direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied vzp16, partiële herziening Landgoed Oldenzaalsestraat de Lutte
Status: voorontwerp
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0168.bp008vzp16ph01-0201

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Aan de Oldenzaalsestraat in De Lutte is het plan opgevat om een nieuw landgoed te realiseren nabij het bestaande erf Ulenkotte. Bij collegebesluit van 14 december 2010 is op grond van de regeling voor nieuwe landgoederen besloten in principe medewerking te verlenen aan de verdere uitwerking van het plan om te komen tot de oprichting van een nieuw landgoed “De Ulenkotte”. Daarna is de totaalvisie “Ontwikkeling landgoed Ulenkotte, om en nabij het erf Ulenkotte aan de Oldenzaalsestraat te Losser” met bijbehorend beplantingsplan uitgewerkt. Op 27 juni 2017 heeft het college besloten om in te stemmen met deze totaalvisie en het aangepaste beplantingsplan.

Op de voormalige cultuurgronden worden twee woonbestemmingen ter grootte van 1.000 m² mogelijk gemaakt, waarop een landhuis met een maximale inhoud van 2000 m³ en een poortwoning van 750 m³ worden gerealiseerd. Als maatschappelijke tegenprestatie voor de ontwikkeling van het landgoed zal 4,5 hectare cultuurgrond worden ingericht als bos- en/of natuurterrein en wordt het geheel opengesteld voor het publiek (wandelaars). In totaal wordt 2.028 m aan nieuw (openbaar) wandelpad aangelegd. Tevens worden 5 parkeerplekken aangelegd. In voorliggend bestemmingsplan is het planologisch-juridisch kader voor de realisatie van het nieuwe landgoed vastgelegd.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het gebied waar het nieuwe landgoed wordt gerealiseerd ligt nabij de Oldenzaalsestraat nummer 151 in De Lutte, ten zuidoosten van de snelweg A1. Het gehele plangebied is ruim twintig hectare groot en bestaat voornamelijk uit maïsland en vervult daarmee een agrarische functie.

Het plangebied omvat de volgende kadastrale percelen: gemeente Losser, sectie H, nummers 1, 14, 4039, 6609, 6611, 6612, 7142, 7145, 7146, 7148, 7150 en 7154. De locatie is gelegen op ca. 1 km ten zuidoosten van Oldenzaal.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp16ph01-0201_0001.png" Figuur 1.1: Ligging plangebied ten opzichte van omliggende plaatsen (bron: Atlas van Overijssel)

De begrenzing van het plangebied is in figuur 1.2 weergegeven (rood omkaderd). In dit figuur is een recente luchtfoto weergegeven waarop de toekomstige begrenzing van het landgoed te zien is. Deze grens vormt eveneens de grens voor dit bestemmingsplan. Belangrijk te benadrukken hierbij is dat het bestaande erf Ulenkotte - Oldenzaalsestraat 151 - niet binnen het voorliggende plan meegenomen wordt, aangezien hier geen nieuwe wijzigingen en/of ontwikkelingen beoogd zijn. Zie de digitale verbeelding voor de exacte begrenzing van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp16ph01-0201_0002.png"

Figuur 1.2: begrenzing plangebied onderhavig plan (bron: Atlas van Overijssel)

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Het plangebied is gelegen binnen het bestemmingsplan 'Buitengebied' dat is vastgesteld in maart 2013. In navolging op dit bestemmingsplan zijn de bestemmingsplannen 'Buitengebied Veegplan 2013', 'Buitengebied Veegplan 2015' en 'Partiële herziening Buitengebied, verzamelplan 2016' vastgesteld. Deze veeg- en verzamelplannen hebben voor de voorgenomen bestemmingsplanherziening voor het landgoed echter geen specifieke uitwerking.

Binnen het bestemmingsplan 'Buitengebied' is aan het overgrote deel van het plangebied de bestemming 'Agrarisch - 2' toegekend. Daarnaast is aan de landschapselementen aan de zuidzijde van het toekomstige landgoed de bestemming 'Natuur - Natuur en Bos' toegekend. Eveneens van toepassing is op een deel van het plangebied is de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' op basis waarvan een beschermingsregime voor de archeologische waarden in het plangebied geldt.

Naast de toegekende bestemmnigen geldt een gebiedsaanduiding 'geluidzone - vliegveld 3' voor het oprichten van geluidsgevoelige gebouwen in relatie tot het in de nabijheid gelegen vliegveld Twente, een gebiedsaanduiding 'milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied' voor bescherming en veiligstelling van de kwaliteit van het grondwater en de gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied' om aan te geven dat het gebied is gelegen in verwevingsgebied. Tevens is de gebiedsaanduiding 'Essen' ter herstel, behoud en ontwikkeling van de karakteristieke openheid, bodemkwaliteit en reliëf van de essen en steilranden met bijbehorende beplanting toegekend en geldt de gebiedsaanduiding 'Bronnen' voor de herstel, behoud en ontwikkeling van hydrologische waarden, in het bijzonder de kwel, het watersysteem en de waterkwaliteit.

Onderstaand is een uitsnede van de verbeelding ter plaatse van het plangebied opgenomen. Het plangebied is met rood aangegeven. Hier is het gele vlak van de woonbestemming Oldenzaalsestraat 151, zoals in paragraaf 1.2 aangegeven, buiten gehouden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp16ph01-0201_0003.png" Figuur 1.3: Uitsnede verbeelding ter plaatse van toekomstig landgoed (bron: ruimtelijkeplannen.nl)

De voorgenomen ontwikkelingen zijn op basis van het vigerende bestemmingsplan niet bij recht mogelijk. Het realiseren van de twee woningen en bijbehorende voorzieningen op het landgoed, de aanleg van een parkeervoorziening voor bezoekers en de realisatie van meer dan 4,5 hectare nieuwe natuur is niet zonder meer toegestaan op basis van de huidige bestemmingsplanregels. Een herziening van het bestemmingsplan is zodoende noodzakelijk.

1.4 De bij het plan behorende stukken

Het onderhavige bestemmingsplan 'Buitengebied vzp16, partiële herziening Landgoed Oldenzaalsestraat de Lutte' bestaat naast deze toelichting uit de volgende stukken.

  • Verbeelding, schaal 1:1000 (tek. nr. NL.IMRO.0168.bp008vzp16ph01-0201)
  • Bijlagen bij de toelichting
  • Regels
  • Bijlagen bij de regels

1.5 Leeswijzer

De toelichting van het bestemmingsplan kent de volgende opbouw. In hoofdstuk 2 worden de huidige situatie en het te realiseren plan beschreven. Hoofdstuk 3 schetst het beleidskader. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de uitgevoerde omgevingsonderzoeken behandeld. In hoofdstuk 5 wordt het bestemmingsplan in juridisch opzicht toegelicht. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en in hoofdstuk 7 wordt ten slotte de maatschappelijke uitvoerbaarheid belicht.

Hoofdstuk 2 Het plan

2.1 Beschrijving huidige situatie

De voormalige boerderij Ulenkotte aan de Oldenzaalsestraat 151 in De Lutte bestaat uit een oud erf met ruim 20 hectare landbouwgrond en houwallen/singels omliggend aan het erf. De gronden zijn eigendom van initiatiefnemers en zij zijn voornemen om op deze gronden een nieuw landgoed te realiseren.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp16ph01-0201_0004.png"

Figuur 2.1: aanzicht inrit plangebied vanaf de Oldenzaalsestraat

Voor het bestaande erf aan de Oldenzaalsestraat 151 en de daarop aanwezige gebouwen is een rood-voor-rood project doorlopen. Het erf met de gebouwen valt daarom buiten de opzet van het voorliggende plan voor een nieuw landgoed.

Dit betekent dat in de huidige situatie de gronden binnen het plangebied voornamelijk bestaan uit agrarische gronden, het is daarmee met name in gebruik als maisland. Binnen het gebied zijn diverse groenstructuren zichtbaar. Daarnaast stroomt er aan de noordwestzijde van het plangebied een beek. Vanaf de Oldenzaalsestraat loopt er een erftoegangsweg het gebied in. Deze weg wordt gebruikt door de bewoners aan de Oldenzaalsestraat 151. Omliggend aan het gebied zijn diverse woonfuncties en agrarische bedrijven gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp16ph01-0201_0005.png"

Figuur 2.2: jonge ontginningslandschap en oude hoevenlandschap (bron: bureau takkenkamp)

De percelen vormen één uitgestrekt maïsveld, onderbroken door restanten van houtwallen. Vanaf de Oldenzaalsestraat (en de beek) loopt het maaiveld sterk omhoog. Het plangebied kent twee landschapstypes; het Oude Hoevenlandschap en het Jonge Ontginningslandschap. Oorspronkelijk was het Oude Hoevenlandschap van dit plangebied een mozaïek van kampen en weilanden, die omringd waren door houtwallen. Er was ook een duidelijke structuur van zandwegen die de boerderijen en de landerijen verbonden. Van de houtwallen, zandwegen en vooral de steilranden van de kampen is relatief weinig overgebleven. Het erf Ulenkotte gelegen aan de rand van de kampen bestaat nog. Op de locatie van de voormalige vervallen boerderij zijn in het kader van een rood-voor-rood project twee nieuwe woningen gerealiseerd. Het erf en de kampen vormen een mooi en herkenbaar ensemble, ondanks de afgevlakte steilranden van de twee kampen in het plangebied (de steilrand van de kamp net buiten het gebied is nog herkenbaar). Van de lanen structuur is weinig overgebleven, alleen twee zandwegen die van de Oldenzaalsestraat de landbouwgrond op lopen zijn als zodanig herkenbaar. Opmerkelijk zijn een aantal prominente hulststruiken die de hoeken van de percelen markeren. Onderstaand is een recente luchtfoto van het plangebied weergegeven, onderin het figuur is het bestaande erf zichtbaar. De groenstructuren, paden en het agrarische cultuurlandschap is verder zichtbaar.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp16ph01-0201_0006.png"

Figuur 2.3: luchtfoto richting het westen van een deel van het plangebied (april, 2018)

Het jonge ontginningslandschap, van oorsprong heidevelden, is binnen het plangebied opmerkelijk open en kaal. Het jong ontginningslandschap van aangrenzende percelen, ook aan de overkant van de Oldenzaalsestraat, is kleiner van schaal. Deze percelen zijn gericht op de wegen en op een rationele manier verdeeld in lange stroken, bospercelen bevinden zich binnen dit patroon als blokken of als stroken. Waar er een hoogte verschil is lopen de kavels met de helling mee. Op een topografische kaart van circa 1950 is een patroon van kavels binnen het plangebied nog herkenbaar. Opvallend genoeg lopen de kavels niet met de helling mee maar in een waaier vorm; de perceelstroken zijn georiënteerd op de inrit van de landbouwgrond in de noordwesthoek van het gebied. Deze inrit is nu afgesloten. De inrit van het landbouwperceel is tegenwoordig gelegen aan de Oldenzaalsestraat.

2.2 Toekomstige situatie

2.2.1 Landgoedontwerp

De toekomstige situatie binnen het plangebied bestaat uit een nieuw landgoed met daarop gesitueerd twee woningen, één landhuis en een poortwoning. De ontwikkeling van het plangebied is conform de uitgangspunten zoals benoemd in de beleidsnotitie Rood voor rood met gesloten beurs en Nieuwe Landgoederen uitgewerkt.

Het landhuis heeft op basis hiervan een minimale inhoud van 1.000 m³ en een maximale inhoud van 2.000 m³. De poortwoning mag een maximale inhoud van 750 m³ hebben. Het landgoed wordt opengesteld volgens de regels van de Natuurschoonwet. Op het landgoed wordt ruim 4,5 hectare nieuwe natuur gerealiseerd. Zie onderstaande tabel voor een overzicht van de invulling nieuwe natuur, dit is visueel gemaakt in figuur 2.2.

