Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Camping 'Klein Scheveningen' e.o.
Status: ontwerp
Plan identificatie: NL.IMRO.0331.09KLScheveningen-ON01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
De aanleiding voor dit bestemmingsplan is de actualisatieplicht vanuit de Wet ruimtelijke ordening. Deze wet stelt dat bestemmingsplannen eens per 10 jaar vernieuwd moeten worden indien deze niet digitaal raadpleegbaar zijn. De gemeente Lopik heeft zich daarom als doel gesteld voor het gehele grondgebied van de gemeente nieuwe bestemmingsplannen op te stellen.
 
Daarnaast zijn de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Uiterwaarden' (1996) verouderd en onpraktisch en biedt het bestemmingsplan weinig bouwmogelijkheden. Dit laatste heeft er onder andere toe geleid dat er veel illegale bebouwing binnen het plangebied aanwezig is. Het doel van dit bestemmingsplan is om een actuele en toereikende regeling voor het beheer van de bestaande (illegale) situatie op te stellen. Hieraan voorafgaand is door de gemeente Lopik een uitgebreide inventarisatie gemaakt van de aanwezige bebouwing en is getoetst of en op welke wijze handhaving nog toch de mogelijkheden behoort. Waar dit niet meer mogelijk is wordt met dit bestemmingsplan de feitelijke situatie vastgelegd.
 
Voorts heeft de brandweer aangegeven dat er als gevolg van de illegale bouw op een aantal percelen het risico ontstaat van brandoverslag. Op een aantal percelen is de illegale bebouwing te dicht tegen elkaar geplaatst waardoor de brandveiligheid op het gehele terrein onvoldoende gewaarborgd kan worden. In het bestemmingsplan zijn daarom afstanden opgenomen waaraan de bebouwing dient te voldoen.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen aan de Lekdijk-Oost 16, circa 500 meter ten zuidoosten van de kern Lopikerkapel. De locatie valt onder de kadastrale gemeente Jaarsveld, sectie A, perceelnummers 2880, 2883, 2888, 2902, 2905, 2943 - 2950 en heeft een totale oppervlakte van circa 91.353 m². Het plangebied bevindt zich  aan de rivier de Lek.
 
Op de volgende afbeeldingen geven de globale ligging en de globale begrenzing van het plangebied weer:
 
Globale ligging plangebied (witte cirkel, bron: Google Earth) 
Globale begrenzing plangebied (rode begrenzing, bron: Ruimtelijkeplannen.nl)  
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied is gedeeltelijk gelegen binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Uiterwaarden' (2012). Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 29 januari 2013 door de raad van de gemeente Lopik. De volgende afbeelding toont een uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan.
 
Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Uiterwaarden 2012' (plangebied rood omkaderd)
Zoals te zien is op de uitsnede van de verbeelding van het bestemmingsplan 'Uiterwaarden' (2012), valt het zuidelijk deel van het plangebied binnen de bepalingen van dit bestemmingsplan. Het betreffende deel van het plangebied heeft hier de bestemmingen 'Agrarisch met waarden' en 'Natuur', met de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 5' en 'Waterstaat - Waterstaatkundige functie'.
 
Het bestemmingsplan 'Uiterwaarden' (2012) gaat echter niet over het gedeelte van het plangebied waar de campings zijn gevestigd. In het bestemmingsplan 'Uiterwaarden' (1996) werden er wel regels voor het campinggebied opgesteld. De volgende afbeelding toont een uitsnede van de verbeelding van het geldende bestemmingsplan.
 
Uitsnede verbeelding bestemmingsplan 'Uiterwaarden 1996'
In dit bestemmingsplan heeft het plangebied de bestemming 'Recreatieve doeleinden B tevens waterstaatsdoeleinden'. Dit houdt in dat de gronden bestemd zijn voor waterstaatsdoeleinden, een kampeerterrein voor niet-permanent gebruik met bijbehorende accommodaties, een haven, parkeervoorzieningen, speel- en sportvoorzieningen, verkeersdoeleinden en groenvoorzieningen. Op de gronden mogen uitsluitend gebouwen en bouwwerken worden opgericht - waaronder stacaravans en zomerhuisjes, een beheerderwoning, een kantoor, een loods, een kantine/recreatieruimte, een kleedlokaal, een havenkantoor en sanitaire voorzieningen - alsmede andere bouwwerken, welke qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen, met dien verstande dat:
  1. in totaal ten hoogste 1300 m2 bebouwd mag worden met gebouwen niet zijnde stacaravans en zomerhuisjes;
  2. per standplaats slechts één stacaravan of zomerhuisje is toegestaan, welk minimaal een grondoppervlak van 45 m2 en maximaal een inhoud van 200 m3 heeft;
  3. de afstand tussen de zomerhuisjes resp. stacaravans onderling minimaal 4 m. dient te bedragen;
  4. de zomerhuisjes en stacaravans geplaatst worden aan verharde wegen welke tenminste 2,50 m. breed zijn;
  5. de goothoogte van de gebouwen ten hoogste 3 m. mag bedragen;
  6. de hoogte van andere bouwwerken maximaal 2 m. mag bedragen, met uitzondering van lichtmasten welke een maximale hoogte van 3,50 m mogen hebben.
Verder is bepaald dat de oppervlakte van één standplaats minimaal 150 m2 dient te bedragen.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2 Plangebied
2.1 Huidige situatie
Het plangebied is onder te verdelen in verschillende gebieden: recreatieterrein De Loef, recreatieterrein De Boeg, camping Klein Scheveningen, Beachclub Klein Scheveningen en jachthaven Keyzerskroon. Op de volgende afbeelding zijn de verschillende deelgebieden binnen het plangebied weergegeven.
 
