Bedrijventerrein Ladonk
Status: | Vastgesteld |
Idn: | NL.IMRO.0757.BP03Ladonk2013-vst1 |
Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels
Artikel 3 Bedrijventerrein - 1
3.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Bedrijventerrein - 1’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
bedrijven die staan vermeld in de bijlage (Staat van bedrijfsactiviteiten) onder:
de milieucategorieën 2 en 3.1 ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.1';
de milieucategorieën 2, 3.1 en 3.2 ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.2';
de milieucategorieën 2, 3.1, 3.2 en 4.1 ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 4.1';
de milieucategorieën 2, 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2 ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 4.2';
een en ander met dien verstande, dat:
geluidzoneringsplichtige inrichtingen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - geluidzoneringsplichtige inrichting';
risicovolle inrichtingen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'risicovolle inrichting';
een electriciteitsdistributiebedrijf met een transformatorvermogen van maximaal 200 MVA (SBI-code 35, volgnummer C3) uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - kVstation';
zelfstandige kantoren niet zijn toegestaan;
vuurwerkbedrijven niet zijn toegestaan;
tevens de volgende bedrijven ter plaatse van de aanduiding:
'specifieke vorm van bedrijf - 1': een bedrijf in de voorbereiding van recycling (SBI-code 383202) met maximaal milieucategorie 4.2, zoals bedoeld in de Staat van bedrijfsactiviteiten;
'specifieke vorm van bedrijf - 2': een productiebedrijf in farmaceutische grondstoffen met een maximale productiecapaciteit van 1.000 ton/jaar (SBI-code 21101), zoals bedoeld in de Staat van bedrijfsactiviteiten;
'specifieke vorm van bedrijf - 3': een productiebedrijf in voedingsmiddelen (SBI-code 1089) met maximaal milieucategorie 4.1, zoals bedoeld in de Staat van bedrijfsactiviteiten;
'specifieke vorm van bedrijf - garagebedrijf': een garagebedrijf;
'verkooppunt motorbrandstoffen met lpg': een verkooppunt voor motorbrandstoffen, inclusief lpg;
ondergeschikte productiegebonden detailhandel, met uitzondering van detailhandel in voedings- en genotmiddelen;
tevens detailhandel ter plaatse van de aanduiding:
'specifieke vorm van detailhandel - 1': detailhandel in fietsen en fietsonderdelen met bijbehorende reparatie;
'specifieke vorm van detailhandel - 2': detailhandel in sanitair en tegels;
'specifieke vorm van detailhandel - 3': detailhandel in automaterialen;
'specifieke vorm van detailhandel - 4': een kringloopwinkel;
'specifieke vorm van detailhandel - 5': detailhandel in sanitair, tegels en keukens;
'specifieke vorm van detailhandel - 6': detailhandel in vouwwagens en caravans;
ter plaatse van de aanduiding 'detailhandel volumineus': tevens detailhandel in volumineuze goederen, met uitzondering van een bouwmarkt;
ter plaatse van de aanduiding 'maatschappelijk': tevens maatschappelijke voorzieningen, met uitzondering van een kinderdagverblijf;
ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning': tevens een bedrijfswoning;
aan-huis-verbonden bedrijven en aan-huis-verbonden beroepen in/bij een bedrijfswoning;
opslag en uitstalling ten dienste van de functies onder a tot en met f;
met daarbij behorende
wegen en(fiets)paden;
groenvoorzieningen;
parkeervoorzieningen;
nutsvoorzieningen;
water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
3.2 Bouwregels
3.2.1 Algemeen
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:
De oppervlakte van een bouwperceel mag niet meer bedragen dan 5.000 m2. Indien de bestaande oppervlakte groter is dan 5.000 m2, geldt de bestaande oppervlakte als maximale oppervlakte.
Het bebouwingspercentage mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
3.2.2 Bedrijfsgebouwen
Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen gelden de volgende bepalingen:
Bedrijfsgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak.
De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale bouwhoogte (m)’ is aangegeven. Indien de bestaande bouwhoogte meer bedraagt dan aangegeven, geldt deze bestaande bouwhoogte als maximale bouwhoogte voor het afwijkende gedeelte van de bestaande bebouwing.
De afstand tot de zijdelingse perceelsgrens mag niet minder bedragen dan 5 m. Indien de bestaande afstand minder bedraagt dan 5 m, geldt deze bestaande afstand als de minimale afstand tot de betreffende perceelsgrens voor het afwijkende gedeelte van de bestaande bebouwing.
3.2.3 Bedrijfswoningen
Voor het bouwen van bedrijfswoningen gelden de volgende bepalingen:
Bedrijfswoningen mogen uitsluitend worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning';
Per aanduiding 'bedrijfswoning' is één bedrijfswoning vrijstaand dan wel opgenomen in / aangebouwd aan de bedrijfsbebouwing toegestaan. Indien de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' is aangegeven, geldt het daarin opgenomen aantal als maximum aantal bedrijfswoningen.
De bouwhoogte van een vrijstaande bedrijfswoning mag niet meer bedragen dan 10 m.
Voor een in een bedrijfsgebouw opgenomen bedrijfswoning zijn de volgende bepalingen van toepassing:
De inhoud van de bedrijfswoning mag niet meer bedragen dan 750 m³.
De maximale bouwhoogte zoals toegestaan voor bedrijfsgebouwen, mag niet worden overschreden.
3.2.4 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde gelden de volgende bepalingen:
De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2,5 m.
In afwijking van het bepaalde onder a mogen ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - erfafscheiding' erfafscheidingen/keerwanden worden gebouwd met een maximale bouwhoogte van 8 m;
De bouwhoogte van vlaggenmasten en lichtmasten mag niet meer bedragen dan 10 m.