Omschrijving   Oppervlakte (m²)  
   
Beek   500  
Bloemrijke zoom   4.600  
Bos   9.800  
Houtwal met zoom   9.700  
Bloemrijk hooiland   20.000  
Poelen   800  
   
Totaal   45.400  

Tabel 2.1: overzicht invulling nieuwe natuur en bijbehorende oppervlakte

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp16ph01-0201_0007.png"

Figuur 2.4: inrichtingsplan nieuwe natuur Landgoed Oelnkotte (bron: bureau takkenkamp)

De concrete uitwerking van het landgoed is opgezet aan de hand van een aantal uitgangspunten. Bij het formuleren van de uitgangspunten is de hoofdlijn dat het bestaande, grotendeels genivelleerde, ecologische en landschappelijke casco wordt hersteld en verbeterd. De volgende uitgangspunten zijn van toepassing:

1 Herstel van het onderscheid in landschapstypen
In het plangebied zijn twee landschapstypen te onderscheiden: het besloten en kleinschalige Oude Hoevenlandschap en het open Heideontginningslandschap. De afgelopen eeuw is de herkenbaarheid van de twee typen achteruitgegaan en zijn de verschillen genivelleerd. In het ontwerp is rekening gehouden worden met de kwaliteiten van de te onderscheiden landschapstypen. Het landschappelijk raamwerk is zodanig ontworpen dat de landschapstypen weer als zodanig herkenbaar zijn.

2 Het oude erf “Ulenkotte”
Het oude erf is een belangrijk landschappelijk en cultuurhistorisch element in het gebied. Door de eerder genoemde nivellering is de relatie van het erf met de achterliggende kampen vervaagd. In het ontwerp is aandacht besteed aan het herstellen van de relaties tussen het oude erf en het omliggende landschap. Hiermee wordt voorkomen dat de nieuwe landgoedbebouwing concurrentie met het oude erf aangaat.

3 De kampen
De kampen zijn karakteristiek voor het Oude Hoevenlandschap. De kampen mogen niet worden bebouwd. De herkenbaarheid van de kampen is vervaagd. In het ontwerp is rekening gehouden met herstel van de karakteristieke verschijningsvorm van de kampen: de steilranden en de deels omzomende beplanting.

4 De beek
Ook de beek is slecht herkenbaar: het is nu een afwateringsslootje langs het maisperceel. De beek is als blauw element een belangrijke drager van de natuurwaarden in het gebied. Het ontwerp voorziet in een verbetering van de ecologische waarde van de beek en haar directe omgeving.

5 De verbindingen
Door het intensieve agrarische gebruik en de achteruitgang van de houtwallen en singels zijn de ecologische verbindingen tussen de beek en de zuidelijke bossen (langs de Wiggersbosweg) afgesneden. De huidige planvorming voorziet in herstel van de ecologische verbindingen om er voor te zorgen dat de beek niet als geïsoleerd element in het landschap ligt.

6 Locaties van de woningen
Het landhuis en de poortwoning dienen zodanig te worden gepositioneerd dat zij passen binnen de kwaliteiten van het landschap en die waar mogelijk zelfs versterken. De twee gebouwen dienen een relatie te hebben. Het landhuis en de poortwoning bezitten hoge architectonische kwaliteiten en zijn daardoor een verrijking te zijn voor de ruimtelijke kwaliteit. Die kwaliteit moet ook worden beleefd: het landhuis mag niet worden “verstopt”.

7 Openstelling
Het landgoed zal worden opengesteld conform de openstellingstekening die is opgenomen in het inrichtingsplan (bijlage 1). Op grond van de vereisten van de Natuurschoonwet 1928 zou kunnen worden volstaan met de aanleg van 525 meter pad. In het ontwikkelingsplan is voorzien in een opengestelde padlengte van ruim 2 kilometer.

8 Parkeren

Aan het begin van de toegangsweg, nabij de Oldenzaalsestraat, zal aan de rechterzijde van de zandweg een parkeerplaats van ca. 200 vierkante meter worden aangelegd ten behoeve van recreanten. De parkeerplaats wordt eenvoudig aangelegd met een verharding van gebroken puin. De omvang is voldoende voor circa 5 auto's.

De uitgangspunten resulteren in de volgende inrichtingschets.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp16ph01-0201_0008.png"

Figuur 2.5: inrichtingsschets landgoed Oelnkotte (bron: bureau Takkenkamp)

Een uitgebreide landschappelijke en ecologische motivering voor het inrichtingsplan is verschaft in het ontwikkelingsplan voor landgoed Oelnkotte, welke als Bijlage 1 bij deze toelichting is gevoegd.

2.2.2 Beeldkwaliteit

Voor landgoed Oelnkotte is tevens een specifiek beeldkwaliteitsplan opgesteld door Erwin Meinders bouwkundig buro. Het beeldkwaliteitsplan is opgesteld in samenwerking met Het Oversticht. Dit beeldkwaliteitsplan is bijgevoegd als Bijlage 2. De stedenbouwkundige opzet is onderstaand beknopt omschreven.

Bebouwingstypologie

De archtectuur van het landhuis en de poortwoning dient binnen de kwaliteiten van het omliggende landschap te worden gepositioneerd.

De poortwoning is rustig en ingetogen met 1 hoofdbouwvolume waarbij de twentse kenmerken de boventoon voeren. Het landhuis dient daarentegen hoge architectonische kwaliteiten te bezitten welke een verrijking zijn voor de ruimtelijk kwaliteit. Het landhuis moet worden beleefd, het mag niet verstopt worden in het landschap en zal uitstraling en puurheid hebben naar de omgeving. Er ligt hier een duidelijke opgave voor de ontwerper om met een passende invulling de landhuisgedachte in te vullen.

Bouwmassa

De hoofdmassa van de poortwoning heeft een zadeldak met duidelijke hoofdmassa, een lage gootlijn, een dakhelling tussen 40 en 65 graden waarbij twentse dakvormen kunnen aansluiten(geen wolfseinden).

Het beeldmerk van het landhuis is een zadeldak met een duidelijke hoofdmassa en een minimale dakhelling van 30 graden waarbij uitvoering beslist geen cataloguswoninggedachte betreft.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp16ph01-0201_0009.png"

Figuur 2.6: principe eenduidige bouwmassa (bron: Erwin Meinders bouwkundig buro)

Plaatsing op de kavel

De evenwichtigheid van het erf is bepaald door de positie van de bebouwing en de landschappelijke inpassing.

Eenheid en Hiërarchie

De poortwoning zal rustig en ingetogen passen binnen de kwaliteiten van het omliggende kleinschalige landschap. Het landhuis heeft daarentegen uitstraling met hoge architectonische kwaliteit en uitstraling naar de omgeving en omliggende landschap.

Een aantal referenties voor wat betreft het ontwerp van de bebouwing is onderstaand weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp16ph01-0201_0010.png"

Figuur 2.7: ontwerp referenties (bron: Erwin Meinders bouwkundig buro)

Hoofdstuk 3 Beleid

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

Voor het juridisch borgen van de nationale belangen uit deze Structuurvisie heeft het Rijk op basis van de Wet ruimtelijke ordening, twee besluiten waarmee dat mogelijk is. Deze twee besluiten zijn verschillend van elkaar in aard (beleidsmatig versus procesmatig):

  • Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Dit geeft de juridische kaders die nodig zijn om het vigerend ruimtelijk beleid te borgen.
  • Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Bro stelt vanuit de rijksverantwoordelijkheid voor een goed systeem van ruimtelijke ordening juridische kaders aan de processen van ruimtelijke belangenafweging en besluitvorming bij verschillende overheden.

Conclusie

Voorliggend bestemmingsplan heeft geen raakvlakken met de nationale belangen zoals deze benoemd zijn in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Derhalve wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.

3.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruime is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Het doel van deze ladder is het bevorderen van een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte én het voorkomen van overprogrammering. Om dit te bereiken is de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen als procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro, artikel 3.1.6, tweede lid). Dit betekent dat bij ruimtelijke besluiten (zoals het vaststellen van een bestemmingsplan) moet worden gemotiveerd hoe een zorgvuldige afweging is gemaakt van het ruimtegebruik. De procesvereiste is alleen van toepassing op ruimtelijke besluiten die voorzien in een stedelijke ontwikkeling. In het Bro is een stedelijke ontwikkeling gedefinieerd als: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Per 1 juli 2017 kent het Besluit ruimtelijke ordening een aangepaste regeling voor de toepassing van de ladder.

Daarbij zijn kortgezegd de volgende uitgangspunten van belang:

  • De huidige definities worden niet gewijzigd. De uitgezette lijn in de jurisprudentie blijft hiermee in stand.
  • De begrippen 'actuele' en 'regionale' zijn geschrapt.
  • De nieuwe Ladder bevat geen treden meer. De treden 1 en 2 zijn samengevoegd en trede 3 is geschrapt.
  • Voor ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied geldt een uitgebreide motiveringsplicht.
  • Er is een nieuw artikellid toegevoegd voor de Laddertoets bij uitwerkings- en wijzigingsplannen. De Laddertoets kan dan worden doorgeschoven naar het moment van vaststelling van het wijzigings- of uitwerkingsplan.

De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt wordt vergezeld door een toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking.

De toetsing aan de ladder schrijft geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.

Onderhavig plan

Uit jurisprudentie is inmiddels gebleken dat de ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing is voor zeer kleinschalige ontwikkelingen. Uit de uitspraken (ECLI:RVS:2013:2471 & ECLI:NL:RVS:2014:4720) blijkt namelijk dat de ontwikkeling van respectievelijk drie en acht woningen niet wordt gezien als een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid Bro. Onderhavig plan betreft de realisatie van één landhuis, één poortwoning en de omzetting van 4,5 hectare agrarische gronden in natuurgronden. Het omzetten van agrarische gronden in natuurgronden valt niet aan te merken als een stedelijke ontwikkeling. De realisatie van twee nieuwe woningen is kleinschaliger dan de ondergrens die in jurispudentie gehanteerd wordt en zodoende is een nadere laddertoetsing niet noodzakelijk.

3.2 Provinciaal beleid Overijssel

3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel

De Omgevingsvisie Overijssel 2017 geeft de provinciale visie op de fysieke leefomgeving van Overijssel weer. Hierin worden onderwerpen als ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en vervoer, ondergrond en natuur in samenhang voor een duurzame ontwikkeling van de leefomgeving. De Omgevingsvisie is onder andere een structuurvisie onder de Wet ruimtelijke ordening. De Omgevingsvisie is op 12 april 2017 vastgesteld en op 1 mei 2017 in werking getreden.

Duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit zijn de leidende principes of 'rode draden' bij alle initiatieven in de fysieke leefomgeving in de provincie Overijssel.

De ambities in het kader van duurzaamheid zijn: klimaatbestendigheid, het realiseren van een duurzame energiehuishouding, het sluiten van kringlopen (circulaire economie) en het beter benutten van ruimte, bestaande bebouwing en infrastructuur.

Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit wordt ingezet op het vergroten van de gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde. Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is daarbij van belang, waarbij een vitaal en samenhangend stelsel van gebieden met een hoge natuur- en waterkwaliteit wordt ontwikkeld. Ook de ontwikkeling van een continu en beleefbaar watersysteem, het voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen en het contrast tussen dynamische en luwe gebieden versterken, zijn ambities op het gebied van ruimtelijke kwaliteit. Het zorgvuldig inpassen van nieuwe initiatieven heeft als doel om de samenhang in en de identiteit van een gebied te versterken en nieuwe kwaliteiten te laten ontstaan. Een zichtbaar en beleefbaar landschap en het behouden en waar mogelijk verbreden van het bestaande aanbod aan woon-, werk- en mixmilieu's betreffen ruimtelijke kwaliteitsambities.

