Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
afstanden tussen bouwwerken onderling alsmede afstanden van bouwwerken tot
perceelsgrenzen worden daar gemeten waar deze afstanden het kleinst zijn.
2.2 bouwhoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen
gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals
schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
2.3 breedte, lengte en diepte van een bouwwerk
tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en het hart van de
scheidsmuren.
indien zich aan de voorzijde of zijkant van een gebouw één of meer dakkapellen of
dakopbouwen bevinden waarvan de gezamenlijke breedte meer bedraagt dan 50% van
de gevelbreedte en op de achterzijde van een gebouw meer dan 70%, wordt de goot of
boeibord van de dakkapel of dakopbouw als goot- of boeibordhoogte aangemerkt.
2.5 goothoogte van een bouwwerk
vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een
daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
2.6 hoogte van een windturbine
vanaf het peil tot aan de (wieken)as van de windturbine.
2.7 inhoud van een bouwwerk
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het
hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
2.8 oppervlakte van een bouwwerk
tussen de buitenwerkse gevelvlakken en / of het hart van de scheidingsmuren,
neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter
plaatse van het bouwwerk.
de gebruiksoppervlakte volgens NEN 2580, gelegen binnen de buitenste/ scheidende
muren inclusief dragende en niet-dragende binnenmuren.