De bouwhoogte van antennes en reclamemasten mag niet meer bedragen dan 20 m.
De bouwhoogte van silo's, schoorstenen alsmede kranen en andere bedrijfsinstallaties, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 25 m.
De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.
3.3 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde sub 3.2.1 onder a ten behoeve van het toestaan van bouwpercelen die groter zijn dan 5.000 m2, met dien verstande dat:
het uitsluitend mag gaan om de uitbreiding van een bedrijf dat reeds op het bedrijventerrein is gevestigd en niet om de nieuwvestiging van een bedrijf;
het financieel, juridisch of feitelijk onmogelijk is om op het in gebruik zijnde bouwperceel tegemoet te komen aan de ruimtebehoefte door middel van zorgvuldig ruimtegebruik;
er aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn, die de uitbreiding noodzakelijk maken;
de financiële, juridische en feitelijke mogelijkheden ontbreken om het bedrijf te verplaatsen of te vestigen op een bedrijventerrein in een nabij gelegen stedelijk concentratiegebied;
De ontwikkeling geen nadelige invloed mag hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte mag veroorzaken.
De ontwikkeling inpasbaar dient te zijn vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt.
De belangen van derden niet onevenredig worden aangetast.
Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de gronden waar een maximale bouwhoogte van 16 m is toegestaan, een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde sub 3.2.2 onder b ten behoeve van de bouw van bedrijfsgebouwen tot een maximale bouwhoogte van 20 m.
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde sub 3.2.2 onder c ten behoeve van het bouwen op een kleinere afstand dan 5 m vanuit één van de zijdelingse perceelsgrenzen, mits de gebruiksmogelijkheden van het aangrenzende perceel niet onevenredig worden belemmerd.
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde sub 3.2.4 onder e ten behoeve van de bouw van silo's, schoorstenen alsmede kranen en andere bedrijfsinstallaties, geen gebouwen zijnde, tot een maximale bouwhoogte van 35 m.
3.4 Specifieke gebruiksregels
3.4.1 Risicovolle inrichtingen
De plaatsgebonden-risicocontour 10-6 van een risicovolle inrichting ter plaatse van de aanduiding 'risicovolle inrichting' mag de grenzen van het bouwperceel, dat behoort bij de risicovolle inrichting, niet overschrijden.
In afwijking van het bepaalde onder a is ter plaatse van de aanduiding 'veiligheidszone - bevi' overschrijding van de grenzen van het bouwperceel met de plaatsgebonden-risicocontour 10-6 van de betreffende risicovolle inrichting toegestaan, met dien verstande dat de aanduiding 'veiligheidszone - bevi' als maximum voor de omvang van de plaatsgebonden-risicocontour 10-6 geldt.
3.4.2 Detailhandel in volumineuze goederen
Het verkoopvloeroppervlak van een detailhandelsbedrijf in volumineuze goederen mag niet minder bedragen dan 1.000 m2.
3.4.3 Aan-huis-verbonden bedrijf of beroep
In een bedrijfswoning is de uitoefening van een aan-verbonden beroep en van een aan-huis-verbonden bedrijf toegestaan tot een maximaal bedrijfs- respectievelijk beroepsvloeroppervlak van 40 m2.
3.4.4 Parkeren, laden en lossen
Op eigen terrein dient in voldoende ruimte voor parkeren en voor laden en lossen te zijn voorzien.
3.4.5 Verkooppunt voor motorbrandstoffen
De nieuwvestiging van een verkooppunt voor motorbrandstoffen is niet toegestaan.
3.5 Afwijken van de gebruiksregels
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.1 sub a voor het toestaan van een bedrijf dat niet is genoemd in de Staat van bedrijfsactiviteiten, maar dat voor wat betreft de aard en de omvang van de milieuhinder die het veroorzaakt gelijk kan worden gesteld met de toegestane categorieën of voor een bedrijf in één milieucategorie hoger dan de toegelaten maximale milieucategorie tot maximaal milieucategorie 4.2, mits het bedrijf voor wat betreft de aard en omvang van de milieuhinder die het veroorzaakt, gelijk kan worden gesteld met een bedrijf in de toegelaten milieucategorieën.
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.1 sub a voor het toestaan van een vuurwerkbedrijf, mits dit bedrijf inpasbaar is met het oog op de veiligheid van de omgeving.
3.6 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming ‘Bedrijventerrein - 1’ te wijzigen in die zin dat een aanduiding wordt aangebracht, waarbinnen een risicovolle inrichting wordt toegestaan, mits de plaatsgebonden-risicocontour 10-6 van de betreffende risicovolle inrichting de grenzen van het bij de risicovolle inrichting behorende bouwperceel niet overschrijdt.
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de aanduiding 'bedrijfswoning' te verwijderen, indien het gebruik als bedrijfswoning ter plaatse gedurende één jaar is beëindigd en er geen redenen zijn om aan te nemen dat het gebruik als bedrijfswoning op korte termijn wordt voortgezet.
Artikel 4 Bedrijventerrein - 2
4.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Bedrijventerrein - 2’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
bedrijven die staan vermeld in Bijlage 1 (Staat van bedrijfsactiviteiten) onder
de milieucategorieën 2 en 3.1 ter plaatse van de aanduiding 'bedrijf tot en met categorie 3.1';
een en ander met dien verstande, dat:
geluidzoneringsplichtige inrichtingen niet zijn toegestaan;
risicovolle inrichtingen niet zijn toegestaan;
zelfstandige kantoren niet zijn toegestaan;
vuurwerkbedrijven niet zijn toegestaan;
ondergeschikte productiegebonden detailhandel, met uitzondering van detailhandel in voedings- en genotmiddelen
ter plaatse van de aanduiding 'detailhandel volumineus': tevens detailhandel in volumineuze goederen, met uitzondering van een bouwmarkt;
opslag en uitstalling ten dienste van de functies onder a tot en met c;
met daarbij behorende
ontsluitingswegen;
wegen en (fiets)paden;
groenvoorzieningen;
parkeervoorzieningen;
nutsvoorzieningen;
water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
4.2 Bouwregels
4.2.1 Algemeen
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende bepalingen:
De oppervlakte van een bouwperceel mag niet meer bedragen dan 5.000 m2.
