direct naar inhoud van Regels
Plan: Windpark Bijvanck
Status: vastgesteld
Plantype: inpassingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.9925.WindparkBijvanck-VST1

Regels

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

1.1 plan

het inpassingsplan Windpark Bijvanck met identificatienummer NL.IMRO.9925.WindparkBijvanck-VST1 van de provincie Gelderland

1.2 inpassingsplan

de geometrisch bepaalde planobjecten met de bijbehorende regels.

1.3 aanduiding

een geometrisch bepaald vlak of een figuur, waar gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze gronden.

1.4 aanduidingsgrens

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.5 agrarisch bedrijf

een bedrijf, gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.

1.6 archeologische waarde

de aan een gebied toegekende waarde, dan wel de aan een gebied toegekende hoge of middelhoge verwachtingswaarde, in verband met de in dat gebied mogelijk voorkomende overblijfselen uit oude tijden.

1.7 bestemmingsgrens

de grens van een bestemmingsvlak.

1.8 bestemmingsvlak

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.9 bevoegd gezag

bevoegd gezag zoals bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, tenzij de Elektriciteitswet anders bepaalt.

1.10 bouwen

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.

1.11 bouwvlak

Een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.

1.12 bouwwerk

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

1.13 gebouw

elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.14 Gevoelige gebouwen

een gevoelig gebouw als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

1.15 Gevoelige terreinen

een gevoelig terrein als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

1.16 Gevoelige objecten

Een gevoelig object als bedoeld in artikel 1.1., eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

1.17 grondgebonden agrarisch bedrijf

Agrarisch bedrijf dat gericht is op het ontwikkelen van activiteiten waarbij de productie voor meer dan 50 procent afhankelijk is van het producerend vermogen van de grond waarover het bedrijf in de omgeving van de bedrijfsgebouwen kan beschikken.

1.18 inkoopstation

bouwwerken behorende bij een cluster van windturbines ten behoeve van het transport van energie van de interne parkbekabeling van het windturbinepark naar het externe energienet.

1.19 nutsvoorzieningen

voorzieningen ten behoeve van het openbare nut, zoals inkoopstations, transformatorhuisjes, gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes, telefooncellen, voorzieningen ten behoeve van (ondergrondse) afvalinzameling en apparatuur voor telecommunicatie.

1.20 obstakelverlichting

licht gebruikt in de luchtvaart die de aanwezigheid van een obstakel aangeeft.

1.21 opstelplaats

een verharde plek ten behoeve van het bouwen van en het onderhoud aan een windturbine, waaronder tevens begrepen onderhoudswegen.

1.22 peil
  • a. voor gebouwen die onmiddellijk aan de weg grenzen: de hoogte van die weg;
  • b. in andere gevallen en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld, op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan.
1.23 rotor

het samenstelsel van drie rotorbladen (ook wel wieken genoemd) en hub (ook wel de neus genoemd) van een windturbine.

1.24 windturbine

een bouwwerk bestaande uit een mast met bijbehorende fundering, gondel en rotor, ten behoeve van de opwekking van energie door benutting van windkracht.

Artikel 2 Wijze van meten

Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:

2.1 bouwhoogte van een bouwwerk, geen windturbine zijnde

vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een overig bouwwerk, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.

2.2 afstand tussen bouwwerken, geen windturbines zijnde

de afstand tussen bouwwerken onderling alsmede de afstand van bouwwerken tot perceelsgrenzen worden daar gemeten waar deze afstanden het kleinst zijn.

2.3 afstand van windturbines

de afstand tussen windturbines onderling wordt gemeten vanuit het hart van de mast van de windturbine vanaf peil.

2.4 breedte, lengte en diepte van een gebouw

tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en het hart van de scheidingsmuren.

2.5 oppervlakte van een bouwwerk

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.6 bouwhoogte van een windturbine

vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine.

2.7 tiphoogte van een windturbine

vanaf het peil tot aan het uiteinde van het bovenste verticaal staande rotorblad.

