4.2 Luchtkwaliteit
In
de Wet milieubeheer (Wm) gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze
paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel
bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit
introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten.
Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de
verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten
dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de
luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en
infrastructuur (wegen). Wat het begrip 'in betekenende mate' precies
inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in
betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt
het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % (= 1,2
µg/m³) bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof
(PM10) en stikstofdioxide (NO2) een 'betekenend'
negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die
minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent
bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500
woningen of een kantoor van minder dan 100.000 m² bvo niet hoeven
te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve
vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling
'niet in betekenende mate bijdragen'.
Een
belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het
Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL,
dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies
en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te
realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op
16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking
getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel
5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van
zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en
rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke
ordening.
Het
Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde
gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het
bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking
heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen
op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter
langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het
totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet
toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2
dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het
gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord,
maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding
ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten. In het kader van het
opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld
gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie
toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of door het plan de
luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert.
Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan
verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen
of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding
van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd
worden.
Planspecifiek
De
realisatie van een kleinschalig zorgcomplex kan, gezien de zeer
beperkte omvang, aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van
het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de
Regeling NIBM, niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in
betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. Wel
worden 'zorgwoningen' in het Besluit gevoelige bestemmingen
gezien als gevoelige bestemmingen. Derhalve is gekeken of het
plangebied gelegen is op een afstand van minder dan 300 meter van een
rijksweg of 50 meter van een provinciale weg. Dit blijkt niet zo
te zijn. De afstand tot een rijksweg is
namelijk circa 3.700 meter (A15) en tot een provinciale
weg circa 1.800 meter (N322). Nader onderzoek is derhalve niet
noodzakelijk. Wel is, met behulp van de Atlas Leefomgeving, gekeken
naar de luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Op de volgende
afbeeldingen zijn de concentraties over 2013 van fijnstof (PM10) en
stikstofdioxide (NO2) weergegeven. Uit de afbeeldingen blijkt dat de
luchtkwaliteit ter plaatse ruim voldoet aan de gestelde
grenswaarde van 40 µg/m3 voor zowel fijnstof als stikstofdioxide.

Concentratie fijnstof 2013
Concentratie stikstofdioxide 2013
4.3 Geluid
De
mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten is geregeld in de
Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige
objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh
worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige
terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan
categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen,
woonwagenstandplaatsen);
-
andere
geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en
verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en
verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit
geluidhinder (Bgh):
- verzorgingstehuizen;
- psychiatrische inrichtingen;
- medisch centra;
- poliklinieken;
- medische kleuterdagverblijven.
Het
beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van
vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet
geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai
en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op
geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
Zorgwoningen
worden in het kader van de Wet geluidhinder gezien als gevoelige
bestemmingen. Omdat het plangebied binnen de geluidszone van de Van
Heemstraweg ligt zal door middel van een akoestisch onderzoek
aangetoond moeten worden dat ter plaatse van de woningen de
voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet overschreden wordt. Een dergelijk
onderzoek is reeds uitgevoerd in het kader van het geldende
bestemmingsplan 'Druten Oost', zie bijlage
2.
Uit dit onderzoek kan worden opgemaakt dat de geluidbelasting als
gevolg van het verkeer over de Van Heemstraweg in het gehele
plangebied van voorliggende onderbouwing voldoet aan de
voorkeursgrenswaarde van 48 dB.
Omdat
de situering van de bebouwing na het uitvoeren van het onderzoek is
gewijzigd en er een aanpassing van de reken- en meetvoorschriften heeft
plaatsgevonden (1 juli 2012) kan het zijn dat de geluidsbelasting
afwijkt van datgene wat in het akoestisch onderzoek staat. De wijziging
en aanpassing zullen, gezien de berekende geluidsbelasting van maximaal
42 dB ter hoogte van het plangebied, niet tot gevolg hebben dat de
voorkeursgrenswaarde alsnog wordt overschreden.
4.4 Bedrijven en milieuzonering
Het
aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven
kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de
afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid.
Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun
aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of
nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen
ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij
een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij
een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van al aanwezige
bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor
dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige
functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een
verantwoorde afstand van bedrijven komt te staan. Doel hiervan is het
waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit
van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering
beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals:
geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden
en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type
bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten'
(VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit.
In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale
richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van
deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven
te worden waarom dat wordt gedaan.
