Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Oude Koningstraat Puiflijk
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.0225.BPpuiOKoningstraat-1502

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding voor het bestemmingsplan
Op 23 juni 1998 is er door Van Leeuwen en de gemeente Druten een overeenkomst gesloten over de sloop van de bestaande bedrijfspanden en de ontwikkeling van woningen  op twee percelen aan de de Oude Koningstraat in Puiflijk. De meest recente afspraken tussen Van Leeuwen en de gemeente Druten gaan uit van in totaal zes woningen, één woning op het perceel ten westen van de Oude Koningstraat en vijf woningen op het perceel ten oosten van de Oude Koningstraat. Deze woningen zijn allen, al dan niet middels een wijzigingsbevoegdheid, mogelijk gemaakt in het geldende bestemmingsplan.
 
In de loop van de tijd zijn echter nieuwe inzichten ontstaan over de invulling van het oostelijke perceel van Van Leeuwen. Deze nieuwe inzichten hebben geresulteerd in een nieuwe verkaveling van dit oostelijke perceel. Deze nieuwe verkaveling houdt onder andere in dat er in het wijzigingsgebied uit het geldende bestemmingsplan vier woningen gerealiseerd zullen worden. Het plan past hiermee niet meer binnen de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan. Om de vier woningen toch mogelijk te maken wordt voorliggend bestemmingsplan opgesteld.
1.2 Ligging van het plangebied
Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan ligt aan de Oude Koningstraat in Puiflijk, gemeente Druten. Het plangebied betreft een gedeelte van het agrarisch gebied tussen de huisnummers 2 en 2a. De volgende afbeelding toont de globale begrenzing van het plangebied.
  
Begrenzing van het plangebied
1.3 Opbouw bestemmingsplan
Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en hetgeen daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.
 
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
  • een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
  • een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
  • de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
  • de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verrichte onderzoek;
  • een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
  • de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
Indien bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 2 Bro, ten minste neergelegd:
  • een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
  • voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
  • een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.
Verbeelding
De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bijvoorbeeld bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken omtrent Informatie Model Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP 2012).
 
Planregels
De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en, vaak ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2012. En bij het handboek digitale planregels gemeente Druten.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante rijks-, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische uitvoerbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.

2 Planbeschrijving
Ten behoeve van de ontwikkeling van zes woningen op de percelen van Van Leeuwen is een analyse van het gebied gemaakt en een stedenbouwkundige visie opgesteld. Op deze manier is onderzocht op welke manier woningbouw in het gebied gerealiseerd kan worden. In de paragrafen 1 en 2 van dit hoofdstuk worden de analyse en stedenbouwkundige visie beschreven. Omdat de uiteindelijke invulling van het gebied afwijkt van de indicatieve uitwerking uit de stedenbouwkundige visie wordt in paragraaf 3 de daadwerkelijke toekomstige situatie beschreven. 
2.1 Analyse
Ligging in het grotere geheel
Puiflijk is een klein dorp dat onderdeel uitmaakt van het stedelijk gebied van de kern Druten. De Maas en Waalweg ten zuiden van Druten vormt de hoofdontsluitingsweg van de verschillende kernen langs de Waal. Ter hoogte van Druten lopen twee aansluitingen vanaf deze doorgaande route naar het noorden. De meest westelijke aansluiting ontsluit Puiflijk en omgeving.
 
Door de organische groei van Puiflijk door de jaren heen is de dorpsrand aan de zuidwestzijde in tegenstelling tot de andere zijden van het stedelijk gebied relatief diffuus. Hiermee onderscheidt Puiflijk zich dan ook nadrukkelijk ten opzichte van de aangrenzende projectmatige woonwijken van Druten.
 
Historische ontwikkeling
Van oorsprong is Puiflijk een zelfstandig dorp ontstaan op een oeverwal van de Waal. Op de kaart van 1908 vormen de Kerkstraat en de Houtsestraat de twee belangrijkste ontwikkelassen. Langs de Oude Koningstraat is slechts beperkt bebouwing aanwezig. In de eerste helft van de 20ste eeuw verandert er weinig aan dit beeld. Opvallend is echter de kerkpadenstructuur parallel aan de doorgaande wegen. Op de kaart van 1957 is deze echter grotendeels verdwenen. Op dit kaartbeeld is daarentegen wel de nieuwe Noord-Zuid weg zichtbaar ten westen van Puiflijk. Deze weg had onder andere tot doel het dorp Puiflijk te ontlasten voor het autoverkeer. Op de kaart van 1985 wordt de projectmatige uitbreiding van de kern Druten zichtbaar. De basisstructuur van Puiflijk blijft echter intact, waardoor het dorp zijn oorsponkelijke karakter heeft behouden. In het dorp ontstaan tegelijkertijd op verschillende plaatsen grootschalige veehouderijen. In het kaartbeeld van 2007 zijn deze complexen weer grotendeels verdwenen. De binnenruimten tussen de bebouwing is op verschillende plekken bebouwd geraakt. Daarnaast zijn de bebouwingslinten geïntensiveerd met extra woningbouw.
 
Verkeer en parkeren
De percelen worden ontsloten door de Oude Koningstraat. Deze weg heeft een relatief smal profiel wat bijdraagt aan het landelijke en kleinschalige karakter van het gebied. De percelen aan de Oude Koningstraat hebben allen een eigen aansluiting op de doorgaande route en parkeren vindt in de meeste gevallen plaats op eigen terrein. Als uitzondering ligt er ter hoogte van het oostelijke perceel een private grindstrook direct langs de weg waar geparkeerd kan worden. Deze parkeerplaatsen kunnen zo nodig betrokken worden bij de nieuwbouwontwikkeling. Direct ten zuiden van het westelijke perceel ligt een insteekweg vanaf de Oude Koningstraat waar het recht van overpad op rust. Deze weg kan daardoor eveneens worden benut voor de ontsluiting van de nieuwe ontwikkeling.
Langs de van Mekerenstraat zijn op verschillende plaatsen insteekwegen aanwezig die achterliggende percelen ontsluiten. Deze wegen hebben allen een privaat en informeel karakter. De ontsluiting van de toekomstige ontwikkeling ten zuiden van de Houtsestraat in het verlengde van de Koningweg vormt hierop een uitzondering. Vanwege de omvang van deze ontwikkeling is hier gekozen voor een breder wegprofiel in combinatie met parkeervakken in de openbare ruimte.
 
Bebouwing
Het bebouwingsbeeld langs de Oude Koningstraat is kleinschalig en divers. De afstand tussen de weg en de voorgevelrooilijnen varieert per perceel sterk en ligt tussen de 2 en de 15 meter. De oudere bebouwing ligt in veel gevallen dichter op de weg dan de recentere woningen. Bij- en bedrijfsgebouwen liggen bij de recentere bebouwing in principe achter het hoofdgebouw. Op de plekken waar dit niet het geval is doet de bedrijfsbebouwing afbreuk aan het kleinschalige karakter van de Oude Koningstraat. De hoofdgebouwen bestaan voornamelijk uit één laag met zadelkap in veel gevallen uitgevoerd met een wolfseind. Historische T-huisboerdeijen en enkele nieuwbouwwoningen vormen hierop een uitzondering.
Ter hoogte van de percelen staan twee monumenten. Deze monumenten bepalen het karakter van dit deel van Puiflijk door de ligging dicht op de weg in combinatie met het bochtige wegverloop. De omliggende bouwing ligt op een grotere afstand van de weg, maar kent wel een duidelijke oriëntatie op de Oude Koningstraat.
 