Het bebouwingspercentage mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwingspercentage (%)’ is aangegeven.
Het bebouwingspercentage mag niet minder bedragen dan 50%.
4.2.2 Bedrijfsgebouwen
Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen geldt de volgende bepaling:
Bedrijfsgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak.
De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding ‘maximale bouwhoogte (m)’ is aangegeven.
De afstand tot de zijdelingse perceelsgrens mag niet minder bedragen dan 5 m.
De afstand van gebouwen tot de grens van het bouwvlak ter plaatse van de aanduiding 'gevellijn' mag niet meer bedragen dan 5 m.
4.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde gelden de volgende bepalingen:
De bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag niet meer bedragen dan 2,5 m.
De bouwhoogte van vlaggenmasten en lichtmasten mag niet meer bedragen dan 10 m.
De bouwhoogte van antennes en reclamemasten mag niet meer bedragen dan 20 m.
De bouwhoogte van silo's, schoorstenen alsmede kranen en andere bedrijfsinstallaties, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 25 m.
De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.
4.3 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde van het bepaalde sub 4.2.1 onder a behoeve van het toestaan van bouwpercelen die groter zijn dan 5.000 m2, met dien verstande dat:
het uitsluitend mag gaan om de uitbreiding van een bedrijf dat reeds op het bedrijventerrein is gevestigd en niet om de nieuwvestiging van een bedrijf;
het financieel, juridisch of feitelijk onmogelijk is om op het in gebruik zijnde bouwperceel tegemoet te komen aan de ruimtebehoefte door middel van zorgvuldig ruimtegebruik;
er aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn, die de uitbreiding noodzakelijk maken;
de financiële, juridische en feitelijke mogelijkheden ontbreken om het bedrijf te verplaatsen of te vestigen op een bedrijventerrein in een nabij gelegen stedelijk concentratiegebied;
De ontwikkeling geen nadelige invloed mag hebben op de normale afwikkeling van het verkeer en geen onevenredige toename van de parkeerbehoefte mag veroorzaken.
De ontwikkeling inpasbaar dient te zijn vanuit stedenbouwkundig-ruimtelijk oogpunt.
De belangen van derden niet onevenredig worden aangetast.
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde sub 4.2.1 onder c en een lager bebouwingspercentage toestaan, mits:
de afwijking noodzakelijk is in het kader van een efficiënte bedrijfsvoering , dan wel
noodzakelijk is in het kader van een gefaseerde realisering van de bebouwing;
sprake is van een aanvaardbare stedenbouwkundige inpassing.
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde sub 4.2.2 onder b ten behoeve van de bouw van bedrijfsgebouwen tot een maximale bouwhoogte van 20 m.
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde sub 4.2.2 onder c ten behoeve van het bouwen op een kleinere afstand dan 5 m vanuit één van de zijdelingse perceelsgrenzen, mits de gebruiksmogelijkheden van het aangrenzende perceel niet onevenredig worden belemmerd.
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde sub 4.2.3 onder d ten behoeve van de bouw van silo's, schoorstenen alsmede kranen en andere bedrijfsinstallaties, geen gebouwen zijnde, tot een maximale bouwhoogte van 35 m.
4.4 Specifieke gebruiksregels
4.4.1 Detailhandel in volumineuze goederen
Het verkoopvloeroppervlak van een detailhandelsbedrijf in volumineuze goederen mag niet minder bedragen dan 1.000 m2.
4.4.2 Parkeren, laden en lossen
Op eigen terrein dient in voldoende ruimte voor parkeren en voor laden en lossen te zijn voorzien.
4.4.3 Verkooppunt voor motorbrandstoffen
De nieuwvestiging van een verkooppunt voor motorbrandstoffen is niet toegestaan.
4.5 Afwijken van de gebruiksregels
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 4.1 voor het toestaan van een bedrijf dat niet is genoemd in de Staat van Bedrijfsactiviteiten, maar dat voor wat betreft de aard en de omvang van de milieuhinder die het veroorzaakt gelijk kan worden gesteld met de toegestane categorieën of voor een bedrijf in één milieucategorie hoger dan de toegelaten maximale milieucategorie, mits het bedrijf voor wat betreft de aard en omvang van de milieuhinder die het veroorzaakt, gelijk kan worden gesteld met een bedrijf in de toegelaten milieucategorieën.
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 4.1 sub a voor het toestaan van een vuurwerkbedrijf, mits dit bedrijf inpasbaar is met het oog op de veiligheid van de omgeving.
Artikel 5 Groen
5.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Groen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
groenvoorzieningen;
bermen en beplantingen;
speelvoorzieningen;
voorzieningen voor langzaam verkeer;
nutsvoorzieningen.
water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
5.2 Bouwregels
5.2.1 Gebouwen
Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.
5.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt de volgende bepaling:
De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 3 m.
Artikel 6 Verkeer
6.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Verkeer’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
voorzieningen voor verkeer en verblijf;
parkeervoorzieningen;
een luifel ten behoeve van een verkooppunt van motorbrandstoffen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - luifel’;
(on)gelijkvloerse kruisingen, waaronder tunnels;
groenvoorzieningen;
speelvoorzieningen;
nutsvoorzieningen;
water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
6.2 Bouwregels
6.2.1 Gebouwen
Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.