De ambitie van de provincie Overijssel is dat elk project bijdraagt aan de versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving en dat nieuwe initiatieven worden verbonden met bestaande kwaliteiten. De Catalogus Gebiedskenmerken, die per gebiedstype beschrijft welke kwaliteiten behouden, versterkt en ontwikkeld moeten worden, is daarbij een instrument om te sturen op ruimtelijke kwaliteit. Ten aanzien van sociale kwaliteit is het koesteren en het gebruik maken van 'noaberschap' de ambitie, evenals het stimuleren van culturele identiteit van de provincie Overijssel, zowel lokaal als regionaal. Duurzame ontwikkeling van cultureel erfgoed (bijv. herbestemmen/hergebruik monumenten en karakteristieke bebouwing) hoort hier bij. Het realiseren van sociale kwaliteit wordt gedaan door het actief betrekken van bewoners bij projecten en het bieden van ruimte aan initiatieven van onderop.

3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel

De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.

Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel 2017. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.

3.2.3 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel 2017 geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.

Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:

  • generieke beleidskeuzes;
  • ontwikkelingsperspectieven;
  • gebiedskenmerken.

Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.

Generieke beleidskeuzes

Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. Ook wordt in deze fase het zgn. principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik gehanteerd. Hierin komt er kort gezegd op neer dat eerst bestaand bebouwd gebied wordt benut, voordat er uitbreiding in de groene omgeving kan plaatsvinden.

Andere generieke beleidskeuzes betreffen de reserveringen voor waterveiligheid, randvoorwaarden voor externe veiligheid, grondwaterbeschermingsgebieden, bescherming van de ondergrond (aardkundige en archeologische waarden), landbouwontwikkelingsgebieden voor intensieve veehouderij, begrenzing van Nationale Landschappen, Natura 2000-gebieden, Natuurnetwerk Nederland en verbindingszones enzovoorts. De generieke beleidskeuzes zijn veelal normstellend.

Ontwikkelingsperspectieven

Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelingsperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.

De ontwikkelingsperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven.

Gebiedskenmerken 

Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en lust- en leisurelaag) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.

Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp16ph01-0201_0011.png"

Figuur 3.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel 2017 (Bron: Provincie Overijssel)

Toetsing van het initiatief aan de uitgangspunten Omgevingsvisie Overijssel 2017

Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan de Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.

Generieke beleidskeuzes

Of een ontwikkeling nodig of mogelijk is, wordt bepaald op basis van generieke beleidskeuzes. Hierbij is onder andere het principe van 'zuinig en zorgvulig ruimtegebruik' (artikel 2.1.3) van belang die er voor staat dat in eerste instantie bestaande bebouwing en stedelijk gebied wordt benut, voordat er nieuwbouw in de groene omgeving plaatsvindt.

Artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik

Lid 1

Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
  • dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.

Lid 2

Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpenwanneer aannemelijk is gemaakt:

  • dat (her)benutting van bestaande erven en/of bebouwing in de Groene Omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut.

Het toevoegen van een nieuw landgoed en de ontwikkeling van de daarbij behorende bebouwing betreft geen functie welke plaats kan vinden binnen bestaand stedelijk gebied. In dit geval wordt een gebied van meer dan 15 hectare (voornamelijk) agrarische en natuurgronden getransformeerd tot een landgoed, waarbij 4,5 hectare nieuwe natuur wordt gecreërd. De ontwikkeling betreft een forse investering in de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse en heeft een zeer positieve invloed op de natuurlijke en ecologische waarden. Hierbij mogen conform het beleid voor de ontwikkeling van nieuwe landgoederen twee woningen gerealiseerd worden. De locaties voor deze woningen zijn specifiek gekozen en toegelicht binnen het inrichtingsplan van het landgoed. De ontwikkeling is zorgvuldig tot stand gekomen met respect voor de aanwezige waarden en kenmerken van het landschap en is hiermee passend binnen het principe van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik.

artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit

In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.

In het voorliggende geval is er sprake van de realisatie van een nieuw landgoed van meer dan 15 hectare waarbij 4,5 hectare nieuwe natuur gerealiseerd wordt. Volgens de beleidsuitgangsputen die geformuleerd zijn voor nieuwe landgoederen kunnen hiervoor twee woningen gerealiseerd worden. Deze locaties voor de woningen zijn uitgebreid landschappelijk verantwoord in het ontwikkelingsplan, bijgevoegd in Bijlage 1. Tevens is een beeldkwaliteitsplan opgesteld voor het landgoed, waarmee de ruimtelijke kwaliteit gewaarborgd wordt, zie Bijlage 2.

artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving

Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving kunnen – met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3 en artikel 2.1.4 en het bepaalde in artikel 2.1.5 – voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene Omgeving, uitsluitend indien hier sociaal-economische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.

Zoals ook voor het onderdeel ruimtelijke kwaliteit is aangegeven wordt als gevolg van onderhavig plan een forse investering verricht in de aanleg en instandhouding van (nieuwe) natuur. De doelstelling van het landgoed is de versterking van landschappelijke en natuurlijke waarden in de omgeving. Dit moet ook bijdragen aan een verbeterde ecologische situatie. In ruil hiervoor mag conform de gemeentelijke beleidsuitgangspunten een tweetal woningen gerealiseerd worden. Het plan draagt bij aan de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving.

artikel 2.13.3 Grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden

De omgevingsverordening stelt dat bestemmingsplannen voorzien in een aanduiding voor grondwaterbeschermingsgebieden en intrekgebieden waarbij alleen functies worden toegestaan die harmoniëren met de functie voor de drinkwatervoorziening. Onderstaand wordt nader op de termen ingegaan.

Intrekgebieden met stedelijke functies

De voorliggende locatie valt binnen een intrekgebied met stedelijke functies. In de intrekgebieden waar van oorsprong al stedelijke functies en bijbehorende risicofactoren aanwezig zijn, acht de provincie Overijssel het stellen van voorwaarden van zwaarwegend maatschappelijk belang en het ontbreken van alternatieven onevenredig zwaar. Bescherming van het grondwater is wel aan de orde, want de provincie wil voorkomen dat de kwaliteit verslechtert (stand-still). De duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening is in de Drinkwaterwet vastgelegd als een dwingende reden van groot openbaar belang.

Gondwaterbeschermingsgebied

Een deel van het plangebied valt binnen het grondwaterbeschermingsgebied. Binnen deze gebieden is het voorkomen van risicovolle activiteiten die mogelijk schadelijk zijn voor het grondwater het uitgangspunt. In navolging hierop geeft het beleid van de provincie Overijssel aan dat functies die wel goed samengaan met deze gebieden bijvoorbeeld nieuwe landgoederen zijn. Het voornemen sluit daarbij aan bij het geformuleerde beleid.

De voorziene ontwikkeling voor het oprichten van een nieuw landgoed wordt niet aangemerkt als een risicovolle functie. De drinkwatervoorziening en grondwaterbescherming komt niet in het geding door het voorliggende plan en het voornemen is hiermee passend in de generieke beleidskeuzes.

Ontwikkelingsperspectieven

De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. In dit geval zijn uitsluitend de ontwikkelingsperspectieven voor de landelijke omgeving van belang. In figuur 3.2 is een fragment van de kaart van de ontwikkelingsperspectieven behorende bij de Omgevingsvisie weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp16ph01-0201_0012.png"

Figuur 3.2: Fragment ontwikkelingsperspectievenkaart, Omgevingsvisie Overijssel, de locatie is omlijnd (bron: provincie Overijssel)

Het plangebied valt voor het overgrote deel binnen het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap', hierin wordt ruimte geboden aan een mix/verweving van verschillende functies. Daarnaast valt een klein deel (houtwallen in het zuiden) onder het kemerk 'Natuurnetwerk Nederland (NNN voorheen Ecologisch Hoofdstructuur (EHS))'.

Binnen het perspectief mixlandschap is ruimte voor landbouw, landschapsontwikkeling, natuur, cultuurhistorie, vrijetijd, wonen en overige bedrijvigheid. Het onderhavig plan geeft invulling aan dit perspectief; 4,5 hectare agrarische cultuurgronden worden omgezet in nieuwe natuur en in ruil hiervoor kan één landhuis en één (kleinere) poortwoning gerealiseerd worden.

De plannen van initiatiefnemers voor de realisatie van een nieuw landgoed aan de Oldenzaalsestraat in De Lutte doen geen afbreuk aan het eigen karakter van het gebied en leveren bovendien een bijdrage aan een versterking van de landschappelijke structuur en ecologische waarden. Bovendien levert het voornemen geen extra belemmeringen op voor omliggende functies in de omgeving.

Voor de gronden gelegen binnen het kemerk 'Natuurnetwerk Nederland' geldt dat de natuurwaarden als gevolg van het onderhavig plan juist versterkt gaan worden. De bestaande houtwallen worden verbreed en robuuster. Hierdoor wordt bijgedragen aan nadere invulling van het ontwikkelingsperspectief.

Gebiedskenmerken

Natuurlijke laag

De natuurlijke laag geeft aan het gebied het kenmerk 'stuwwallen'.

De stuwwallen zijn tijdens de ijstijd opgestuwde aardlagen. Door de vaak grote hoogteverschillen zijn ze nu nog steeds goed zichtbaar. Op een aantal plekken zijn de ruggen al van verre zichtbaar; bovenop staand bieden ze spectaculaire zichten over de provincie. De stuwwallen hebben als regionale inzijggebieden een belangrijke functie in het watersysteem. Het zijn de ‘ingangen’ van regionale en lokale stelsels van grondwaterstromen.

Lagen met diverse bodemsamenstelling zijn scheef gesteld, waardoor er voedselrijker en armere, waterdoorlatende en ondoorlatende lagen direct naast elkaar kunnen liggen. Zo bestaan de Twentse stuwallen voor een groot deel uit tertiare (zee)klei en keileem. Hierdoor zijn ze overwegend nat en komen er talrijke brongebieden voor.

De ambitie is het eigen karaker van de afzonderlijke stuwwalen te behouden en versterken. De inzet is het reliëf daarbij ruimtelijk beeldbepalend te laten zijn. Door bijvoorbeeld de overgangen naar andere landschappen te accenturen en door de zichten erop én er vanaf te versterken.

Het voorliggende plan zorgt ervoor dat de overgang tussen de omliggende landschappen versterkt worden. In het gebied zijn in de huidige situatie de hoogteverschillen waarneembaar. Dit kenmerk wordt door middel van het onwikkelingsplan in stand gehouden en waar mogelijk versterkt. Het voornemen voor het realiseren van een nieuw landgoed is passend binnen de natuurlijke laag.

Laag van het agrarisch cultuurlandschap

In het agrarisch cultuurlandschap gaat het er altijd om dat de mens inspeelt op de natuurlijke omstandigheden en die ten nutte maakt. Vanuit de nederzettingen zijn de omliggende gronden ooit ontgonnen. Hierdoor is er een sterke ruimtelijke en functionele relatie met het omringende landschap ontstaan. Het plangebied is in de 'laag van het agrarisch cultuur landschap' aangeduid als 'jonge heide- en broekontginningslandschap' en 'oude hoevenlandschap'

Kenmerkend voor het jonge heide- en broekontginningslandschap waren oorspronkelijk de grote oppervlakte aan – voormalige – natte en droge heidegronden. Deze waren functioneel verbonden met het essen- en oude hoevenlandschap; hier werd geweid en werden de plaggen gestoken voor in de stal; in de stal bemestte plaggen dienden als structuur verbeteraar en bemesting voor de akker gronden op de essen. Na de uitvinding van kunstmest ging deze functie verloren en werden deze gronden grotendeels in cultuur gebracht. Vanaf 1750 zijn vanuit de landgoederen en buitens ook veel van de voormalige heidegronden voor de jacht en houtproductie bebost.

De ontwikkelingen in het onderhavig plan doen geen afbreuk aan de kenmerken van het jonge heide- en broekontginningslandschap. Door de landschappelijke inpassing wordt recht gedaan aan de bestaande structuren en opbouw van het landschap. Het onderhavig plan is daarmee passend binnen het gebiedskenmerk.