 
Deelgebieden binnen het plangebied
 
Recreatieterreinen 'De Loef' en 'De Boeg'
Op de recreatieterreinen De Loef en De Boeg zijn stacaravans en zomerhuisjes in diverse soorten en maten aanwezig. Omdat de gemeente Lopik vermoedt dat er onrechtmatig wordt gewoond in deze recreatieverblijven en omdat de verblijven en overige bouwwerken vrijwel allemaal zonder vergunning zijn gebouwd heeft de gemeente zogenaamde perceelscans laten uitvoeren, zie bijlagen bij toelichting
 
Bebouwing
Door middel van het uitvoeren van perceelscans zijn alle relevante gegevens van de op de percelen aangetroffen bouwwerken verzameld. De verzamelde gegevens zijn getoetst aan de wettelijke en bestemmingsplanbepalingen (zie paragraaf 1.2), alsmede aan alle andere relevante gegevens. Deze bebouwingsanalyse heeft geleid tot een indeling van alle aangetroffen bouwwerken in één van de volgende categorieën:
  • bebouwing op het perceel is vergunningvrij (categorie 0);
  • bebouwing op het perceel valt onder het bouwovergangsrecht (categorie 1);
  • bebouwing op het perceel is vergund (categorie 2);
  • bebouwing op het perceel valt niet onder het bouwovergangsrecht, de bebouwing is niet vergund, de bebouwing komt naar verwachting wel in aanmerking voor een vergunning omdat de bebouwing in lijn is met het parkregelement (categorie 3);
  • bebouwing op het perceel valt niet onder het bouwovergangsrecht, de bebouwing is niet vergund, de bebouwing komt naar verwachting niet in aanmerking voor een vergunning (categorie 4).
In totaal zijn erop de recreatieterreinen 125 recreatieverblijven, 161 bijgebouwen en 217 overige bouwwerken aangetroffen. In de volgende tabel is de indeling van deze bouwwerken weergegeven. De categorieën waarin de verschillende recreatieverblijven, bouwwerken en gebouwen vallen zijn terug te vinden in de perceelscans, zie bijlagen bij toelichting
 
 Totaal
Aantal recreatieverblijven 125
Aantal bijgebouwen161
Aantal overige bouwwerken217
 
Bij een groot aantal van deze bouwwerken is er sprake van strijdig gebruik (vermoedens van permanente bewoning). Enkele van deze bouwwerken met strijdig gebruik komen naar verwachting in aanmerking voor een vergunning. Voor deze bouwwerken zal een vergunning aangevraagd moeten worden al dan niet gecombineerd met een ruimtelijke onderbouwing.
 
Gebruik       
De gronden van de recreatieterreinen zijn op grond van het geldende bestemmingsplan 'Uiterwaarden (1996)' bestemd voor kampeerterrein voor niet-permanent gebruik met bijbehorende accommodaties. Permanente bewoning is niet toegestaan. Uit de inventarisatie blijkt echter dat de bewoners van 80 recreatieverblijven zich in de GBA hebben ingeschreven op het recreatieadres. Uitgaande van het feit dat er zich 130 (potentiële) recreatieverblijven op de genoemde terreinen bevinden, bestaat het (sterke) vermoeden dat bij minimaal 61% van de recreatieverblijven sprake is van illegaal gebruik omdat er permanent gewoond wordt.  
 
Camping 'Klein Scheveningen'
De camping telt 60 toeristenplaatsen voor toercaravans, campers, vouwwagens, tenten en dergelijke. De toeristenplaatsen hebben een eigen aansluiting op het elektriciteitsnet. Ten behoeve van de camping zijn er diverse algemene voorzieningen (o.a. was-/toiletgebouw, wasserette, kantoor/receptie) aanwezig (zie bijlagen bij toelichting voor perceelscans). Uit de hiervoor reeds genoemde analyse is gebleken dat van de 17 aanwezige bijgebouwen/overige bouwwerken slechts 7 bouwwerken vergund zijn (categorie 2). Daarnaast valt 1 bouwwerk onder het bouwovergangsrecht (categorie 1) en komen 9 bouwwerken naar verwachting niet in aanmerking voor een vergunning (categorie 4).
 
Jachthaven
De jachthaven beschikt over 120 seizoensplaatsen/jaarplaatsen en dagplaatsen voor onder andere jachtboten, zeilboten en speedboten. Tevens zijn er enkele chalets bij de jachthaven gesitueerd die door een (incorrecte) beslissing van de gemeente een rechtspositie hebben verkregen. Voorts zijn er direct bij de jachthaven walstroom en een watertappunt aanwezig.
2.2 Toekomstige situatie
Voorliggend plan maakt enkele planologische wijzigingen mogelijk. In planologisch opzicht is de grootste wijziging te vinden in het westelijke plandeel. Hier wordt een deel van de agrarische bestemming gewijzigd in recreatie. Deze wijziging van de bestemming komt overeen met het feitelijke gebruik van deze gronden. Voorts voorziet dit plan in het verdelen van de mogelijkheden per onderneming middels differentiatievlakken, om te voorkomen dat er een onevenredige verdeling van bebouwing ontstaat.
 