Water en groen
Op de percelen is een aanzienlijk hoogteverschil aanwezig. Het hoogteverschil tussen de openbare weg en de achterzijde van het oostelijke perceel bedraagt circa 70 cm. Het westelijke perceel ligt lager en er zijn diverse watergangen aanwezig. De watergangen vormen de kavelgrenzen van het perceel. De percelen bestaat over het algemeen uit grasland. Op het oostelijke perceel is aan de randen opgaande beplanting aanwezig. Achter de monumentale boerderij is een deel van het gebied ingericht als appel- en notenboomgaard in combinatie met geschoren hagen.
 
In de oude situatie waren er diverse opstallen op de percleen aanwezig in de vorm van kippenschuren. In totaal gaat het hier om ruim 3200m² gesloopte bebouwing. Daarnaast was een aanzienlijk deel van het terrein verhard ten behoeve van de bedrijfsvoering. In principe is er dus geen sprake van toename van het verhard oppervlak door de realisatie van de woningen. Er moet echter wel rekening gehouden worden met watercompensatie. Het verantwoordelijke waterschap hanteert namelijk het uitgangspunt dat bebouwing die langer dan vijf jaar geleden gesloopt is niet mag worden meegenomen in de wateropgave.
2.2 Stedenbouwkundige visie
Op basis van het relevante beleid en regelgeving in combinatie met de analyse is een stedenbouwkundige visie opgesteld. In deze visie vormt de bestaande context van het plangebied het uitgangspunt. De ontwikkeling moet hier dan ook op aansluiten. De volgende punten zijn daarbij van belang:
  • Karakteristiek bebouwingslint respecteren en zo mogelijk versterken;
  • Verloop Oude Koningstraat als uitgangspunt nemen voor de situering van de eerstelijns bebouwing;
  • Bestaande kavelstructuur als uitgangspunt nemen voor de tweedelijnsbebouwing;
  • Open verkaveling in de vorm van vrijstaande woningen op ruime kavels;
  • Streven naar een rustig beeld door woningen uit te voeren in een enkelvoudige hoofdvorm;
  • Bouwhoogte maximaal 1 tot 1,5 laag met zadelkap;
  • Zicht op monumenten behouden;
  • Oriëntatie hoofdgebouwen op de openbare ruimte in combinatie met een representatieve groene voorruimte;
  • Diversiteit in de architectonische uitwerking van de woningen (binnen de kaders van de welstandsnota);
  • Bijgebouwen los van hoofdgebouwen, bij voorkeur achter op de kavel;
  • Parkeren op eigen terrein, per kavel minimaal twee parkeerplaatsen.
Specifieke punten voor het oostelijke perceel:
  • Maximaal vijf woningen, minder woningen zijn indien gewenst mogelijk;
  • Bouwvlakken minimaal drie meter vanaf de zijerfgrenzen en twaalf meter van de achtererfgrens;
  • Informele insteekweg ten behoeve van ontsluiting tweedelijns bebouwing op circa zes meter van hooischuur (nr.2);
  • Eisen hulpdiensten ten aanzien van insteekweg; minimale breedte 5,5 meter, belasting tot minimaal 10 ton, bochtstraal buiten minimaal 10 meter, bochtstraal binnen minimaal 4,5m.
Op basis van voorgaande uitgangspunten is een indicatieve uitwerking gemaakt, zie de volgende afbeelding.
 
Indicatieve uitwerking
 
Voorgaande indicatieve uitwerking is, al dan niet middels een wijzigingsbevoegdheid, mogelijk gemaakt in het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.3 Toekomstige situatie
In de loop van de tijd zijn er nieuwe inzichten ontstaan over de invulling van het oostelijke perceel. Besloten is om de twee woonkavels direct aan de Oude Koningstraat te laten te vervallen en hier één grote woonkavel van te maken. De vervallen woonkavel wordt op  het achterste gedeelte van het perceel weer toegevoegd. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Druten heeft op 14 januari 2014 aangegeven dat men in principe akkoord is met deze verplaatsing. De volgende afbeelding toont de toekomstige verkaveling van het perceel. Deze verkaveling is in overeenstemming met de uitgangspunten zoals deze in de vorige paragraaf zijn weergegeven. Op de afbeelding zijn de vier woonkavels, waarvoor voorliggend bestemmingsplan wordt opgesteld, rood omlijnd.
 
Toekomstige verkaveling

3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de geldende beleidsnota's gedateerd.
 
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
  • een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
 
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
 
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen moet toenemen.
 
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
 
Planspecifiek
De aard en kleinschaligheid van de voorziene ontwikkeling maakt dat er, los van de ladder voor duurzame verstedelijking, geen raakvlak is met het Rijksbeleid. In toelichting paragraaf 3.1.1 wordt op de ladder voor duurzame verstedelijking ingegaan.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
 
In het Barro worden, na de 1e aanvulling die op 1 oktober 2012 in werking is getreden, de volgende 15 onderwerpen beschreven: Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en Waddengebied, Defensie, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Rijksvaarwegen, Hoofdwegen en landelijke spoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Ecologische hoofdstructuur, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte), Veiligheid rond rijksvaarwegen, Verstedelijking in het IJsselmeer, Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
 
Planspecifiek
Het plan valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is het plan dusdanig klein van schaal dat het niet direct van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
  1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
  2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
  3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Als uitwerking van de rijksladder voor duurzame verstedelijking heeft de provincie Gelderland in haar Omgevingsvisie Gelderland een vergelijkbare ladder opgenomen. Deze ladder kent de volgende zes treden:
  1. Voorziet de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling (= initiatief) in een actuele lokale of regionale behoefte en hoe verhoudt het initiatief zich met beleidskaders en -programma's?
  2. Kan de aangetoonde behoefte in redelijkheid binnen bestaand stedelijk gebied worden opgevangen door hergebruik dan wel transformatie van gebouwen?
  3. Zo niet, kan de behoefte dan worden opgevangen door benutten van beschikbare gronden binnen het stedelijk gebied, rekening houdend met o.a. stedenbouwkundige, ecologische en sociaal-culturele kwaliteiten?
  4. Zo niet, kan de behoefte dan worden opgevangen door hergebruik of transformatie van gebouwen buiten het stedelijk gebied en zijn deze locaties passend ontsloten? Houd rekening met de ter plekke geldende gebiedskwaliteiten.
  5. Zo niet, kunnen passend ontsloten nieuwbouwlocaties die aansluiten op het stedelijk gebied in de behoefte voorzien? Houd rekening met de ter plekke geldende gebiedskwaliteiten.
  6. Zo niet, kunnen passend ontsloten nieuwbouwlocaties die niet aansluiten op het stedelijk gebied in de behoefte voorzien? Houd rekening met de ter plekke geldende gebiedskwaliteiten.
Planspecifiek
Gelet op de overeenkomsten van de twee ladders voor duurzame verstedelijking is de toetsing gecombineerd.
 