Het oude hoevenlandschap is een landschap met verspreide erven. Het werd ontwikkeld nadat de complexen met de grote essen ‘bezet’ waren en een volgende generatie boeren nieuwe ontwikkelingsruimte zocht. Die vonden ze bij kleine dekzandkopjes die individueel werden ontgonnen. Dit leidde tot een landschap dat de zelfde opbouw kent als het essenlandschap, alleen in een meer kleinschalige, meer individuele en jongere variant. Deze kleinere maat en schaal is tevens de reflectie van de natuurlijke ondergrond.

Het bestaande erf Ulenkotte aan de Oldenzaalsestraat 151 is ontstaan in het oude hoevenlandschap. Het ontwikkelingsplan is gericht op het behouden en versterken van deze landschapskenmerken en de instandhouding van het specifieke karakter. Het voornemen doet hiermee geen afbreuk aan dit landschapskenmerk. Overigens is een uitgebreide landschapsanalyse verricht in het ontwikkelingsplan dat is bijgevoegd in Bijlage 1.

Stedelijke laag en Laag van de beleving

De 'Stedelijke laag' en de 'Laag van de beleving ' hebben binnen het plangebied geen specifieke kenmerken en blijven daarom verder buiten beschouwing.

Conclusie

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten planologische wijziging volledig in overeenstemming is met het in de Omgevingsvisie Overijssel verwoorde en in de Omgevingsverordening verankerde provinciaal ruimtelijk beleid.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Kadernota Buitengebied Losser

In de voorbereidingen naar het bestemmingsplan Buitengebied, dat op 19 maart 2013 is vastgesteld, heeft de gemeente Losser de Kadernota Buitengebied Losser laten opstellen. Deze nota is op 15 december 2009 vastgesteld en geeft, vanuit een analyse van het verleden en een beschrijving van het heden, een doorkijk naar de toekomst. De kadernota geeft een antwoord op de vraag welke kant het opgaat met de landbouwsector, de recreatiesector, het wonen, de natuur en de bedrijvigheid.

De Kadernota bevat, kort samengevat, het beleid voor het buitengebied. De hoofddoelstelling voor het buitengebied van de gemeente Losser is: ‘Het streven naar (economische) vitaliteit en leefbaarheid, waarbij in geval van nieuwe functies en ontwikkelingen de kernkwaliteiten van het landelijk gebied ten minste worden behouden en waar mogelijk worden versterkt’.

Nieuwe landgoederen

De landgoederen in Overijssel maken deel uit van de 'kroonjuwelen' van de provincie. Deze bestaande landgoederen hebben een grote landschappelijke en natuurlijke waarde. Daarnaast zijn ze ook van cultuurhistorisch belang. Nieuwe landgoederen kunnen een bijdrage leveren aan de verhoging van de landschappelijke, natuurlijke en recreatieve waarde van het platteland. Op deze manier wordt mede bijgedragen aan het onderwerp plattelandsvernieuwing.

In de kadernota is het beleid rood voor rood en nieuwe landgoederen overgenomen. De ontwikkeling is hiermee passend binnen het gestelde beleid, zoals ook in paragraaf 3.3.2 nader wordt beschreven

3.3.2 Beleidsnotitie Rood voor rood met gesloten beurs en Nieuwe landgoederen

De beleidsnotitie Rood voor rood met gesloten beurs en Nieuwe Landgoederen van de gemeente Losser formuleert de doelstelling en uitgangspunten inzake rood voor rood projecten en projecten voor nieuwe landgoederen.

Voor nieuwe landgoederen geldt dat de gemeente Losser een oppervlakte heeft van minimaal 10 hectare, één landhuis met allure dat exclusief is met een monumentaal karakter en met een inhoud van tenminste 1.000 m³. Bij de oppervlakte van 10 hectare wordt er vanuit gegaan dat dit landbouwgrond is die nog niet onder de Natuurschoonwet valt. De oppervlakte van een voormalig agrarisch bouwblok valt dus niet onder de hectares.

Aanvullend op de 10 hectare mag per 5 hectare, waarvan eveneens 30% nieuw groen moet worden ontwikkeld, één woning worden gebouwd. Bij realisering van meerdere woningen moet er sprake zijn van een onderlinge samenhang van de afzonderlijke woningen die de allure van het landgoed versterkt. Bij een nieuw landgoed in grondwaterbeschermingsgebieden is het aantal woningen maximaal 3. Tenminste 30% van het landgoed bestaat uit nieuw bos of een ander natuurdoeltype conform de Natuurschoonwet en 90% van het landgoed is openbaar toegankelijk. Beplanting en landhuis verrijken het landschap.Het nieuwe landgoed vormt een aaneengesloten en samenhangend geheel.

Toets

Voor dit plan geldt dat in totaal meer dan 15 hectare aan terrein wordt omgezet naar een nieuw landgoed. Op basis van het gemeentelijke beleid voor nieuwe landgoederen kunnen als gevolg van de omzetting twee woningen gerealiseerd worden, één landhuis en een reguliere woning.

In totaal wordt 4,5 hectare agrarische cultuurgrond omgezet naar natuurgronden, waarmee voldaan wordt aan de eis van 30% nieuw groen. Voor wat betreft de poortwoning is qua architectuur en kwaliteitsambitie de samenhang gezocht met het bestaande erf Oelkotte. Voor de landhuislocatie wordt een eigentijdse architectuur met landelijke kenmerken en materialen geambieerd, passend in het landschap ter plekke. De woningen worden voorzien van een allure die passend is bij de omgeving. Het terrein wordt bovendien opengesteld voor publiek, hiertoe wordt eveneens 2.028 m aan openbaar wandelpad aangelegd. Het voornemen voldoet aan de beleidsuitgangspunten voor nieuwe landgoederen van de gemeente Lsoser.

3.3.3 Woonvisie Losser 2016 en verder

Op 11 oktober 2016 heeft de gemeenteraad de Woonvisie Losser 2016 en verder vastgesteld. Hierin is voor de gemeente Losser het beleid op het gebied van wonen voor de komende jaren vastgelegd.

In de Woonvisie zijn een vijftal speerpunten benoemd:

  • de kwantitatieve verdeling van nieuwbouw
  • de kwalitatieve verdeling van nieuwbouw
  • het huisvesten van doelgroepen
  • wonen en zorg
  • duurzaam wonen

Woningbouwprogramma

Een zorgvuldige weging van het huidige woningbouwprogramma is op basis van de huishoudensprognoses en de vraagontwikkeling nuttig en noodzakelijk. Temeer omdat huishoudensprognoses de afgelopen jaren (verder) naar beneden zijn bijgesteld. Bovendien is het verstandig om wat speelruimte te hebben in het bouwprogramma om kwalitatief te kunnen sturen in de komende jaren. Zo ontstaat er ruimte voor nieuwe initiatieven en het benutten van vrijkomend vastgoed.

In de Bestuursovereenkomst woonafspraken Twente 2016 – 2020 van 29 januari 2016 hebben gemeenten en provincie afgesproken dat zij streven naar een balans op de woningmarkt door in bestemmingsplannen niet meer dan 100% van de behoefte op te nemen. In de gemeente Losser betekent dit maximaal 665 woningen in de periode 2015 tot 2025. Lager dan 100% programmeren geeft ruimte voor nieuwe woningbouwinitiatieven die zich de komende jaren voordoen.

Kwalitatieve verdeling 2015-2025 op basis van behoefte/marktvraag in de gemeente Losser.

Bij de verdeling van de totale hoeveelheid nog te bouwen nieuwbouwwoningen wordt uitgegaan van de volgende streefwaarden:

  • Appartementen (koop/huur) 10%
  • Rij – of hoekwoning (sociale huur) 5%
  • Rij – of hoekwoning (koop < € 150.000 t.b.v. starters) 5%
  • Tweekappers < € 200.000 15%
  • Tweekappers € 200.000 tot € 300.000 20%
  • Vrijstaand > € 300.000 45%


De gemeente wil zo veel mogelijk rekening houden met het wensprogramma bij het toevoegen van nieuwe woningen. De beoordeling van het huidige woningbouwprogramma wordt verricht op de passendheid bij de behoefte. Ook gebruikt de gemeente dit kader om nieuwe initiatieven te toetsen.

Toets

De woonvisie geeft aan dat er de komende jaren voornamelijk behoefte bestaat aan vrijstaande woningen boven de € 300.000. Het onderhavig plan ziet qua woningbouw toe op één landhuis en één poortwoning op een nieuw landgoed en voorziet daarmee in woningen in het hogere prijssegment. De realisatie van de twee woningen is passend binnen het woningbouwprogramma.

3.3.4 Welstandsnota Losser

De ‘Welstandsnota Losser’ (vastgesteld op 15 oktober 2013) behandelt het gemeentelijke beleid ten aanzien van het welstandstoezicht in de gemeente. Deze welstandsnota is vooral een sturend en stimulerend hulpmiddel en niet een instrument om van alles te verbieden. In de welstandsnota worden diverse niveaus van welstand gehanteerd. Op basis van een waardering van de bebouwing in haar omgeving met de daarbij behorende ambitiebepaling is het grondgebied van de gemeente Losser ingedeeld in welstandsvrije gedeeltes in de kernen en twee niveaus van welstand, te weten niveau 1 en niveau 2.

In de gebieden met welstandsniveau 1 geldt een welstandsbeleid dat erop gericht is om de basiskwaliteit van het gebied te behouden. Het welstandsbeleid in de gebieden met welstandsniveau 2 is gericht op het behouden en stimuleren van de ruimtelijke kwaliteiten.

Het plangebied ligt op basis van de welstandnota in het buitengebied binnen het kenmerk 'recreatieve landschap'. Dit gebied valt onder welstandsniveau 1.

In deze gebieden liggen de grotere aaneengesloten bosgebieden. Doordat bijzondere landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten aanwezig zijn is dit gebied aantrekkelijk voor toeristen en recreanten. De bebouwing loopt uiteen van traditionele en moderne agrarische erven in de meer open gebieden, afgewisseld met grootschalige horeca- of recreatiebedrijven tot individuele woningbouw en vakantiewoningen in de bosgebieden. Behalve de recreatiewoningen hebben de gebouwen qua situering en orientatie een duidelijke relatie met het landschap. De bebouwing op de erven vormt een compact geheel waarbij de woning een prominente positie inneemt. Kenmerkend is de bebouwing van het type ‘Hallehuis’ met een eenvoudige rechthoekige hoofdvorm, een lage goot en een hoogoplopende zadelkap. In dit gebied komen ook vrijstaande woningen en nieuwbouw voor. Een zadeldak is kenmerkend voor deze bebouwing.

In de meer besloten gebieden komen ook (recreatie) woningen voor met afwijkende kapvormen. Deze hebben een eenvoudige hoofdvorm en een sobere landelijke architectuur. De gebouwen hebben een sobere architectuur gaan door hun kleur- en materiaalgebruik op in de natuurlijke omgeving. Op agrarische erven vindt ook grootschalige bedrijfsbebouwing plaats. Over het algemeen zijn deze gebouwen door een zorgvuldige materiaalkeuze en een goede inrichting van de erven ingepast in de omgeving.

Toets

Voor landgoed Oelnkotte is een specifiek beeldkwaliteitsplan opgesteld door Erwin Meinders bouwkundig buro. De reden hiervoor is dat het oprichten van het nieuwe landgoed een kwaliteitsimpuls voor de omgeving moet voortbrengen. Er wordt dan ook, evenals aan het landschap, kwaliteitseisen aan de bebouwing opgelegd. Met behulp van een beeldkwaliteitsplan kunnen een aantal stedenbouwkundige criteria voor de te realiseren bebouwing vastgelegd worden. De inhoud van het beeldkwaliteitsplan vervangt de geldende welstandscriteria en het beeldkwaliteitsplan wordt separaat vastgesteld door de raad. Het beeldkwaliteitsplan is beoordeeld door Het Oversticht en bijgevoegd als Bijlage 2. Het aspect beeldkwaliteit is daarnaast reeds beknopt besproken onder paragraaf 2.2.2

Samengevat dienen het landhuis en de poortwoning zodanig te worden gepositioneerd dat zij passen binnen de kwaliteiten van het landschap en die waar mogelijk versterken. Het beeldkwaliteitsplan voorziet hierin.