6.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:
De bouwhoogte van palen, masten en portalen voor geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer mag niet meer bedragen dan 12 m.
De bouwhoogte van signalerings- en telecommunicatiemasten mag niet meer bedragen dan 40 m.
De bouwhoogte van kunstobjecten mag niet meer bedragen dan 12 m.
De bouwhoogte van een luifel ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - luifel' mag niet meer bedragen dan 5,5 m.
De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.
Artikel 7 Verkeer - Railverkeer
7.1 Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Verkeer - Railverkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
spoorwegvoorzieningen;
parkeer- en fietsenstallingsvoorzieningen;
wegen en paden;
(on)gelijkvloerse kruisingen, waaronder tunnels;
groenvoorzieningen;
water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
een voetgangersbrug ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - traverse'.
7.2 Bouwregels
7.2.1 Gebouwen
Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.
7.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:
De bouwhoogte van palen, masten en portalen voor geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer mag niet meer bedragen dan 12 m.
De bouwhoogte van signalerings- en telecommunicatiemasten mag niet meer bedragen dan 40 m.
De bouwhoogte van kunstobjecten mag niet meer bedragen dan 12 m.
De bouwhoogte van een traverse ter plaatse van de 'specifieke bouwaanduiding - traverse' mag niet meer bedragen dan 12 m.
De bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 4 m.
Artikel 8 Water
8.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
waterhuishouding;
waterlopen, waterpartijen en waterberging.
met daarbij behorende:
groenvoorzieningen;
overbruggingen en overkluizingen, waaronder bruggen, duikers en/of dammen, alsmede aanlegsteigers.
8.2 Bouwregels
8.2.1 Gebouwen
Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.
8.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde
Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt de volgende bepaling:
De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan 1,5 m.
Artikel 9 Leiding - Brandstof
9.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Leiding - Brandstof' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor ondergrondse brandstofleidingen met daarbij behorende belemmeringenstrook.
9.2 Bouwregels
Voor het bouwen geldt de volgende bepaling:
Op de voor 'Leiding - Brandstof' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de brandstofleiding worden gebouwd, waarbij de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 3 m.
9.3 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde lid 9.2 voor het bouwen ten behoeve van de overige bestemmingen van deze gronden, mits het behoud van een veilige ligging en de continuïteit van de brandstofleidingen is gewaarborgd.
Het bevoegd gezag wint vooraf schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder.
9.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
9.4.1 Werken en werkzaamheden
Het is verboden op de gronden met de bestemming ‘Leiding - Brandstof’ zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen;
het aanleggen of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
het aanleggen, vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren;
het indrijven van voorwerpen in de bodem;
het verrichten van graaf- en grondwerkzaamheden;
het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen en bomen;
het aanbrengen of verwijderen van ondergrondse leidingen of drainage;
het permanent opslaan van goederen.
9.4.2 Uitzonderingen
Het sub 9.4.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden, welke:
normale onderhouds- of exploitatiewerkzaamheden betreffen;
graafwerkzaamheden betreffen als bedoeld in de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten;
in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan of uitgevoerd kunnen worden op grond van een voor dat tijdstip aangevraagde of verleende vergunning.
9.4.3 Voorwaarden voor een omgevingsvergunning
De sub 9.4.1 bedoelde omgevingsvergunning wordt slechts verleend, indien door de werken of werkzaamheden dan wel door de daarvan (direct of indirect) te verwachten gevolgen geen blijvend gevaar en/of nadeel voor de leiding ontstaat, tenzij hieraan door het stellen van randvoorwaarden voldoende kan worden tegemoet gekomen.
9.4.4 Advisering over de omgevingsvergunning
Alvorens te beslissen omtrent een omgevingsvergunning als bedoeld sub 9.4.1 wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder.
Artikel 10 Leiding - Riool
10.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Leiding - Riool' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor een rioolwatertransportleiding, ten behoeve van het transport van rioolwater met daarbij behorende leidingzone en overige voorzieningen.
10.2 Bouwregels
Op de voor 'Leiding - Riool' aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken ten dienste van de rioolwatertransportleiding worden gebouwd waarbij de bouwhoogte niet meer dan 3 m mag bedragen.
10.3 Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde lid 10.2 voor het bouwen ten behoeve van de overige bestemmingen van deze gronden, mits het behoud van een veilige ligging en de continuïteit van de brandstofleidingen is gewaarborgd.
Het bevoegd gezag wint vooraf schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder.
10.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
10.4.1 Werken en werkzaamheden
Het is verboden om op of in de voor 'Leiding - Riool' aangewezen gronden zonder omgevingsvergunning de volgende werken, geen gebouwen zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen;
het aanleggen of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
het aanleggen, vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren;
het indrijven van voorwerpen in de bodem;
het verrichten van graaf- en grondwerkzaamheden;
het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen en bomen;
het aanbrengen, verwijderen of herstellen van ondergrondse leidingen of drainage;
het permanent opslaan van goederen.
10.4.2 Uitzonderingen
Het sub 10.4.1 vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden die:
normale onderhouds- of exploitatiewerkzaamheden betreffen;
graafwerkzaamheden betreffen als bedoeld in de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten;
in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan of uitgevoerd kunnen worden op grond van een voor dat tijdstip aangevraagde of verleende vergunning.
10.4.3 Voorwaarden voor een omgevingsvergunning
De sub 10.4.1 bedoelde omgevingsvergunning wordt slechts verleend, indien door de werken of werkzaamheden dan wel door de daarvan (direct of indirect) te verwachten gevolgen geen blijvend gevaar en/of nadeel voor de leiding ontstaat, tenzij hieraan door het stellen van randvoorwaarden voldoende kan worden tegemoet gekomen.