2.8 rotordiameter van een windturbine

de diameter van de cirkel die door de tip (het uiteinde) van een rotorblad (wiek) wordt beschreven.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Bedrijf - Windturbine

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Bedrijf - Windturbine' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. de opwekking van windenergie door middel van windturbines;
  • b. kraanopstelplaatsen ten behoeve van de bouw en het onderhoud van windturbines;
  • c. ter plaatse van de aanduiding 'agrarisch' tevens voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf;
  • d. ter plaatse van de aanduiding 'groen' tevens voor het behoud van een bossage;
  • e. een inkoopstation ten behoeve van de windturbines;
  • f. bij de bestemming behorende bouwwerken en voorzieningen waaronder ontsluitingswegen, nutsvoorzieningen, kabels en leidingen, watergangen ten behoeve van de water huishouding met de daarbij behorende voorzieningen.
3.2 Bouwregels

Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:

3.2.1 Windturbines
  • a. een windturbine dient te worden gebouwd binnen een bouwvlak;
  • b. een windturbine dient te worden voorzien van een ijsdetectiesysteem.
3.2.2 Maatvoering windturbines
  • a. de minimale bouwhoogte van een windturbine bedraagt ten minste de met de aanduiding 'minimale bouwhoogte (m)' aangegeven bouwhoogte;
  • b. de maximale bouwhoogte van een windturbine bedraagt ten hoogste de met de aanduiding 'maximale bouwhoogte (m)' aangegeven bouwhoogte;
  • c. de rotordiameter van een windturbine bedraagt ten minste 100 m en ten hoogste 122 m;
  • d. de tiphoogte van een windturbine bedraagt ten minste 149 m en ten hoogste 185 m;
  • e. een windturbine heeft 3 rotorbladen;
  • f. de rotordiameter en de bouwhoogte van de windturbines, alsmede de uiterlijke verschijningsvorm van de gondels en de windturbines, dienen hetzelfde te zijn;
  • g. de draairichting van de windturbines dient gelijk te zijn;
  • h. ter plaatse van de aanduiding 'groen' is bebouwing en verharding niet toegestaan.
3.2.3 Overige bouwwerken

  • a. binnen de bestemming is één inkoopstation toegestaan met een oppervlakte van ten hoogste 25 m² en de bouwhoogte bedraagt ten hoogste 4 m;
  • b. bouwhoogte van bouwwerken niet zijnde windturbines en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, anders dan ten behoeve van de verkeersregeling, de wegaanduiding of de verlichting, bedraagt ten hoogste 4 m.
3.3 Specifieke gebruiksregels
  • a. Het opgestelde vermogen van de vier windturbines gezamenlijk bedraagt ten hoogte 13,2 MW.
  • b. Met betrekking tot de uitoefening van agrarische bedrijfsactiviteiten geldt dat dit gebruik niet mag leiden tot een verminderde bereikbaarheid en toegankelijkheid van de windturbines.
  • c. Het gebruik van een windturbinetype met een maximale werpafstand van meer dan 160 meter, bij een nominaal toerental, is niet toegestaan.
  • d. de windturbines moeten van obstakellichten zijn voorzien, tenzij de luchtverkeersveiligheid op andere wijze aantoonbaar en in overleg met de Inspectie Leefomgeving en Transport geborgd kan worden.
  • e. het in gebruik nemen en houden van de windturbines is slechts toegestaan indien een stilstandsvoorziening is aangebracht in of op de turbines ter voorkoming van onnodige vleermuisslachtoffers. Deze stilstandsvoorziening bestaat uit een voorziening die in werking is tussen 1 april en 15 oktober tussen een half uur na  zonsondergang en een half uur voor  zonsopkomst wanneer sprake is van de volgende omstandigheden;
  • de temperatuur is boven 10 graden Celsius en;
  • de windsnelheid is kleiner dan 5 meter per seconde ter hoogte van de rotor en;
  • er vindt geen neerslag plaats.

In plaats van een stilstandsvoorziening kan ook een andere techniek worden toegepast die aantoonbaar tot eenzelfde dan wel beter resultaat leidt ter voorkoming van vleermuisslachtoffers.

  • f. het in gebruik nemen en houden van de windturbines is slechts toegestaan indien - en voor zover nodig - in of op de windturbines een voorziening is aangebracht en in werking is ter voorkoming van overschrijding van de norm van ten hoogste 47 dB Lden en de norm van ten hoogste 41 dB Lnight op de gevel van gevoelige gebouwen en bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;
  • g. het in gebruik nemen en houden van de windturbines is slechts toegestaan indien de windturbines geen slagschaduw veroorzaken ter plaatse van gevoelige objecten.
3.4 Omgevingsvergunning voor afwijken van de gebruiksregels

Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in artikel 3.3 onder c voor het toestaan van een windturbinetype met een maximale werpafstand groter dan 160 meter (bij een nominaal toerental), met inachtneming van het volgende:

  • a. uit onderzoek blijkt dat afwijken niet leidt tot onaanvaardbare externe veiligheidsrisico's; en
  • b. alvorens de omgevingsvergunning te verlenen wint het bevoegd gezag advies in Gasunie Transport Services B.V.