Het
belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging
steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet,
mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en
milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het al in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het
bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten
(bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen
aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Wonen
wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een
gevoelige functie. Derhalve is gekeken naar de aanwezigheid van
bedrijven in de omgeving van het plangebied. In de omgeving van het
plangebied zijn de volgende bedrijven aanwezig:
- RTP Elektrotechniek, Van Heemstraweg 47;
- Landwinkel de Zandroos, Van Heemstraweg 48B.
RTP Elektrotechniek
Volgens
de publicatie bedrijven en milieuzonering betreft een
installatiebedrijf een bedrijf met milieucategorie 2. Dit houdt in dat
er een afstand van 30 meter aangehouden moet worden tussen het bedrijf
en milieugevoelige functies. In onderhavig geval is de
afstand tussen het bedrijfsperceel en het plangebied
circa 70 meter. Het plangebied ligt daarmee niet binnen de
hindercontour van het bedrijf. Het bedrijf vormt derhalve geen
belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Landwinkel de Zandroos
Een
fruitteeltbedrijf wordt volgens de publicatie bedrijven en
milieuzonering gezien als een bedrijf met milieucategorie 2. Dit houdt
in dat er een afstand van 30 meter aangehouden moet worden tussen het
bedrijf en milieugevoelige functies. In onderhavig geval is de afstand
tussen het bedrijfsperceel en het plangebied ruim 200 meter. Het
plangebied ligt daarmee niet binnen de hindercontour van het bedrijf.
Het bedrijf vormt derhalve geen belemmering voor de voorgenomen
ontwikkeling.
4.5 Externe veiligheid
Sommige
activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote
gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich
op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de
productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen.
Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving.
Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden
kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte
schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo
efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het
externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De
wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende
risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast
wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen
kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en
groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar
zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen,
kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500
m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels,
horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt)
kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid
inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het
plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als
grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour
is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten
binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor
beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits
goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5
contour.
Het
groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten
minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van
hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een
ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof
betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar
wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte
van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans
dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor
het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde
oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een
verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke
mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te
beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening,
zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag
moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn en de
veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een
brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe
groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving
van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid
inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan
bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het
Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving
worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het
besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een
minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende
ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden
tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het
Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit
algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd
die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking
tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke
stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende
ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid
buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze
structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het
buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Bevb en de
bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1
januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke
veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met
gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten
verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis
waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een
risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het
plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te
verantwoorden.
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit
externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan
transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een
basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en
een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Als onderdeel van
het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden.
Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in
de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover
gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de
maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was
er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke
stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland
en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
Indien een
bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of
gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute
voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de
dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op
het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening
worden gehouden met de personen die a) in dat gebied al aanwezig
zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan
redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten
verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan
betrekking heeft.
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een fragment van de risicokaart externe veiligheid.
Fragment risicokaart externe veiligheid
Uit de
risicokaart blijkt dat circa 500 m ten zuidoosten van het plangebied
een risicovolle inrichting aanwezig is. Het gaat om het LPG-tankstation
Croonen. Volgens de rapportage behorende bij de risicokaart gelden voor
dit tankstation de afstanden uit de volgende tabel.
|
PR 10-6 |
Invloedsgebied verantwoording groepsrisico |
Vulpunt |
45 meter |
150 meter |
Reservoir |
25 meter |
150 meter |
Afleverinstallatie |
15 meter |
- |
Gezien
de afstand van circa 500 meter tussen het plangebied en het tankstation
ligt het plangebied ruim buiten de plaatsgebonden risicocontour en het
invloedsgebied verantwoording groepsrisico. Daarnaast zijn in de
omgeving van het plangebied geen risicovolle transportroutes voor het
vervoer van gevaarlijke stoffen aanwezig.
4.6 Water
4.6.1 Generiek beleid
Op
Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en
wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn
het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal
Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De
Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies
uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen
van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water,
Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport
WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf
neemt. In het Waterbeleid voor de 21 e eeuw worden twee principes
(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer
geïntroduceerd:
- vasthouden,
bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk
bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater.
Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in
bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren
wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden,
scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk
schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel
mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd
water aan het bod.
Waterwet
Centraal
in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de
‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het
geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties
tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar
ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het
doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor
waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt
de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische
implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn
Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles
is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale
watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen
uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één
aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op
basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het
kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid
het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam
waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen
overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de
diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de
periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor
toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die
water biedt te benutten.