10.4.4 Advisering over de omgevingsvergunning
Alvorens te beslissen omtrent een omgevingsvergunning als bedoeld sub 10.4.1 wint het bevoegd gezag schriftelijk advies in bij de leidingbeheerder.
Artikel 11 Waarde - Archeologie 2
11.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde – Archeologie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden.
11.2 Bouwregels
11.2.1 Omgevingsvergunning
De aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die betrekking heeft op de voor 'Waarde - Archeologie 2' aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld.
Een onderzoek als bedoeld onder a is niet vereist, indien naar oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld;
Het bevoegd gezag verleent de vergunning, indien naar zijn oordeel uit het rapport als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:
er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;
schade door bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de omgevingsvegrunning verbonden voorschriften.
11.2.2 Voorschriften omgevingsvergunning voor het bouwen
In de situatie als bedoeld sub 11.2.1 onder c kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:
de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;
de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan een door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.
Indien het bepaalde onder a punt 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van bouwwerkzaamheden.
11.2.3 Uitzonderingen
Het bepaalde sub 11.2.1 en 11.2.2 is niet van toepassing, indien de aanvraag betrekking heeft op:
een bouwwerk met een bruto oppervlakte van ten hoogste 50 m2;
een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 0,4 m onder maaiveld en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst;
een bouwwerk dat uitsluitend voor archeologisch onderzoek is bestemd met een bouwhoogte tot 3 m;
bouwwerken die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan;
bouwwerken die mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
11.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
11.3.1 Werken en werkzaamheden
Het is verboden om op of in de voor 'Waarde – Archeologie 2' aangewezen gronden, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bevoegd gezag de volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren :
grondwerkzaamheden, zoals het afgraven, ophogen, vergraven, egaliseren, diepploegen en diepwoelen van gronden;
het indrijven van voorwerpen in de grond zoals heipalen, damwanden, boor- en pompputten;
waterhuishoudkundige ingrepen zoals het aanbrengen van onderbemaling;
het aanleggen van dammen en stuwen en het aanbrengen van oeverbeschoeiing;
het aanleggen, dempen of wijzigen (zoals het verbreden, verdiepen, wijzigen van oevers en profiel) van sloten, greppels, watergangen en overige waterpartijen;
het aanbrengen van diepwortelende beplanting;
het rooien van diepwortelende beplantingen voor zover daarbij stobben worden verwijderd;
het omzetten van gras of akkerland in een teelt waarbij bodemvolume wordt afgevoerd waartoe gerekend worden boomteelt, graszodenteelt en siergewassenteelt;
het aanleggen en/of verharden van wegen, paden, parkeerterreinen of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
het aanbrengen van ondergrondse transport- energie of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur, waarbij de breedte van de grondwerken meer dan 0,5 m bedragen;
het slopen van gebouwen en verwijderen van funderingen, waarbij grondroering plaatsvindt;
het afplaggen van heide- of natuurgebieden;
het aanleggen van een drainagestelsel en beregeningsinstallatie.
11.3.2 Uitzonderingen
Het bepaalde sub 11.3.1 is niet van toepassing, indien de werkzaamheden of werken, die:
maximaal 0,4 m diep reiken ten opzichte van het maaiveld;
een verstoringsoppervlakte hebben van ten hoogste 50 m2;
ten dienste staan van archeologisch onderzoek en het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;
het normale beheer en onderhoud betreffen, met inbegrip van onderhoud- en vervangingswerkzaamheden van bestaande riolen, bestratingen, beplantingen en binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
het normale agrarisch gebruik betreffen waaronder worden verstaan grondbewerkingen ten dienste van agrarisch gebruik mits de bodem tot niet meer dan een diepte van 0,4 m onder maaiveld wordt geroerd;
plaatsvinden binnen een afstand van maximaal 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk;
reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan;
mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
Het verbod als bedoeld sub 11.3.1 is ook niet van toepassing, indien de werkzaamheden vooraf bij het bevoegd gezag zijn gemeld, voorzien van een schriftelijke verklaring met bewijsmateriaal waarbij wordt aangetoond dat de grond reeds dieper is geroerd dan de voorgestelde bewerkingsdiepte en voorzien van een verklaring dat in het geval van teelten zoals bedoeld sub 11.3.1 onder h het afgevoerde bodemvolume weer wordt aangevuld waarop het bevoegd gezag op basis van deze melding voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden schriftelijk te kennen heeft gegeven dat voor de betreffende werkzaamheden geen omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden is vereist.
11.3.3 Rapport en toelaatbaarheid
De aanvrager van een omgevingsvergunning voor werken of werkzaamheden als bedoeld sub 11.3.1 die betrekking heeft op de voor 'Waarde – Archeologie 2' aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar oordeel van de gemeente in voldoende mate is vastgesteld;
een onderzoek als bedoeld onder a is niet vereist, indien naar oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld;
Het bevoegde gezag verleent de vergunning, indien naar zijn oordeel uit het rapport als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat :
er geen archeologische waarden aanwezig zijn;
de betreffende archeologische waarden door de ingreep niet of niet onevenredig worden geschaad;
schade door bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.
11.3.4 Voorschriften omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
In de situatie als bedoeld sub 11.3.3 onder c kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden :
de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;
de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan een door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.
Indien het bepaalde onder a punt 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van bouwwerkzaamheden.
11.4 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen in die zin dat de bestemming 'Waarde – Archeologie 2' geheel of gedeeltelijk van de verbeelding wordt verwijderd, indien:
uit nader archeologisch onderzoek is gebleken, dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn of deze zich op een andere plaats bevinden;
het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht, dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarde voorziet.