Verder betreft voorliggend plan enkel een legalisatie van de huidige situatie. Binnen dit kader wordt zowel het bestaande gebruik als de bestaande bebouwing vastgelegd en eindigt daarmee de gedoogsituatie. Het nieuwe planologische kader stelt de gemeente in staat daadkrachtig op te treden tegen nieuwe illegale situaties.
2.3 Wijzigingsbevoegdheid
Het is onder voorwaarden toegestaan om de geldende bestemming(en) 'Natuur' en/of 'Agrarisch met waarden' te wijzigen naar de bestemming 'Recreatie'. Deze bevoegdheid is opgenomen op verzoek van de exploitant van de jachthaven. Exploitant is namelijk voornemens om in de toekomst de jachthaven uit te breiden. De gemeente geeft door het opnemen van deze bevoegdheid aan welwillend tegenover dit plan te staan. Omdat de gemeente zo snel mogelijk wil kunnen handhaven in het gebied was het echter niet mogelijk om deze uitbreiding in onderhavig bestemmingsplan op te nemen. Voor deze wijziging zijn namelijk verschillende onderzoeken nodig en dat neemt tijd in beslag.
 
Ten behoeve van de wijzigingsbevoegdheid zijn verschillende voorwaarden opgenomen. Deze voorwaarden bestaan uit toestemming van het bevoegd gezag, het aantonen dat wordt voldaan aan milieutechnische aspecten, voorzien wordt in de gemeentelijke plankosten. Onder bevoegd gezag wordt verstaan Rijkswaterstaat, het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden, de provincie Utrecht en de gemeente Lopik. Belangrijk vraagpunt is of de uitbreiding van de jachthaven ja/nee MER plichtig is. Dit zal moeten blijken uit een aanmeldingsnotitie welke voorafgaand aan een wijzigingsplan moet worden ingediend. Deze uitgestelde onderzoeksverplichtingen volgen uit de 12e tranche van de crisis- en herstelwet.
3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
Aangezien de beoogde ontwikkeling geen rijksverantwoordelijkheid omvat zijn er geen raakvlakken met het Rijksbeleid. In toelichting paragraaf 3.1.3 wordt op de ladder voor duurzame verstedelijking ingegaan.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 14 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012 en 1 juli 2014 op onderdelen aangevuld.
 
Planspecifiek
Onderhavig plan raakt aan één van de nationale belangen die geformuleerd zijn in het Barro, namelijk artikel 2.4 'Grote Rivieren'. Het deel van de Lek waaraan het plangebied is gelegen is stroomvoerend. Dit betekent dat het plan dient te voldoen aan de gestelde regels en bepalingen.
 
Grote rivieren
Artikel 2.4.4 van het Barro bepaalt dat een nieuw bestemmingsplan ten opzichte van het daaraan voorafgaande bestemmingsplan uitsluitend een planwijziging mogelijk kan maken voor activiteiten die in datzelfde artikel zijn benoemd. Zo is bijvoorbeeld de aanleg of wijziging van een waterstaatkundig kunstwerk mogelijk binnen deze zone of is het toegestaan voorzieningen toe te staan ten behoeve van de waterrecreatie.
 
Wijzigingen ten behoeve van de inpassing of verruiming van andere functies zijn niet toelaatbaar; ook niet in het kader van legalisatie. Primair moet ingezet worden op handhaving. Voorliggend bestemmingsplan laat echter geen nieuwe functies toe en ziet niet op verruiming van bestaande functies. De aanpassingen aan de planregels en de verbeelding komen voort uit verworden rechten die de gemeente over de jaren heen verleend heeft. Hierbij zijn de bebouwingsmogelijkheden uit het voorliggende bestemmingsplan beter verdeeld over de verschillende exploitanten binnen het plangebied. Ook zijn bebouwingsmogelijkheden beter afgestemd op geldende huishoudelijke regelementen waarmee er een beter handhaafbare situatie ontstaat.
 
In het bestemmingsplan zijn ook later afgegeven vergunningen vanuit de gemeente Lopik doorvertaald naar een passende bestemmingsregeling. Het onderhavige bestemmingsplan geeft, in combinatie met de inventarisatie, een goed beeld van de bebouwing binnen het stroomvoerende deel van de Lek.
 
Er wordt geconcludeerd dat onderhavig plan niet in strijd is met de uitgangspunten van het Barro.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Omdat er geen ontwikkelingen worden gerealiseerd is de ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (herijking 2016) 2013 - 2028
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) (herijking 2016) is op 12 december 2016 vastgesteld door Provinciale Staten van de provincie Utrecht. De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) is opgesteld om te zorgen voor een blijvend aantrekkelijke provincie. Via haar ruimtelijk beleid draagt de provincie bij aan een kwalitatief hoogwaardige fysieke leefomgeving, waarin het ook in de toekomst plezierig wonen, werken en recreëren is.
 
De PRS geeft de ruimtelijke ambities weer van de provincie Utrecht. Hierin staat welke doelstellingen de provincie van provinciaal belang acht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort én hoe dit beleid uitgevoerd wordt. Deels loopt deze uitvoering via de Provinciale Ruimtelijke Verordening  (PRV) die tegelijk met de PRS is vastgesteld. De PRS is een structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Op grond van de Wro heeft de PRS alleen een zelfbindende werking. Het is bindend voor de provincie, niet voor andere partijen. De PRV zorgt voor doorwerking van het beleid en is bindend voor de gemeenten.
 
Recreatiewoningen
De provincie geeft aan dat voor een vitale toeristisch-recreatieve sector er voldoende aanbod van verblijfsrecreatie nodig is, dat aansluit bij de vraag. Om recreatiewoningen beschikbaar te houden voor verblijfsrecreatie, is permanente bewoning ongewenst. Voor een aantal gemeenten is permanente bewoning echter al langdurig een probleem. Om een effectieve aanpak van bestaande permanente bewoning mogelijk te maken, onderzoekt de provincie of hiervoor mogelijkheden zijn binnen een gebiedsgerichte aanpak, waarbij de ruimtelijke kwaliteit samen moet gaan met winst voor recreatie en landschap. 
 