De poortwoning staat vooraan op het landgoed en past in een kleinschalig landschap. Het landhuis ligt op ruime afstand van de weg en heeft een royale representatieve open uitstraling vanuit de entree van het landgoed. Voor de bebouwing gelden specifieke ontwerpcriteria die in het beeldkwaliteitsplan nader uitgewerkt zijn. Het voornemen voldoet hiermee aan de gestelde voorwaarden voor wat betreft welstand.

3.3.5 Landschapsontwikkelingsplan

Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) van de gemeente Losser is een gemeentelijke uitwerking van het LOP Noordoost Twente en Twenterand. In het plan worden richtlijnen geformuleerd voor de inrichting van het landschap. Het plan mag daarmee geen belemmeringen voor de landbouw opleveren. Het landschapsontwikkelingsplan kan worden gezien als handreiking voor landschappelijke inpassing. Het plan is mede richtinggevend om te beoordelen of ontwikkelingen landschappelijk aanvaardbaar zijn.

De ontwikkelingsrichting in het LOP wordt bepaald door:

  • de verschillen tussen de landschapstypen;
  • de gaafheid, kenmerkendheid of potenties van de landschapstypen;
  • het reconstructiebeleid Noordoost Twente (streefbeeld 2015) en de zoneringen;
  • wel of geen onderdeel van de PEHS (inclusief ecologische verbindingszones);
  • de mate van verstedelijkingsdruk.

De ontwikkelingsrichtingen zijn beschreven per landschappelijke eenheid:

  • 1. Dinkeldal
  • 2. Grensgebied
  • 3. Oldenzaalse stuwwal
  • 4. Losser

Deze gebieden vormen een eenheid door overeenkomsten in de geologische, geomorfologische, hydrologische en bodemkundige situatie.

Toets
De locatie is gelegen binnen het gebied 'Oldenzaalse stuwwal' en deelgebied Lutterveld.

De landschappelijke eenheid Oldenzaalse stuwwal ligt aan de westkant van de gemeente Losser. De eenheid loopt verder in gemeente Oldenzaal en gemeente Dinkelland. Door de hoge reliëfgraad, de grote hoogteverschillen en de ondoorlatendheid van de bodem wordt de Oldenzaalse stuwwal gekenmerkt door vele waardevolle bronnen en snelstromende beken. Herstel van het watersysteem, de bronnen en het vermogen om water te kunnen vasthouden heeft hier dan ook hoge prioriteit, ten behoeve van herstel van het Dinkelsysteem.

Daarnaast gaat de aandacht uit naar het duurzaam behoud en het versterken van de vele landgoederen. Er wordt hier ruimte geboden aan ontwikkeling van nieuwe landgoederen, aansluitend bij de schaal en het karakter van het landschap.

Deelgebied Lutterveld

Bijzonder in dit deelgebied zijn de markante hoogteverschillen en de vele bovenlopen die dwars door het gebied van de Oldenzaalse stuwwal naar de Dinkel lopen. Het landschap van een eeuw geleden is nog deels herkenbaar, dit dient gerespecteerd te worden met ontwikkelingen die in het gebied worden gestimuleerd.

Het gaat vooral om ontwikkelingen die het ‘boeren’ mogelijk moeten houden en het extensief ‘boeren’ mogelijk moeten maken. Dit sluit aan op het reconstructiebeleid, waarin dit gebied als extensiveringsgebied aangewezen is.

Naast de landbouw is natuurontwikkeling belangrijk. Lutterveld is in het provinciaal Natuurbeleidsplan 2000 aangewezen als provinciale ecologische hoofdstructuur. Ook ligt habitatrichtlijn Landgoederen Oldenzaal ligt in dit deelgebied. In Lutterveld liggen verschillende natuurgebieden zoals het Smoddebosch. Deze dienen behouden te blijven of uitgebreid te worden. Ontwikkelingen zoals natuurcampings of landgoederen kunnen hier een bijdrage aan leveren.

Tussen de jonge bos- en heideontginningen liggen kampen. De kleinschalige randen van de kampen worden versterkt, door ruimte te bieden voor nieuwe woon, werk en recreatieve bebouwingen.

Aandachtspunten en kansen in dit gebied zijn:

  • Actief herstel van kleine landschapselementen, erfbeplantingen en steilranden.
  • Stimuleren grondgebonden landbouw op de essen en kampen (behoud openheid).
  • Aanleg recreatieve paden, herstel en/of openstellen kerkepaden.
  • Ruimte bieden aan kleinschalige ontwikkelingen gecombineerd met aanleg van landschapselementen en groenstructuren langs de randen van de grote escomplexen.
  • Kwalitatief schoon bronwater rond bronnen langer vasthouden door het dempen van sloten.

Conclusie

Het voornemen voor de realisatie van een landgoed en daarmee de ontwikkeling van 4,5 hectare nieuwe natuur wordt invulling gegeven aan de beleidsdoelen zoals geformuleerd in het LOP van de gemeente Losser. Landschapselementen worden herstelt, er worden nieuwe wandelpaden gecreëerd en de aanwezige beek wordt beter geïntegreerd in het landschap.

3.3.6 Nota 'De casco benadering in Noordoost-Twente'

De gemeente Losser heeft de beleidsnota 'De casco-benadering in Noordoost-Twente' vastgesteld. Het Nationaal Landschap Noordoost Twente is een gebied met zeldzame en unieke landschapskwaliteiten. Het is een gebied met stuwwallen, bronnen, beken en fraaie cultuurlandschappen. Kernkwaliteit is het waardevolle cultuurlandschap met een variatie in open en een kleinschalig besloten landschap. Schaalvergroting in de grondgebonden landbouw staat op gespannen voet met deze kleinschaligheid. Het verdwijnen van landschapselementen op perceelsgrenzen tast het kleinschalige groene karakter aan en leidt tot een afname van landschapsdiversiteit. De gemeente Losser heeft samen met de provincie Overijssel en de gemeenten Tubbergen, Dinkelland en Oldenzaal de ambitie uitgesproken om de tendens van schaalvergroting in de grondgebonden landbouw zodanig vorm te geven dat deze niet ten koste gaat van de kwaliteit van het landschap.

Om vorm en inhoud te geven aan deze ambitie is een generieke methode ontwikkeld: de casco benadering. Voor de gemeente is de casco-benadering te gebruiken als beoordelingskader voor ingrepen in het landschap. Aan de hand van de casco-kaart (figuur 3.4) kan bezien worden of landschappelijke structuren deel uitmaken van het casco.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp16ph01-0201_0013.png"

Figuur 3.3: Fragment casco-kaart (bron: www.overijssel.nl/cascokaart)

Op basis van de casco-kaart kan vastgesteld worden of het landschapselement tot het casco behoort of niet; daaruit volgen drie mogelijk aanvragen op basis van het casco, dit zijn:

  • 1. Regulier casco: het te verwijderen element is geen casco en de initiatiefnemer compenseert op een lijn uit de cascokaart.
  • 2. Afwijking van de compensatie: het te verwijderen element is geen casco, maar de initiatiefnemer wil compenseren op een andere plek dan aangegeven op de cascokaart.
  • 3. Afwijking van het casco: het te verwijderen element behoort tot het casco en het te compenseren element ligt of op de cascokaart, zo niet dan is de een aanvraag een combinatie met situatie 2 (afwijking compensatie).

Toets
Op landgoed Ulenkotte komen alle drie landschapselementen vanuit de cascokaart voor. De elementen die tot het casco behoren (groen) blijven allen behouden en worden zelfs versterkt, ook de elementen die niet tot het casco behoren (rood) blijven behouden en worden versterkt. De met blauw aangegeven lijnen zijn locaties waar landschapselementen naar toe verplaatst kunnen worden. Deze drie locaties worden allemaal ingeplant of omgevormd naar natuur. Er wordt derhalve ruimschoots invulling gegeven aan de casco-benadering.

Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving staan van het verrichte onderzoek naar de voor het plan relevante feiten en de af te wegen belangen (Algemene wet bestuursrecht, artikel 3.2).

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de geldende wet- en regelgeving die op voorliggend plan en plangebied van toepassing zijn. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden daarom de resultaten van het onderzoek naar o.a. de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreffen voor zover relevant de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, verkeer, water en vormvrije m.e.r-beoordeling.

4.1 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Op 1 april 2011 is het huidige Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Op 7 juli 2017 zijn er enkele wijzigingen doorgevoerd binnen dit besluit om de m.e.r.-procedure eenduidiger en overzichtelijker te maken, alsmede het aspect milieueffectrapportage explicieter te behandelen in aanvragen. Dit besluit heeft tot doel het vaststellen van mogelijke, ernstig nadelige milieugevolgen ten gevolge van een activiteit binnen de aanvraag.

Binnen het Besluit milieueffectrapportage zijn een tweetal mogelijkheden opgenomen hoe om te gaan met dit besluit bij een aanvraag. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd, maar onder de gestelde drempelwaarden blijft, volstaat een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Wanneer de beoogde activiteit in de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage wordt benoemd en bovendien de gestelde drempelwaarden overstijgt, is de betreffende aanvraag m.e.r.-plichtig. Op dat moment zal een m.e.r.-rapportage op moeten worden gesteld.

Toets

Het voorliggend plan voorziet in de realisatie van een nieuw landgoed met daarop één landhuis en 'één poortwoning. Het onderhavige project wordt niet gezien als een m.e.r.- plichtige activiteit omdat deze pas geldt bij een stedelijke ontwikkeling van 100 hectare of meer, 2000 woningen of meer en bij een ontwikkeling met een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.

De genoemde maximum oppervlakken gelden als drempelwaarden, waar het onderhavige project onder blijft. Het ruimtebeslag van het onderhavige project ligt ruimschoots beneden de drempelwaarde. Conclusie die op grond hiervan getrokken kan worden is dat het onderhavige project niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is. Dit betekent dat volstaan kan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling.

Onderzoeksresultaten vormvrije m.e.r.-beoordeling

De vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt uitgevoerd aan de hand van een zogenoemde 'aanmeldingsnotitie'. Binnen deze notitie moet aandacht worden besteed aan twee onderdelen:

  • 1. Een beschrijving van de activiteit, met in het bijzonder een beschrijving van de fysieke kenmerken van de gehele activiteit en een beschrijving van de locatie van de activiteit, met bijzondere aandacht voor de kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de activiteit van invloed kan zijn;
  • 2. Een beschrijving van de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben, voor zover er informatie over deze gevolgen beschikbaar is.

Hieronder wordt kort ingegaan op de bovengenoemde onderdelen:

  • 1. Het project dat voorziet in een de realisatie van een nieuw landgoed binnen de gemeente Losser staat reeds afdoende beschreven in Hoofdstuk 2 van deze bestemmingsplantoelichting.
  • 2. Het voornemen heeft geen belangrijke negatieve gevolgen voor het milieu. Het toevoegen van twee woningen heeft geen grote grote verkeersaantrekkende werking, ook de aanwezige landschappelijke en natuurlijke eigenschappen van de plangebieden worden met het voornemen in stand gehouden en bovenal versterkt. Er wordt een geruime oppervlakte nieuwe natuur ontwikkeld binnen het plangebied aan de Oldenzaalsestraat in de Lutte. Deze ontwikkeling op zich zelf heeft reeds een positieve uitwerking voor wat betreft milieu. Hiervoor mag in compensatie binnen het plangebied twee extra woningen gerealiseerd worden in de vorm van een landhuis en een poortwoning.

