de waterparagraaf bij het betreffende plan.

4.5.7 Voorgenomen activiteit

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het beëindigen van een varkenshouderij en van realisatie van twee compensatiewoningen. Daarnaast krijgt de huidige bedrijfswoning ook een woonbestemming en wordt een groter bijgebouw bestemd in een bestaand gebouw.

Ter plaatse van de varkenshouderij wordt 2.892 m² aan gebouwen gesloopt. Daarnaast zal ook een gedeelte van het verhard oppervlak verwijderd worden. Er wordt geen nieuwe verhard oppervlak toegevoegd. Ten opzichte van de bestaande situatie neemt het verhard oppervlakte af met 692 m².

Ter plaatse van de compenstatiekavels worden twee woningen van 800 m³ met een bijgebouw van 100 m² gerealiseerd. De woningen worden ongeveer 120 m² groot en de erfverharding neemt toe met ongeveer 207 m². De exacte omvang in vierkante meters van de nieuwe woningen worden bij het ontwerp bepaald.

In onderstaande figuur is een situatietekening weergeven met daarop aangegeven het aantal vierkante meters aan bebouwing en verhard oppervlak. Een volledige situatietekening op schaal is als bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0225.BGBGoorstraat2-OW01_0020.png" Figuur 17. Situatietekening (bron: DLV Advies).

In de huidige situatie wordt het vrijkomend hemelwater afgekoppeld via een gescheiden stelsel. Het hemelwater wordt via dakgoten en regenpijpen afgevoerd op maaiveld en infiltreert uiteindelijk via het erf en bestaande sloten in de bodem.

Uitgangspunt bij de compensatiewoningen is dat deze hydrologisch neutraal worden ontwikkeld. Afkoppeling van het hemelwater vindt plaatsmiddels een gescheiden stelsel. Hierbij wordt het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet via het riool afgevoerd. Het hemelwater wordt via dakgoten en regenpijpen afgevoerd zodat het op maaiveld kan infiltreren in de bodem.

De grondwaterstand ter plaatse ligt dus tussen de 47 en 90 centimeter. Daarmee kan geconcludeerd worden dat infiltratie in de bodem goed mogelijk is en dat sprake is van een hydrologisch neutrale ontwikkeling.

In de volgende figuur is te zien dat de gemiddelde laagste grondwaterstand 47 cm bedraagt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0225.BGBGoorstraat2-OW01_0021.png"

Figuur 18. Gemiddelde laagste grondwaterstand (bron: bodemdata.nl).

In de volgende figuur is te zien dat de gemiddelde hoogste grondwaterstand 47 cm bedraagt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0225.BGBGoorstraat2-OW01_0022.png"

Figuur 19. Gemiddelde hoogste grondwaterstand (bron: bodemdata.nl).

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken worden:

  • zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;
  • duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toegepast.

De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd. De compensatiewoningen worden eveneens aangesloten op de bestaande riolering voor de afvoer van afvalwater.

4.5.8 Compenserende waterberging

Ter compensatie van de toename van het verharde oppervlak bij ruimtelijke ontwikkelingen dient compenserende waterberging plaats te vinden om wateroverlast te voorkomen. Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Voorgenomen activiteit" (paragraaf 4.5.7) is voor de voorgenomen ontwikkeling geen compenserende waterberging nodig.


Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.

Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:

" Artikel 6.2.1

Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:

  • a. de bouw van een of meer woningen;
  • b. de bouw van een of meer andere hoofdgebouwen;
  • c. de uitbreiding van een gebouw met ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte of met een of meer woningen;
  • d. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor woondoeleinden, mits ten minste 10 woningen worden gerealiseerd;
  • e. de verbouwing van een of meer aaneengesloten gebouwen die voor andere doeleinden in gebruik of ingericht waren, voor detailhandel, dienstverlening, kantoor of horecadoeleinden, mits de cumulatieve oppervlakte van de nieuwe functies ten minste 1.500 m2 bruto-vloeroppervlakte bedraagt;
  • f. de bouw van kassen met een oppervlakte van ten minste 1.000 m2 bruto-vloeroppervlakte."

Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van een in het betreffende artikel genoemde bouwplan, waarmee geen exploitatieplan nodig is.

Kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure zijn daarnaast voor rekening van de initiatiefnemer. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Druten.

Hiermee wordt het project financieel haalbaar geacht.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub a van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan, project of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Druten. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.

Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee wordt het project financieel haalbaar geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Buitengebied Druten" van gemeente Druten en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen en/of op de gemeentelijke website. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.

5.3 Handhaving

Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Druten vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.