Planspecifiek
Het voorgenomen plan is in lijn met de ambities van de provincie wat betreft recreatiewoningen. Eén van de doelen van dit bestemmingsplan is namelijk het tegengaan van permanente bewoning, zodat de ruimtelijke kwaliteit en recreatiebeleving hoogwaardiger kunnen worden.
 
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening (herijking 2016)
De Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) inclusief de eerste en tweede partiële herziening bevat algemene regels die gemeenten in acht moeten nemen bij het opstellen van hun ruimtelijke plannen. In de PRV staan geen regels die direct doorwerken naar de burgers. In de PRV zijn alleen de algemene regels opgenomen, die noodzakelijk zijn voor het waarborgen van de provinciale belangen.
 
De PRV geeft soms harde ruimtelijke grenzen aan. Soms wordt volstaan met de verplichting om een ruimtelijke keuze voor een bepaald beleidsaspect goed te onderbouwen. Daarnaast bevat de PRV ook regels die voortvloeien uit het Barro. Dit is ook het geval voor recreatiewoningen:
 
Artikel 18 Recreatiewoningen
  1. Een bestemmingsplan voorziet niet in de mogelijkheid van permanente bewoning van recreatiewoningen en stacaravans.
  2. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een bestaand bedrijfsmatig geëxploiteerd complex van recreatiewoningen stelt regels ter waarborging van een bedrijfsmatige exploitatie van het complex.
  3. Een bestemmingsplan dat -na toepassing van artikel 5a of artikel 5c- de oprichting van een nieuw complex van recreatiewoningen mogelijk maakt, stelt regels ter waarborging van een bedrijfsmatige exploitatie van het complex en het voorkomen van permanente bewoning van de recreatiewoningen.
  4. Bestemmingsplannen, waarin bestaande recreatieparken, liggen in of tegen beschermde natuurgebieden, met een zomer- en winterregeling, moeten deze regeling respecteren en handhaven teneinde de natuur in het winterseizoen de mogelijkheid te geven te herstellen.
  5. Artikel 15 is van overeenkomstige toepassing. 
Planspecifiek
Het voorliggende bestemmingsplan is in lijn met artikel 18 van de PRV. Het voorziet namelijk niet in de permanente bewoning van recreatiewoningen en stacaravans. Tevens zorgt het voor waarborging van de bedrijfsmatige exploitatie van het complex.
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Toekomstvisie gemeente Lopik 2030
De gemeenteraad van Lopik heeft op 1 februari 2011 de Toekomstvisie gemeente Lopik 2030 vastgesteld. De Toekomstvisie moet richting geven aan diverse strategische discussies en opgaven. Kijkend naar het Lopik anno 2010 is de volgende missie voor de gemeente Lopik geformuleerd: 'de gemeente Lopik streeft naar behoud en versterking van de kwaliteiten van de dorpse gemeenschap met een ondernemende en agrarische mentaliteit, profiterend van de ligging in het Groene Hart en aan de Lek, nabij stedelijk gebied'. Om deze missie verder te concretiseren en richting te geven aan de kansen en kwaliteiten zijn de volgende vier ambities voor de toekomst opgesteld:
  1. landelijk gebied versterken en ontsluiten;
  2. levendige linten;
  3. ondernemend Lopik in MKB en ZZP;
  4. vitale schakel in de Lopikerwaard.
Voorgaande ambities zijn passend bij de schaal, de maat en het karakter van de gemeente Lopik, bij het bestuur en de inwoners. Het zijn geen ambities die een compleet nieuwe koers betekenen. Wel leggen zij nieuwe accenten.
 
Planspecifiek
Op dit plan is met name de eerste ambitie 'landelijk gebied versterken en ontsluiten' van toepassing. Zowel dag- als verblijfsrecreatie is goed passend binnen deze ambitie. Daarnaast zorgt het recreatieterrein, door zijn directe ligging aan de Lek, voor een betere beleving en gebruik van het water. Het plan is derhalve in overeenstemming met het beleid uit de Toekomstvisie gemeente Lopik 2030.
 
3.3.2 Woonvisie Lopik 2018 - 2022
In de woonvisie geeft de gemeente Lopik haar ambities en de concretisering van deze ambities. De woningbehoefte in de gemeente neemt toe. Om te voorzien in de groeiende woningbehoefte worden er jaarlijks gemiddeld circa 25 woningen toegevoegd in de gemeente. Hierbij is diversiteit in het woningaanbod het speerpunt. Naast de toevoeging van nieuw woningaanbod ziet de gemeente een belangrijke opgave in het aanpassen van de bestaande woningvoorraad, door grondgebonden woningen op verzoek beter geschikt te maken voor bewoning met een eventuele zorgvraag. De werkgelegenheid in de gemeente Lopik is vooral geclusterd in de landbouw, industrie en handel, waar een wezenlijk deel van de werknemers een laag inkomen heeft. Voor deze groep is een (goedkope) koopwoning moeilijk realiseerbaar en ligt het accent daarom meer op de sociale huur.
 
Planspecifiek
Dit bestemmingsplan maakt permanent wonen op het park niet mogelijk. Voor de permanente bewoners zullen andere oplossingen gezocht moeten worden. De woonvisie is dus niet van toepassing op onderhavig plan.
 
3.3.3 Nota Ruimtelijke Kwaliteit
Een aantrekkelijke, goed verzorgde omgeving verhoogt de kwaliteit van de dagelijkse leefomgeving en de waarde van het onroerend goed. Ook wordt het vestigingsklimaat positief beïnvloed. De gemeente heeft de Nota Ruimtelijke Kwaliteit opgesteld vanuit de overtuiging dat de gemeente, ondernemers en inwoners het belang van een aantrekkelijke gebouwde omgeving dienen te behartigen. Het welstandsbeleid, vastgelegd in deze nota, is bedoeld om in alle openheid een bijdrage te leveren aan de schoonheid en de aantrekkelijkheid van Lopik. Met welstandstoezicht beschikt de gemeente als regisseur over een belangrijk wettelijk sturingsinstrument. Bij iedere aanvraag voor een omgevingsvergunning wordt beoordeeld of het betreffende bouwwerken niet in strijd is met 'redelijke eisen van welstand'.
 
