3.3.5 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied
ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Kom Puiflijk'. Dit
bestemmingsplan is op 27 september 2012 vastgesteld door de raad van de
gemeente Druten. De volgende afbeelding toont een fragment van de
verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
Fragment verbeelding geldend bestemmingsplan
In het geldende
bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'Agrarisch' en de
dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1'. Het plangebied is tevens
aangeduid als 'wro-zone - wijzegingsgebied 1'. Met betrekking tot deze
wijzigingsbevoegdheid is in artikel 27.4.1 van de geldende
bestemmingsplanregels opgenomen dat burgemeester en wethouders bevoegd
zijn ter plaatse van de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied 1' het
plan te wijzigen ten behoeve van de realisering van drie woningen,
indien aan een aantal voorwaarden wordt voldaan.
Initiatiefnemer
is echter voornemens om in het gebied vier woningen in het
wijzigingsgebied te realiseren. Er wordt daarmee niet voldaan aan de
wijzigingsbevoegdheid. Om de vier woningen toch mogelijk te maken wordt
voorliggend bestemmingsplan opgesteld.
4.1 Milieueffectrapportage
De
milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse
procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming
te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en
besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van
publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het
milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7
van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit
m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een
plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij
toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
- het plan of
besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven
de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2
‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden
beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit
is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3
‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct
een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of
besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de
drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van
onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende
plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het
uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of
het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze
keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit
gemotiveerd;
- de
activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet
genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen
m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Dit
bestemmingsplan omvat de ontwikkeling van vier woningen aan de
Oude Koningstraat in Puiflijk. Uit toetsing aan het Besluit m.e.r.
volgt dat het besluit tot vaststelling van
voorliggend bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit
bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of
uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de
bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan
aan de gegeven drempelwaarde van 2000 of meer woningen. Omdat het in
dit geval slechts vier woningen gaat, is een m.e.r.-beoordeling
niet vereist en kan volstaan worden met een vormvrije
m.e.r.-beoordeling.
In
het kader van dit bestemmingsplan zijn de belangrijkste
milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe
veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat
er sprake is van een ontwikkeling welke een forse invloed heeft op het
milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De
huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een
gewogen besluit omtrent dit bestemmingsplan te nemen. Het opstellen van
een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de
relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van
het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet
van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een
milieueffectrapportage.
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In
het kader van een wijzigingsplan dient aangetoond te worden dat de
kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in
overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet
Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de
beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een
functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten
worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld
worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het
plangebied bij elkaar passen.
Planspecifiek
Ten
behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een verkennend
bodemonderzoek en verkennend onderzoek asbest in bodem/puin uitgevoerd,
zie bijlage
1. Ten behoeve van dit onderzoek is het plangebied opgedeeld in drie deellocaties, zie de volgende afbeelding.
Deellocaties bodemonderzoek
In navolgende tekst wordt per deellocatie de conclusie weergegeven.
Deellocatie A: voormalig puinpad
De
bovengrond is plaatselijk sporen baksteenhoudend. Voor het overige zijn
zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen. In de bovengrond zijn
analytisch geen verontreinigingen aangetoond. Het grondwater is licht
verontreinigd met minerale olie.
De
vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als 'verdacht' kan
worden beschouwd wordt, op basis van de onderzoeksresultaten verworpen.
Gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er voor wat
betreft de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem geen reden
voor een nader onderzoek.
Deellocatie B1: puinfundatie en onderliggende bodem
Onder
de puinfundatie is verspreidt over de locatie in de bodem in deverse
gradaties baksteen of puin aangetroffen. Tijdens de inspectie is er,
afgezien van 1 stukje asbestverdacht plaatmateriaal ter plaatse van
boring B20, geen asbestverdacht materiaal aangetroffen. Het
aangetroffen plaatmateriaal is asbesthoudend. De zwak baksteen- en
sporen puinhoudende bodemlaag onder de puinfundatie is licht
verontreinigd met PCB. Het grondwater is licht verontreinigd met
minerale olie.
De vooraf
gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als 'verdacht' kan worden
beschouwd wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, aanvaard. Gelet
op de aard en mate van de verontreiniging bestaat, met betrekking
tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem, echter geen reden
voor een nader onderzoek.
Deellocatie B2: overige terreindelen
Verspreid
over de locatie is zowel in de boven- als in de ondergrond in diverse
gradaties baksteen of puin aangetroffen. Lokaal is enig plastic in de
ondergrond aangetroffen. Zowel de zintuiglijk schone als de zwak
baksteenhoudende bovengrond zijn analytisch licht verontreinigd met
zink. In de zwak tot matig baksteen- en sporen plastichoudende
ondergrond zijn analytisch geen verontreinigingen aangetroffen. Het
grondwater is licht verontreinigd met minerale olie.
De
vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als 'onverdacht'
kan worden beschouwd wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, niet
geheel bevestigd. Gelet op de aard en mate van de verontreiniging,
bestaat er voor wat betreft de milieuhygiënische kwaliteit van de
bodem geen reden voor een nader bodemonderzoek.