4.6.2 Beleid waterschap Rivierenland
Het
speerpunt van het beleid van het Waterschap Rivierenland is 'duurzaam
en klimaatbewust'. Om een duurzaam en klimaatbewust waterbeheer te
kunnen realiseren, beschikt het waterschap over een klimaatneutraal
kantoor, koopt men duurzaam materiaal in, levert het duurzaam
terreinbeheer en duurzame energiemaatregelen. Het Waterschap
Rivierenland is het eerste waterschap in Nederland dat is toegetreden
tot het klimaatverbond. Dit instituut verenigt Nederlandse
overheidsorganisaties die daadkrachtig werken aan het verankeren van
een beter klimaatbeleid en de uitvoering ervan op lokaal niveau. Het
lidmaatschap moet zorgen voor nieuwe inspiratie voor de ingeslagen weg
van duurzaamheid.
In
het kader van de speerpunten van het beleid is het waterschap
verantwoordelijk voor, en werkt het voortvarend aan, een duurzaam
waterbeheer voor een veilig en leefbaar Rivierenland. Hierbij heeft het
een visie die bestaat uit een missie, een aantal kernwaarden en een
toekomstbeeld. De kerntaak is het waterbeheer in Rivierenland. Wederom
is het aspect veiligheid een belangrijk onderdeel. Het uitvoeren van de
taken doet het waterschap door middel van het inzetten van technische
middelen en bijzondere capaciteiten, te weten: dijkbeheer,
muskusrattenbestrijding, beheer van watersystemen, waterzuivering,
vaarwegenbeheer en grondwaterbeheer. Het waterschap draagt de
verantwoordelijkheid bij het inzetten van de middelen en beschikt over
de noodzakelijke kennis om tot een juiste inzet te komen.
Waterbeheerplan 2010-2015
Vanaf
22 december 2009 is het Waterbeheerplan 2010-2015 van kracht. Het
beheerplan gaat in op het waterbeheer in het hele plangebied en omvat
alle watertaken van het waterschap: waterkwantiteit, waterkwaliteit,
waterkering en waterketen. Het nieuwe plan bouwt voort op het bestaande
beleid uit de voorgaande waterbeheerplannen. In het plan worden ook
nieuwe onderwerpen aangehaald, te weten:
De
nieuwe doelstellingen sluiten aan bij de opgave waar het waterschap de
komende planperiode voor staat. Zo wil het waterschap het beheergebied
in 2015 klimaatbestendig hebben. Om dit te bereiken moeten de primaire
waterkeringen worden aangepakt en het bergend vermogen van het
watersysteem van het landelijk gebied worden vergroot. Een andere
doelstelling en onderdeel van de opgave is om in 2027 de
KRW-doelstellingen voor waterkwaliteit te halen. Hiertoe zullen er in
de planperiode een groot aantal maatregelen worden getroffen om vooral
de ecologische waterkwaliteit te verbeteren. Daarnaast zal ook binnen
het stedelijk gebied het waterbergend vermogen worden vergroot en de
waterkwaliteit worden verbeterd. Als laatste heeft het waterschap de
ambitie om de watercondities en de waterkwaliteit voor de natte natuur
te verbeteren.
Waterplan Druten
Het
Waterplan Druten is opgesteld door de gemeente Druten en het Waterschap
Rivierenland (februari 2007). Het doel van dit plan is het vormen van
beleid rondom het thema water, dat gezamenlijk gedragen wordt en
bruikbaar is. Het waterplan kent geen wettelijk kader, maar is een
functioneel beleidsdocument. Het is een beleidsdocument dat door de
integrale benadering van water een basis vormt voor het streven naar
een duurzaam beheer van het gemeentelijk watersysteem. Het waterplan is
een sectoraal plan dat integraal is opgesteld. Het biedt het
beleidskader bij sectorale plannen en bij nieuwe stedelijke
ontwikkelingen. Doel van het waterplan is het vormen van een beleid
rondom het thema water dat:
- gezamenlijk gedragen wordt,
- en bruikbaar is.
In
het waterplan zijn knelpunten en aandachtspunten benoemd binnen het
watersysteem van Druten. Zo is er sprake van kwelwater bij hoge
rivierstanden. Dit heeft hoge grondwaterstanden tot gevolg, waardoor er
wateroverlast kan ontstaan. Binnen het stedelijk gebied is er een
tekort aan berging voor water bij hevige regenval. Dit wordt vooral
veroorzaakt door de afwezigheid van oppervlaktewater binnen deze
gebieden. Het laatste punt is de verbetering van de waterkwaliteit.