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van vier woningen. In het provinciaal en met namelijk het gemeentelijk beleid is de behoefte aan woningen op deze locatie aangetoond, zie toelichting paragraaf 3.3.2. Gezien het grondbezit van initiatiefnemer is het niet mogelijk deze behoefte binnen bestaand stedelijk gebied of bestaande bebouwing op te vangen. Wel ligt de locatie, in overeenstemming met de vijfde stap, aansluitend op het stedelijk gebied. Om de nieuwbouw zo optimaal mogelijk in te passen is een stedenbouwkundige visie opgesteld, waarin onder andere is gekeken naar de kwaliteiten van het gebied en hoe het plan daar op kan aansluiten. Daarnaast is het plangebied goed ontsloten. Gezien voorgaande kan gesteld worden dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de ladder(s) voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
 
3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland
Op 9 juli 2014 is de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Gelderland. De Gelderse omgevingsvisie is een integrale visie, niet alleen op het gebied van de ruimtelijke ordening, maar ook voor waterkwaliteit en veiligheid, bereikbaarheid, economische ontwikkeling, natuur en milieu, inclusief de sociale gevolgen daarvan. De omgevingsvisie is de vervanger van het streekplan en enkele andere structuurvisies. Om flexibeler in te spelen op de veranderende behoeften en de regionale verschillen is de omgevingsvisie via cocreatie tot stand gekomen.
 
De provincie kiest er in de Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:
  1. een duurzame economische structuur;
  2. het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.
De strategie van de provincie om deze doelen te bereiken wordt gevoed door het besef dat stad en land elkaar nodig hebben. De provincie gaat daarom voor:
  • sterke steden, van belang voor toekomstige aantrekkingskracht, waar kennis zich samenbalt en waar veel jongeren naar toe trekken, waar ook nu al de meeste mensen wonen en werken;
  • een vitaal platteland, waar mensen inspelen op grote veranderingen, waar inwoners zich actief inzetten voor hun gezamenlijke toekomst, een platteland met een eigen economische kracht en een grote natuurlijke en landschappelijke waarde, waar kwaliteit en vitaliteit samen op gaan.
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van vier woningen. Met deze ontwikkeling zal er weer geïnvesteerd worden in de locatie en wordt achteruitgang van de locatie tegengegaan. De ontwikkeling sluit daarmee aan op het 'borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving'.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland
Op 24 september 2014 is de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Gelderland. De omgevingsverordening is een uitwerking van de omgevingsvisie. De regels in de verordening kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied, delen hiervan of gebiedsgerichte thema's. De onderwerpen die in de verordening aan de orde komen en waarvoor regels opgenomen zijn, zijn: wonen, bedrijvigheid, glastuinbouw, veehouderij, grond- en drinkwater, natuur en landschap, energie, gebruik gesloten stortplaatsen, grondwaterbescherming met het oog op de waterwinning, bodem, geluidhinder, vaarwegen, regionaal waterplan, handelingen in watersystemen, wegen, vervoer gevaarlijke stoffen en luchtvaart.
 
Planspecifiek
Met betrekking tot de voorgenomen ontwikkeling is met name het onderwerp wonen van belang. Artikel 2.2.1 van de verordening stelt dat nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts toegestaan zijn wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma. In toelichting paragraaf 3.2.3 wordt derhalve nader ingegaan op dit Kwalitatief Woonprogramma.

3.2.3 Kwalitatief woonprogramma 2010-2019
Het Kwalitatief Woonprogramma (KWP) is door Gedeputeerde Staten van Gelderland vastgesteld op 12 januari 2010. In het KWP zijn afspraken vastgelegd over de ontwikkeling van het woningaanbod in Gelderland voor de periode 2010-2019. Het KWP heeft als doel het woningaanbod op regionaal niveau, zowel kwantitatief als kwalitatief, zo goed mogelijk af te stemmen op de behoefte aan woningen. Het KWP beschrijft per regio de programmatische opgave op basis van de geconstateerde regionale woningbehoefte en is daarmee het richtpunt voor woningbouwbeleid van gemeenten in de regio. De gemeenten en de woningcorporaties hebben de taak, in regionaal verband, de regionale woonopgave te realiseren. De regionale afstemming van de lokale woonprogramma’s, met het provinciale referentiekader voor de regio als richtpunt, heeft plaatsgevonden in het kader van het KWP.
 
Planspecifiek
In het KWP is onder andere afgesproken dat gemeenten per regio een binnenregionale verdeling (spreiding) en fasering maken. De gemeente Druten heeft hieraan uitwerking gegeven door het opstellen van het rapport 'Faseren en Doseren: integrale afweging'. In paragraaf 3.3.2 wordt hier nader op ingegaan.
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Structuurvisie Druten
De gemeenteraad van de gemeente Druten heeft op 16 februari 2012 de Structuurvisie Druten vastgesteld. De structuurvisie vormt voor de gemeente Druten het kader waarbinnen de gemeente, samen met anderen, ontwikkelingen initieert en projecten (van anderen) beoordeelt. Het beleid, zoals opgenomen in de structuurvisie, wordt op termijn doorvertaald naar de verschillende bestemmingsplannen.
 
Planspecifiek
Op de volgende afbeelding is de kaart, behorende bij de structuurvisie, weergegeven.
 
Structuurvisie Druten
 
Op de kaart van de structuurvisie is het plangebied aangewezen als 'uitbreiding woningbouw/herontwikkeling'. In de structuurvisie wordt aangegeven dat op de percelen van Van Leeuwen aan de Oude Koningstraat ruimte is voor zes woningen. Uit hoofdstuk 2 van deze toelichting blijkt dat het maximaal aantal woningen op de percelen zes is. Het plan is derhalve in overeenstemming met de Structuurvisie Druten.

3.3.2 Faseren en doseren
Op 8 maart 2011 heeft de raad van de gemeente Druten de rapportage 'Faseren en Doseren: integrale afweging' vastgesteld. De rapportage gaat in op het woningbouwprogramma in relatie tot de gewijzigde marktomstandigheden. Gebleken is dat de voorgenomen woningbouwprogrammering in Druten in de komende jaren niet aansluit bij de vraag in de markt. Dit werd al duidelijk in het woningmarktonderzoek dat de gemeente in 2008 in samenwerking met Woningstichting Alphons Ariëns en Waterborgh Wonen liet uitvoeren. De omvang van de beoogde woningbouwproductie oversteeg ruimschoots de te verwachten woningbehoefte.
 
De gemeente Druten is in september 2010 gestart met het traject 'Faseren en doseren'. De uitkomsten van het woningmarktonderzoek 2008 werden geactualiseerd, mede in het licht van het verslechterde economische perspectief. Tevens werden alle bouwplannen in samenwerking met de ontwikkelaars geïnventariseerd en beoordeeld, aan de hand van volkshuisvestelijke en planologische criteria. Dit leidde tot een prioritering, maar slechts een prioritering op basis van volkshuisvestelijke en planologische criteria.
 
In december 2010 heeft de gemeente besloten om alle plannen, in aanvulling op de volkshuisvestelijke en planologische beoordeling, ook op juridische en financiële aspecten te beoordelen. Het doel hiervan was om de gemeentelijke positie op juridische en financiële aspecten duidelijk te krijgen. Uiteindelijk hebben alle aspecten geleid tot een prioritering van de verschillende initiatieven.
 
