1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens invulling te geven aan de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in het geldende bestemmingsplan 'Kom Druten', vastgesteld op 16 mei 2013. Het betreft het realiseren van een woning in wijzigingsgebied 2. Voor deze invulling van de wijzigingsbevoegdheid is het opstellen van een wijzigingsplan noodzakelijk.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied van voorliggend wijzigingsplan bestaat uit een locatie in het oosten van de kern Druten, gemeente Druten. De locatie betreft de achterzijde van het perceel van de busremise aan de Stationsstraat. Op de volgende afbeelding is de begrenzing van het plangebied weergegeven.
Begrenzing plangebied
1.3 Procedure
Voorliggend wijzigingsplan moet de bouw van een woning op een perceel aan de Mr. van Coothstraat in Druten, mogelijk maken. Dit is mogelijk op basis van artikel 32.3 van de planregels van het geldende bestemmingsplan 'Kom Druten'. In dit artikel is aangegeven dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn het bestemmingsplan te wijzigen ter plaatse van de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 2'. Voorliggend wijzigingsplan voorziet in een toelichting, planregels en een verbeelding.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk zal in hoofdstuk 2 het initiatief worden toegelicht. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het relevante beleid. Hoofdstuk 4 licht de haalbaarheid van het wijzigingsplan toe aan de hand van de wijzigingsbevoegdheid conform de geldende bestemmingsplanregels. In hoofdstuk 5 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en milieuwetgeving. Tot slot bevatten hoofdstuk 6 de economische en hoofdstuk 7 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2 Planbeschrijving
Het plangebied maakt in de huidige situatie onderdeel uit van het terrein van de voormalige busremise. Op de locatie zelf waren verschillende moestuintjes aanwezig. Deze zijn momenteel niet meer in gebruik.
Initiatiefnemer is voornemens om op de locatie een vrijstaande woning te realiseren. De volgende afbeelding laat een impressie van de woning zien.
Impressie gevelaanzichten woning
Impressie plattegrond woning
3 Beleidskader
In hoofdstuk 2 van het bestemmingsplan 'Kom Druten' is reeds een beschrijving gegeven van het rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid dat op het gebied van toepassing is. De wijzigingsbevoegdheden uit het besemmingsplan 'Kom Druten' zijn reeds getoetst aan dit beleid. Wanneer aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan kan gesteld worden dat het wijzigingsplan in overeenstemming is met het beleid zoals beschreven in het bestemmingsplan 'Kom Druten'. Gezien de recente vaststellingsdatum van dit bestemmingsplan is er ook geen recenter beleid waaraan het wijzigingsplan nog getoetst dient te worden.
4 Haalbaarheid van het wijzigingsplan
4.1 Wijzigingsbevoegdheid
Het plangebied ligt binnen het bestemmingsplan 'Kom Druten'. Dit bestemmingsplan is op 16 mei 2013 vastgesteld door de raad van de gemeente Druten. De volgende afbeelding toont een uitsnede van de verbeelding van dit bestemmingsplan.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan
Uit raadpleging van de verbeelding blijkt dat de locatie de bestemming 'Bedrijf' heeft. Daarnaast heeft de locatie de gebiedsaanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 2'. Met betrekking tot deze wijzigingsbevoegdheid is in artikel 32.3 van de geldende bestemmingsplanregels opgenomen dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn ter plaatse van de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 2' het plan te wijzigen ten behoeve van maximaal 1 grondgebonden woning met bijbehorende groen- en verkeersvoorzieningen, indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
- De goot- en bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5 m respectievelijk 8 m.
- De woning heeft niet een zodanige verkeersaantrekkende werking, dat deze leidt tot een nadelige beïnvloeding van de normale afwikkeling van het verkeer.
- Er dient te worden voldaan aan de parkeernormen zoals opgenomen in de Nota parkeernormen.
- Er bestaan geen milieuhygiënische belemmeringen met betrekking tot het gebruik van de gronden voor woningen, waarbij rekening moet worden gehouden met de specifieke omstandigheden, die samenhangen met de betreffende locatie.
- De woningbouw dient te passen binnen het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid.
- De ontwikkeling dient inpasbaar te zijn vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt.