Artikel 4 Verkeer

4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Verkeer' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. wegen en parkeervoorzieningen;
  • b. fiets- en voetpaden;
  • c. groen, watergangen en - partijen;
  • d. geluidwerende voorzieningen;
  • e. voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding, zoals riolering en waterafvoer;
  • f. kabels en leidingen ten behoeve van het windpark;
  • g. bij de bestemming behorende bouwwerken en voorzieningen, zoals bruggen, duikers lichtmasten, informatieborden, verkeerstekens, kunstobjecten, nutsvoorzieningen en straatmeubilair.
4.2 Bouwregels

Op of in de in lid 4.1 bedoelde gronden mogen uitsluitend binnen de bestemming passende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor de verkeersdiensten worden gebouwd, zoals duikers, bruggen, bewegwijzeringborden en -portalen en verlichtingsornamenten.

Artikel 5 Waarde - Archeologie

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn – behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) – mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden.

5.2 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
5.2.1 Aanlegverbod zonder omgevingsvergunning

Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  • a. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - hoge archeologische verwachting': bodemingrepen groter dan 200 m² en dieper dan 0,5 m onder peil;
  • b. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - middelmatige archeologische verwachting': bodemingrepen groter dan 500 m² en dieper dan 0,5 m onder peil;
  • c. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - lage archeologische verwachting': bodemingrepen groter dan 2.500 m² en dieper dan 0,5 m onder peil.
  • d. onder bodemingrepen als bedoeld in 5.2.1. onder a, b en c worden verstaan:
  • het uitvoeren van graafwerkzaamheden, het roeren en omwoelen van gronden;
  • het verlagen van de bodem en afgraven van gronden;
  • het graven of anderszins aanbrengen van watergangen en waterpartijen;
  • het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op een of ander wijze indrijven van voorwerpen;
  • het aanbrengen van diepwortelende beplantingen;
  • het ophogen en egaliseren van gronden.
5.2.2 Voorwaarden voor een omgevingsvergunning
  • a. De omgevingsvergunning wordt verleend, indien is gebleken dat de in artikel 5.2.1 genoemde werken en werkzaamheden dan wel de directe of indirecte gevolgen van deze werken en werkzaamheden niet leiden tot een verstoring van archeologisch materiaal dan wel dat de verstoring ervan redelijk is in relatie tot het belang van de te verrichten werken en het archeologische belang daarbij voldoende is gewaarborgd;
  • b. Om de aanvraag voor een omgevingsvergunning te kunnen beoordelen kan het noodzakelijk zijn dat een rapport wordt overgelegd waarin de archeologische waarde van de gronden die blijkens de aanvraag worden verstoord naar het oordeel van bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld.
5.2.3 Verbinding van voorwaarden

Aan de omgevingsvergunning kunnen in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:

  • a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem worden behouden; of
  • b. de verplichting tot het doen van opgravingen; of
  • c. de verplichting om de activiteit die tot bodemverstoring leidt te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg.
5.2.4 Uitzondering op het aanlegverbod

Het verbod van lid 5.2.1 is niet van toepassing voor:

  • a. werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, behorende bij het normale onderhoud, gebruik en beheer ten dienste van de daar voorkomende bestemmingen;
  • b. het aanleggen van verhardingen ten behoeve van in- en uitritten;
  • c. werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden die op het moment van het van kracht worden van het plan in uitvoering waren of konden worden uitgevoerd krachtens een vóór dat tijdstip geldende of aangevraagde vergunning;
  • d. werkzaamheden in het kader van archeologische onderzoek en het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 6 Anti-dubbeltelregel

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 7 Algemene aanduidingsregels

7.1 vrijwaringszone - windturbine

Op de gronden met de aanduiding 'vrijwaringszone - windturbine' is wiekoverslag van de windturbine toegestaan.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 8 Overgangsrecht

8.1 Overgangsrecht bouwwerken

Voor bouwwerken luidt het overgangsrecht als volgt:

  • a. een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het inpassingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
    • 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    • 2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is tenietgegaan;
  • b. het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van dit lid onder a een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in dit lid onder a met maximaal 10%;
  • c. dit lid onder a is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
8.2 Overgangsrecht gebruik

Voor gebruik luidt het overgangsrecht als volgt:

  • a. het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het inpassingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet;
  • b. het is verboden het met het inpassingsplan strijdige gebruik, bedoeld in dit lid onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind;
  • c. indien het gebruik, bedoeld in dit lid onder a, na het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten;
  • d. dit lid onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 9 Slotregel

Deze regels worden aangehaald als: 'Regels van het inpassingsplan Windpark Bijvanck'.