direct naar inhoud van 5.1 Milieu
Plan: Burgerveld 17-39, Zeeland
Status: ontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1685.bpze2012burgerveld-ON01

5.1 Milieu

5.1.1 Bodemkwaliteit

Van Oort Bodemonderzoek uit Heesch heeft een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd: rapport "Verkennend bodemonderzoek Burgerveld 17 t/m 39 te Zeeland" (30 oktober 2008, nr. BUR.313008). De relevante delen van het hoofdstuk "Samenvatting en advies" zijn hieronder weergegeven. Het onderzoeksrapport is als bijlage 1 opgenomen.

"Zintuiglijk zijn tijdens de veldwerkzaamheden geen verontreinigingen of andere bijzonderheden waargenomen. In de onderstaande tabel zijn de analyseresultaten kort samengevat.

Analyseresultaten  
Bovengrond
Ondergrond
Grondwater  
< Aw
< Aw
> Sw; barium en zink  

Aw = Achtergrondwaarde, Sw = Streefwaarde

Het grondwater is licht verontreinigd. Voor een verklaring van de gemeten verhoogde concentraties en het toetsen van de hypothese(n) wordt verwezen naar paragraaf 5.3 op de vorige pagina [van het onderzoeksrapport, BV]. Aan de hand van de uitgevoerde infiltratiemetingen is de doorlatendheid globaal gewaardeerd als goed doorlatend.

Op basis van het totaal aan onderzoeksgegevens behoeft de bodemkwaliteit ons inziens geen belemmering te vormen voor de geplande nieuwbouw van een 20-tal appartementen. Er is geen aanleiding tot een aanvullend onderzoek."

Na de sloop van de woningen heeft Van Oort een actualiserend bodemonderzoek uitgevoerd: rapport "Actualiserend bodemonderzoek Burgerveld 17 t/m 39 te Zeeland" (april 2012, BUR.713012). Het onderzoeksrapport is als bijlage 2bijgevoegd. Van Oort concludeert dat de bodemkwaliteit als gevolg van de sloopwerkzaamheden niet nadelig is beïnvloed en acht een vervolgonderzoek of aanvullende maatregelen niet noodzakelijk.

Op basis van het uitgevoerde onderzoek is de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in voldoende mate aangetoond.

Algemene conclusie
De bodemkundige situatie vormt geen planologische belemmering voor het plan.

5.1.2 Externe veiligheid

5.1.2.1 Inleiding

Externe veiligheid heeft betrekking op locaties waar een ongeval met gevaarlijke stoffen kan plaatsvinden, waardoor personen, die geen directe relatie hebben tot de risicovolle activiteit, om het leven zouden kunnen komen.

Het doel van het beleid op het gebied van externe veiligheid is een ruimtelijke scheiding aanhouden of creëren tussen (beperkt) kwetsbare objecten en de risicobronnen in de directe omgeving.

Beperkt kwetsbare objecten zijn bijvoorbeeld verspreid gelegen woningen, kleine kantoren en kleine recreatieterreinen. Kwetsbare objecten zijn vooral concentraties van woningen, kantoren en ziekenhuizen.

Aan de risicobronnen wordt in de wetgeving een bepaald risico toegeschreven, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).

Plaatsgebonden risico - PR
Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij/zij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een transportroute of buisleiding.

Groepsrisico - GR
Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen.

5.1.2.2 Wettelijk kader

De belangrijkste wetgeving voor respectievelijk inrichtingen en transport van gevaarlijke stoffen op het gebied van de externe veiligheid is hieronder beschreven.