- Er dient rekening te worden gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding (waterkwaliteit en - kwantiteit).
4.2 Toetsing aan de wijzigingsbevoegdheid
Om de woning toe te staan dient te worden voldaan aan de voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in artikel 32.3 van de planregels van het geldende bestemmingsplan 'Kom Druten'. Deze voorwaarden zijn verwoord in paragraaf 4.1 van deze toelichting. In onderstaande wordt per verwoorde toegelicht op welke wijze wordt voldaan aan de betreffende voorwaarde.
Voorwaarde a
Op de verbeelding behorende bij dit wijzigingsplan is een goothoogte van 5 meter en een bouwhoogte van 8 meter opgenomen. Er wordt daarmee voldaan aan de gestelde voorwaarde.
Voorwaarde b
De woning wordt direct ontsloten op de Mr. van Coothstraat. Deze weg heeft een dusdanige capaciteit dat de toevoeging van één woning (en daarmee circa 8 verkeersbewegingen per etmaal) geen invloed zal hebben op een normale afwikkeling van het verkeer op de Mr. van Coothstraat.
Voorwaarde c
Volgens de Nota Parkeernormen van de gemeente Druten zullen, ten behoeve van de woning, 2 parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd moeten worden. In onderhavig geval is hier voldoende ruimte voor en zal derhalve geen beroep op de openbare ruimte gedaan worden voor het parkeren.
Voorwaarde d
In paragraaf 5.1 wordt op de milieuhygiënische haalbaarheid van het bestemmingsplan ingegaan. Algehele conclusie van deze paragraaf is dat er geen milieuhygiënische belemmeringen zijn voor de realisatie van de woning.
Voorwaarde e
In het ontwerp van de Structuurvisie Druten is ervoor gekozen om de woningbouwbehoefte vorm te geven door per kern de eigen behoefte te realiseren. Daarbij wordt zoveel mogelijk de voorkeur gegeven aan inbreidingslocaties in invulling van open plekken in lintbebouwing. De locatie aan de Mr. van Coothstraat vormt zo'n inbreidingslocatie. Tevens wordt in de Structuurvisie Druten ruimte geboden aan particulier opdrachtgeverschap. Met de ontwikkeling van de woning aan de Mr. van Coothstraat wordt hiervan gebruikt gemaakt. De ontwikkeling is derhalve passend binnen het volkshuisvestingsbeleid uit het ontwerp van de Structuurvisie Druten.
Voorwaarde f
De kavel maakt onderdeel uit van de lintbebouwing aan de Mr. van Coothstraat. Met de gekozen positie van de woning op de kavel wordt aangesloten bij dit lint waardoor de straat begeleid wordt en rekening wordt gehouden met naastgelegen bebouwing. De voorzijde van de woning is georiënteerd op de straat en sluit aan bij de bebouwingskarakteristiek van de directe woonomgeving, welke overwegend bestaat uit één bouwlaag met een kap. Bovendien wordt rekening gehouden met het zicht op de achterkant van de monumentale tramremise. Door het bouwblok zo te positioneren en de voorzijde aan de Mr. van Coothstraat als Tuin te bestemmen wordt niet alleen rekening met dit zicht gehouden, maar wordt tevens voorkomen dat eventuele bebouwing het zicht (in de toekomst) wegneemt. Al met al is zowel stedenbouwkundig als ruimtelijk sprake van een zorgvuldige inpassing.
Voorwaarde g
In paragraaf 5.2 wordt op deze voorwaarde nader ingegaan. Conclusie van deze paragraaf is dat er geen nadelige gevolgen optreden voor de waterhuishouding ter plaatse.
4.3 Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het initiatief voldoet aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid. Het college kan dan ook door middel van dit wijzigingsplan de bestemming wijzigen.
5 Omgevingsaspecten
In het kader van een 'goede' ruimtelijke ordening moet het aantoonbaar zijn dat een nieuwe ontwikkeling uitvoerbaar is. Hiervoor moeten de milieutechnische gevolgen in beeld gebracht worden. Omdat gebruik gemaakt wordt van de wijzigingsbevoegdheid, zoals deze in het geldende bestemmingsplan zijn opgenomen, kan verwezen worden naar de toelichting behorende bij het bestemmingsplan. Hierin is gemotiveerd dat de wijzigingsbevoegdheid voldoen aan een goede ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden per milieuaspect de gevolgen beschreven en de eventueel noodzakelijke onderliggende haalbaarheidsonderzoeken toegelicht.