In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat voor zover er sprake is van nadelige effecten, deze afdoende met passende maatregelen worden tegengegaan. Hiervoor word verwezen naar Hoofdstuk 4. Het in dit hoofdstuk beschreven onderzoek geeft een voldoende goed beeld van de (milieu)situatie en de effecten van het plan daarop.

Conclusie

Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling in voldoende mate is afgewogen. Gelet op de kenmerken van het onderhavige project (zoals het feit dat de omvang ruimschoots onder de drempelwaarde uit het Besluit m.e.r. ligt), de plaats van het onderhavige project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen er geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Alternatieven hoeven dan ook niet te worden afgewogen; het onderhavige project is niet m.e.r.-plichtig. Bij de beoordeling is rekening gehouden met de in de bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling aangegeven criteria.

4.2 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied' dan wel 'gemengd gebied'. In het voorliggende geval is er sprake van het omgevingstype 'rustige woonwijk/buitengebied'. In figuur 4.1 zijn de richtafstanden weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp16ph01-0201_0014.png"

Figuur 4.1: Richtafstanden VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering

Toets

Voor het landhuis geldt dat deze op zeer ruime afstand (minimaal 350 m) komt te liggen van de dichtstbijzijnde omliggende milieubelastende functie (grondgebonden agarisch bedrijf). Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de benodigde richtafstanden. De poortwoning is dichter nabij de Oldenzaalsestraat en de daaraan gesitueerde erven gelegen. Voor het onderhavig plan is gekeken naar mogelijke hinder voor of door omliggende functies als het gaat om milieuzonering. De dichtstbijzijnde milieubelastende functie is het agrarisch bedrijf aan de Oldenzaalsestraat 148.

De locatie van de poortwoning zorgt niet voor aantasting van de agrarische en/of andere belangen in de omgeving. Het grondgebonden bedrijf aan de Oldenzaalsestraat 148 ligt op geruime afstand van de nieuw te bouwen woning (circa 130 meter van het woonvlak tot grens bouwvlak). Voor de activiteit 'Akker-en/of tuinbouw in combinatie met het fokken en houden van dieren (niet intensief)' geldt een richtafstanden van 100 m voor geur, 30 m voor stof en 30 m voor geluid. Voor geur wordt overigens vanwege specifieke wetgeving vanuit de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in paragraaf 4.3 een aparte toelichting verschaft. Aan de benodigde richtafstanden vanuit bedrijven en milieuzonering tussen de poortwoning en de grondgebonden agrarische activiteiten wordt ruimschoots voldaan. Voor het overige zijn er geen andere belangen in de omgeving aanwezig die er op voorhand voor zorgen dat uitvoering van het plan niet uitvoerbaar is. Er blijft sprake van een goed woon- en leefklimaat in de omgeving.

4.3 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningverlening als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen;
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

Toets

Op basis van de Wet geurhinder en veehouderij geldt voor een grondgebonden agrarisch bedrijf een afstand van ten minste 50 m ten opzichte van een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom. In onderhavig plan betreft de afstand tussen het bouwvlak van het agrarische bedrijf aan de Oldenzaalsestraat 148 en de poortwoning op het landgoed minstens 130 m. Het landhuis is op een dusdanig geruime afstand gelegen dat dit eveneens geen belemmering vormt. Geconcludeerd wordt dat ter plaatse van de nieuwe woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Daarnaast geldt dat omliggende agrarische bedrijven niet beperkt worden door de realisatie van de nieuwe geurgevoelige objecten.

4.4 Bodem

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient in de daarvoor aangewezen gevallen een bodemonderzoek te worden verricht.

Artikel 3.1.6 van het Bro bepaalt dat in het bestemmingsplan rekening gehouden moet worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat een eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of de (financiële) uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De bodemtoets moet worden uitgevoerd bij het opstellen of wijzigen van het bestemmingsplan of een planologische afwijking. Als er verontreiniging aanwezig is moet bepaald (nader onderzoek) worden of het een geval is in de zin de Wbb of een diffuse verontreiniging. In de exploitatieopzet moeten de saneringskosten en de verwerkingskosten voor diffuus verontreinigde grond worden opgenomen.

Toets

Ten behoeve van onderhavig bestemmingsplan is gebruik gemaakt van twee verkennende bodemonderzoeken (Kruse Milieu, projectcodes 17054110 & 17054210) om ter plaatse van te realiseren woningen de milieu-hygiënische kwaliteit van de bodem vast te stellen. Zie hiervoor ook Bijlage 3en Bijlage 4.

Bij het verkennende bodemonderzoek zijn de beide onderzoekslocaties beschouwd als onverdacht. De resultaten zijn als volgt:

Landhuis

Het terrein is beschouwd als niet verdacht. In totaal zijn er 8 boringen verricht, waarvan één tot 4.0 meter diepte. Er is één boring afgewerkt tot peilbuis. Gebleken is dat de bovengrond voornamelijk uit zeer fijn, zwak siltig en zwak grindig zand bestaat. De ondergrond bestaat uit zwak zandig leem. Zintuiglijk zijn geen bodemvreemde materialen waargenomen. Door de veldwerker zijn visueel geen asbestverdachte materialen waargenomen. Het freatische grondwater is in peilbuis 101 aangetroffen op 1.65 meter min maaiveld.

Op basis van de resultaten van de chemische analyses kan het volgende worden geconcludeerd:

  • de bovengrond is niet verontreinigd;
  • de ondergrond is niet verontreinigd;
  • het grondwater is (zeer) licht verontreinigd met barium, nikkel en zink.

Poortwoning

Het terrein is beschouwd als niet verdacht. In totaal zijn er 8 boringen verricht, waarvan één tot 3.1 meter diepte. Er is één boring afgewerkt tot peilbuis. Gebleken is dat de bovengrond voornamelijk uit zeer fijn, zwak siltig en zwak grindig zand bestaat. De ondergrond bestaat uit zwak zandig leem. Zintuiglijk zijn geen bodemvreemde materialen waargenomen. Door de veldwerker zijn visueel geen asbestverdachte materialen waargenomen. Het freatische grondwater is in peilbuis 201 aangetroffen op 1.15 meter min maaiveld.

Op basis van de resultaten van de chemische analyses kan het volgende worden geconcludeerd:

  • de bovengrond is niet verontreinigd;
  • de ondergrond is niet verontreinigd;
  • het grondwater is (zeer) licht verontreinigd met barium en kwik.

De hypotheses "onverdachte locatie" dient in beide gevallen te worden verworpen, aangezien enkele overschrijdingen van de streefwaarden zijn aangetoond.

Conclusies en aanbevelingen

In het grondwater zijn enkele lichte verontreinigingen aangetoond. Voor een beschrijving en mogelijke verklaringen wordt verwezen naar de paragrafen 4.3 en 4.4 van de bodemrapportages. De boven- en ondergrond zijn niet verontreinigd. Aangezien de tussenwaarden niet worden overschreden, is er geen reden om een nader onderzoek uit te voeren. Uit milieukundig oogpunt is er op basis van onderzoeken geen bezwaar tegen de voorgenomen nieuwbouwplannen, aangezien de vastgestelde verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik (wonen met tuin).

4.5 Geluid

In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, c.q. een ontheffing op grond van de Wro, een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van geluidsgevoelige objecten, voor zover deze geluidsgevoelige objecten zijn gelegen binnen een zonering van een industrieterrein, wegen en/of spoorwegen.

De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige functies:

  • Woningen.
  • Onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal).
  • Ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc.

Enerzijds betekent dit dat (geluids-)eisen worden gesteld aan de nieuwe milieubelastende functies, anderzijds betekent dit eveneens dat beperkingen worden opgelegd aan de nieuwe milieugevoelige functies.

Toets

Wegverkeerslawaai

Op grond van het artikel 74 van de Wet geluidhinder bevindt zich langs een weg een geluidszone, die aan weerszijde een breedte heeft van:

  • a. in stedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit drie of meer rijstroken: 350 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 200 meter;
  • b. in buitenstedelijk gebied:
      • voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 meter;
      • voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken: 400 meter;
      • voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 250 meter.

Deze zonering geldt niet:

  • c. voor wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied;
  • d. voor wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur geldt;
  • e. wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveau vaststaat dat de geluidsbelasting op 10 meter uit de as van de meest nabij gelegen rijstrook 48 dB (A) of minder bedraagt (art. 74, lid 3 Wgh).

In de nabijheid van het plangebied is de Oldenzaalsestraat gelegen. Deze provinciale weg (N734) is een 80 km/u weg met twee rijstroken, waardoor op basis van de Wet geluidhinder een geluidzone van 250 meter van toepassing is. In onderhavig plan is daarom voor de dichtstbijzijnde woning ten opzichte van de Oldenzaalsestraat het geluidsaspect bekeken. Dit betreft de poortwoning, het landhuis is op een grotere afstand gelegen. Door Buijvoets bouw- en geluidsadvisering is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek bijgevoegd in Bijlage 5.

Verkeerscijfers

Bij het berekenen van de geluidbelasting wordt rekening gehouden met een prognose van de verkeersgegevens voor een weekdag in de toekomstige situatie over minimaal 10 jaar (2027). De weg- en verkeersgegevens zijn afkomstig van de provincie Overijssel. Uit gegevens van de provincie blijkt dat de groei op provinciale wegen afvlakt. Er is daarom gerekend met een autonome groei van gemiddeld 1% hetgeen als een “worst case” benadering kan worden gezien.

Berekende geluidsbelasting en toetsing

Berekend is de invallende geluidbelasting Lden op de gevels, dat is de gemiddelde geluidbelasting van de dag, avond en nachtperiode. Alvorens de geluidbelasting te toetsen aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB mag de berekende waarde op grond van art. 110g van de Wgh. worden verminderd met 2 dB voor wegen met een snelheid vanaf 70 km/uur.

Rekenmodel en resultaten

De geluidbelasting is berekend conform het gestelde in het “Reken- en meetvoorschrift geluid 2012” ex art 110d van de wet geluidhinder. De berekening van de geluidbelasting is gemaakt volgens de standaard rekenmethode II. In het rekenmodel (DGMR-Geomilieu V4.30) zijn schematisch opgenomen :

  • de weg met intensiteiten,
  • het bouwblok van de woning, objecten en verharde bodemgebieden,
  • een waarneempunt midden op het bouwblok met een waarneemhoogte van 1.5 m boven de vloer op een hoogte van 1.5 en 4.5 boven het maaiveld.

De geluidbelasting Lden t.g.v. de Oldenzaalsestraat (N-734) op de gevels van de nieuwe woning is gelijk of lager dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB, voor de woning is voor het aspect wegverkeerslawaai sprake van een goede ruimtelijke ordening. Op basis hiervan is eveneens te concluderen dat voor het landhuis dat op geruime afstand van de dichtstbijzijnde wegen is gelegen voldaan wordt aan de voorkeursgrenswaarde.

4.6 Luchtkwaliteit

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m² bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

Besluit gevoelige bestemmingen 

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

Toets

Het nieuwe landgoed en de twee woningen zorgen voor een beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen in het gebied. Als wordt uitgegaan van een worst-case scenario kan het aantal verkeersbewegingen op 30 per dag gesteld worden. Dit aantal wordt verdeeld over bewoners en bezoekers van de twee woningen en bezoekers van het landgoed (recreanten). Er zal geen sprake zijn van vrachtverkeer, waardoor het percentage vrachtverkeer op nul gezet kan worden. In figuur 4.2 is de worst-case berekening weergegeven met 30 extra voertuigbewegingen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0168.bp008vzp16ph01-0201_0015.png"
Figuur 4.2: Worst-case berekening voor bijdrage van extra verkeer (bron: infomil.nl)

Uit deze berekening volgt dat de bijdrage van het extra verkeer niet in betekende mate is. Er is geen nader onderzoek nodig. Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt bovendien dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten. Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit is derhalve niet nodig.

4.7 Externe veiligheid

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het daarbij om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 1999 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes en de Regeling Basisnet. Op transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen zijn het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) van toepassing.