De gemeente geeft in de nota aan dat recreatieterreinen, sportparken en MOB-terreinen zich kenmerken door het vele groen en weinig bebouwing. De bebouwing is specifiek en divers en heeft vaak een utilitair karakter. De gebouwen zijn doorgaans als solitaire objecten in de ruimte geplaatst. Aangezien het hier individuele bebouwing betreft, zijn er geen algemene kenmerken te geven. Ieder gebouw is, afhankelijk van de functie, geheel anders van vorm, materiaal en kleur. In het buitengebied zijn een aantal gebieden te karakteriseren als recreatiegebied. De bebouwing bestaat uit eenvoudige recreatiewoningen en enkele algemene voorzieningen. De meeste recreatiegebieden zijn aan een lint gesitueerd en gelegen achter de hoofdbebouwing (de oorspronkelijke woning) op het betreffende erf. Vanaf de linten zijn deze gebieden daarom nauwelijks ervaarbaar.
 
Planspecifiek
Het recreatiegebied van onderhavig plan (de aaneengesloten gelegen parken De Loef, De Boeg, camping Klein Scheveningen en beachclub Klein Scheveningen) is buitendijks aan de Lekdijk gelegen. Daarmee verschilt het van de overige recreatiegebieden in de gemeente Lopik. Dit plan zorgt ervoor dat permanente bewoning beter afgeweerd kan worden. Dit moet de kwaliteit van verblijf op het park voor recreanten verbeteren. Tevens stelt dit plan ten doel de bebouwing beter in beeld te brengen zodat richtafstanden tussen de bebouwing beter gehandhaafd kunnen worden. Hiermee is onderhavig plan in lijn met de Nota Ruimtelijke Kwaliteit.
 
3.3.4 Beleid permanente bewoning van recreatieverblijven
In de gemeente Lopik is er, net als in veel andere gemeenten, sprake van permanente bewoning van recreatieverblijven op de verschillende camping, recreatieparken en percelen bestemd voor recreatiewoningen. Om handhaving mogelijk te maken heeft het college op 17 november 2009 een beleidsnota vastgesteld. Permanente bewoning van recreatieverblijven op recreatieterreinen is op grond van het bestemmingsplan verboden en dus onrechtmatig. Het college van burgemeesters en wethouders is bevoegd hiertegen handhavend op te treden. Hier is echter ten tijde van het opstellen van deze nota weinig actief tegen opgetreden.
 
Er is sprake van permanente, en dus onrechtmatige, bewoning van recreatieverblijven als het woongebruik in strijd is met de bestemmingsplanvoorschriften van de recreatie bestemming. Hierbij gaat het niet om de duur van het strijdig gebruik, maar om de strijdigheid van de activiteit met de geldende planvoorschriften: het hebben van het feitelijk hoofdverblijf in het recreatieverblijf. Om te voldoen aan de bestemmingsplanvoorschriften moet(en) de gebruiker(s) van het recreatieverblijf in ieder geval elders een hoofd(woon)verblijf beschikbaar hebben. Daarnaast moet dat hoofd(woon)verblijf ook daadwerkelijk geschikt zijn voor permanente bewoning en tenminste bestaan uit een keuken, woon-, was- en slaapgelegenheid.
 
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het college van zijn bevoegdheid in de regel gebruik moeten maken om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden. Dit is slechts anders wanneer er concreet zicht is op legalisatie of wanneer er bijzondere omstandigheden zijn die ertoe nopen dat van handhavend optreden wordt afgezien.
 
Planspecifiek
Dit bestemmingsplan biedt de gemeente concrete handvatten om te handhaven in het plangebied. Daarmee is dit plan in lijn met de doelen van het gemeentelijk beleid voor permanente bewoning van recreatieverblijven.
4 Uitvoerbaarheid
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Dit bestemmingsplan is conserverend van aard. Hiermee is het niet m.e.r.-plichtig. Het plan beschikt echter wel over een wijzigingsbevoegdheid omtrent de uitbreiding van de jachthaven die mogelijk m.e.r-plichtig is. Er is echter nog te weinig bekend over dat plan om reeds een m.e.r.-beoordeling uit te kunnen voeren. Daarom zal ten tijde van het wijzigingsplan een aanmeldingsnotitie moeten worden opgesteld. Dit is uitdrukkelijk opgenomen in de voorwaarden van de wijzigingsbepaling. Deze uitgestelde onderzoeksverplichting vindt zijn grondslag in de 12e tranche van de crisis- en herstelwet. In deze tranche is het buitengebied van Lopik, waar dit plangebied onderdeel vanuit maakt, opgenomen.
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
Planspecifiek
Binnen het plangebied worden nieuwe bestemmingen mogelijk gemaakt, maar slechts ten behoeve van planologisch reeds passend gebruik. Een onderzoek naar de bodemgesteldheid is derhalve niet noodzakelijk.
 
4.2.2 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
Voorliggend bestemmingsplan maakt geen nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen mogelijk. Nader onderzoek naar geluid is derhalve niet noodzakelijk.
 
4.2.3 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Met voorliggend bestemmingsplan worden geen nieuwe gevoelige bestemmingen mogelijk gemaakt. Nader onderzoek naar luchtkwaliteit is derhalve niet noodzakelijk.
 