Planspecifiek
In de rapportage Faseren en Doseren worden alle bouwplannen in de gemeente genoemd. Eén van de plannen die in de rapportage wordt genoemd is de realisatie van 6 woningen op de locatie Van Leeuwen aan de Oude Koningstraat. Dit betreft een plan met een score 1 op juridische binding. Dat wil zeggen dat het een plan is met een zeer hoge prioriteit/mate van gebondenheid. Echter, als alle plannen met een score 1 op juridische binding worden geselecteerd, levert dit een capaciteit op van 693 woning, terwijl de benodigde plancapaciteit voor de periode 2013-2019 588 woningen is. Om deze reden worden de verschillende plannen nog door de volgende zeven gehaald:
  • faseren Druten-Oost;
  • toevoegen van de plannen met een hoge mate van gewekte verwachtingen (juridische binding score 2);
  • plannen met de hoogste score op volkshuisvestelijke en planologische criteria voor zover de capaciteit per kern al niet wordt overschreden.
Nadat de plannen door deze zeven zijn gehaald blijft er een plancapaciteit over van 582 woningen. Dit is passend binnen de benodigde plancapaciteit van de gemeente Druten voor de periode 2013-2019. Omdat bij het zeven van de verschillende plannen het plan voor de realisatie van 6 woningen op de locatie Van Leeuwen steeds overeind is gebleven, is het op basis van de rapportage Faseren en Doseren mogelijk om zes woningen op deze locatie aan de Oude Koningstraat te realiseren. Zoals aangegeven in hoofdstuk 2 van deze toelichting zal het aantal woningen op de percelen van Van Leeuwen niet meer zijn dan zes. Het plan is derhalve in overeenstemming met de rapportage Faseren en Doseren.

3.3.3 Gemeentelijk verkeers- en vervoersplan
Het doel van het GVVP is om aan te sluiten op de gewenste ruimtelijke en economische ontwikkeling van de gemeente. In het GVVP zijn zowel de bestaande situatie als de gevolgen van diverse toekomstige ontwikkelingen in beeld gebracht.
In het GVVP zijn de volgende uitgangspunten opgenomen:
  • Bereikbaarheid is een voorwaarde voor het functioneren van de gemeente. Ontwikkelingen in mogelijk toenemende intensiteit verdienen nader onderzoek;
  • Het verkeers- en vervoerbeleid ondersteunt de ruimtelijke en economische ontwikkelingen in de gemeente. De ontsluiting bij nieuwe woningbouw en bedrijventerreinen moet uiteraard goed geregeld zijn;
  • Het verkeers- en vervoerbeleid draagt bij aan de realisatie van een aantal projecten;
  • Verbeteren van de leefbaarheid in het algemeen. Bij leefbaarheid gaat het om een veilige fysieke ruimte, maar ook om een geluidarme en schone leefruimte;
  • Koesteren van de landelijke fijnmazige structuur van netwerken voor fiets, wandelen en auto. Geen grote doorgaande wegen, behalve de N322 en haar ontsluitingswegen;
  • De gemeente is aantrekkelijk voor toerisme en recreatie. Dit punt benadrukken door wandel- en fietspadenstructuur en inrichting te verbeteren.
Voor alle wegen wordt een inrichting conform de wegcategorisering van Duurzaam Veilig voorgestaan. Het wegennet van de gemeente Druten is verdeeld in drie wegcategorieën: stroomwegen, gebiedsontsluitingswegen en erftoegangswegen. Op stroomwegen staat het doorstromen van verkeer centraal. Ook de kruispunten op stroomwegen zijn zodanig ingericht dat het verkeer zo min mogelijk vertraging ondervindt van het kruispunt. De provinciale Maas en Waalweg (N322) is de enige stroomweg op het grondgebied van Druten.
 
Planspecifiek
Ten behoeve van de ontsluiting van de woningen in het gebied wordt een ontsluitingsweg aangelegd. Deze weg zal aansluiten op de Oude Koningstraat. De capaciteit van de Oude Koningstraat is voldoende om de geringe toename aan verkeersbewegingen, die door de realisatie van onderhavig plan ontstaat, op te vangen. De bereikbaarheid van de woningen in het plangebied is daardoor niet in het geding. Het plan is derhalve in overeenstemming met de Gemeentelijk Verkeers- en Vervoersplan.

3.3.4 Nota Parkeernormen
Op 10 februari 2011 is de Nota Parkeernormen vastgesteld door de raad van de gemeente Druten. De Nota Parkeernormen is de leidraad voor de verkeerskundige toetsing van nieuwe plannen en heeft als doel het totale gemeentelijke parkeerareaal in evenwicht te houden en de bereikbaarheid en leefbaarheid binnen de gemeente te waarborgen. Voor de verschillende functies wordt de parkeereis gegeven. Uitgangspunt is dat benodigde parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd.
 
Planspecifiek
Op basis van de Nota Parkeernormen moeten in het plangebied 2 parkeerplaatsen per woning gerealiseerd worden. Deze parkeerplaatsen zullen op het eigen terrein rondom de woningen gerealiseerd worden. Het plan is derhalve in overeenstemming met de Nota Parkeernormen.   

3.3.5 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Kom Puiflijk'. Dit bestemmingsplan is op 27 september 2012 vastgesteld door de raad van de gemeente Druten. De volgende afbeelding toont een fragment van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
 
Fragment verbeelding geldend bestemmingsplan
 
In het geldende bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'Agrarisch' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1'. Het plangebied is tevens aangeduid als 'wro-zone - wijzegingsgebied 1'. Met betrekking tot deze wijzigingsbevoegdheid is in artikel 27.4.1 van de geldende bestemmingsplanregels opgenomen dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn ter plaatse van de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 1' het plan te wijzigen ten behoeve van de realisering van drie woningen, indien aan een aantal voorwaarden wordt voldaan.
 
Initiatiefnemer is echter voornemens om in het gebied vier woningen in het wijzigingsgebied te realiseren. Er wordt daarmee niet voldaan aan de wijzigingsbevoegdheid. Om de vier woningen toch mogelijk te maken wordt voorliggend bestemmingsplan opgesteld.

4 Uitvoerbaarheid
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Dit bestemmingsplan omvat de ontwikkeling van vier woningen aan de Oude Koningstraat in Puiflijk. Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2000 of meer woningen. Omdat het in dit geval slechts vier woningen gaat, is een m.e.r.-beoordeling niet vereist en kan volstaan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling.
 
In het kader van dit bestemmingsplan zijn de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling welke een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit bestemmingsplan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van een wijzigingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
Planspecifiek
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een verkennend bodemonderzoek en verkennend onderzoek asbest in bodem/puin uitgevoerd, zie bijlage 1. Ten behoeve van dit onderzoek is het plangebied opgedeeld in drie deellocaties, zie de volgende afbeelding.
 
Deellocaties bodemonderzoek
 
In navolgende tekst wordt per deellocatie de conclusie weergegeven.
 
Deellocatie A: voormalig puinpad
De bovengrond is plaatselijk sporen baksteenhoudend. Voor het overige zijn zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen. In de bovengrond zijn analytisch geen verontreinigingen aangetoond. Het grondwater is licht verontreinigd met minerale olie.
 
De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als 'verdacht' kan worden beschouwd wordt, op basis van de onderzoeksresultaten verworpen. Gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er voor wat betreft de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen reden voor een nader onderzoek.
 