Artikel 12 Waarde - Archeologie 3
12.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde – Archeologie 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden.
12.2 Bouwregels
12.2.1 Omgevingsvergunning
De aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die betrekking heeft op de voor 'Waarde - Archeologie 3' aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld.
Een onderzoek als bedoeld in onder a is niet vereist, indien naar oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld;
Het bevoegd gezag verleent de vergunning, indien naar zijn oordeel uit het rapport als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:
er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;
schade door bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.
12.2.2 Voorschriften omgevingsvergunning voor het bouwen
In de situatie als bedoeld sub 12.2.1 onder c kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:
de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;
de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan een door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.
Indien het bepaalde sub a onder 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van bouwwerkzaamheden.
12.2.3 Uitzonderingen
Het bepaalde sub 12.2.1 en 12.2.2 is niet van toepassing, indien de aanvraag betrekking heeft op:
een bouwwerk met een bruto oppervlakte van ten hoogste 100 m2;
een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 0,4 m onder maaiveld en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst;
een bouwwerk dat uitsluitend voor archeologisch onderzoek is bestemd met een bouwhoogte tot 3 m;
bouwwerken die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan;
bouwwerken die mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
12.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
12.3.1 Werken en werkzaamheden
Het is verboden om op of in de voor 'Waarde – Archeologie 3' aangewezen gronden, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bevoegd gezag de volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren :
grondwerkzaamheden, zoals het afgraven, ophogen, vergraven, egaliseren, diepploegen en diepwoelen van gronden;
het indrijven van voorwerpen in de grond zoals heipalen, damwanden, boor- en pompputten;
waterhuishoudkundige ingrepen zoals het aanbrengen van onderbemaling;
het aanleggen van dammen en stuwen en het aanbrengen van oeverbeschoeiing;
het aanleggen, dempen of wijzigen (zoals het verbreden, verdiepen, wijzigen van oevers en profiel) van sloten, greppels, watergangen en overige waterpartijen;
het aanbrengen van diepwortelende beplanting;
het rooien van diepwortelende beplantingen voor zover daarbij stobben worden verwijderd;
het omzetten van gras of akkerland in een teelt waarbij bodemvolume wordt afgevoerd waartoe gerekend worden boomteelt, graszodenteelt en siergewassenteelt;
het aanleggen en/of verharden van wegen, paden, parkeerterreinen of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
het aanbrengen van ondergrondse transport- energie of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur, waarbij de breedte van de grondwerken meer dan 0,5 m bedragen;
het slopen van gebouwen en verwijderen van funderingen, waarbij grondroering plaatsvindt;
het afplaggen van heide- of natuurgebieden;
het aanleggen van een drainagestelsel en beregeningsinstallatie.
12.3.2 Uitzonderingen
Het bepaalde sub 12.3.1 is niet van toepassing, indien de werkzaamheden of werken, die:
maximaal 0,4 m diep reiken ten opzichte van het maaiveld;
een verstoringsoppervlakte hebben van ten hoogste 100 m2;
ten dienste staan van archeologisch onderzoek en het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;
het normale beheer en onderhoud betreffen, met inbegrip van onderhoud- en vervangingswerkzaamheden van bestaande riolen, bestratingen, beplantingen en binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
het normale agrarisch gebruik betreffen waaronder worden verstaan grondbewerkingen ten dienste van agrarisch gebruik mits de bodem tot niet meer dan een diepte van 0,4 m onder maaiveld wordt geroerd;
plaatsvinden binnen een afstand van maximaal 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk;
reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan;
mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
Het verbod als bedoeld sub 12.3.1 is ook niet van toepassing, indien de werkzaamheden vooraf bij het bevoegd gezag zijn gemeld, voorzien van een schriftelijke verklaring met bewijsmateriaal waarbij wordt aangetoond dat de grond reeds dieper is geroerd dan de voorgestelde bewerkingsdiepte en voorzien van een verklaring dat in het geval van teelten zoals bedoeld sub 12.3.1 onder h het afgevoerde bodemvolume weer wordt aangevuld waarop het bevoegd gezag op basis van deze melding voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden schriftelijk te kennen heeft gegeven dat voor de betreffende werkzaamheden geen omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden is vereist.
12.3.3 Rapport en toelaatbaarheid
De aanvrager van een omgevingsvergunning voor werken of werkzaamheden als bedoeld sub 12.3.1 die betrekking heeft op de voor 'Waarde – Archeologie 3' aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar oordeel van de gemeente in voldoende mate is vastgesteld;
een onderzoek als bedoeld in onder a is niet vereist, indien naar oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld;
Het bevoegde gezag verleent de vergunning, indien naar zijn oordeel uit het rapport als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat :
er geen archeologische waarden aanwezig zijn;
de betreffende archeologische waarden door de ingreep niet of niet onevenredig worden geschaad;
schade door bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.
12.3.4 Voorschriften omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
In de situatie als bedoeld sub 12.3.3 onder c kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden :
de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;
de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan een door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.
Indien het bepaalde onder a punt 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van bouwwerkzaamheden.
12.4 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen in die zin dat de bestemming 'Waarde – Archeologie 3' geheel of gedeeltelijk van de verbeelding wordt verwijderd, indien:
uit nader archeologisch onderzoek is gebleken, dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn of deze zich op een andere plaats bevinden;
het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht, dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarde voorziet.
Artikel 13 Waarde - Archeologie 4
13.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde – Archeologie 4' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden.
13.2 Bouwregels
13.2.1 Omgevingsvergunning
De aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die betrekking heeft op de voor 'Waarde - Archeologie 4' aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld.