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In het plangebied zijn geen bedrijven aanwezig. Tevens worden er geen nieuwe bedrijven en/of milieugevoelige bestemmingen mogelijk gemaakt. Nader onderzoek naar bedrijven en hun milieuzonering is derhalve niet noodzakelijk.
 
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart.
   
 
Uitsnede risicokaart externe veiligheid (plangebied globaal zwart begrensd)
De risicokaart laat zien dat er in het plangebied een K2-leiding van de Defensie Pijpleiding Organisatie (DPO)  aanwezig is. 
 
DPO K2-leiding
Uit de risicokaart blijkt dat er sinds 14 maart 2011 geen wijzigingen aan deze buisleiding gedaan zijn. Daarom kan volstaan worden met het onderzoek dat uitgevoerd is door AVIV in 2012, zie bijlagen bij toelichting . Het onderzoek is opgesteld om het invloedsgebied, de grootte van het groepsrisico en de positie van de plaatsgebonden risicocontouren voor de huidige situatie vast te stellen. Conclusie uit het onderzoek is dat er geen plaatsgebonden risicocontour voor de grenswaarde van 1.0 10-6/jaar is. Wel is er een contour voor de waarde 1.0 10-8/jaar. Deze contour ligt ongeveer 14 meter van de leiding af. Wat betreft het groepsrisico is het berekende maximaal aantal slachtoffers 3. Omdat er maximaal minder dan 10 slachtoffers kunnen vallen is er dus, conform artikel 1 van het Bevb, formeel geen groepsrisico voor de K2-leiding op deze locatie.
4.3 Waterhuishouding
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.  
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten. 
 
Beleid Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden
“Water voorop!” Waterbeheerplan 2010-2015
Het waterbeheerplan beschrijft in hoofdlijnen de belangrijkste doelen en maatregelen die het waterschap de komende zes jaar wil bereiken en uitvoeren. In het plan staat hoe Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden zorgt voor een duurzaam, schoon en veilig watersysteem.
In het waterbeheerplan zijn onder andere de maatregelen voor de KRW vastgelegd. Voor de maatregelen geldt een resultaatsverplichting voor eind 2015. De doelen die aan deze maatregelen ten grondslag liggen zijn vastgelegd in het Waterplan van de Provincie Utrecht.
 
Voor ruimtelijke ontwikkelingen geldt het principe van Duurzaam waterbeheer Het uitgangspunt voor de planontwikkeling is dat het gebied hydrologisch neutraal moet worden ontwikkeld met als doel dat de planontwikkeling geen gevolgen heeft voor het grond- en oppervlaktewater en de waterkwaliteit. Daarmee wordt geborgd dat de ontwikkeling van het gebied met betrekking tot wateraspecten duurzaam is.
 
Waterstructuurvisie (Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden, 2002)
Water speelt een steeds grotere rol in onze samenleving. Functies zijn afhankelijk van de beschikbaarheid van water. Daarnaast verandert het klimaat. Daarom heeft water in de toekomst meer ruimte nodig. In de Waterstructuurvisie presenteert het waterschap zijn in­tegrale visie op een duurzaam waterbeheer op de lange termijn. Doelen hierbij zijn:
  1. het gewenste veiligheidsniveau tegen overstroming en wateroverlast is gegarandeerd;
  2. er is sprake van een goede waterkwaliteit;
  3. de ecohydrologische variatie binnen het plangebied is hersteld;
  4. de bodemdaling is verminderd of zo mogelijk stopgezet;
  5. er zijn goede gebruiksmogelijkheden van het plangebied voor verschillende maatschappe­lijke functies; er is voldoende water van voldoende kwaliteit beschikbaar om dit mogelijk te maken;
  6. de landschappelijke betekenis van water is behouden of versterkt.
In de structuurvisie zijn gebiedsspecifieke doelstellingen en maatregelen gedefinieerd. Ook staat het streefbeeld voor 2050 beschreven, gebaseerd op de volgende principes:.
  • Vasthouden, bergen, afvoeren;
  • Voorkomen, scheiden of schoon maken van vuilemissies;
  • Vergroten zelfvoorzienendheid en duurzame inrichting;
  • Grondwater als ordenend principe.
Het streefbeeld kan niet los worden gezien van het toekomstige grondgebruik binnen ons beheergebied. Enerzijds vraagt het streefbeeld op een aantal plaat­sen om meer ruimte voor water. Anderzijds kan het streefbeeld alleen worden bereikt indien het grondgebruik meer op de waterdoelstellingen wordt afgestemd. Voor de drie belangrijkste functies - wonen/werken, landbouw en natuur - is daarom in kaart gebracht of en hoe deze functies passen bij een duurzaam waterbeheer. Dit is in combinatie met het streefbeeld vertaald naar een visie op het toekomstig gewenste grondgebruik in ons werkgebied.
 
Ruimtelijke ontwikkelingen
Elke ruimtelijke ontwikkeling kan invloed hebben op water. Niet alleen bouwen nabij of op een waterkering, maar ook een toename van verhard oppervlak. Een ruimtelijke ontwikkeling moet minimaal voldoen aan de belangrijkste minimale voorwaarde: “het standstill beginsel”. Dit beginsel houdt in dat door het plan geen verslechtering van de waterhuishouding mag ontstaan. In het kader van een watertoetsproces moeten de gemeente en het waterschap zoeken naar kansen om het watersysteem te verbeteren en duurzaam in te richten. Voor elke toename van verharding van meer dan 500 m2 in stedelijk gebied en 1000 m2 in landelijk gebied is een Watervergunning nodig.
 