  • 1. Inrichtingen.
    Voor inrichtingen zijn in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) grenswaarden en richtwaarden opgenomen voor het PR.
    Voor het GR is een verantwoordingsplicht opgenomen. Hiermee worden de aan te houden afstanden tussen inrichtingen waar grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig zijn en kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gewaarborgd. Het Bevi vermeldt bovendien welke inrichtingen er onder het besluit vallen en wat onder kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten wordt verstaan.
  • 2. Transport van gevaarlijke stoffen.
    Voor het transport van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor en het binnenwater is de circulaire 'Risiconormering voor het vervoer van gevaarlijke stoffen' uit 2004 van toepassing. Hierin is onder meer de minimale afstand tot woningen geregeld. Inmiddels is het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev) in voorbereiding, dat te zijner tijd de genoemde circulaire zal vervangen. Het Btev regelt onder meer een veiligheidszone rond infrastructuur. Het concept Besluit transportroutes externe veiligheid (cBtev) kan reeds gebruikt worden als leidraad voor de ruimtelijke inpassing van het transport van gevaarlijke stoffen over weg, spoor en binnenwater.
  • 3. Buisleidingen.
    Voor het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen is op 1 januari 2011 het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. In dit besluit wordt onder andere geregeld welke veiligheidsafstanden tot buisleidingen moeten worden aangehouden.

5.1.2.3 Analyse

Voorliggend plan betreft de realisatie van vijftien woningen, per saldo worden drie woningen toegevoegd ten opzichte van de huidige situatie. Een woning is een kwetsbaar object zoals omschreven in het Bevi.

De Risicokaart Nederland geeft een overzicht van inrichtingen, transportroutes en buisleidingen die mogelijk van invloed zijn op het plan. Het plangebied en de omgeving zijn geïnventariseerd op de aanwezigheid van de mogelijke risicobronnen.

In de directe omgeving bevinden zich geen routes voor vervoer van gevaarlijke stoffen en/of objecten op basis waarvan een gevarencontour geldt. Tevens zijn er geen Bevi-inrichtingen en buisleidingen gevaarlijke stoffen in de directe omgeving gesitueerd.

Het plan ligt niet binnen een risicocontour voor het plaatsgebonden risico of binnen een gebied waar het groepsrisico dient te worden verantwoord.

5.1.2.4 Conclusies

Het aspect externe veiligheid vormt geen planologische belemmering voor het plan.

5.1.3 Geurhinder veehouderijen

In de directe omgeving van het plangebied zijn geen agrarische bedrijven gelegen. Het project vormt derhalve geen belemmering voor de agrarische bedrijfsvoering.

5.1.4 Luchtkwaliteit

Hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde plannen met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Een plan draagt 'niet in betekenende mate' bij aan de luchtverontreiniging als gestelde grenswaarden voor PM10 en NO2 niet worden overschreden.

In de "Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)” wordt aangegeven op welke manier snel kan worden vastgesteld of de bijdrage van een nieuwbouwplan op de luchtkwaliteit valt onder de term 'niet in betekenende mate'. De bijlage geeft een harde omschrijving van een aantal gevallen. Zo geldt bij één ontsluitingsweg een aantal van 1500 nieuwe woningen netto (vervanging van bestaande woningen geldt als bijdrageneutraal) of 100.000 m² kantoren.

De Wet bevat geen 'omgekeerde werking'. In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet toch worden getoetst of een plan gesitueerd is in een gebied met een te hoge fijnstofconcentratie.

Toetsing
Het plan betekent een toename met drie woningen en is daarmee niet in betekenende mate van invloed op de luchtkwaliteit.

Het plangebied ligt niet in de nabijheid van autosnelwegen of wegen met een zeer hoge intensiteit. Daarom kan worden aangenomen dat de fijnstofconcentratie van de omgeving voldoende laag is om in een gezond leefklimaat te voorzien.

Conclusie
Het plan voldoet aan de Wet luchtkwaliteitseisen en de luchtkwaliteit van de omgeving is voldoende om in een gezond leefklimaat te voorzien.

5.1.5 Milieuzonering

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of:

  • 1. de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op omliggende milieugevoelige objecten (woningen);
  • 2. bestaande milieubelastende inrichtingen (bedrijven) van invloed zijn op de voorgenomen ontwikkeling c.q. of de voorgenomen ontwikkeling een belemmering vormt op de bedrijfsvoering van omliggende inrichtingen.