4.2.2 Luchtkwaliteit
In
de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze
paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel
bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit
introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten.
Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de
verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten
dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de
luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en
infrastructuur (wegen).
Wat
het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de
algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate
bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat
'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de
jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram
per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de
luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen,
kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale
overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen of een kantoor van
minder dan 100.000 m2 bvo niet hoeven te toetsen aan de normen
voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende
functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate
bijdragen'.
Een
belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het
Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL,
dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies
en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te
realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op
16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking
getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel
5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van
zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en
rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke
ordening.
Het
Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde
gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het
bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking
heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen
op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter
langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het
totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet
toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2
dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het
gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord,
maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding
ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In
het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee
aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de
nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de
luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert.
Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt
aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te
toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen
overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog
gerealiseerd worden.
Planspecifiek
De realisatie
van vier woningen kan, gezien de zeer beperkte omvang (< 1.500
woningen), aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het
aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de
Regeling NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende
mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. Aan de andere kant
wordt 'wonen' in het Besluit gevoelige bestemmingen niet gezien als een
gevoelige bestemming. In het kader van een goede ruimtelijke ordening
is echter, met behulp van de Atlas Leefomgeving (van o.a. ministerie
I&M en RIVM), wel gekeken naar de luchtkwaliteit in en rondom het
plangebied. Op de volgende afbeeldingen zijn de
achtergrondconcentraties over 2010 van fijnstof (PM10) en
stikstofdioxide (NO2) weegegeven. Uit deze afbeeldingen blijkt dat de
luchtkwaliteit ter plaatste 'vrij matig' tot 'redelijk' is.
Achtergrondconcentratie fijnstof
Achtergrondconcentratie stikstofdioxide
4.2.3 Geluid
De
mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de
Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige
objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh
worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige
terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan
categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen,
woonwagenstandplaatsen);
-
andere
geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en
verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en
verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit
geluidhinder (Bgh):
- verzorgingstehuizen;
- psychiatrische inrichtingen;
- medisch centra;
- poliklinieken;
- medische kleuterdagverblijven.
Het
beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van
vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet
geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai
en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op
geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een akoestisch onderzoek uitgevoerd, zie bijlage
2. De conclusie van dit onderzoek is dat de geluidbelasting in het plangebied minder bedraagt dan L
den=48
dB. De voorkeursgrenswaarde voor wegverkeerslawaai wordt niet
overschreden. De realisatie van woningen in het plangebied is derhalve,
op basis van de Wet geluidhinder, mogelijk. Het volgen van
een Hogere waardeprocedure is niet nodig.
4.2.4 Bedrijven en milieuzonerin
Het
aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven
kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de
afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid.
Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun
aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of
nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen
ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij
een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij
een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige
bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor
dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige
functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een
verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het
waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit
van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering
beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals:
geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden
en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type
bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten'
(VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en
Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst
opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige
bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt
dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het
belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging
steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet,
mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en
milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van
voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld
bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare
voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Wonen
wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een
gevoelige functie. Derhalve is gekeken naar de aanwezigheid van
bedrijven in de omgeving van het plangebied. In de omgeving van het
plangebied zijn de volgende bedrijven aanwezig:
- sierteeltbedrijf Reijnen, Oude Koningstraat 2, 4;
- rundveebedrijf Gebr. van Kol, Oude Koningstraat 8;
Sierteelbedrijf Reijnen
Een
sierteeltbedrijf wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering
aangemerkt als een bedrijf met milieucategorie 2. Voor een
dergelijk bedrijf geldt een richtafstand van 10 meter, uitgaande
van omgevingstype gemengd gebied. In onderhavig geval bedraag de
afstand tussen de nieuwe woonpercelen en de bedrijfsbebouwing meer dan
10 meter. Er wordt derhalve voldaan aan de gestelden richtafstand.
Naast deze richtafstand is voor tuinbouwbedrijven het aspect
spuithinder ook nog van belang. Op dit aspect wordt in
toelichting paragraaf 4.2.5 nader ingegaan.
Rundveebedrijf Gebr. van Kol
Voor
een rundveebedrijf is met name het aspect geur van belang. Een
rundveebedrijf kan geurhinder veroorzaken vanwege bijvoorbeeld
dierenverblijven, mestbassins, mestverwerking en opslag van voer. Bij
de realisatie van nieuwe geurgevoelige objecten in de omgeving van een
veehouderij moet worden getoetst of ter plaatse van het toekomstige
geurgevoelige object een acceptabel woon- en leefklimaat is
gewaarborgd. Daarnaast mag de realisatie van het geurgevoelige object
geen belemmering vormen voor de bedrijfsvoering van omliggende
veehouderijen.