Probleem hierbij zijn de gemengde rioleringsstelsels.
4.6.3 Watertoets
De
‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige
belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het
opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische
toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en
de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk
stadium. In deze waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten
van het wettelijk vooroverleg opgenomen.
Planspecifiek
Watertoets
In het kader van
het bestemmingsplan ‘Druten-Oost’ is voor de ontwikkeling
van de nieuwe woningbouwlocatie een waterhuishoudkundig plan opgesteld,
bestaande uit de rapportages van Tauw (Aanvullend geohydrologisch
onderzoek d.d. 29 april 2008) en BOOT organiserend ingenieursburo BV
(Waterhuishoudkundig plan d.d. 11 juni 2010). Na de vaststelling van
dit bestemmingsplan is de stedenbouwkundige inrichting van het
plangebied echter aangepast. Hierdoor heeft de
Ontwikkelingsmaatschappij Druten-Oost CV, in overleg met het Waterschap
Rivierenland, het eerder goedgekeurde waterhuishoudkundig plan
bijgesteld (BOOT organiserend ingenieursburo BV, Waterhuishoudkundig
plan ‘Ontwikkeling Druten-Oost’ te Druten d.d. 15 mei
2012). In dit rapport worden de uitgangspunten en ontwerpcriteria ten
aanzien van de waterhuishouding beschreven.
Uit genoemd
(bijgesteld) rapport en de onderliggende berekeningen (van Tauw) blijkt
onder andere, dat de te realiseren retentievoorzieningen binnen de
gehele planlocatie (ruim) voldoende zijn gedimensioneerd om aan de
kwantitatieve bergingseisen van het waterschap te voldoen. Daarnaast
wordt bij de voorgestelde aanleghoogten van het gehele plangebied
Druten-Oost, voor zowel de gemiddelde situatie alswel de maatgevende
situatie bij hoogwater in de Waal, voldoende ontwatering en
drooglegging berekend. Tevens blijkt uit het rapport, dat er door de
herinrichting van de Afferdense en Deestse Waarden geen sprake is van
kweltoename binnen de gehele planlocatie Druten-Oost.
Een ander
belangrijk aspect uit het genoemde rapport is de projectie van woningen
en infrastructuur in de beschermingszone van de primaire waterkering
(noordzijde planlocatie). Ten behoeve van de stabiliteit en functie van
de waterkering dient minimaal buiten het profiel van vrije ruimte te
worden gebouwd. Een aantal (bouw)fasen ligt direct tegen of in de
huidige beschermingszone van de waterkering. In overeenstemming met het
waterschap wordt per fase in de uitwerking rekening gehouden met de dan
geldende eisen, zodat met de bouw van de woningen en de aanleg van de
hiervoor benodigde voorzieningen de stabiliteit en veiligheid van de
primaire waterkering zijn gewaarborgd.
De ontwikkeling
van 19 zorgeenheden met een inpandige dienstwoning past binnen het
(aangepaste) waterhuishoudkundig plan voor het hele plangebied
Druten-Oost. Op basis van het waterhuishoudkundig plan wordt voor fase
5 (Het Carré) een watervergunning aangevraagd bij het Waterschap
Rivierenland. Voorliggend initiatief maakt onderdeel uit van deze fase.
In deze aanvraag wordt aangetoond dat het watersysteem voor fase 5
klopt qua berging (watercompensatie) en qua aan- en afvoerroute.
Het (aangepaste)
waterhuishoudkundig plan, bestaande uit de rapportages van Tauw
(Aanvullend geohydrologisch onderzoek d.d. 29 april 2008) en BOOT
organiserend ingenieursburo BV (Waterhuishoudkundig plan d.d. 15 mei
2012), is als bijlage
3
bij deze toelichting gevoegd. Per brief van 11 juni 2012, kenmerk
201200177/189567, heeft het Waterschap Rivierenland met dit plan
ingestemd.
4.7 Ecologie
Bij ruimtelijke
ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter
plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en
soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van
een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van
toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en
diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden
getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige
natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of
vrijstelling worden aangevraagd.
4.7.1 Gebiedsbescherming
De
Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de
Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- Beschermde Natuurmonumenten;
- Wetlands.