Deellocatie B1: puinfundatie en onderliggende bodem
Onder de puinfundatie is verspreidt over de locatie in de bodem in deverse gradaties baksteen of puin aangetroffen. Tijdens de inspectie is er, afgezien van 1 stukje asbestverdacht plaatmateriaal ter plaatse van boring B20, geen asbestverdacht materiaal aangetroffen. Het aangetroffen plaatmateriaal is asbesthoudend. De zwak baksteen- en sporen puinhoudende bodemlaag onder de puinfundatie is licht verontreinigd met PCB. Het grondwater is licht verontreinigd met minerale olie.
 
De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als 'verdacht' kan worden beschouwd wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, aanvaard. Gelet op de aard en mate van de verontreiniging bestaat, met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem, echter geen reden voor een nader onderzoek. 
 
Deellocatie B2: overige terreindelen
Verspreid over de locatie is zowel in de boven- als in de ondergrond in diverse gradaties baksteen of puin aangetroffen. Lokaal is enig plastic in de ondergrond aangetroffen. Zowel de zintuiglijk schone als de zwak baksteenhoudende bovengrond zijn analytisch licht verontreinigd met zink. In de zwak tot matig baksteen- en sporen plastichoudende ondergrond zijn analytisch geen verontreinigingen aangetroffen. Het grondwater is licht verontreinigd met minerale olie.
 
De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als 'onverdacht' kan worden beschouwd wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, niet geheel bevestigd. Gelet op de aard en mate van de verontreiniging, bestaat er voor wat betreft de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen reden voor een nader bodemonderzoek.
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen of een kantoor van minder dan 100.000 m2 bvo niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
De realisatie van vier woningen kan, gezien de zeer beperkte omvang (< 1.500 woningen), aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. Aan de andere kant wordt 'wonen' in het Besluit gevoelige bestemmingen niet gezien als een gevoelige bestemming. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is echter, met behulp van de Atlas Leefomgeving (van o.a. ministerie I&M en RIVM), wel gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Op de volgende afbeeldingen zijn de achtergrondconcentraties over 2010 van fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) weegegeven. Uit deze afbeeldingen blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatste 'vrij matig' tot 'redelijk' is.
   
Achtergrondconcentratie fijnstof
 
Achtergrondconcentratie stikstofdioxide

4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een akoestisch onderzoek uitgevoerd, zie bijlage 2. De conclusie van dit onderzoek is dat de geluidbelasting in het plangebied minder bedraagt dan Lden=48 dB. De voorkeursgrenswaarde voor wegverkeerslawaai wordt niet overschreden. De realisatie van woningen in het plangebied is derhalve, op basis van de Wet geluidhinder, mogelijk. Het volgen van een Hogere waardeprocedure is niet nodig.

4.2.4 Bedrijven en milieuzonerin
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Wonen wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een gevoelige functie. Derhalve is gekeken naar de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van het plangebied. In de omgeving van het plangebied zijn de volgende bedrijven aanwezig:
  • sierteeltbedrijf Reijnen, Oude Koningstraat 2, 4;
  • rundveebedrijf Gebr. van Kol, Oude Koningstraat 8;
Sierteelbedrijf Reijnen
Een sierteeltbedrijf wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering aangemerkt als een bedrijf met milieucategorie 2. Voor een dergelijk bedrijf geldt een richtafstand van 10 meter, uitgaande van omgevingstype gemengd gebied. In onderhavig geval bedraag de afstand tussen de nieuwe woonpercelen en de bedrijfsbebouwing meer dan 10 meter. Er wordt derhalve voldaan aan de gestelden richtafstand. Naast deze richtafstand is voor tuinbouwbedrijven het aspect spuithinder ook nog van belang. Op dit aspect wordt in toelichting paragraaf 4.2.5 nader ingegaan.
     
Rundveebedrijf Gebr. van Kol  
Voor een rundveebedrijf is met name het aspect geur van belang. Een rundveebedrijf kan geurhinder veroorzaken vanwege bijvoorbeeld dierenverblijven, mestbassins, mestverwerking en opslag van voer. Bij de realisatie van nieuwe geurgevoelige objecten in de omgeving van een veehouderij moet worden getoetst of ter plaatse van het toekomstige geurgevoelige object een acceptabel woon- en leefklimaat is gewaarborgd. Daarnaast mag de realisatie van het geurgevoelige object geen belemmering vormen voor de bedrijfsvoering van omliggende veehouderijen.
 
Woon- en leefklimaat
Met betrekking tot het aspect geur is de Wet geurhinder een veehouderij (Wgv) van belang. De Wgv bevat een beoordelingskader (waarden en aan te houden afstanden) voor geurhinder en veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer. De gemeenteraad kan, gelet op lokale omstandigheden, een afwijkende waarde of afstand vastellen. In dit kader heeft de raad van de gemeente Druten de 'Verordening geurhinder en veehouderij Druten 2009' vastgesteld. Op grond van deze geurverordening bedraagt voor diercategorieën waarvan geen geuremissie per dier is vastgesteld de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object:
  • binnen de bebouwde kom ten minste 50 meter;
  • buiten de bebouwde komten minste 25 meter;'
  • bij inrichtingen die zijn gelegen op een afstand meer dan 50 meter (in de bebouwde kom) of 25 meter (buiten de bebouwde kom) van een geurgevoelig object, maar minder dan 100 meter (binnen de bebouwde kom) en 50 meter (buiten de bebouwde kom), dient een V-Stacks vergunning-berekening, uitsluitsel te geven over de vergunbaarheid van de aangevraagde inrichting.
Het plangebied ligt binnen de bebouwde kom. Volgens de geurverordening dient er dus een afstand van ten minste 50 meter aangehouden te worden tussen de veehouder en het plangebied. Daarnaast dient bij een afstand van minder dan 100 meter een V-Stacks berekening uitgevoerd te worden.
 
Het plangebied ligt op circa 150 meter van het rundveebedrijf Gebr. van Kol. De minimale afstand van 50 meter wordt daarmee ruimschoots gerespecteerd. Daarnaast is, het uitvoeren van een V-Stacks berekening ook niet noodzakelijk. Op basis van voorgaande en gezien de ruime afstand tussen de veehouderij en het plangebied kan gesteld worden dat ter plaatse van het plangebied, wat betreft het aspect geur, sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat.  
 
Bedrijfsvoering veehouderij
De veehouderij ligt op een afstand van circa 150 meter van het plangebied. Dit bedrijf heeft in de huidige situatie al te maken met woningen op kortere afstand die een vergelijkbaar beschermingsniveau genieten als de geplande woningen in het plangebied. De realisatie van de nieuwe woningen vormt daarmee geen belemmering voor de bestaande en toekomstige bedrijfsvoering van de veehouderij.

4.2.5 Spuithinder
Spuit- en teeltvrije zones worden opgenomen om gevoelige objecten (zoals woningen) te beschermen tegen de gezondheidsrisico’s die samenhangen met het gebruik van bestrijdingsmiddelen bij fruitteelt en boomteelt. Gebruikelijk is het om een zone aan te houden van 50 meter tussen de gevoelige functie en de teelt waarbinnen niet gespoten en geteeld mag worden.
 
Spuitzones worden opgenomen als zonering bij teeltactiviteiten. Binnen deze zones zijn geen hindergevoelige functies zoals wonen en recreatie toegestaan. Teeltvrije zones worden opgenomen als zonering bij hindergevoelige functies. Binnen deze zones is het niet mogelijk agrarische fruitteelt en/of boomteelt-activiteiten uit te voeren.
 