Woon- en leefklimaat
Met
betrekking tot het aspect geur is de Wet geurhinder een veehouderij
(Wgv) van belang. De Wgv bevat een beoordelingskader (waarden en aan te
houden afstanden) voor geurhinder en veehouderijen die
vergunningplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer. De
gemeenteraad kan, gelet op lokale omstandigheden, een afwijkende waarde
of afstand vastellen. In dit kader heeft de raad van de gemeente Druten
de 'Verordening geurhinder en veehouderij Druten 2009' vastgesteld. Op
grond van deze geurverordening bedraagt voor diercategorieën
waarvan geen geuremissie per dier is vastgesteld de afstand tussen een
veehouderij en een geurgevoelig object:
- binnen de bebouwde kom ten minste 50 meter;
- buiten de bebouwde komten minste 25 meter;'
- bij inrichtingen
die zijn gelegen op een afstand meer dan 50 meter (in de bebouwde kom)
of 25 meter (buiten de bebouwde kom) van een geurgevoelig object,
maar minder dan 100 meter (binnen de bebouwde kom) en 50 meter (buiten
de bebouwde kom), dient een V-Stacks vergunning-berekening, uitsluitsel
te geven over de vergunbaarheid van de aangevraagde inrichting.
Het
plangebied ligt binnen de bebouwde kom. Volgens de geurverordening
dient er dus een afstand van ten minste 50 meter aangehouden te worden
tussen de veehouder en het plangebied. Daarnaast dient bij een afstand
van minder dan 100 meter een V-Stacks berekening uitgevoerd te worden.
Het
plangebied ligt op circa 150 meter van het rundveebedrijf Gebr. van
Kol. De minimale afstand van 50 meter wordt daarmee ruimschoots
gerespecteerd. Daarnaast is, het uitvoeren van een V-Stacks
berekening ook niet noodzakelijk. Op basis van voorgaande en gezien de
ruime afstand tussen de veehouderij en het plangebied kan gesteld
worden dat ter plaatse van het plangebied, wat betreft het aspect
geur, sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat.
Bedrijfsvoering veehouderij
De
veehouderij ligt op een afstand van circa 150 meter van het plangebied.
Dit bedrijf heeft in de huidige situatie al te maken met woningen op
kortere afstand die een vergelijkbaar beschermingsniveau genieten als
de geplande woningen in het plangebied. De realisatie van de nieuwe
woningen vormt daarmee geen belemmering voor de bestaande en
toekomstige bedrijfsvoering van de veehouderij.
4.2.5 Spuithinder
Spuit-
en teeltvrije zones worden opgenomen om gevoelige objecten (zoals
woningen) te beschermen tegen de gezondheidsrisico’s die
samenhangen met het gebruik van bestrijdingsmiddelen bij fruitteelt en
boomteelt. Gebruikelijk is het om een zone aan te houden van 50 meter
tussen de gevoelige functie en de teelt waarbinnen niet gespoten en
geteeld mag worden.
Spuitzones
worden opgenomen als zonering bij teeltactiviteiten. Binnen deze zones
zijn geen hindergevoelige functies zoals wonen en recreatie toegestaan.
Teeltvrije zones worden opgenomen als zonering bij hindergevoelige
functies. Binnen deze zones is het niet mogelijk agrarische fruitteelt
en/of boomteelt-activiteiten uit te voeren.
Planspecifiek
Wonen
wordt in het kader van spuithinder gezien als een hindergevoelige
functie. Dit betekent dat deze functie niet kan worden toegelaten
binnen de hinderzone van fruitteelt/boomteelt.
Rondom
het plangebied zijn verschillende agrarische percelen aanwezig. Voor
een deel van deze percelen is in de geldende bestemmingsplannen 'Kom
Puiflijk' en 'Bull - Tabaksveld 2e fase' de aanduiding 'tuinbouw
uitgesloten' opgenomen, zie de volgende afbeelding.
Tuinbouw uitgesloten
Enkel het
agrarisch perceel ten zuidoosten van het plangebied zou, in theorie,
nog gebruikt kunnen worden voor de boomteelt/fruitteelt. In de huidige
situatie wordt dit gebied omgevendoor woningbouw (zie voorgaande
afbeelding) en is dit gebied nog niet in gebruik voor de fruit en/of
boomteelt. Daarnaast wordt er momenteel op landelijk niveau gekeken
naar nieuwe regelgeving voor het toepassen van bestrijdingsmiddelen in
de nabijheid van gevoelige bestemmingen.
Het perceel heeft
een beperkte omvang. Een gezonde en duurzame bedrijfsmatige exploitatie
van het perceel behoord niet meer tot mogelijkheden. Hoewel de
agrarische bestemming de exploitatie middels een fruit- of boomteelt
opstand niet uitsluit is in redelijkheid een bedrijfsmatige exploitatie
uit te sluiten. Dit in combinatie met
de aanstaande
nieuwe wet- en regelgeving brengt met zich mee, dat mede gezien de
reeds nu aanwezige omliggende woningbouw het niet de verwachting is dat
dit perceel bedrijfsmatig gebruikt gaat worden voor de fruit- en/of
boomteelt.
Een goed woon- en leefklimaat is op basis van de feitelijke huidige situatie daarmee aangetoond.
4.2.6 Externe veiligheid
Sommige
activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote
gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich
op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de
productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen.
Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving.
Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden
kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte
schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo
efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het
externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De
wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende
risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast
wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen
kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en
groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar
zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en
kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500
m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels,
horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt)
kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid
inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6
als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze
contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare
objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan.
Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Bij groepsrisico
is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende
een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle
activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een
oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen
dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het
effect. Het Bevi stelt dat bij elk bestemmingsplan, waar een relevant
groepsrisico aanwezig is dit moet worden verantwoord, ook wanneer dit
onder de oriëntatiewaarde ligt. Hierbij geldt hoe hoger het
groepsrisico hoe zwaarder de verantwoording is.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor
(de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit
externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt
veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen
buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan
burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle
bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele
als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te
bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden
diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare
objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en
het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen
milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle
inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met
betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van
gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende
ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid
buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen.
Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema
Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het
buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het
Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende
Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011
in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke
veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met
gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten
verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis
waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een
risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht
te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de
circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering
langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het
externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen
staat beschreven in de Nota en circulaire Risiconormering vervoer
gevaarlijke stoffen (Rnvgs). De geactualiseerde circulaire is de
voorloper van het Besluit transportroutes gevaarlijke stoffen (Btev),
dat in 2012 in werking treedt. Ondanks dat het Btev nog niet in werking
is getreden is het, in het kader van een goede ruimtelijke ordening,
verstandig hier al rekening mee te houden. In het Btev staan regels op
het gebied van externe veiligheid voor de ruimtelijke inrichting rond
wegen, waterwegen spoorwegen met vervoer van gevaarlijke stoffen.
Volgens het Btev mag op grond van een ruimtelijke besluit geen
kwetsbaar object in de veiligheidszone worden gebouwd. Nieuwe beperkt
kwetsbare objecten mogen alleen in uitzonderlijke gevallen in de
veiligheidszone worden toegestaan. Ten opzichte van de Circulaire
risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen is een verantwoording van
het groepsrisico niet meer verplicht als het aannemelijk is dat het
groepsrisico ver beneden de oriëntatiewaarde blijft of nauwelijks
toeneemt.
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de risicokaart.
Fragment risicokaart externe veiligheid
Uit
raadpleging van de verbeelding blijkt dat er in de omgeving van het
plangebied geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn. Daarnaast is er
ook geen sprake van het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het aspect
externe veiligheid vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen
ontwikkeling.
4.3 Water
Het
aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door
verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast
(waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de
kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.3.1 Generiek beleid
Op
Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en
wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn
het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste
eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige
waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het
rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste
eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte
moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid
voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden,
bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk
bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater.
Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in
bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren
wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden,
scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk
schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel
mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd
water aan het bod.
Waterwet
Centraal
in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de
‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het
geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties
tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar
ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het
doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor
waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt
de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische
implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn
Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles
is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale
watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen
uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één
aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op
basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het
kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid
het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam
waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen
overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de
diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de
periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor
toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die
water biedt te benutten.
4.3.2 Beleid Waterschap Rivierenland
Het
speerpunt van het beleid van het Waterschap Rivierenland is 'duurzaam
en klimaatbewust'. Om een duurzaam en klimaatbewust waterbeheer te
kunnen realiseren, beschikt het waterschap over een klimaatneutraal
kantoor, koopt men duurzaam materiaal in, levert het duurzaam
terreinbeheer en duurzame energiemaatregelen. Het Waterschap
Rivierenland is het eerste waterschap in Nederland dat is toe getreden
tot het klimaatverbond. Dit instituut verenigt Nederlandse
overheidsorganisaties die daadkrachtig werken aan het verankeren van
een beter klimaatbeleid en de uitvoering ervan op lokaal niveau. Het
lidmaatschap moet zorgen voor nieuwe inspiratie voor de ingeslagen weg
van duurzaamheid.
In
het kader van de speerpunten van het beleid is het waterschap
verantwoordelijk voor, en werkt het voortvarend aan, een duurzaam
waterbeheer voor een veilig en leefbaar Rivierenland. Hierbij heeft het
een visie die bestaat uit een missie, een aantal kernwaarden en een
toekomstbeeld. De kerntaak is het waterbeheer in Rivierenland. Wederom
is het aspect veiligheid een belangrijk onderdeel. Het uitvoeren van de
taken doet het waterschap door middel van het inzetten van technische
middelen en bijzondere capaciteiten, te weten: dijkbeheer,
muskusrattenbestrijding, beheer van watersystemen, waterzuivering,
vaarwegenbeheer en grondwaterbeheer. Het waterschap draagt de
verantwoordelijkheid bij het inzetten van de middelen en beschikt over
de noodzakelijke kennis om tot een juiste inzet te komen.