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

  • Plaatsgebonden risico (PR): Risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als een kans per jaar dat een persoon onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen een inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.
  • Groepsrisico (GR): Cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen de inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.

In het BEVI zijn de risiconormen wettelijk vastgelegd. Deze normen zijn niet effectgericht maar gebaseerd op een kansberekening. Tevens geven de risiconormen alleen de kans weer om als direct gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen te overlijden. Gezondheidsschade en de kans op verwonding of materiële schade zijn daarin niet meegenomen. Er is in het BEVI geen harde norm voor het groepsrisico vastgesteld. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar slechts een oriënterende waarde. Er is sprake van een verantwoordingsplicht in geval van een toename van het groepsrisico.

Risicokaart

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.

Toets

Voor de toetsing is gekeken naar de kwetsbare functies - in casu de nieuwe woningen - binnen het plangebied en het dichtstbijzijnde risico. Gebleken is dat het landhuis het dichtst bij een risicobron is gelegen, welke zich bevindt op 1,1 km afstand. Dit betreft een buisleiding van de Gasunie Transport Services B.V. met een uitwendige diameter van 114 mm en een maximale werkdruk van 40 bar. Deze afstand is ruimschoots voldoende. Uit de inventarisatie blijkt verder dat binnen een straal van 1,1 km van deze locatie geen risico's op basis van de externe veiligheid zijn gelegen, derhalve geldt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen, danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.

Voor de poortwoning geldt dat deze op nog verdere afstand is gelegen van de dichtstbijzijnde risicobron. Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving met betrekking tot externe veiligheid.

4.8 Water

Een belangrijk instrument om waterbelangen in ruimtelijke plannen te waarborgen is de watertoets, die sinds 1 november 2003 wettelijk is verankerd. Initiatiefnemers zijn verplicht in ruimtelijke plannen een beschrijving op te nemen van de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Het doel van de wettelijk verplichte watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Waterbeleid

De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die in 2015 moeten worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de Nota Ruimte en het Nationaal Waterplan (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen).

Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen.

Het Waterschap Vechtstromen heeft de beleidskaders van rijk en provincie nader uitgewerkt in het Waterbeheerplan 2016-2021. De belangrijkste ruimtelijk relevante thema's zijn de Kaderrichtlijn Water en retentiecompensatie. Daarnaast is de Keur van Waterschap Vechtstromen een belangrijk regelstellend instrument waarmee in ruimtelijke plannen rekening moet worden gehouden.
Op gemeentelijk niveau zijn het in overleg met Waterschap Vechtstromen opgestelde gemeentelijk Waterplan en het gemeentelijk Rioleringsplan van belang bij het afwegen van waterbelangen in ruimtelijke plannen.

Waterbeheerplan 2016-2021

Het waterschap laat in het waterbeheerplan zien welke ontwikkelingen voor het waterbeheer van belang zijn en welke (bestuurlijke) accenten zij in de samenwerking met partners willen leggen. Van daar uit wordt vervolgens het beleid voor de planperiode 2016-2021 beschreven voor de primaire taakgebieden:

  • Bescherming tegen overstromingen en werken aan veiligheid: Veilig water.
  • Zorgen voor de juiste hoeveelheid water en passende waterpeilen: Voldoende water.
  • Zorgen voor een goede waterkwaliteit die nodig is voor mens, plant en dier: Schoon water.
  • Verwerken van afvalwater en het benutten van energie en grondstoffen daaruit: Afvalwater.

Waterveiligheid

Ingezet wordt op meerlaagsveiligheid: het op orde brengen van de waterkeringen, proberen te bereiken dat in de ruimtelijke ordening meer rekening wordt gehouden met waterveiligheid en eventuele gevolgen van een overstroming. En om adequaat te kunnen optreden bij hoog water zorgt het waterschap er voor dat de crisisbeheersing op orde is.

De regionale waterkeringen worden in de planperiode opnieuw getoetst waarbij gekeken wordt of daarbij gebruik gemaakt kan worden van nieuwe normen gebaseerd op de risicobenadering. Tevens gaat het waterschap extra aandacht schenken aan de vele kilometers overige keringen die bescherming bieden op lokale schaal.

Voldoende Water

De doelen voor 'Voldoende Water' zijn uitgewerkt voor drie situaties:

  • 1. In normale omstandigheden werkt het waterschap aan doeltreffend en doelmatig waterbeheer gericht op optimaal functiegebruik.
  • 2. In droge omstandigheden wil het waterschap droogteschade zo lang mogelijk voorkomen.
  • 3. In natte omstandigheden wil het waterschap wateroverlast en natschade zoveel mogelijk voorkomen.

De beleidsmatige kern voor voldoende water onder normale omstandigheden vormt de GGOR; het Gewenste Grond- en Oppervlaktewater-Regiem. In de planperiode wordt dit GGOR omgevormd en uitgebreid tot het 'Voorzieningenniveau'. Daarmee wil het waterschap aan de (grond)gebruikers helder aangeven op welke wijze de landgebruik-functies bedient gaan worden, onder zowel normale, als onder droge en natte omstandigheden. Knelpunt is nog steeds de verdroging van vele natuurgebieden. Voor de maatregelen richt het waterschap zich primair op de uitvoering van de maatregelen voor Natura2000-gebieden.

Als gevolg van de klimaatontwikkeling nemen droge periodes toe. Het waterschap speelt daarop in door de maatregelen uit te voeren die in het kader van de Zoetwatervoorziening Oost Nederland zijn afgesproken. Het betreft een pakket aan maatregelen om de beschikbaarheid van zoetwater voor gebieds- en oppervlaktewaterfuncties zo lang mogelijk op peil te houden en om schade door droogte te beperken Het waterschap spaart water door het vasthouden van grond- en oppervlaktewater in het gebied. Het waterschap voert water aan waar nodig en mogelijk.

Kern van het waterbeheer onder natte omstandigheden vormen de werknormen voor regionale wateroverlast. Het waterschap gaat de komende jaren opnieuw toetsen of het gebied nog aan deze normen voldoet en zullen maatregelen nemen waar dat niet het geval is. Het streven is om de toetsingsmethodiek in Rijn Oost te harmoniseren. En het waterschap stelt een strategie op over hoe de organisatie wil omgaan met verdere klimaatontwikkeling en de gevolgen daarvan voor wateroverlast (en droogte).

Schoon water

De doelen voor een gezond en schoon watersysteem zijn een goede ecologische en chemische kwaliteit van het oppervlaktewater. Vanuit de Kaderrichtlijn Water zijn voor de grotere waterlichamen doelen en maatregelen vastgesteld in factsheets. De meest voorkomende maatregelen zijn beekherstel, aanleg van natuurvriendelijke oevers, aanleg van vistrappen en aanpassing van het onderhoud. De maatregelen zijn uitgesmeerd over de hele KRW periode tot 2027. Naast de aandacht voor de KRW waterlichamen wil het waterschap in de planperiode ook meer aandacht geven aan doelen voor overige oppervlaktewateren zoals stedelijk water, kleine waardevolle wateren en diepe plassen: het waterschap is immers beheerder van al het oppervlaktewater.

Op veel plaatsen worden de normen voor diverse chemische stoffen overschreden. Ook maakt het waterschap zich zorgen over verontreinigingen waar tot voor kort weinig aandacht voor was zoals medicijnresten en microplastics. In de planperiode wordt een emissiebeheerplan opgesteld waarin het waterschap aangeeft welke stoffen een probleem zijn of kunnen worden en welke maatregelen we daar als waterschap tegen kunnen nemen. Ook gaat het waterschap na of we aanvullende maatregelen moeten nemen op onze rwzi's om effecten van de effluentlozingen terug te dringen.

Waterketen

Als beheerder van de rioolwaterzuiveringen werkt het waterschap aan een effectieve en efficiënte behandeling van het afvalwater. Dat doet het waterschap in nauwe samenwerking met de belangrijkste partners op dat gebied: de gemeenten. Riolering en zuivering worden in samenhang bekeken waarbij het waterschap er op blijft inzetten dat relatief schoon water, zoals neerslag en grondwater, niet via de riolering wordt afgevoerd. In het beheer van de zuiveringen gaat het waterschap nauw samenwerken met de andere waterschappen in Rijn Oost om te zorgen voor efficiënt en doelmatig beheer. Bijzondere aandacht is er voor energiebesparing, terugwinnen van energie en het nuttig toepassen van rioolslib door bijvoorbeeld het terugwinnen van fosfaat.

Watertoetsproces

Op 8 september 2017 is via www.dewatertoets.nl de digitale watertoets verricht, zie Bijlage 6. Uit de watertoets blijkt dat de normale proceudre van toepassing is. In vervolg hierop is contact gezocht met het waterschap Vechtstromen. Bij email bericht van 15 oktober 2017 geeft het waterschap aan dat in verband met de uitbreiding van verhard oppervlak 55 mm neerslag geborgen moet kunnen worden. Hiervoor moet 137 m³ waterberging aangelegd worden. Het plangebied biedt hiervoor voldoende mogelijkheden en hier wordt met de planvorming ruimschoots aan voldaan, bijvoorbeeld door de aanleg van circa 800 m² aan poelen.

De nieuw te bouwen woningen zullen worden aangesloten op het drukriool indien dat aanwezig is binnen redelijke afstand. Als dat niet het geval is wordt voorzien in een IBA. Het grondwater in het plangebied is voldoende diep ter plaatse van de nieuwe woningen. Het vormt hiermee geen belemmeringen voor de bouw van de woningen.

Met inachtnemening van de reactie van het waterschap geeft het waterschap een positief advies. Hiermee wordt voldaan aan de verplichtingen voor het wateraspect.

4.9 Ecologie

Bij een ruimtelijk plan moeten de gevolgen van de voorgenomen ontwikkeling met betrekking tot aanwezige natuurwaarden in beeld worden gebracht. Daarbij wordt ingegaan op de relatie van het plan met beschermde gebieden, beschermde soorten, en het Natuurnetwerk Nederland. De wettelijke kaders hiervoor worden gevormd door Europese richtlijnen (Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn), nationale regelgeving (Wet natuurbescherming) en provinciale regelgeving (NNN in provinciale verordening).

Toetsing 

Bij dit bestemmingsplan wordt hiervoor gebruik gemaakt van een quickscan natuurwaarden (Natuurbank Overijssel, kenmerk 1262, d.d. 29-10-2017), zie ook Bijlage 7. De resultaten zijn in de volgende alineas opgenomen.

De voorgenomen activiteiten worden gezien als ‘ruimtelijke ontwikkeling’. Voor een aantal algemeen voorkomende en talrijke faunasoorten geldt in Overijssel een vrijstelling van de verbodsbepalingen ‘doden, verwonden en het opzettelijk vernielen en weghalen van rust- en voortplantingslocaties’, als gevolg van werkzaamheden die in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling worden uitgevoerd. Voor beschermde soorten die niet op deze vrijstellingslijst staan, is een ontheffing vereist om ze te mogen verwonden en doden of om opzettelijk rust- en voortplantingslocaties te mogen verstoren en te vernielen.

Het onderzoeksgebied behoort vermoedelijk tot het functionele leefgebied van sommige vogel-, grondgebonden zoogdier-, amfibieën- en vleermuissoorten. Deze soorten benutten het onderzoeksgebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezetten sommige grondgebonden zoogdiersoorten er rust- en voortplantingslocaties, bezetten sommige amfibieënsoorten er winterrustplaatsen en nestelen er vogelsoorten.

Van de vogelsoorten die in het plangebied nestelen zijn uitsluitend de bezette nesten beschermd, niet de oude nesten of de nestplaats. Werkzaamheden die leiden tot het verstoren/vernielen van vogelnesten, zoals het vergraven van grazige vegetaties of het bouwrijp maken van de bouwplaatsen in agrarisch cultuurland, dienen buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden (tenzij een broedvogelscan uitsluitsel kan geven over de aanwezigheid van bezette vogelnesten). De meest geschikteperiode om deze werkzaamheden uit te voeren is augustus-februari.