Planspecifiek
Wonen wordt in het kader van spuithinder gezien als een hindergevoelige functie. Dit betekent dat deze functie niet kan worden toegelaten binnen de hinderzone van fruitteelt/boomteelt.
 
Rondom het plangebied zijn verschillende agrarische percelen aanwezig. Voor een deel van deze percelen is in de geldende bestemmingsplannen 'Kom Puiflijk' en 'Bull - Tabaksveld 2e fase' de aanduiding 'tuinbouw uitgesloten' opgenomen, zie de volgende afbeelding.
 
Tuinbouw uitgesloten
 
Enkel het agrarisch perceel ten zuidoosten van het plangebied zou, in theorie, nog gebruikt kunnen worden voor de boomteelt/fruitteelt. In de huidige situatie wordt dit gebied omgevendoor woningbouw (zie voorgaande afbeelding) en is dit gebied nog niet in gebruik voor de fruit en/of boomteelt. Daarnaast wordt er momenteel op landelijk niveau gekeken naar nieuwe regelgeving voor het toepassen van bestrijdingsmiddelen in de nabijheid van gevoelige bestemmingen.
 
Het perceel heeft een beperkte omvang. Een gezonde en duurzame bedrijfsmatige exploitatie van het perceel behoord niet meer tot mogelijkheden. Hoewel de agrarische bestemming de exploitatie middels een fruit- of boomteelt opstand niet uitsluit is in redelijkheid een bedrijfsmatige exploitatie uit te sluiten. Dit in combinatie met
de aanstaande nieuwe wet- en regelgeving brengt met zich mee, dat mede gezien de reeds nu aanwezige omliggende woningbouw het niet de verwachting is dat dit perceel bedrijfsmatig gebruikt gaat worden voor de fruit- en/of boomteelt.
 
Een goed woon- en leefklimaat is op basis van de feitelijke huidige situatie daarmee aangetoond.

4.2.6 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Bij groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Het Bevi stelt dat bij elk bestemmingsplan, waar een relevant groepsrisico aanwezig is dit moet worden verantwoord, ook wanneer dit onder de oriëntatiewaarde ligt. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico hoe zwaarder de verantwoording is.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de Nota en circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). De geactualiseerde circulaire is de voorloper van het Besluit transportroutes gevaarlijke stoffen (Btev), dat in 2012 in werking treedt. Ondanks dat het Btev nog niet in werking is getreden is het, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, verstandig hier al rekening mee te houden. In het Btev staan regels op het gebied van externe veiligheid voor de ruimtelijke inrichting rond wegen, waterwegen spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen. Volgens het Btev mag op grond van een ruimtelijke besluit geen kwetsbaar object in de veiligheidszone worden gebouwd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten mogen alleen in uitzonderlijke gevallen in de veiligheidszone worden toegestaan. Ten opzichte van de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is een verantwoording van het groepsrisico niet meer verplicht als het aannemelijk is dat het groepsrisico ver beneden de oriëntatiewaarde blijft of nauwelijks toeneemt.
 
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de risicokaart.
 
Fragment risicokaart externe veiligheid
 
Uit raadpleging van de verbeelding blijkt dat er in de omgeving van het plangebied geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. Daarnaast is er ook geen sprake van het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het aspect externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

4.3.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

4.3.2 Beleid Waterschap Rivierenland
Het speerpunt van het beleid van het Waterschap Rivierenland is 'duurzaam en klimaatbewust'. Om een duurzaam en klimaatbewust waterbeheer te kunnen realiseren, beschikt het waterschap over een klimaatneutraal kantoor, koopt men duurzaam materiaal in, levert het duurzaam terreinbeheer en duurzame energiemaatregelen. Het Waterschap Rivierenland is het eerste waterschap in Nederland dat is toe getreden tot het klimaatverbond. Dit instituut verenigt Nederlandse overheidsorganisaties die daadkrachtig werken aan het verankeren van een beter klimaatbeleid en de uitvoering ervan op lokaal niveau. Het lidmaatschap moet zorgen voor nieuwe inspiratie voor de ingeslagen weg van duurzaamheid.
 
In het kader van de speerpunten van het beleid is het waterschap verantwoordelijk voor, en werkt het voortvarend aan, een duurzaam waterbeheer voor een veilig en leefbaar Rivierenland. Hierbij heeft het een visie die bestaat uit een missie, een aantal kernwaarden en een toekomstbeeld. De kerntaak is het waterbeheer in Rivierenland. Wederom is het aspect veiligheid een belangrijk onderdeel. Het uitvoeren van de taken doet het waterschap door middel van het inzetten van technische middelen en bijzondere capaciteiten, te weten: dijkbeheer, muskusrattenbestrijding, beheer van watersystemen, waterzuivering, vaarwegenbeheer en grondwaterbeheer. Het waterschap draagt de verantwoordelijkheid bij het inzetten van de middelen en beschikt over de noodzakelijke kennis om tot een juiste inzet te komen.
 
Waterbeheerplan 2010-2015
Vanaf 22 december 2009 is het Waterbeheerplan 2010-2015 van kracht. Het beheerplan gaat in op het waterbeheer in het hele plangebied en omvat alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit, waterkering en waterketen. Het nieuwe plan bouwt voort op het bestaande beleid uit de voorgaande waterbeheerplannen. In het plan worden ook nieuwe onderwerpen aangehaald, te weten:
  • Maatregelen voor zwemwater;
  • Maatregelen voor de natuur:
    • in Natura-2000 gebieden, beschermd vanuit de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn;
    • in TOP-lijstgebieden, waar verdroging met voorrang aangepakt wordt;
    • in waterparels, door de provincie aangewezen beschermde natte natuur;
  • Normen studies aan de hand van de nieuwe klimaatscenario's;
  • Actualisatie van de 36 stedelijke waterplannen en de uitvoering daarvan.
De nieuwe doelstellingen sluiten aan bij de opgave waar het waterschap de komende planperiode voor staat. Zo wil het waterschap het beheergebied in 2015 klimaatbestendig hebben. Om dit te bereiken moeten de primaire waterkeringen worden aangepakt en het bergend vermogen van het watersysteem van het landelijk gebied worden vergroot. Een andere doelstelling en onderdeel van de opgave, is om in 2027 de KRW-doelstellingen voor waterkwaliteit te halen. Hiertoe zullen er in de planperiode een groot aantal maatregelen worden getroffen om vooral de ecologische waterkwaliteit te verbeteren. Daarnaast zal ook binnen het stedelijk gebied het waterbergend vermogen worden vergroot en de waterkwaliteit worden verbeterd. Als laatste heeft het waterschap de ambitie om de watercondities en de waterkwaliteit voor de natte natuur te verbeteren.
 