Waterbeheerplan 2010-2015
Vanaf
22 december 2009 is het Waterbeheerplan 2010-2015 van kracht. Het
beheerplan gaat in op het waterbeheer in het hele plangebied en omvat
alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit,
waterkering en waterketen. Het nieuwe plan bouwt voort op het bestaande
beleid uit de voorgaande waterbeheerplannen. In het plan worden ook
nieuwe onderwerpen aangehaald, te weten:
- Maatregelen voor zwemwater;
- Maatregelen voor de natuur:
- in Natura-2000 gebieden, beschermd vanuit de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn;
- in TOP-lijstgebieden, waar verdroging met voorrang aangepakt wordt;
- in waterparels, door de provincie aangewezen beschermde natte natuur;
- Normen studies aan de hand van de nieuwe klimaatscenario's;
- Actualisatie van de 36 stedelijke waterplannen en de uitvoering daarvan.
De
nieuwe doelstellingen sluiten aan bij de opgave waar het waterschap de
komende planperiode voor staat. Zo wil het waterschap het beheergebied
in 2015 klimaatbestendig hebben. Om dit te bereiken moeten de primaire
waterkeringen worden aangepakt en het bergend vermogen van het
watersysteem van het landelijk gebied worden vergroot. Een andere
doelstelling en onderdeel van de opgave, is om in 2027 de
KRW-doelstellingen voor waterkwaliteit te halen. Hiertoe zullen er in
de planperiode een groot aantal maatregelen worden getroffen om vooral
de ecologische waterkwaliteit te verbeteren. Daarnaast zal ook binnen
het stedelijk gebied het waterbergend vermogen worden vergroot en de
waterkwaliteit worden verbeterd. Als laatste heeft het waterschap de
ambitie om de watercondities en de waterkwaliteit voor de natte natuur
te verbeteren.
Waterplan Druten
Het
Waterplan Druten is opgesteld door de gemeente Druten en het Waterschap
Rivierenland (februari 2007). Het doel van dit plan is het vormen van
beleid rondom het thema water, dat gezamenlijk gedragen wordt en
bruikbaar is. Het waterplan kent geen wettelijk kader, maar is een
functioneel beleidsdocument. Het is een beleidsdocument dat door de
integrale benadering van water een basis vormt voor het streven naar
een duurzaam beheer van het gemeentelijk watersysteem. Het waterplan is
een sectoraal plan dat integraal is opgesteld. Het biedt het
beleidskader bij sectorale plannen en bij nieuwe stedelijke
ontwikkelingen. Doel van het waterplan is het vormen van een beleid
rondom het thema water dat:
- gezamenlijk gedragen wordt,
- en bruikbaar is.
In
het waterplan zijn knelpunten en aandachtspunten benoemd binnen het
watersysteem van Druten. Zo is er sprake van kwelwater bij hoge
rivierstanden. Dit heeft hoge grondwaterstanden tot gevolg, waardoor er
wateroverlast kan ontstaan. Binnen het stedelijk gebied is er een
tekort aan berging voor water bij hevige regenval. Dit wordt vooral
veroorzaakt door de afwezigheid van oppervlaktewater binnen deze
gebieden. Het laatste punt is de verbetering van de waterkwaliteit.
Probleem hierbij zijn de gemengde rioleringsstelsels.
4.3.3 Watertoets
De
‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige
belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het
opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische
toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en
de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk
stadium. Als eerste stap in dit proces is de digitale watertoets
uitgevoerd. Op basis van deze toets moet een normale waterprocedure
gevolgd worden. Dit betekent dat er nader overleg plaats moet vinden
met Waterschap Rivierenland. In het kader van het vooroverleg ex.
artikel 3.1.1 Bro zal het bestemmingsplan derhalve toegestuurd worden
aan het Waterschap.
Planspecifiek
Watercompensatie
Het
waterbergend vermogen van de bodem mag bij nieuwe ontwikkelingen
niet verloren gaan. In de brochure 'Partners in water' van het
waterschap wordt hiervoor een grens gehanteerd. Voor plannen met minder
dan 500 m2 extra verharding in stedelijk gebied en minder 1.500 m2
in landelijk gebied is geen compenserende waterberging vereist.
Dergelijke plannen hebben een verwaarloosbaar effect op de
waterhuishouding van het gehele systeem.
In de huidige
situatie is slecht een klein gedeel van het plangebied verhard (50
m²). Met de voorgenomen ontwikkeling zal de verharding in het
plangebied dus toenemen. Derhalve is een memo opgesteld voor de
inpassing van de wateropgave, zie bijlage
3. Uit
deze memo blijkt dat het afstromende regenwater van 1.485 m² moet
worden gecompenseerd. Deze wateropgave kan gerealiseerd worden in het
plangebied. Hierbij vindt er geen afwenteling plaats van overtollig
regenwater naar omliggende percelen. Er wordt daarmee voldaan aan de
voorwaarden van het Waterschap Rivierenland en de gemeente Druten. In
de planvoorbereiding worden de definitieve afmetingen vastgelegd om de
wateropgave te bergen. Wat betreft het beheer en onderhoud dienen er
afspraken te worden gemaakt tussen initiatiefnemer en de gemeente
Druten.
Waterafvoer
Ten behoeve van
de nieuwbouw zal een volledig gescheiden rioolstelsel aangelegd worden.