5.1.1 Bodem
In het kader van een wijzigingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
Planspecifiek
Voor onder andere deze locatie is in 1996 een saneringsplan opgesteld en goedgekeurd door de provincie. In het saneringsplan is de bodemsanering in twee fases verdeeld. Fase 1 van de bodemsanering is spoedig na vaststelling van het saneringsplan uitgevoerd en door de provincie goedgekeurd. Met fase 2 van de sanering is in 2007 wel gestard, maar deze fase is nooit afgerond. Deze tweede fase heeft echter betrekking op een gebied buiten de begrenzing van het plangebied van dit wijzigingsplan.
Voor het perceel 3132 en een gedeelte van het perceel 3156, waar deze locatie onderdeel van uitmaakt, is vervolgens in 2003 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlage
1. Uit de volgende afbeelding blijkt dat het gedeelte van het plangebied dat de bestemming 'Wonen' heeft gekregen binnen het onderzoeksgebied valt.
Onderzoeksgebied verkennend bodemonderzoek in relatie tot verbeelding wijzigingsplan
Op basis van de resultaten van hett onderzoek kan worden gesteld dat de bovengrond van de onderzoekslocatie plaatselijk licht is verontreinigd met lood, zink, polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) en minerale olie. De ondergrond is niet verontreinigd voor wat betreft de onderzochte parameters, terwijl in het grondwater voor benzeen een licht verhoogd gehalte is aangetroffen.
Het is niet aannemelijk dat de geconstateerde verontreinigingen van de bodem risico's voor de volksgezondheid met zich meebrengen. Uit milieuhygiënisch oogpunt is de aanwezigheid van verontreinigende stoffen ongewenst. Indien het geheel aan onderzoeksresultaten echter wordt beoordeeld in het licht van de geplande terreinbestemming, lijkt hier sprake van een aanvaardbare situatie. De overwegingen hierbij zijn onder andere de slechts licht verhoogde gehaltes, de te verrichten inspanning om te komen tot een strikt multifunctioneel bodemkwaliteitsniveau en een zienswijze vanuit een risicobenadering (ontbreken blootstellings- of verspreidingsroutes in de toekomstige situatie).
Gezien de datum van het verkennend bodemonderzoek zal samen met de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen van de woning tevens een bodemonderzoek ingediend worden.
5.1.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen of een kantoor van minder dan 100.000 m2 bvo niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
Wonen wordt in het Besluit gevoelige bestemmingen niet gezien als een gevoelige bestemming. Daarnaast kan de realisatie van de één woning, gezien de zeer beperkte omvang, aangemerkt worden als een project van 'niet in betekenende mate bijdragen'. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
5.1.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
- verzorgingstehuizen;
- psychiatrische inrichtingen;
- medisch centra;
- poliklinieken;
- medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
In het kader van het geldende (moeder)bestemmingsplan is voor de wijzigingslocaties geen ontheffing hogere grenswaarde aangevraagd. Doordat een dergelijke ontheffing niet is aangevraagd kan gesteld worden dat ter plaatse van de wijzigingslocatie voldaan wordt aan de voorkeursgrenswaarde.
5.1.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In het kader van het geldende (moeder)bestemmingsplan is onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van hinderlijke bedrijven in de omgeving van de wijzingslocaties. Hieruit blijkt dat op de wijzingslocaties voor woningen geen sprake is van hinder van bedrijvigheid in de omgeving van de locaties. Realisatie van een woning op de wijzigingslocatie stuit derhalve niet op bezwaren.