Waterplan Druten
Het Waterplan Druten is opgesteld door de gemeente Druten en het Waterschap Rivierenland (februari 2007). Het doel van dit plan is het vormen van beleid rondom het thema water, dat gezamenlijk gedragen wordt en bruikbaar is. Het waterplan kent geen wettelijk kader, maar is een functioneel beleidsdocument. Het is een beleidsdocument dat door de integrale benadering van water een basis vormt voor het streven naar een duurzaam beheer van het gemeentelijk watersysteem. Het waterplan is een sectoraal plan dat integraal is opgesteld. Het biedt het beleidskader bij sectorale plannen en bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Doel van het waterplan is het vormen van een beleid rondom het thema water dat:
  • gezamenlijk gedragen wordt,
  • en bruikbaar is.
In het waterplan zijn knelpunten en aandachtspunten benoemd binnen het watersysteem van Druten. Zo is er sprake van kwelwater bij hoge rivierstanden. Dit heeft hoge grondwaterstanden tot gevolg, waardoor er wateroverlast kan ontstaan. Binnen het stedelijk gebied is er een tekort aan berging voor water bij hevige regenval. Dit wordt vooral veroorzaakt door de afwezigheid van oppervlaktewater binnen deze gebieden. Het laatste punt is de verbetering van de waterkwaliteit. Probleem hierbij zijn de gemengde rioleringsstelsels.

4.3.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. Als eerste stap in dit proces is de digitale watertoets uitgevoerd. Op basis van deze toets moet een normale waterprocedure gevolgd worden. Dit betekent dat er nader overleg plaats moet vinden met Waterschap Rivierenland. In het kader van het vooroverleg ex. artikel 3.1.1 Bro zal het bestemmingsplan derhalve toegestuurd worden aan het Waterschap.
 
Planspecifiek
Watercompensatie
Het waterbergend vermogen van de bodem mag bij nieuwe ontwikkelingen niet verloren gaan. In de brochure 'Partners in water' van het waterschap wordt hiervoor een grens gehanteerd. Voor plannen met minder dan 500 m2 extra verharding in stedelijk gebied en minder 1.500 m2 in landelijk gebied is geen compenserende waterberging vereist. Dergelijke plannen hebben een verwaarloosbaar effect op de waterhuishouding van het gehele systeem.
 
In de huidige situatie is slecht een klein gedeel van het plangebied verhard (50 m²). Met de voorgenomen ontwikkeling zal de verharding in het plangebied dus toenemen. Derhalve is een memo opgesteld voor de inpassing van de wateropgave, zie bijlage 3. Uit deze memo blijkt dat het afstromende regenwater van 1.485 m² moet worden gecompenseerd. Deze wateropgave kan gerealiseerd worden in het plangebied. Hierbij vindt er geen afwenteling plaats van overtollig regenwater naar omliggende percelen. Er wordt daarmee voldaan aan de voorwaarden van het Waterschap Rivierenland en de gemeente Druten. In de planvoorbereiding worden de definitieve afmetingen vastgelegd om de wateropgave te bergen. Wat betreft het beheer en onderhoud dienen er afspraken te worden gemaakt tussen initiatiefnemer en de gemeente Druten.
 
Waterafvoer
Ten behoeve van de nieuwbouw zal een volledig gescheiden rioolstelsel aangelegd worden. In overleg met de gemeente (en na hydraulische toetsing) kan mogelijk het regenwater ter plaatse van de plangrens vertraagd afgevoerd worden naar het bestaande gemengde rioolstelsel. Als in de toekomst werkzaamheden in de openbare ruimte plaatsvinden kan het regenwater alsnog worden afgekoppeld naar het nabij gelegen oppervlaktewater.
 
Beheer
De voorzieningen (waaronder voorziening voor waterberging, wegen e.d.) die niet in de openbare ruimte gerealiseerd worden, komen niet in onderhoud van de gemeente Druten.
4.4 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebied is het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en Groene Ontwikkelingszone (GO) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. Het GNN en GO is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het GNN en GO draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. 
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een quickscan flora en fauna uitgevoerd, zie bijlage 4. De aanwezigheid van geschikt habitat in het plangebied voor de verschillende soorten en soortgroepen is weergegeven in de volgende tabel. In de tabel is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele vervolgstappen, zoals soortgericht nader onderzoek of vergunningtrajecten. In de tabel is tevens weergegeven of maatregelen noodzakelijk zijn om overtreding van de Flora- en faunawet voor bepaalde soortgroepen te voorkomen.
 
Soortgroep
Geschikt habitat
Ingreep verstorend
Nader onderzoek
Ontheffings-aanvraag
Bijzonderheden
/ opmerkingen
Broedvogels (algemeen) ja ja nee nee Het verwijderen van nestgelegenheden buiten het broedseizoen uitvoeren
Broedvogels (jaarrond beschermd) ja mogelijk ja mogelijk Aanvullend onderzoek steenuil (maart-half april)
Vleermuizen (verblijfplaatsen) nee nee nee nee -
Vleermuizen (foerageergebied) ja nee nee nee -
Vleermuizen (vliegroutes) nee nee nee nee -
Grondgebonden zoogdieren ja mogelijk nee nee -
Amfibieën minimaal mogelijk nee nee Aandacht voor zorgplicht
Reptielen nee nee nee nee -
Vissen nee nee nee nee -
Libellen en dagvlinders nee nee nee nee -
Ongewervelden nee nee nee nee -
Vaatplanten nee nee nee nee -
           
Gebiedsbescherming Gebied aanwezig Ingreep verstorend Nader onderzoek Vergunning-plichtig  
Natura2000 2 km nee nee nee  
EHS 450 m nee nee nee  
 
Ten aanzien van algemene broedvogels kunnen overtredingen worden voorkomen door rekening te houden met het broedseizoen.
 
Om inzichtelijk te krijgen in hoeverre en op welke manier de steenuil van het plangebied gebruik maakt, is nader onderzoek uitgevoerd naar het gebruik van het plangebied en haar omgeving door de steenuil, zie bijlage 5. Uit dit aanvullende onderzoek volgt dat in en nabij het plangebied drie steenuil territoria aanwezig zijn. Eén ervan zal worden aangetast bij de ingreep, waarbij het de verwachting is dat de aantasting van foerageergebied zodanig zal zijn dat één van de territoria (naar verwachting het westelijke) zal verdwijnen. Er is daarmee sprake van een indirecte aantasting van een verblijfplaats. Er worden geen verblijfplaatsen direct aangetast. In de omgeving is ook een verblijfplaats van de kerkuil aanwezig die geen zodanige negatieve effecten zal ondervinden dat deze wordt aangetast.  
 
Doordat bij de ingreep essentieel foerageergebied van de steenuil verloren gaat zijn mitigerende maatregelen noodzakelijk. In dit kader is een mitigatieplan opgesteld, zie bijlage 6. In dit plan is gezocht naar mitigerende maatregelen in een gebied dat direct grenst aan het huidige territorium van de steenuil die in het plangebied foerageert. Op de volgende afbeelding is het mitigatiegebied weergegeven.
 
Mitigatiegebied
 
Om het mitigatiegebied geschikter te maken als foerageergebied wordt een strook van 5 x 140 meter optimaal ingericht voor de steenuil. Door de specifieke ligging en inrichting van de strook worddt enerzijds een optimaal foerageergebied ingericht in een matig geschikte omgeving. Hierdoor worden ook de aangrenzende agrarische percelen interessanter voor de steenuil. Daarnaast vormt de zone een corridor tussen leefgebieden waarlangs steenuilen zich door het landschap kunnen verspreiden.
 
Door de voorgenomen maatregelen wordt verwacht dat het steenuilpaartje ter hoogte van het plangebied zich kan handhaven. Door het nemen van maatregelen worden negatieve effecten op de steenuil voorkomen, en vind er geen overtreding van de Flora- en faunawet plaats.
 