In overleg met de gemeente (en na hydraulische toetsing) kan mogelijk
het regenwater ter plaatse van de plangrens vertraagd afgevoerd worden
naar het bestaande gemengde rioolstelsel. Als in de toekomst
werkzaamheden in de openbare ruimte plaatsvinden kan het regenwater
alsnog worden afgekoppeld naar het nabij gelegen oppervlaktewater.
Beheer
De voorzieningen
(waaronder voorziening voor waterberging, wegen e.d.) die niet in de
openbare ruimte gerealiseerd worden, komen niet in onderhoud van de
gemeente Druten.
4.4 Ecologie
Bij
ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de
natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen
gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen
uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de
Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de
bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke
ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve
effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet
ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De
Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de
Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast
deze drie soorten gebied is het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en Groene
Ontwikkelingszone (GO) in het kader van de gebiedsbescherming van
belang. Het GNN en GO is een samenhangend netwerk van
belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande
natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones.
Het GNN en GO draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van
het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden,
versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en
een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van
belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De
Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende
inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich
vooral op het in stand houden van populaties van soorten die
bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden
vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast
een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde
specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet
genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan
de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in
hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde
dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende
maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast
geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het
voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd
moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort
geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd
project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een quickscan flora en fauna uitgevoerd, zie bijlage
4.
De aanwezigheid van geschikt habitat in het plangebied voor de
verschillende soorten en soortgroepen is weergegeven in de volgende
tabel. In de tabel is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk
verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele
vervolgstappen, zoals soortgericht nader onderzoek of
vergunningtrajecten. In de tabel is tevens weergegeven of maatregelen
noodzakelijk zijn om overtreding van de Flora- en faunawet voor
bepaalde soortgroepen te voorkomen.
Soortgroep
|
Geschikt habitat
|
Ingreep verstorend
|
Nader onderzoek
|
Ontheffings-aanvraag
|
Bijzonderheden
/ opmerkingen
|
Broedvogels (algemeen) |
ja |
ja |
nee |
nee |
Het verwijderen van nestgelegenheden buiten het broedseizoen uitvoeren |
Broedvogels (jaarrond beschermd) |
ja |
mogelijk |
ja |
mogelijk |
Aanvullend onderzoek steenuil (maart-half april) |
Vleermuizen (verblijfplaatsen) |
nee |
nee |
nee |
nee |
- |
Vleermuizen (foerageergebied) |
ja |
nee |
nee |
nee |
- |
Vleermuizen (vliegroutes) |
nee |
nee |
nee |
nee |
- |
Grondgebonden zoogdieren |
ja |
mogelijk |
nee |
nee |
- |
Amfibieën |
minimaal |
mogelijk |
nee |
nee |
Aandacht voor zorgplicht |
Reptielen |
nee |
nee |
nee |
nee |
- |
Vissen |
nee |
nee |
nee |
nee |
- |
Libellen en dagvlinders |
nee |
nee |
nee |
nee |
- |
Ongewervelden |
nee |
nee |
nee |
nee |
- |
Vaatplanten |
nee |
nee |
nee |
nee |
- |
|
|
|
|
|
|
Gebiedsbescherming |
Gebied aanwezig |
Ingreep verstorend |
Nader onderzoek |
Vergunning-plichtig |
|
Natura2000 |
2 km |
nee |
nee |
nee |
|
EHS |
450 m |
nee |
nee |
nee |
|
Ten aanzien van algemene broedvogels kunnen overtredingen worden voorkomen door rekening te houden met het broedseizoen.
Om inzichtelijk
te krijgen in hoeverre en op welke manier de steenuil van het
plangebied gebruik maakt, is nader onderzoek uitgevoerd naar het
gebruik van het plangebied en haar omgeving door de steenuil, zie
bijlage
5.
Uit dit aanvullende onderzoek volgt dat in en nabij het plangebied
drie steenuil territoria aanwezig zijn. Eén ervan zal worden
aangetast bij de ingreep, waarbij het de verwachting is dat de
aantasting van foerageergebied zodanig zal zijn dat één
van de territoria (naar verwachting het westelijke) zal verdwijnen. Er
is daarmee sprake van een indirecte aantasting van een
verblijfplaats. Er worden geen verblijfplaatsen direct aangetast. In de
omgeving is ook een verblijfplaats van de kerkuil aanwezig die geen
zodanige negatieve effecten zal ondervinden dat deze wordt aangetast.
Doordat bij de
ingreep essentieel foerageergebied van de steenuil verloren gaat zijn
mitigerende maatregelen noodzakelijk. In dit kader is
een mitigatieplan opgesteld, zie bijlage
6. In
dit plan is gezocht naar mitigerende maatregelen in een gebied dat
direct grenst aan het huidige territorium van de steenuil die in het
plangebied foerageert. Op de volgende afbeelding is het mitigatiegebied
weergegeven.
Mitigatiegebied
Om het
mitigatiegebied geschikter te maken als foerageergebied wordt een
strook van 5 x 140 meter optimaal ingericht voor de steenuil. Door de
specifieke ligging en inrichting van de strook worddt enerzijds een
optimaal foerageergebied ingericht in een matig geschikte omgeving.