5.1.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Bij groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Het Bevi stelt dat bij elk bestemmingsplan, waar een relevant groepsrisico aanwezig is dit moet worden verantwoord, ook wanneer dit onder de oriëntatiewaarde ligt. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico hoe zwaarder de verantwoording is.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de Nota en circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). De geactualiseerde circulaire is de voorloper van het Besluit transportroutes gevaarlijke stoffen (Btev), dat in 2012 in werking treedt. Ondanks dat het Btev nog niet in werking is getreden is het, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, verstandig hier al rekening mee te houden. In het Btev staan regels op het gebied van externe veiligheid voor de ruimtelijke inrichting rond wegen, waterwegen spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen. Volgens het Btev mag op grond van een ruimtelijke besluit geen kwetsbaar object in de veiligheidszone worden gebouwd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten mogen alleen in uitzonderlijke gevallen in de veiligheidszone worden toegestaan. Ten opzichte van de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is een verantwoording van het groepsrisico niet meer verplicht als het aannemelijk is dat het groepsrisico ver beneden de oriëntatiewaarde blijft of nauwelijks toeneemt.
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een uitsnede van de risicokaart.
Risicokaart
Uit raadpleging van de risicokaart blijkt dat er in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. Daarnaast is er ook geen sprake van het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het aspect externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.2 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Beleid Waterschap Rivierenland
Het speerpunt van het beleid van het Waterschap Rivierenland is 'duurzaam en klimaatbewust'. Om een duurzaam en klimaatbewust waterbeheer te kunnen realiseren, beschikt het waterschap over een klimaatneutraal kantoor, koopt men duurzaam materiaal in, levert het duurzaam terreinbeheer en duurzame energiemaatregelen. Het Waterschap Rivierenland is het eerste waterschap in Nederland dat is toe getreden tot het klimaatverbond. Dit instituut verenigt Nederlandse overheidsorganisaties die daadkrachtig werken aan het verankeren van een beter klimaatbeleid en de uitvoering ervan op lokaal niveau. Het lidmaatschap moet zorgen voor nieuwe inspiratie voor de ingeslagen weg van duurzaamheid.
In het kader van de speerpunten van het beleid is het waterschap verantwoordelijk voor, en werkt het voortvarend aan, een duurzaam waterbeheer voor een veilig en leefbaar Rivierenland. Hierbij heeft het een visie die bestaat uit een missie, een aantal kernwaarden en een toekomstbeeld. De kerntaak is het waterbeheer in Rivierenland. Wederom is het aspect veiligheid een belangrijk onderdeel. Het uitvoeren van de taken doet het waterschap door middel van het inzetten van technische middelen en bijzondere capaciteiten, te weten: dijkbeheer, muskusrattenbestrijding, beheer van watersystemen, waterzuivering, vaarwegenbeheer en grondwaterbeheer. Het waterschap draagt de verantwoordelijkheid bij het inzetten van de middelen en beschikt over de noodzakelijke kennis om tot een juiste inzet te komen.
Waterbeheerplan 2010-2015
Vanaf 22 december 2009 is het Waterbeheerplan 2010-2015 van kracht. Het beheerplan gaat in op het waterbeheer in het hele plangebied en omvat alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit, waterkering en waterketen. Het nieuwe plan bouwt voort op het bestaande beleid uit de voorgaande waterbeheerplannen. In het plan worden ook nieuwe onderwerpen aangehaald, te weten:
- Maatregelen voor zwemwater;
- Maatregelen voor de natuur:
- in Natura-2000 gebieden, beschermd vanuit de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn;
- in TOP-lijstgebieden, waar verdroging met voorrang aangepakt wordt;
- in waterparels, door de provincie aangewezen beschermde natte natuur;
- Normen studies aan de hand van de nieuwe klimaatscenario's;
- Actualisatie van de 36 stedelijke waterplannen en de uitvoering daarvan.
De nieuwe doelstellingen sluiten aan bij de opgave waar het waterschap de komende planperiode voor staat. Zo wil het waterschap het beheergebied in 2015 klimaatbestendig hebben. Om dit te bereiken moeten de primaire waterkeringen worden aangepakt en het bergend vermogen van het watersysteem van het landelijk gebied worden vergroot. Een andere doelstelling en onderdeel van de opgave, is om in 2027 de KRW-doelstellingen voor waterkwaliteit te halen. Hiertoe zullen er in de planperiode een groot aantal maatregelen worden getroffen om vooral de ecologische waterkwaliteit te verbeteren. Daarnaast zal ook binnen het stedelijk gebied het waterbergend vermogen worden vergroot en de waterkwaliteit worden verbeterd. Als laatste heeft het waterschap de ambitie om de watercondities en de waterkwaliteit voor de natte natuur te verbeteren.