Voor beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn overtredingen ten aanzien van de Flora- en faunawet wegens het ontbreken van geschikt habitat, het ontbreken van sporen en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling niet aan de orde. Wel dient rekening te worden gehouden met de algemene zorgplicht.
4.5 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
In het plangebied is in maart 2001 door RAAP een archeologisch karterend en waarderend booronderzoek uitgevoerd (Raap-rapport 680, G.H. de Boer, 2001). Uit dit onderzoek bleek dat de bodem een bouwvoor bevatte die in dikte varieert tussen 15 en 85 centimeter, met daaronder een gebioturbeerde laag met een dikte variërend van 10 tot 125 centimeter met daarin archeologisch materiaal en overgaand in het geelbruine zand van de C-horizont. In alle boringen die in het toenmalige plangebied, waarvan het huidige het noordelijke deel is, zijn gezet (totaal 38, in het huidige plangebied 10) is archeologisch materiaal gevonden. Naar aanleiding hiervan werd geadviseerd om een waarderend veldonderzoek middels proefsleuven te laten uitvoeren. Voor dit proefsleuvenonderzoek is een Programma van Eisen (PvE) opgesteld, zie bijlage 7. Op basis van dit PvE is een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd, zie bijlage 8
 
Gebasseerd op de resultaten van het veldwerk is een selectieadvies opgesteld voor het gehele plangebied. Dit advies luidt dat het gehele plangebied kan worden vrijgegeven. In het plangebied zijn geen behoudenswaardige archeologische sporen aangetroffen. Het aangetroffen (veelal Romeinse) vondstmateriaal is vooral afkomstig uit een akkerlaag die vermoedelijk (dels) van elders is aangevoerd en naast Romeins aardewerk ook tamelijk recent (19e-20e eeuws) vondstmateriaal bevat, en uit enkele sleuven die direct onder de bouwvoor al in de genoemde akkerlaag zichtbaar waren.
 
Om mogelijke toevalsvondsten bij de realisatie van de nieuwbouw te kunnen documenteren moet wel gewezen worden op de wettelijke meldingsplicht (ex artikel 53 Monumentenwet 1988): 'Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is (in roerende of onroerende zin), meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze minister.' Deze aangifte dient te gebeuren bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
4.6 Cultuurhistorie
Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in de diverse ruimtelijke plannen. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
 
De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat "een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden" in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.
 
Planspecifiek
De Oude Koningstraat betreft een oud lint met verschillende min of meer karakteristieke panden. Eén van deze panden is de boerderij aan de Oude Koningstraat 2, direct grenzend aan het plangebied. Deze boerderij is aangewezen als gemeentelijk monument. Het pand dateert in oorsprong uit de tweede helft van de negentiende eeuw, maar werd in het begin van de twintigste eeuw verbouwd. Aan de straatkant is het karakteristieke boerderijgedeelte met zijn drie stalramen goed bewaard gebleven. Op het erf, tegenover de achtergevel van de boerderij, staat een grote tweebeukige hooischuur met bakstenen benedendeel en een rietgedekt zadeldak. De houtconstructie van de schuur is in het open bovendeel zichtbaar. Enkele delen van de constructie zijn vernieuwd. Ook de bakstenen onderbouw is gewijzigd. Aan de achterzijde bevindt zich nog een 'afsteek' (aanbouw) met lessenaarsdak. In het muurwerk zijn enkele getoogde stalvensters geplaatst. Het geheel is omgeven door fraaie beukenhagen, leibomen en fruitbomen.
 
Bij het maken van de plannen voor de locatie is de bestaande context van het plangebied het uitgangspunt geweest.
Doordat de nieuwe bebouwing niet direct aan het lint ligt wordt de karakteristieke van het bebouwingslint gerespecteerd. Wat betreft de verkaveling is aangesloten op de bestaande kavelstructuren. Tevens blijft het zicht op het monument behouden.
4.7 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogde nieuwe ontwikkeling op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied. Voor het maken van een inschatting van het benodigde aantal parkeerplaatsen en de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn parkeerkencijfers en kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen en kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende parkeerplaatsen en wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
Verkeer
De vier nieuwe woningen in het plangebied worden via een nieuwe weg ontsloten op de Oude Koningstraat. Deze nieuwe weg betreft een private weg en geen openbare weg (met ondergrondse infra). Volgens de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' zorgen de vier woningen voor een verkeersgeneratie van circa 33 (8,2 x 4) motorvoertuigbewegingen per weekdagetmaal. De Oude Koningstraat heeft voldoende capaciteit om deze geringe toename aan verkeersbewegingen op te vangen.
 
Parkeren
Op 10 februari 2011 is de Nota Parkeernormen Gemeente Druten vastgesteld door de raad van de gemeente Druten. Volgens deze nota moet voor (dure) woningen een parkeernorm gehanteerd worden van 2 parkeerplaatsen per woning. In onderhavig geval komt dit dus neer op 8 parkeerplaatsen. Binnen het plangebied is voldoende ruimte om deze 8 parkeerplaatsen te realiseren.   
4.8 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van de ontwikkeling zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de bestemmingsplanprocedure zullen via de gemeentelijke legesverordening en de anterieure exploitatieovereenkomst aan de initiatiefnemer worden doorberekend. Daarnaast is door initiatiefnemer een planschadeverhaalovereenkomst afgesloten met de gemeente en is ten beheove van de ontwikkeling een planschaderisicoanalyse uitgevoerd.

5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).     
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.   
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. 
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
De vier nieuwe woonpercelen hebben voor het grootste deel de bestemming 'Wonen' gekregen. Binnen deze bestemming is het mogelijk op binnen de, op de verbeelding aangegeven, bouwvlakken vier vrijstaande woningen met een maximale oppervlakte van 175 m2 te realiseren. Voor de strook aan de voorzijde van het perceel is overeenkomstig de omliggende percelen de bestemming 'Tuin' opgenomen. De nieuwe toegangsweg heeft de bestemming 'Verkeer' gekregen.

6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. 
6.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de resultaten van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen.
6.3 Verslag inspraak
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de resultaten van de inspraak ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen.
6.4 Verslag zienswijzen
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.
  • 1. Verkennend bodemonderzoek en verkennend onderzoek asbest in bodem/puin, Econsultancy, Rapportnummer: 14025192, 9 april 2014
  • 2. Akoestisch onderzoek Wet geluidhinder Oude Koningstraat te Puiflijk, Weel geluidadvies, Rapportnummer: SRO.14.03, 12 maart 2014
  • 3. Inpassing wateropgave Oude Koningstraat Puiflijk, Kragten, 20 januari 2016
  • 4. Quickscan flora en fauna Oude Koningstraat (ong.) te Puiflijk (Druten) - gemeente Druten, Econsultancy, Rapportnummer: 14025193, 23 februari 2015
  • 5. Veldinventarisatierapport steenuil Oude Koningstraat te Puiflijk, Laneco, Projectnummer: 04.14.01, 16 juni 2014
  • 6. Mitigatieplan Steenuil Oude Koningstraat Puiflijk, Eelerwoude, Projectnummer: P6999, 22 december 2014
  • 7. Programma van Eisen Oude Koningstraat (ong.) te Puiflijk (Druten) in de gemeente Druten, Econsultancy bv, PvE-nummer: 14025236, 23 mei 2014
  • 8. Waarderend Veldonderzoek Proefsleuven, De Steekproef bv, Steekproefrapport 2014-06/06Z, december 2014