Analyse
Het plan bevat geen milieubelastende activiteiten en is derhalve niet van invloed op de omgeving.
In de directe omgeving van het plangebied is geen bedrijvigheid aanwezig. Het plangebied ligt derhalve niet binnen richtafstanden van bedrijven.

Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de handreiking Bedrijven en milieuzonering.

5.1.6 Verkeerslawaai

Cauberg-Huygen bv uit 's-Hertogenbosch heeft een akoestisch onderzoek naar het wegverkeerslawaai uitgevoerd: rapport "Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai Burgerveld te Zeeland" (19 mei 2010, nr. 20100743-02). Het onderzoeksrapport is opgenomen als bijlage 3. De samenvatting en conclusies van het onderzoeksrapport zijn hieronder weergegeven.

"In opdracht van Mooiland Vastgoed BV is door Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs BV een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de optredende geluidbelastingen ten gevolge van het wegverkeerslawaai op de gevels van de nieuw te bouwen woningen op de locatie Burgerveld te Zeeland (gemeente Landerd).

Vanuit de Wet geluidhinder is een dergelijk onderzoek niet noodzakelijk, daar de nieuw te realiseren woningen niet binnen de geluidzone van een verkeersweg is gelegen. De ten westen gelegen doorgaande weg (Bergmaas) heeft een geluidzone van 250 meter aan weerszijde van de weg. De afstand tussen deze weg en de nieuwbouwlocatie bedraagt minimaal 270 meter, waarmee de nieuw te bouwen woningen buiten de geluidzone zijn gelegen.
Blijkens de informatie van gemeente Landerd zijn de overige wegen rondom de nieuw te bouwen woning als een 30 km/uur-zone ingericht. In de Wet geluidhinder is gesteld dat rondom deze wegen geen zone is gelegen. Deze geluidemissie van 30 km/uur-wegen behoeft in het kader van de Wet geluidhinder niet beoordeeld te worden. Vanuit een goede ruimtelijke ordening is het echter wenselijk om de toekomstig optredende geluidbelastingen op de gevels van de woning in kaart te brengen.

Het onderzoek laat zien dat ten gevolge van het wegverkeer de hoogste geluidbelasting worden berekend op de westgevels van de woningen direct grenzend aan het Burgerveld (bouwblokken A, B en C). De maximaal berekende geluidbelasting bedraagt 56 dB. De geluidbelastingen op de overige gevels en op de gevels van de overige woningen bedraagt minder.

Omdat de geluidbelasting op de westgevels van de bouwblokken A, B en C meer dan 53 dB bedraagt, wordt geadviseerd om bij de bouwvergunningsaanvraag een akoestisch gevelonderzoek bij te voegen. Hierin dient aangetoond te worden dat aan de gestelde geluideisen moeten worden voldaan zoals genoemd in artikel 3.1 van het Bouwbesluit 2003. De karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructies GA;k dient te worden bepaald conform NEN 5077.
In tabel 2 zijn de berekeningsresultaten betreffende de geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer gepresenteerd (‘cumulatief’). Bij het bepalen van de karakteristieke geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructies GA;k dienen de in deze tabel weergegeven geluidbelastingen te worden gehanteerd."

Algemene conclusie
Het plangebied ligt niet binnen een onderzoekszone voor verkeerslawaai. De Wet geluidhinder is derhalve niet van toepassing.
De verwachten gevelbelasting bedraagt ten hoogste 56 dB. Met het treffen van extra gevelmaatregelen kan het feitelijke geluidniveau in de woning voldoende laag zijn om een goed woon- en leefklimaat (33 dB) te kunnen waarborgen. In het kader van de aanvraag om omgevingsvergunning moet worden aangetoond dat wordt voldaan aan de binnenwaarde van 33 dB.