Naast
deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in
het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een
samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en
omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische
verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de
hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur
en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een
leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de
volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Het
plangebied ligt in de directe nabijheid van het Natura 2000-gebied
Rijntakken (i.c. Uiterwaarden Waal) en de ecologische
hoofdstructuur. De effecten van het woningbouwproject Druten-Oost zijn
in 2007 getoetst op effecten op de EHS en het Natura 2000-gebied. De
belangrijkste conclusie is dat het woningbouwproject de
instandhoudingsdoelen voor het Natura 2000-gebied niet in gevaar
brengt. Op 20 maart 2008 heeft de provincie Gelderland dan ook een
vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend voor de
uitvoering van het woningbouwproject.
De
wijziging van de inrichting van het gebied, waarvoor voorliggende
ruimtelijke onderbouwing wordt opgesteld, is dermate beperkt en
heeft daardoor geen effect op de instandhoudingsdoelstellingen die voor
het Natura 2000-gebied gelden. De huidige vergunning voldoet daardoor
nog steeds.
4.7.2 Soortenbescherming
De
Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende
inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich
vooral op het in stand houden van populaties van soorten die
bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden
vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast
een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde
specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet
genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan
de minister (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre
ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en
plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen
genomen moeten worden.
Daarnaast
geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het
voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd
moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort
geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd
project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
In het kader van
de voorgenomen ontwikkeling van fase 5 van het project Tichellande zijn
de gronden van het plangebied al bewerkt. De aanwezige bebouwing en
begroeiing is hierbij verwijderd. Het plangebied ligt braak en wordt
regelmatig geklepeld, waardoor de begroeiing steeds laag blijft. Door
deze werkzaamheden is het niet aannemelijk dat er nog beschermde dier-
en/of plantensoorten in het gebied aanwezig zijn.
4.8 Archeologie
In
1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming
van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het
Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees
archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit
erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk
verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke
(toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem
altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van
(mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de
Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn,
zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het
initiatief aangepast kan worden.
Planspecifiek
De
raad van de gemeente Druten heeft op 20 februari 2014 de
'Archeologische waarden, verwachtingen - en beleidskaart 2007 gemeente
Druten Addendum 2012' vastgesteld. De volgende afbeelding toont een
fragment van de archeologische beleidskaart.
Fragment archeologische beleidskaart
Volgens de archeologische beleidskaart ligt het plangebied in een gebied met een hoge archeologische verwachting.
In
het kader van het geldende bestemmingsplan 'Druten Oost' zijn een
bureauonderzoek, een inventariserend veldonderzoek door middel van
boringen en een aanvullend booronderzoek uitgevoerd, zie bijlage
4,
5 en
6.
Op basis van de
verschillende onderzoeken worden er geen bezwaren gezien tegen de
voortgang van de bouwplannen van Druten-Oost en daarmee dus onderhavig
plan. Voor de locatie van het woonzorgcomplex is geen vervolgonderzoek
nodig en de locatie kan worden vrijgegeven voor de voorgenomen
ontwikkeling. Echter, gezien het niet met zekerheid is uit te sluiten
dat er archeologische waarden aanwezig zijn, wordt aanbevolen om
de uitvoerder van eventueel grondwerk te wijzen op de plicht zoals
aangegeven staat in de Monumentenwet 1988, om archeologische vondsten
te melden bij het bevoegd gezag.
4.9 Verkeer en parkeren
Onderdeel
van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogde nieuwe
ontwikkeling op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het
plangebied. Voor het maken van een inschatting van het benodigde aantal
parkeerplaatsen en de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij
ruimtelijke ontwikkelingen, zijn parkeerkencijfers en kencijfers
verkeersgeneratie ontwikkeld. Het nationale kennisplatform voor
infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in
publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen
voor parkeernormen en kencijfers voor verkeersgeneratie. In de
richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de
ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de
locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor
vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt
in voldoende parkeerplaatsen en wat de totale verkeersaantrekkende
werking bedraagt.
Planspecifiek
Verkeer
Ten
behoeve van de ontsluiting van het nieuwe woongebied Druten-Oost worden
verschillende nieuwe wegen aangelegd en wordt een nieuwe aansluiting op
de Van Heemstraweg gerealiseerd. Met deze nieuwe wegen en aansluiting
is er voldoende capaciteit om het verkeer van het gehele woongebied, en
daarmee ook het plangebied, op een goede manier af te wikkelen.