Planspecifiek
Dit bestemmingsplan heeft een conserverend karakter. Er worden geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt die van invloed kunnen zijn op de waterhuishouding of strijdig zijn met het beleid van de waterbeheerders. Doordat het gehele plangebied buitendijks is gelegen is de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterstaatkundige functies' opgenomen. Daarnaast is voor een klein deel van het plangebied langs de dijk de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' opgenomen.
4.4 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is het Natuurnetwerk Nederland (NNN) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De NNN is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. Het NNN draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Op de volgende afbeelding zijn de te beschermen gebieden rondom en in het plangebied weergegeven.
 
Beschermde gebieden (natuurgebied groen; plangebied zwart begrensd, bron: Atlas Leefomgeving)
 
Rondom en binnen het plangebied zijn delen van het NNN gelegen. Binnen het NNN mogen zich geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen voordoen die een significant negatief effect het op de wezenlijke waarden en kenmerken van het NNN. De provincie doet dit via het beschermingsregime 'nee, tenzij'. Dit houdt in dat ruimtelijke ingrepen in het NNN met een negatief effect op het NNN in principe niet zijn toegestaan. Binnen het regime 'nee, tenzij' kan, mits goed onderbouwd, een uitzondering worden gemaakt voor verblijfs- en dagrecreatieterreinen. Zo hoeft voor een dusdanige ontwikkeling binnen een bestaand bestemmingsvlak alleen gekeken te worden naar actuele natuurwaarden en niet naar potentiële waarden.
 
Onderhavig plan handhaaft ter hoogte van het NNN-gebied de bestaande bestemmingen. Hiermee worden de natuurwaarden niet aangetast. 'nee, tenzij'-onderzoek is daarmee niet vereist. Gezien het conserverende karakter van dit bestemmingsplan zijn er dus geen ontwikkelingen opgenomen die een wezenlijk effect zullen hebben op de actuele natuurwaarden.
4.5 Archeologie en cultuurhistorie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
De gemeenteraad van de gemeente Lopik heeft op 23 november 2010 het gemeentelijk archeologiebeleid vastgesteld. Dit archeologiebeleid bestaat uit een 'Beleidsnota gemeentelijke archeologische monumentenzorg' en een 'Toelichting op de archeologische beleidskaart'. In de vorm van de zogenaamde maatregelenkaart is de beleidskaart geschikt om op ambtelijk niveau uitvoering te geven aan het archeologiebeleid in het kader van ruimtelijke besluitvorming. Op de maatregelenkaart zijn de bekende vindplaatsen en de verschillende verwachtingsgebieden van de waarden- en verwachtingenkaart vertaald in zes beleidscategorieën, waaraan een eigen planologisch beschermingsregime wordt gekoppeld. Op de volgende afbeelding is een uitsnede van de maatregelenkaart weergegeven.
  
Maatregelenkaart archeologiebeleid gemeente Lopik
 
Het grootste deel van het gebied is gelegen in een gebied met categorie 6. Dit is een gebied met geen archeologische verwachting en heeft betrekking op zones of terreinen waar is vastgesteld dat geen bodemarchief (meer) aanwezig is, of waar behoudenswaardige archeologische resten zijn veiliggesteld door opgraving.    
Daarnaast zijn kleine delen van het plangebied nog gelegen in gebieden met categorie 3 en 4. Voor deze gebieden is een tweetal dubbelbestemmingen met bijbehorende regels opgenomen. Door middel van deze regels ontstaat er bij ingrepen in de boden de verplichting om eerst archeologisch onderzoek uit te voeren. De archeologische waarden worden hierdoor afdoende gewaarborgd.
4.6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Voorliggend bestemmingsplan maakt geen nieuwe bouwplannen, zoals bedoeld in het Besluit ruimtelijke ordening, mogelijk waarvoor het opstellen van een exploitatieplan is voorgeschreven. Bij de vaststelling van dit bestemmingsplan kan derhalve besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2008 (SVBP 2008).     
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde.
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan betreft een consoliderend bestemmingsplan. Voor wat betreft de wijze van bestemmen betekent dit dat inhoudelijk zo veel als mogelijk aangesloten wordt bij de geldende bestemmingen ten tijde van het opstellen van dit bestemmingsplan. Echter, als onderdeel van de invoering van de Wet ruimtelijke ordening in 2008 is de digitaliseringsverplichting van kracht geworden. Onderdeel van deze verplichting is dat bestemmingsplannen moeten voldoen aan de SVBP. De SVBP hanteert een vast aantal bestemmingen waar niet van afgeweken mag worden. Voor onderhavig plan betekend dat de bestemming 'Recreatieve doeleinden' hernoemt is tot 'Recreatie'. Voorts is vanwege de nieuwe bestemmingsplanmethodiek ook de formulering van de regels gewijzigd. Voor de formulering is dan ook aangesloten op het recent in de gemeente vastgesteld bestemmingsplan 'Landelijk Gebied'.
  
Bestemmingen
Het bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
 
Agrarisch met waarden
De agrarische gronden in het plangebied beschikken over bepaalde cultuurhistorische en landschappelijke kenmerken, waardoor anders met de open ruimte moet worden omgegaan. Deze gronden zijn bestemd als 'Agrarisch met waarden',
      
Natuur
In het plangebied komen gebieden voor die zich kenmerken door de openheid en die ook onderdeel vormen van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Om deze natuurwaarden te beschermen is hiervoor de bestemming 'Natuur' opgenomen. Tevens zijn deze gronden bedoeld voor het laden en lossen van producten en materialen van Rijkswaterstaat.   
 