Een onderzoek als bedoeld in sub a is niet vereist, indien naar oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld;
Het bevoegd gezag verleent de vergunning, indien naar zijn oordeel uit het rapport als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat:
er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;
schade door bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de bouwvergunning verbonden voorschriften.
13.2.2 Voorschriften omgevingsvergunning voor het bouwen
In de situatie als bedoeld sub 13.2.1 onder c kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:
de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;
de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan een door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.
Indien het bepaalde sub a.3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van bouwwerkzaamheden.
13.2.3 Uitzonderingen
Het bepaalde sub 13.2.1 en 13.2.2 is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:
een bouwwerk met een bruto oppervlakte van ten hoogste 250 m2;
een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 0,4 m onder maaiveld en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst;
een bouwwerk dat uitsluitend voor archeologisch onderzoek is bestemd met een bouwhoogte tot 3 m;
bouwwerken die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan;
bouwwerken die mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
13.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
13.3.1 Werken en werkzaamheden
Het is verboden om op of in de voor 'Waarde – Archeologie 4' aangewezen gronden, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bevoegd gezag de volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren :
grondwerkzaamheden, zoals het afgraven, ophogen, vergraven, egaliseren, diepploegen en diepwoelen van gronden;
het indrijven van voorwerpen in de grond zoals heipalen, damwanden, boor- en pompputten;
waterhuishoudkundige ingrepen zoals het aanbrengen van onderbemaling;
het aanleggen van dammen en stuwen en het aanbrengen van oeverbeschoeiing;
het aanleggen, dempen of wijzigen (zoals het verbreden, verdiepen, wijzigen van oevers en profiel) van sloten, greppels, watergangen en overige waterpartijen;
het aanbrengen van diepwortelende beplanting;
het rooien van diepwortelende beplantingen voor zover daarbij stobben worden verwijderd;
het omzetten van gras of akkerland in een teelt waarbij bodemvolume wordt afgevoerd waartoe gerekend worden boomteelt, graszodenteelt en siergewassenteelt;
het aanleggen en/of verharden van wegen, paden, parkeerterreinen of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
het aanbrengen van ondergrondse transport- energie of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur, waarbij de breedte van de grondwerken meer dan 0,5 m bedragen;
het slopen van gebouwen en verwijderen van funderingen, waarbij grondroering plaatsvindt;
het afplaggen van heide- of natuurgebieden;
het aanleggen van een drainagestelsel en beregeningsinstallatie.
13.3.2 Uitzonderingen
Het bepaalde sub 13.3.1 is niet van toepassing, indien de werkzaamheden of werken, die:
maximaal 0,4 m diep reiken ten opzichte van het maaiveld;
een verstoringsoppervlakte hebben van ten hoogste 250 m2;
ten dienste staan van archeologisch onderzoek en het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;
het normale beheer en onderhoud betreffen, met inbegrip van onderhoud- en vervangingswerkzaamheden van bestaande riolen, bestratingen, beplantingen en binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
het normale agrarisch gebruik betreffen waaronder worden verstaan grondbewerkingen ten dienste van agrarisch gebruik, mits de bodem tot niet meer dan een diepte van 0,4 m onder maaiveld wordt geroerd;
plaatsvinden binnen een afstand van maximaal 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk;
reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan;
mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
Het verbod als bedoeld sub 13.3.1 is ook niet van toepassing, indien de werkzaamheden vooraf bij het bevoegd gezag zijn gemeld, voorzien van een schriftelijke verklaring met bewijsmateriaal waarbij wordt aangetoond dat de grond reeds dieper is geroerd dan de voorgestelde bewerkingsdiepte en voorzien van een verklaring dat in het geval van teelten zoals bedoeld sub 13.3.1 onder h het afgevoerde bodemvolume weer wordt aangevuld waarop het bevoegd gezag op basis van deze melding voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden schriftelijk te kennen heeft gegeven dat voor de betreffende werkzaamheden geen omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden is vereist.
13.3.3 Rapport en toelaatbaarheid
De aanvrager van een omgevingsvergunning voor werken of werkzaamheden als bedoeld sub 13.3.1 die betrekking heeft op de voor 'Waarde – Archeologie 4' aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar oordeel van de gemeente in voldoende mate is vastgesteld;
een onderzoek als bedoeld in onder a is niet vereist, indien naar oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld;
Het bevoegde gezag verleent de vergunning, indien naar zijn oordeel uit het rapport als bedoeld onder a genoegzaam blijkt dat :
er geen archeologische waarden aanwezig zijn;
de betreffende archeologische waarden door de ingreep niet of niet onevenredig worden geschaad;
schade door bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.
13.3.4 Voorschriften omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
In de situatie als bedoeld sub 13.3.3 12.3.3onder c kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden :
de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;
de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan een door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.
Indien het bepaalde onder a punt 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van bouwwerkzaamheden.
13.4 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen in die zin dat de bestemming 'Waarde – Archeologie 4' geheel of gedeeltelijk van de verbeelding wordt verwijderd, indien:
uit nader archeologisch onderzoek is gebleken, dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn of deze zich op een andere plaats bevinden;
het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht, dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarde voorziet.
Artikel 14 Waarde - Archeologie 5
14.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde – Archeologie 5' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden.
14.2 Bouwregels
14.2.1 Omgevingsvergunning
De aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die betrekking heeft op de voor 'Waarde - Archeologie 5' aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, in voldoende mate is vastgesteld.
Een onderzoek als bedoeld in sub a is niet vereist, indien naar oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld;
Het bevoegd gezag verleent de vergunning, indien naar zijn oordeel uit het rapport als bedoeld onder a genoegzaam blijkt, dat:
er geen archeologische waarden zijn te verwachten of kunnen worden geschaad;
schade door bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.