Waterplan Druten
Het Waterplan Druten is opgesteld door de gemeente Druten en het Waterschap Rivierenland (februari 2007). Het doel van dit plan is het vormen van beleid rondom het thema water, dat gezamenlijk gedragen wordt en bruikbaar is. Het waterplan kent geen wettelijk kader, maar is een functioneel beleidsdocument. Het is een beleidsdocument dat door de integrale benadering van water een basis vormt voor het streven naar een duurzaam beheer van het gemeentelijk watersysteem. Het waterplan is een sectoraal plan dat integraal is opgesteld. Het biedt het beleidskader bij sectorale plannen en bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Doel van het waterplan is het vormen van een beleid rondom het thema water dat:
- gezamenlijk gedragen wordt,
- en bruikbaar is.
In het waterplan zijn knelpunten en aandachtspunten benoemd binnen het watersysteem van Druten. Zo is er sprake van kwelwater bij hoge rivierstanden. Dit heeft hoge grondwaterstanden tot gevolg, waardoor er wateroverlast kan ontstaan. Binnen het stedelijk gebied is er een tekort aan berging voor water bij hevige regenval. Dit wordt vooral veroorzaakt door de afwezigheid van oppervlaktewater binnen deze gebieden. Het laatste punt is de verbetering van de waterkwaliteit. Probleem hierbij zijn de gemengde rioleringsstelsels.
Planspecifiek
Watercompensatie
Het waterbergend vermogen van de bodem mag bij nieuwe planontwikkelingen niet verloren gaan. In de brochure 'Partners in water' van het waterschap wordt hiervoor een grens gehanteerd. Voor plannen met minder dan 500 m2 extra verharding in stedelijk gebied en minder dan 1500 m2 in landelijk gebied is geen compenserende waterberging vereist. Dergelijke plannen hebben een verwaarloosbaar effect op de waterhuishouding van het gehele systeem.
Bij de berekening van de watercompensatie is uitgegaan van een verhardingsgraad van 50% van de kavel (hoofdgebouw, aan- en bijgebouwen en bijbehorende erfontsluitingen en terrassen). In de volgende tabel is weergegeven hoe dit er voor de wijzigingslocatie uit ziet.
| Oppervlakte plangebied | Verharding (50% van de kavel) |
Locatie Mr van Coothstraat | 802 m2 | 401 m2 |
Uit voorgaande tabel blijkt dat de norm van 500 m2 op de wijzigingslocatie niet overschreden wordt. Volgens de regels van het waterschap is compensatie in de vorm van open water niet vereist.
Waterafvoer
Wat betreft de waterafvoer dient in ieder geval rekening te worden gehouden met:
- dat de afvoer op het perceel in ieder geval via een gescheiden afvoer tot de perceelgrens moet plaatsvinden;
- de inrichting van de kavel dient dusdanig te zijn, dat het regenwater niet naar derden kan afstromen (naar de openbare ruimte mag wel).
Voor het plan is hierbij aansluiting gezocht doordat de vuilwaterafvoer van het plan aangesloten zal worden op het openbaar riool grenzend aan de locatie. Het regenwater vanaf de bestrating zal 'gewoon' via de berm/tuin infiltreren in de bodem.
Voor de locatie Mr. van Coothstraat is daarnaast een 'blauwe ader' getekend in het zogenaamde 'blauwe aderplan'. Het plangebied kan hier in de toekomst op aansluiten.
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium.
In het kader van voorliggend wijzigingsplan is de digitale watertoets doorlopen. Uitkomst van deze digitiale watertoets is dat het waterschap direct positief adviseert.
5.3 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling op deze locatie is een quickscan flora en fauna uitgevoerd, zie bijlage
2. De conclusie van de quickscan is dat de geplande maatregelen kunnen worden uitgevoerd zonder in strijd te zijn met de Flora- en Faunawet of gebiedsbescherming. Afhankelijk van de termijn dat de werkzaamheden uitgevoerd gaan worden is het echter aan te bevelen het grasveld te blijven maaien. Op deze wijze kan worden voorkomen dat het terrein verruigt en er geschikte broedlocaties voor vogels ontstaan.