Hierdoor worden ook de aangrenzende agrarische percelen interessanter
voor de steenuil. Daarnaast vormt de zone een corridor tussen
leefgebieden waarlangs steenuilen zich door het landschap kunnen
verspreiden.
Door de
voorgenomen maatregelen wordt verwacht dat het steenuilpaartje ter
hoogte van het plangebied zich kan handhaven. Door het nemen van
maatregelen worden negatieve effecten op de steenuil voorkomen, en vind
er geen overtreding van de Flora- en faunawet plaats.
Voor beschermde
soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn overtredingen ten
aanzien van de Flora- en faunawet wegens het ontbreken van geschikt
habitat, het ontbreken van sporen en/of vanwege een vrijstelling bij
ruimtelijke ontwikkeling niet aan de orde. Wel dient rekening te worden
gehouden met de algemene zorgplicht.
4.5 Archeologie
In
1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming
van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het
Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees
archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit
erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk
verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke
(toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem
altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van
(mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de
Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat
waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief
aangepast kan worden.
Planspecifiek
In
het plangebied is in maart 2001 door RAAP een archeologisch karterend
en waarderend booronderzoek uitgevoerd (Raap-rapport 680, G.H. de Boer,
2001). Uit dit onderzoek bleek dat de bodem een bouwvoor bevatte die in
dikte varieert tussen 15 en 85 centimeter, met daaronder een
gebioturbeerde laag met een dikte variërend van 10 tot 125
centimeter met daarin archeologisch materiaal en overgaand in het
geelbruine zand van de C-horizont. In alle boringen die in het
toenmalige plangebied, waarvan het huidige het noordelijke deel is,
zijn gezet (totaal 38, in het huidige plangebied 10) is archeologisch
materiaal gevonden. Naar aanleiding hiervan werd geadviseerd om een
waarderend veldonderzoek middels proefsleuven te laten uitvoeren. Voor
dit proefsleuvenonderzoek is een Programma van Eisen
(PvE) opgesteld, zie bijlage
7. Op basis van dit PvE is een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd, zie bijlage
8.
Gebasseerd
op de resultaten van het veldwerk is een selectieadvies opgesteld voor
het gehele plangebied. Dit advies luidt dat het gehele plangebied kan
worden vrijgegeven. In het plangebied zijn geen behoudenswaardige
archeologische sporen aangetroffen. Het aangetroffen (veelal Romeinse)
vondstmateriaal is vooral afkomstig uit een akkerlaag die vermoedelijk
(dels) van elders is aangevoerd en naast Romeins aardewerk ook tamelijk
recent (19e-20e eeuws) vondstmateriaal bevat, en uit enkele sleuven die
direct onder de bouwvoor al in de genoemde akkerlaag zichtbaar waren.
Om
mogelijke toevalsvondsten bij de realisatie van de nieuwbouw te kunnen
documenteren moet wel gewezen worden op de wettelijke meldingsplicht
(ex artikel 53 Monumentenwet 1988): 'Degene die anders dan bij het
doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel
redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is (in roerende of
onroerende zin), meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze minister.'
Deze aangifte dient te gebeuren bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
4.6 Cultuurhistorie
Onder de noemer
Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet
gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie
in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde
verankering van de integrale cultuurhistorie in de diverse ruimtelijke
plannen. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische
karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.
De aandacht voor
cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke
ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat "een
beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige
cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten
monumenten rekening is gehouden" in het bestemmingsplan opgenomen moet
worden.
Planspecifiek
De
Oude Koningstraat betreft een oud lint met verschillende min of
meer karakteristieke panden. Eén van deze panden is de boerderij
aan de Oude Koningstraat 2, direct grenzend aan het plangebied. Deze
boerderij is aangewezen als gemeentelijk monument. Het pand dateert in
oorsprong uit de tweede helft van de negentiende eeuw, maar werd in het
begin van de twintigste eeuw verbouwd. Aan de straatkant is het
karakteristieke boerderijgedeelte met zijn drie stalramen goed bewaard
gebleven. Op het erf, tegenover de achtergevel van de boerderij, staat
een grote tweebeukige hooischuur met bakstenen benedendeel en een
rietgedekt zadeldak. De houtconstructie van de schuur is in het open
bovendeel zichtbaar. Enkele delen van de constructie zijn vernieuwd.
Ook de bakstenen onderbouw is gewijzigd. Aan de achterzijde bevindt
zich nog een 'afsteek' (aanbouw) met lessenaarsdak. In het muurwerk
zijn enkele getoogde stalvensters geplaatst. Het geheel is omgeven door
fraaie beukenhagen, leibomen en fruitbomen.
Bij het maken van de plannen voor de locatie is de bestaande context van het plangebied het uitgangspunt geweest.
Doordat
de nieuwe bebouwing niet direct aan het lint ligt wordt de
karakteristieke van het bebouwingslint gerespecteerd. Wat betreft de
verkaveling is aangesloten op de bestaande kavelstructuren. Tevens
blijft het zicht op het monument behouden.