14.2.2 Voorschriften omgevingsvergunning voor het bouwen
In de situatie als bedoeld sub 14.2.1 onder c kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden:
de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;
de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan een door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.
Indien het bepaalde sub a onder 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van bouwwerkzaamheden.
14.2.3 Uitzonderingen
Het bepaalde sub 14.2.1 en 14.2.2 is niet van toepassing indien de aanvraag betrekking heeft op:
een bouwwerk met een bruto oppervlakte van ten hoogste 2.500 m2;
een bouwwerk dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 0,4 m onder maaiveld en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst;
een bouwwerk dat uitsluitend voor archeologisch onderzoek is bestemd met een bouwhoogte tot 3 m;
bouwwerken die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan;
bouwwerken die mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
14.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
14.3.1 Werken en werkzaamheden
Het is verboden om op of in de voor 'Waarde – Archeologie 5' aangewezen gronden, zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub b van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bevoegd gezag de volgende werkzaamheden of werken, niet zijnde bouwwerken uit te voeren :
grondwerkzaamheden, zoals het afgraven, ophogen, vergraven, egaliseren, diepploegen en diepwoelen van gronden;
het indrijven van voorwerpen in de grond zoals heipalen, damwanden, boor- en pompputten;
waterhuishoudkundige ingrepen zoals het aanbrengen van onderbemaling;
het aanleggen van dammen en stuwen en het aanbrengen van oeverbeschoeiing;
het aanleggen, dempen of wijzigen (zoals het verbreden, verdiepen, wijzigen van oevers en profiel) van sloten, greppels, watergangen en overige waterpartijen;
het aanbrengen van diepwortelende beplanting;
het rooien van diepwortelende beplantingen voor zover daarbij stobben worden verwijderd;
het omzetten van gras of akkerland in een teelt waarbij bodemvolume wordt afgevoerd waartoe gerekend worden boomteelt, graszodenteelt en siergewassenteelt;
het aanleggen en/of verharden van wegen, paden, parkeerterreinen of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
het aanbrengen van ondergrondse transport- energie of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur, waarbij de breedte van de grondwerken meer dan 0,5 m bedragen;
het slopen van gebouwen en verwijderen van funderingen, waarbij grondroering plaatsvindt;
het afplaggen van heide- of natuurgebieden;
het aanleggen van een drainagestelsel en beregeningsinstallatie.
14.3.2 Uitzonderingen
Het bepaalde sub 14.3.1 is niet van toepassing indien de werkzaamheden of werken, die:
maximaal 0,4 m diep reiken ten opzichte van het maaiveld;
een verstoringsoppervlakte hebben van ten hoogste 2.500 m2;
ten dienste staan van archeologisch onderzoek en het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige;
het normale beheer en onderhoud betreffen, met inbegrip van onderhoud- en vervangingswerkzaamheden van bestaande riolen, bestratingen, beplantingen en binnen bestaande tracés van kabels en leidingen;
het normale agrarisch gebruik betreffen waaronder worden verstaan grondbewerkingen ten dienste van agrarisch gebruik, mits de bodem tot niet meer dan een diepte van 0,4 m onder maaiveld wordt geroerd;
plaatsvinden binnen een afstand van maximaal 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk;
reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit bestemmingsplan;
mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
Het verbod als bedoeld sub 14.3.1 is ook niet van toepassing, indien de werkzaamheden vooraf bij het bevoegd gezag zijn gemeld, voorzien van een schriftelijke verklaring met bewijsmateriaal waarbij wordt aangetoond dat de grond reeds dieper is geroerd dan de voorgestelde bewerkingsdiepte en voorzien van een verklaring dat in het geval van teelten zoals bedoeld sub 14.3.1 onder h het afgevoerde bodemvolume weer wordt aangevuld waarop het bevoegd gezag op basis van deze melding voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden schriftelijk te kennen heeft gegeven dat voor de betreffende werkzaamheden geen omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden is vereist.
14.3.3 Rapport en toelaatbaarheid
De aanvrager van een omgevingsvergunning voor werken of werkzaamheden als bedoeld sub 14.3.1 die betrekking heeft op de voor 'Waarde – Archeologie 5' aangewezen gronden, legt een rapport over waarin de archeologische waarde van het terrein, dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar oordeel van de gemeente in voldoende mate is vastgesteld;
een onderzoek als bedoeld onder a is niet vereist, indien naar oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld;
Het bevoegde gezag verleent de vergunning indien naar zijn oordeel uit het rapport als bedoeld onder a genoegzaam blijkt, dat :
er geen archeologische waarden aanwezig zijn;
de betreffende archeologische waarden door de ingreep niet of niet onevenredig worden geschaad;
schade door bouwactiviteiten kan worden voorkomen of zoveel mogelijk kan worden beperkt door het in acht nemen van aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften.
14.3.4 Voorschriften omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
In de situatie als bedoeld sub 14.3.3 onder c kan het bevoegd gezag de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden :
de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden;
de verplichting tot het doen uitvoeren van opgravingen;
de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan een door het bevoegd gezag bij de vergunning te stellen kwalificaties.
Indien het bepaalde sub a onder 3 van toepassing is, worden aan de omgevingsvergunning voorschriften verbonden omtrent de gevolgen van vondsten die worden gedaan tijdens de uitvoering van bouwwerkzaamheden.
14.4 Wijzigingsbevoegdheid
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen in die zin dat de bestemming 'Waarde – Archeologie 6' geheel of gedeeltelijk van de verbeelding wordt verwijderd, indien:
uit nader archeologisch onderzoek is gebleken, dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn of deze zich op een andere plaats bevinden;
het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarde voorziet.