Daarnaast blijkt uit de quickscan dat de ontwikkeling geen (negatieve) gevolgen heeft voor het Natura 2000-gebied 'Uiterwaarden Waal'. Er worden echter geen uitspraken gedaan over de EHS, enkel dat de uiterwaarden zowel Natura 2000-gebied zijn als EHS. Omdat er geen gevolgen zijn voor het Natura 2000-gebied, kan de conclusie zijn dat er ook geen gevolgen zijn voor de EHS, te meer omdat, anders dan voor het Natura 2000-gebied, externe werking voor de EHS niet hoeft te worden beoordeelt.
5.4 Archeologie
Het archeologisch erfgoed is in Nederland beschermd door de wet- en regelgeving. In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet 1988.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan onderzoek naar mogelijke waarden als voorwaarde worden gesteld zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden. De bescherming van de archeologische waarden is vastgelegd in het bestemmingsplan 'Kom Druten'. Voor het plangebied geldt binnen het bestemmingsplan de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4', waarvoor geldt dat archeologisch onderzoek als voorwaarde gesteld kan worden bij bodemverstorende activiteiten met het oppervlak vanaf 10.000 m2 en een diepte van 50 cm onder maaiveld.
Planspecifiek
Voor deze locatie geldt op basis van het bestemmingsplan ‘Kom Druten’ dat er alleen archeologisch onderzoek als voorwaarde kan worden gesteld bij bodemverstorende activiteiten met een oppervlak van meer dan 10.000 m2 en dieper dan 50 cm onder maaiveld. Dat is hier niet het geval. Daarnaast is er ook een archeologisch inhoudelijke onderbouwing in de vorm van een archeologisch rapport beschikbaar. Ten behoeve van een mogelijke ontwikkeling van de gehele locatie van de voormalige busremise is in 2005 een bureau- en inventariserend veldonderzoek met boringen uitgevoerd, zie bijlage
3. Uit het historisch onderzoek is gebleken dat het plangebied zich bevindt in een komgebied, buiten de oeverwallen van voormalige rivieren. Aangezien op deze oeverwallen de historische bewoning plaats vond, is de verwachting voor het voorkomen van archeologische vindplaatsen op de planlocatie laag. Daarnaast is in het gebied een vijftal grondboringen uitgevoerd, waarvan drie in de wijzigingslocatie. Twee van deze drie boringen lieten zien dat de bodem tot grote diepte verstoord is. Een vervolgonderzoek is niet noodzakelijk.
Ondanks het onderzoek is het echter nooit uit te sluiten dat toch archeologische resten worden aangetroffen bij de graafwerkzaamheden. In dat geval is de meldingsplicht uit artikel 53 van de Monumentenwet uit 1988 van toepassing: degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is (in roerende of onroerende zin), meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze minister. Deze aangifte dient te gebeuren bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Het verdient de aanbeveling ook de gemeente Druten en zijn archeologisch adviseur hiervan zo spoedig mogelijk in kennis te stellen.
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van het plan zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de procedure zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer worden doorberekend. Het project wordt op verzoek van en gefinancierd uit eigen middelen van de initiatiefnemer. Voor de gemeente zijn er verder geen kosten aan de ontwikkelingen verbonden. Hiermee kan afgezien worden van het vaststellen van een exploitatieplan. De economische uitvoerbaarheid van het plan zal met het afsluiten van de anterieure overeenkomsten worden aangetoond. In deze overeenkomst zal ook het verhaal van planschade geregeld worden.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Algemeen
Het ontwerpwijzigingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door het college van Burgemeester en Wethouders zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.
7.2 Verslag zienswijzen
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpwijzigingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.
- 1. Verkennend bodemonderzoek conform de NEN5740
- 2. Quickscan flora en fauna Meester van Coothstraat Druten, Bureau van Nierop, Project: 1496, 25 november 2013
- 3. Druten - Het Station - Een bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek met boringen, Vestigia, Projectnummer: V04-570, 18 maart 2005