Recreatie
De gronden in het plangebied waar de campings, de jachthaven en de beachclub zijn gevestigd hebben de bestemming 'Recreatie' gekregen. Het gebruik van deze gronden is inhoudelijk grotendeels overeenkomstig het voorgaande bestemmingsplan. Het huidig recreatief gebruik van de gronden wordt hiermee gecontinueerd.  
Binnen de bestemming 'Recreatie' is een onderverdeling gemaakt. Deze onderverdeling, verblijfsrecreatie 1 t/m 3, maakt het mogelijk het aantal recreatieve voorzieningen te verdelen over de verschillende parken en exploitanten. Hiervoor is een aanvullende aanduiding opgenomen (aantal standplaatsen).
De bebouwingsmogelijkheden voor de camping zijn eveneens gekoppeld aan een specifieke aanduiding. Op deze wijze is de locatie van de bebouwing beter te reguleren. Ook is een verschil gemaakt tussen verblijfsrecreatie en dagrecreatie. De dagrecreatieve voorziening is een opzichzelfstaande functie. Met het opnemen van deze aanvullende aanduiding wordt dit tot uiting gebracht. Het gebruik van het gebied voor een jachthaven is ook een onderscheidend gebruik en daarvoor toegekend aan een specifiek deel van het plangebied.
 
Verkeer - Verblijfsgebied
De gronden met de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied' zijn bedoeld voor wegen en parkeerplekken van Beachclub Klein Scheveningen.
       
Dubbelbestemmingen
Het bestemmingsplan bevat ook een aantal dubbelbestemmingen, te weten:
 
Leiding - Olie
De gronden ter plaatse van de buisleiding zijn in het kader van veiligheid beschermd middels een dubbelbestemming. Het is niet mogelijk om bouwkundige aanpassingen dan wel graafwerkzaamheden uit te voeren zonder toestemming van de beheerder. In dit geval is voor de dijk het waterschap de beheerder en de rivierbedding Rijkswaterstaat.
 
Waarde - Archeologie 3 en 4
De dubbelbestemming Waarde Archeologie is opgenomen om mogelijk archeologische waarden in de ondergrond te beschermen. Het onderscheid zit hem in de zogenaamde trefkans dat er waarden in de ondergrond zitten zoals nader toegelicht in hoofdstuk 4.
 
Waterstaat - Waterkering en Waterstaat - Waterstaatkundige functie
De dijk en de rivierbedding zijn middels een dubbelbestemming beschermd. Het is niet mogelijk om bouwkundige aanpassingen dan wel graafwerkzaamheden uit te voeren zonder toestemming van de beheerder. In dit geval is voor de dijk het waterschap de beheerder en de rivierbedding Rijkswaterstaat.
    
6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. 
6.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
In deze paragraaf zijn de resultaten van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen.
 
Vooroverleg Rijkswaterstaat
Tijdens het vooroverleg heeft Rijkswaterstaat verschillende opmerkingen over voorliggend bestemmingsplan gemaakt. De kern van deze opmerkingen met de acties die daaruit volgden staan hieronder weergegeven.
 
Barro 'Grote Rivieren'
Het bestemmingsplan was volgens Rijkswaterstaat in strijd met het Barro titel 2.4 'Grote Rivieren'. Dit omdat het hier gaat om een riviergedeelte met stroomvoerend karakter en er ten opzichte van het vigerende planologische regime functiewijzigingen en bouwrechten worden toegevoegd die daar niet toelaatbaar zijn volgens het Barro. Wellicht is voor bepaalde onderdelen van het plan reeds een planologisch recht verleend (overgangsrecht of afwijkings-omgevingsvergunningen volgens Wabo 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3). Voor die onderdelen staat het Barro niet in de weg aan de wijziging.
 
(Re)actie
Naar aanleiding van deze opmerking is in 3.1.2 onderbouwd waarom voorliggend bestemmingsplan niet in strijd is met titel 2.4 van het Barro. Daarmee is deze opmerking verwerkt.
 
Waterwet
Volgens Rijkswaterstaat is er in het gebied bebouwing aanwezig welke strijdig is met de Waterwet. Hierbij wordt geadviseerd er nader naar te kijken met Rijkswaterstaat om te voorkomen dat nieuwe planologische rechten worden verleend voor ontwikkelingen die vanuit de Waterwet niet kunnen worden toegestaan.
 
(Re)actie
Daar voorliggend bestemmingsplan qua oppervlakte en aantal stand- en staanplaatsen een conserverend karakter heeft, en verder alleen bouwwerken worden opgenomen waarvoor de eigenaar reeds over rechten beschikt, worden er geen nieuwe planologische mogelijkheden opgenomen en  zal er derhalve ook geen legalisatie plaatsvinden.
 
Uitbreiding bestemming 'Recreatie'
Rijkswaterstaat geeft aan dat de omzetting van de bestemming 'Agrarisch met waarden' naar de bestemming 'Recreatie' in strijd is met het Barro omdat de nieuwe bestemming niet toegestaan is in de rivier. Alleen zaken waarvoor reeds een planologisch recht bestaat hoeven niet aan het Barro te voldoen.
 
(Re)actie
De bestemming 'Recreatie' is ter plaatse opgenomen om de recreatievoorzieningen die voorheen in de bestemming 'Agrarisch met waarden' vielen onder een juiste bestemming te laten vallen, kloppend bij de aard van het gebruik. De chalets die binnen deze bestemming vallen zijn onderdeel geweest van een bezwaarprocedure. In de beslissing op bezwaar heeft de gemeente Lopik (incorrect) geoordeeld dat de betreffende units vergunningvrij mochten worden geplaatst en de gemeente hier niet handhavend tegen op zou treden. Hiermee heeft de gemeente de publiekrechtelijke mogelijkheid om handhavend op te kunnen treden verspild en heeft geen andere optie dan de units op te nemen.
6.3 Verslag zienswijzen
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.