Voor de grondgebonden zoogdiersoorten en amfibieënsoorten die een rust- en/of voortplantingslocatie in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen ‘doden en verwonden’ en het ‘verstoren en vernielen van rust- en voortplantingslocaties’. Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten worden geen vleermuizen verwond of gedood, worden mogelijke verblijfplaatsen in en rond het plangebied niet verstoord en wordt en de functie van het plangebied als foerageergebied niet negatief beïnvloed. Het onderzoeksgebied ligt voor een heel klein gedeelte binnen de begrenzing van het Natuurnetwerk Nederland, maar op enige afstand van Natura2000-gebied. De voorgenomen activiteiten leiden niet tot aantasting van de kernkwaliteiten en omgevingscondities van het NNN of aantasting van de instandhoudingsdoelen van Natura2000-gebied.

Conclusie

Mits bezette vogelnesten beschermd worden, dan leiden de voorgenomen activiteiten niet tot wettelijke consequenties in het kader van soort- of gebiedsbescherming. Er is geen nader onderzoek nodig en er hoeft geen ontheffing van de Wnb aangevraagd te worden. Door uitvoering van de quickscan natuurwaardenonderzoek heeft initiatiefnemer voldaan aan de zorgplicht zoals vermeld in Art. 1.11 van de Wnb.

4.10 Archeologie en Cultuurhistorie

Nederland heeft in 1992 het verdrag van Malta ondertekend. Het verdrag van Malta heeft als doel het archeologisch erfgoed in de bodem beter te beschermen. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar een reële verwachting bestaat dat er archeologische waarden aanwezig zijn dient er een archeologisch onderzoek uit te worden gevoerd, voordat er bodemingrepen plaatsvinden.

Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden ter vervanging van de Monumentenwet 1988. Een deel van de monumentenwet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in 2019 in werking treedt. Tot die tijd blijven deze onderdelen van de Monumtenwet 1988 gelden als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet.

Gemeenten hebben een archeologische zorgplicht en initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord zijn verplicht rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

Archeologie

Een groot deel van het plangebied is voorzien van de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 2’. Op deze gronden geldt dat archeologisch onderzoek nodig is indien en voorzover de bodemingrepen groter dan of gelijk is aan 2.000 m² en de ingreep dieper is dan 30 centimeter. De ingrepen in de bodem blijven hier ruimschoots onder, zodat het uitvoeren van archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is. Wel wordt opgemerkt dat de archeologische dubbelbestemming die deels geldt voor het plangebied overeenkomstig het nog geldende bestemmingsplan wordt overgenomen.

Cultuurhistorie

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten. De bescherming van cultuurhistorische elementen is vastgelegd in de Monumentenwet 1988 (die nog geldt als overgangsrecht binnen de Erfgoedwet). Deze wet is vooral gericht op het behouden van historische elementen voor latere generaties.

Toets

Uit de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel kan worden afgeleid dat er zich binnen of in de directe omgeving van het plangebied geen cultuurhistorisch waardevolle elementen aanwezig zijn. Derhalve word geconcludeerd dat voorliggend plan geen negatieve gevolgen heeft voor het aspect 'cultuurhistorie'.

4.11 Verkeer / parkeren

Het plangebied wordt voornamlijk ontsloten via de erftoegangsweg die ook gebruikt wordt voor het woonerf Oldenzaalsestraat 151 in De lutte. Deze erftoegangsweg ontsluit op de Oldenzaalsestraat (N734). Deze provinciale weg kan een (beperkte) toename van verkeersbewegingen gekoppeld aan het initatief eenvoudig afwikkelen. Het aspect 'verkeer' levert geen belemmeringen op voor dit plan.

Het parkeren ten behoeve van de nieuwe woningen vindt plaats op eigen terrein, waar voldoende ruimte is om in parkeerplaatsen te voorzien. Daarnaast beschikt het landgoed ook over een parkeerplaats ten behoeve van bezoekers. De parkeerplaats wordt eenvoudig aangelegd met een verharding van gebroken puin. De omvang is voldoende voor circa 5 auto's en het geheel wordt gerealiseerd in de nabijheid van de Oldenzaalsestraat (toegangsweg).

Deze parkeervoorzieningen zijn toereikend om in voldoende parkeergelegenheid te voorzien. Het aspect 'parkeren' levert derhalve geen belemmeringen op voor dit plan.

Hoofdstuk 5 Juridische toelichting

5.1 Planopzet en systematiek

De in Hoofdstuk 2 beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die bindend is voor overheid, bedrijven en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel. Op de verbeelding worden de toegekende bestemmingen en aanduidingen visueel weergegeven. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De toelichting heeft zelf geen juridische bindende werking, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen.

5.2 Toelichting op de regels

5.2.1 Opbouw

In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, zoals verplicht is sinds 1 juli 2013. Dit houdt onder meer in dat het plan IMRO-gecodeerd wordt opgeleverd. Navolgend wordt de opbouw, indeling en systematiek van de regels kort toegelicht.

Inleidende regels

  • Begrippen

In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

  • Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding (plankaart) geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.

Bestemmingsregels

De opbouw van de bestemmingen ziet er als volgt uit:

  • bestemmingsomschrijving:

De omschrijving van de doeleinden. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies;

  • bouwregels:

In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding (plankaart);

  • afwijken van de bouwregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van de bouwregels ten aanzien van het oppervlak en de vorm van bijbehorende bouwwerken;

  • specifieke gebruiksregels:

In dit onderdeel is aangegeven welke vormen van gebruik in ieder geval zijn toegestaan dan wel strijdig zijn met de bestemming. Daarbij zijn niet alle mogelijke toegestane en strijdige gebruiksvormen genoemd, maar alleen die functies, waarvan het niet op voorhand duidelijk is. Het gaat hierbij in feite om een aanvulling/verduidelijking op de in de bestemmingsomschrijving genoemde functies;

  • afwijken van de gebruiksregels:

Bij een omgevingsvergunning kan onder voorwaarden worden afgeweken van het in de bestemmingsomschrijving beschreven gebruik van hoofdgebouwen.

Algemene regels

  • Anti-dubbeltelregel:

Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld;

  • Algemene bouwregels:

In dit artikel worden de algemene bouwregels voor het bouwen beschreven, onverminderd het bepaalde in de overige artikelen;

  • Algemene gebruiksregels:

Deze bepaling bevat een opsomming van strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in algemene zin;

  • Algemene aanduidingsregels:

In dit artikel worden de algemene aanduidingsregels beschreven;

  • Algemene afwijkingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Algemene wijzigingsregels:

In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven;

  • Overige regels:

Hier staan regels geformuleerd ten aanzien van bijvoorbeeld welstand en wegverkeerslawaai en er wordt de mogelijkheid geboden om nadere eisen aan aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing.

Overgangs- en slotregels

  • Overgangsrecht:

Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bebouwingsregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het overgangsrecht is opgenomen zoals opgenomen in artikel 3.2.1 Bro. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan mag eveneens worden voortgezet;

  • Slotregel: 

Deze bepaling geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.

5.2.2 Bestemmingen

Naast de inleidende regels (begrippen en wijze van meten), algemene regels (zoals bouwregels, gebruiksregels en proceduregels) en de overgangs- en slotregels, zijn de volgende bestemmingen in dit plan opgenomen:

Bestemmingen

  • 'Agrarisch - 2'

In het bestemmingsplan wordt gewerkt met de agrarische gebiedsbestemmingen 'Agrarisch - 2' (Oude Hoevenlandschap). Het Oude Hoevenlandschap is voornamelijk aanwezig langs beken en op de stuwwal. Eveneens met oog op het behoud, herstel en ontwikkeling van de landschapswaarden, hebben deze gronden de bestemming 'Agrarisch - 2' gekregen. Binnen het landschapstype Oude Hoevenlandschap zijn de volgende kernkwaliteiten te onderscheiden:

- kleinschalig coulissenlandschap met een onregelmatige verkaveling;

- houtwallen, singels en waterlopen die dienen als afscheiding van de percelen;

- glooiingen door essen en aanwezig reliëf (reliëfrijk gebied);

- fijnmazige ontsluitingsstructuur;

- veelheid aan zandwegen;

- verspreide bebouwing;

- erven met erfbeplanting.

  • 'Natuur - Natuur en Bos'

De natuurgronden zijn in het voorliggende bestemmingsplan onder de bestemming Natuur - Natuur en bos geschaard. Dit betreffen zowel reeds bestaande natuurgronden als de nieuwe natuur die om het kader van de landgoedontwikkeling gerealiseerd wordt.

  • 'Wonen'

De poortwoning is voorliggend plan is voorzien van een reguliere woonbestemming. De inhoud van een hoofdgebouw binnen deze bestemming bedraagt ten hoogste 750 m³, exclusief kelder en inclusief aan- en uitbouwen.

  • 'Wonen - Landhuis'

Voor landhuizen is een specifieke bestemming opgenomen. De inhoud van een hoofdgebouw, inclusief aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mag minimaal 1.000 m³ en ten hoogste 2.000 m³ bedragen. In de bestemming is begrepen dat ten minste 1,5 ha van een aansluitend gebied wordt ingezet voor het versterken van de landschappelijke waarden.

  • 'Waarde - Archeologie 2'

De als 'Waarde - Archeologie 2' aanwegewezen gronden betreffen gebieden waar mogelijk nog niet ontdekte archeologische resten aanwezig zijn, gebaseerd op de gedachte/veronderstelling dat in Nederland de mogelijkheden tot bewoning sterk samenhangen met het oorspronkelijke landschap.

De dubbelbestemming bestaat uit gebieden met een hoge trefkans op archeologische vondsten. In dit bestemmingsplan is voor de gebieden met een hoge trefkans een regeling opgenomen in de vorm van een dubbelbestemming. Voor deze gebieden geldt dat een omgevingsvergunning nodig is indien werkzaamheden dieper dan 30 cm (beneden maaiveld) plaatsvinden en de oppervlakte van de ontwikkeling meer dan 2.000 m² bedraagt.

  • 'Waarde - Landgoed'

Het grondgebied van het nieuwe landgoed is in dit bestemmingsplan voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde – Landgoed'. Tezamen met het behoud en bescherming van deze gebieden wordt met deze bestemming de eenheid van beheer, het multifunctionele karakter en de economische eenheid van de gronden benadrukt

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ontwerpbestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6, eerste lid, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening 2008 (Bro) onderzoek plaats te vinden
naar de uitvoerbaarheid van het plan. Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

De gemeentelijke kosten, waaronder leges en planschadekosten, komen voor rekening van de aanvrager. Hiermee is het kostenverhaal anderzins verzekerd en kan de raad op grond van artikel 6.12, lid 2 onder a besluiten geen exploitatieplan vast te stellen.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Vooroverleg

Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

Provincie Overijssel

Conform het door de provincie Overijssel gehanteerde beleid is het plan voor vooroverleg verzonden aan de provincie. De provincie heeft in haar reactie aangegeven [reactie provincie Overijssel].

Waterschap Vechtstromen
Op 8 september 2017 is het plan via de digitale watertoets kenbaar gemaakt bij het waterschap Vechtstromen. De conclusie van die digitale toets en de aanvullingen bij emailbericht van 15 oktober 2017 is dat het waterschap Vechstromen een positief advies geeft indien relevante aspecten behandeld worden. Deze zijn opgenomen in paragraaf 4.8 Hiermee is voldaan aan het verplichte vooroverleg.

7.2 Inspraak

Het voorontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van ... gedurende zes weken ter inzage gelegen op het gemeentehuis te Losser. Gedurende deze periode zijn ........ reacties ingekomen.

7.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van ......... voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode kon een ieder zijn of haar zienswijze ten aanzien van dit bestemmingsplan kenbaar maken. Tijdens de termijn van de terinzagelegging zijn ......... zienswijzen binnengekomen.