4.7 Verkeer en parkeren
Onderdeel
van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogde nieuwe
ontwikkeling op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het
plangebied. Voor het maken van een inschatting van het benodigde aantal
parkeerplaatsen en de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij
ruimtelijke ontwikkelingen, zijn parkeerkencijfers en kencijfers
verkeersgeneratie ontwikkeld. Het nationale kennisplatform voor
infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in
publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen
voor parkeernormen en kencijfers voor verkeersgeneratie. In de
richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de
ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de
locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor
vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt
in voldoende parkeerplaatsen en wat de totale verkeersaantrekkende
werking bedraagt.
Planspecifiek
Verkeer
De vier
nieuwe woningen in het plangebied worden via een nieuwe weg
ontsloten op de Oude Koningstraat. Deze nieuwe weg betreft een private
weg en geen openbare weg (met ondergrondse infra). Volgens de
publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' zorgen de vier
woningen voor een verkeersgeneratie van circa 33 (8,2 x 4)
motorvoertuigbewegingen per weekdagetmaal. De Oude Koningstraat heeft
voldoende capaciteit om deze geringe toename aan verkeersbewegingen op
te vangen.
Parkeren
Op 10 februari
2011 is de Nota Parkeernormen Gemeente Druten vastgesteld door de raad
van de gemeente Druten. Volgens deze nota moet voor (dure) woningen een
parkeernorm gehanteerd worden van 2 parkeerplaatsen per woning. In
onderhavig geval komt dit dus neer op 8 parkeerplaatsen. Binnen het
plangebied is voldoende ruimte om deze 8 parkeerplaatsen te realiseren.
4.8 Economische uitvoerbaarheid
Bij
de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel
3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de
(economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij
vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan
vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op
basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2
van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het
bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen
indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van
een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder
c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van
eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel
6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt
op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de
realisatie van de ontwikkeling zijn dan ook voor rekening van de
initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de
bestemmingsplanprocedure zullen via de gemeentelijke legesverordening
en de anterieure exploitatieovereenkomst aan de initiatiefnemer worden
doorberekend. Daarnaast is door initiatiefnemer een
planschadeverhaalovereenkomst afgesloten met de gemeente en is ten
beheove van de ontwikkeling een planschaderisicoanalyse uitgevoerd.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor
het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet
ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard
Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP
2012).
Dit
bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een
toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch
bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen
in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op
de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze
bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik
gekoppeld.
De
toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een
belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit
bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de
beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten
grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een
juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot
slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het
bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op
de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere
bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc..
Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale
ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De
planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat
de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de
bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels
waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van
wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen
belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op
het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de
overgangs- en slotbepalingen.
Voor
de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP
2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling
aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van
meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de
regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en
slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de
verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk
kent een standaardopbouw:
- Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
- Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
- Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
De vier nieuwe
woonpercelen hebben voor het grootste deel de bestemming 'Wonen'
gekregen. Binnen deze bestemming is het mogelijk op binnen de, op de
verbeelding aangegeven, bouwvlakken vier vrijstaande woningen met een
maximale oppervlakte van 175 m2 te realiseren. Voor de
strook aan de voorzijde van het perceel is overeenkomstig de omliggende
percelen de bestemming 'Tuin' opgenomen. De nieuwe toegangsweg heeft de
bestemming 'Verkeer' gekregen.
6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Algemeen
Bij
de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond
van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld
in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt
overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en
Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of
belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het
geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden
van dit overleg.
Een
ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken
ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder
om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad
wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt
na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de
mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt
vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking
als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt
het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een
beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De
schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige
voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
In deze
paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de
resultaten van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen.
6.3 Verslag inspraak
In deze
paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de
resultaten van de inspraak ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen.
6.4 Verslag zienswijzen
In
deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de
zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie
hierop opgenomen.
- 1. Verkennend bodemonderzoek en verkennend onderzoek asbest in bodem/puin, Econsultancy, Rapportnummer: 14025192, 9 april 2014
- 2. Akoestisch onderzoek Wet geluidhinder Oude Koningstraat te Puiflijk, Weel geluidadvies, Rapportnummer: SRO.14.03, 12 maart 2014
- 3. Inpassing wateropgave Oude Koningstraat Puiflijk, Kragten, 20 januari 2016
- 4. Quickscan flora en
fauna Oude Koningstraat (ong.) te Puiflijk (Druten) - gemeente Druten,
Econsultancy, Rapportnummer: 14025193, 23 februari 2015
- 5. Veldinventarisatierapport steenuil Oude Koningstraat te Puiflijk, Laneco, Projectnummer: 04.14.01, 16 juni 2014
- 6. Mitigatieplan Steenuil Oude Koningstraat Puiflijk, Eelerwoude, Projectnummer: P6999, 22 december 2014
- 7. Programma van
Eisen Oude Koningstraat (ong.) te Puiflijk (Druten) in de gemeente
Druten, Econsultancy bv, PvE-nummer: 14025236, 23 mei 2014
- 8. Waarderend Veldonderzoek Proefsleuven, De Steekproef bv, Steekproefrapport 2014-06/06Z, december 2014