Parkeren
Zoals al aangegeven in
toelichting paragraaf 3.3.3 moeten
op basis van de Nota Parkeernormen van de gemeente Druten de
parkeernormen uit de volgende tabel aangehouden worden.
|
Norm |
Aantal |
Totaal |
Verpleeg- of verzorgtehuis, woonvoorziening |
0,6 pp / wooneenheid |
19 |
12 |
Woning |
2,0 pp / woning |
1 |
2 |
Uit voorgaande
tabel blijkt dat er ten behoeve van het nieuwe zorgcomplex 14
parkeerplaatsen aanwezig moeten zijn. Het woonzorgcomplex maakt
onderdeel uit van fase 5 van Tichellande, Het Carré. Ten behoeve
van deze fase is een inrichtingsplan opgesteld, zie de volgende
afbeelding.
Parkeersituatie fase 5 Tichellande
Uit voorgaande
afbeelding is op te maken dat ten behoeve van de ontwikkeling van heel
fase 5 in totaal 77 parkeerplaatsen gerealiseerd worden. Dit is ruim
voldoende om de parkeerbehoefte van het zorgcomplex (14
parkeerplaatsen) en de 30 woningen (30 x 1,8 = 54 parkeerplaatsen)
op te vangen.
5 Uitvoerbaarheid
5.1 Economische uitvoerbaarheid
Onder andere naar
aanleiding van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van
artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3° van de Wabo wordt afgeweken
van het bestemmingsplan, dient onderzoek plaats te vinden naar de
(economische) uitvoerbaarheid van de vergunning.
In principe dient
bij deze vergunningverlening tevens een exploitatieplan vastgesteld te
worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. De vaststelling van
zo’n plan kan achterwege blijven indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het
bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste
lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, Wro niet noodzakelijk
is; en
- het
stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in
artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, Wro niet
noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het uitvoeren van
het initiatief heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente.
Alle kosten worden namelijk gedragen door de Ontwikkelingsmij
Druten-Oost CV, een samenwerkingsverband tussen de gemeente Druten en
een projectontwikkelaar, zodat het kostenverhaal anderszins is
verzekerd. Hierdoor is het niet nodig om een exploitatieplan vast te
stellen.
5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
5.2.1 Wettelijk vooroverleg
In het kader van
het wettelijk vooroverleg op grond van artikel 6:18 van het Besluit
omgevingsrecht jo artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is
deze ruimtelijke onderbouwing voorgelegd aan het Waterschap
Rivierenland, de ambtelijke diensten van de provincie Gelderland en de
Veiligheidsregio Gelderland-Zuid. Deze instanties hebben geen
opmerkingen over de ruimtelijke onderbouwing.
5.2.2 Procedure
Voor
de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning met ruimtelijke
onderbouwing stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uniforme openbare
voorbereidingsprocedure van Afdeling 3.4 Awb van toepassing is. Dit
houdt in dat het ontwerpbesluit gedurende 6 weken ter inzage wordt
gelegd. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder
(art. 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan.
De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve
besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde
specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt
gestuurd.
De
beslistermijn van zes maanden begint te lopen op de dag ná de
dag van ontvangst van de aanvraag (art. 3.12 lid 7 Wabo). De
kennisgeving van het ontwerpbesluit en de mededeling van het
definitieve besluit worden in de Staatscourant geplaatst (art. 3.12 lid
2 Wabo). De mededeling van het definitieve besluit wordt tevens langs
elektronische weg gedaan en beschikbaar gesteld (art. 6.14 Bor).
In
deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de
eventueel ingekomen zienswijzen (artikel 3.12 lid 5 Wabo) op het
ontwerpbesluit en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.
- 1. Verkennend bodemonderzoek Plan Tichellande bouwfase 5 in Druten, Envita Nijmegen B.V., 200610-16/R01, 3 juli 2015
- 2. Akoestisch onderzoek planlocatie Druten-Oost te Druten, Tauw, Kenmerk: N003-4661286AIT-kmn-V02-NL, 22 juli 2009
- 3. Waterhuishoudkundig plan
- 4. Bureauonderzoek (BO) De Waarden te Druten, Synthegra Archeologie bv, rapport 175134, 16 juni 2005
- 5. De Waarden te
Druten, inventariserend veldonderzoek door middel van boringen,
Synthegra Archeologie bv, Projectnummer: 175241, 23 mei 2006
- 6. Aanvullend
booronderzoek De Waarden - gemeente Druten; Een inventariserend
Veldonderzoek door middel van boringen, Vestigia Archeologie &
cultuurhistorie, Projectnummer: V07/981, 23 mei 2007