Plan: | Boveneind Zuidzijde 43, Benschop |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0331.01Boveneindzz43-OB01 |
Voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van gemeente Lopik ten behoeve van het vergroten van een agrarisch bouwperceel voor een biologische rundveehouderij aan het Boveneind Zuidzijde 43 te Benschop.
In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht en daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De initiatiefnemer oefent een biologisch rundveebedrijf uit aan de Boveneind Zuidzijde 43 te Benschop. Het is het enige biologische melkveehouderijbedrijf in de Lopikerwaard en heeft twee bedrijfsopvolgers. De huidige bedrijfsomvang is met 60 melkkoeien en 40 stuks jongvee onvoldoende om in de toekomst in drie gezinsinkomens te kunnen voorzien. De bestaande ligboxenstal voldoet niet meer als stalling voor melkvee. Daarnaast is er onvoldoende mestopslagcapaciteit op het bedrijf. De initiatiefnemer is voornemens een nieuwe stal te bouwen voor ongeveer 150 stuks melkvee. De oude stal kan vervolgens volledig in gebruik worden genomen voor het huisvesten van jongvee. Daarnaast is het voor de initiatiefnemer, om tegemoet te komen aan vraag naar voeropslag bij de gewenste uitbreiding, wenselijk twee nieuwe sleufsilo's aan te leggen.
Over de plaatsing van de stal is in het verleden overleg geweest tussen de gemeente en de initiatiefnemer. De wens van de initiatiefnemer was daarbij het plaatsen van de stal aan de westzijde van het perceel, naast de bestaande bebouwing. De gemeente heeft echter aangegeven dat het van groot belang is de doorzichten naar het achterliggende landschap te behouden. De plaatsing van de stal aan de westzijde zou een van de doorzichten belemmeren, waarmee uiteindelijk in overleg is bepaald de stal aan de achterzijde van het perceel, achter de bestaande bebouwing, te situeren.
De voorgenomen ontwikkeling past, gezien de plaatsing aan de achterzijde van het perceel, niet binnen het bouwvlak. In het vigerend bestemmingsplan is een vrijstelling opgenomen voor een overschrijding van het bouwvlak tot maximaal 500 m2. Gezien sprake is van een grotere overschrijding kan hiervan geen gebruik worden gemaakt. De gemeente Lopik heeft, middels een brief van 27 maart 2012 met kenmerk 12.04615/s12.00191, aangegeven in principe medewerking te verlenen door middel van het opstellen van een wijzigingsplan. De wijzigingsprocedure wordt mogelijk gemaakt op basis van de wijzigingsbevoegdheid uit het geldende bestemmingsplan.
De planlocatie is gelegen aan de oostkant van Benschop en aan de westkant van IJsselstein en wordt begrensd door het Boveneind Zuidzijde en een woonbestemming. Het plangebied is gelegen aan het woonlint van het Boveneind Zuidzijde ten oosten van de kern Benschop, gemeente Lopik. Het Boveneind Zuidzijde ligt ten noorden van de locatie.Ten zuiden van het plangebied is agrarisch grasland gelegen. Aan de oostzijde van de planlocatie grenst een woonbestemming. Aan de westzijde van het perceel, hetzij op enige afstand, is een bedrijfsbestemming gelegen.
De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Lopik, sectie E, nummers 963 en 1040. In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.
Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.
Binnen het geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" heeft het college van Burgemeester en Wethouders van gemeente Lopik de bevoegdheid om, met toepassing van artikel 3.6 lid 1 onder a van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), het opgenomen bouwvlak te vergroten met inachtneming van de gestelde voorwaarden. Het wijzigingsplan zal voorzien in een verruiming en wijziging van het bouwblok tot 1,5 hectare.
Hierbij zal de procedure worden gevolgd zoals is verwoord in artikel 3.9a van de Wro.
Voorliggend wijzigingsplan voorziet in een toelichting, planregels en een verbeelding.
Dit plan is als volgt opgebouwd:
In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.
Het plangebied ligt aan het Boveneind Zuidzijde 43 te Benschop en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Lopik, te midden van een bebouwingslint bestaande uit (agrarische) bedrijven en woningen.
Ter plaatse is momenteel een biologische melkveehouderij gevestigd waarop 60 melkkoeien en 40 stuks jongvee worden gehouden. Tevens worden ter plaatse 5 geiten en 3 paarden gehouden. Deze dieren worden momenteel gehuisvest in een ligboxenstal en een jongveestal. Daarnaast zijn op het bedrijf nog twee bedrijfswoningen, een berging, een garage, een stromestopslag, een machineberging en enkele voeropslagvoorzieningen en kuilplaten aanwezig.
Het landschap in de omgeving van de planlocatie bestaat momenteel uit agrarisch grasland met een ruime verkaveling, gescheiden door een uitgebreid stelsel van watergangen. In de nabije omgeving van het plangebied zijn enkele (agrarische) bedrijven en burgerwoningen gelegen.
Direct naast de planlocatie is een woonbestemming gelegen. Aan de westzijde, op enige afstand van de planlocatie, is een bedrijfsbestemming gelegen. Dit betreft een bedrijf waarop opslag en caravanstalling plaatsvindt.
Het huidige bouwvlak ter plaatse is ongeveer 1,21 hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: Bing Maps (Microsoft).
De initiatiefnemer is voornemens op de planlocatie het biologisch melkveebedrijf uit te breiden naar een omvang van 150 melkkoeien, 113 stuks jongvee, 5 geiten en 3 paarden. Concreet betekent dit een toename van de veestapel met 90 melkkoeien en 53 stuks jongvee.
In de huidige situatie is dit, door de begrenzing van het bouwvlak, niet mogelijk. Om de groei alsnog mogelijk te maken is een vergroting van het bouwvlak noodzakelijk. De wens van de initiatiefnemer was oorspronkelijk om een vrijloopstal aan de westzijde van het perceel op te richten, direct naast de bestaande bebouwing. De gemeente heeft echter aangegeven dat plaatsing op de gewenste plaats de doorzichten naar het achterliggende agrarische grasland zal belemmeren en dat dit daarom niet wenselijk is. In overleg met de gemeente is daarom uiteindelijk gekozen voor het oprichten van een nieuwe vrijloopstal ten behoeve van de biologische melkveehouderij aan de zuidzijde van het perceel, achter de bestaande bebouwing. De nieuwe sleufsilo's zullen aan de westzijde naast de bestaande sleufsilo's worden aangelegd. Door het oprichten van de nieuwe stal aan de achterzijde van het perceel, en dus niet in het doorzicht, en de sleufsilo's aan de westzijde zal een groter deel van het bestaande doorzicht behouden blijven.
Voor plaatsing van de nieuwe sleufsilo's is gekozen voor een situering aan de westzijde van het perceel, naast de bestaande voeropslag en nieuwe stal. Voor een efficiënte bedrijfsvoering is concentratie van de voeropslag een absolute noodzaak. De initiatiefnemer heeft, ten behoeve van het biologische melkveebedrijf, een voerkeuken in gebruik. Dit houdt in dat uit verschillende voeropslagen een klein deel van het voer wordt gehaald met behulp van een voermengwagen. Als de voeropslagen te ver uit elkaar gelegen zijn kan de voerkeuken niet optimaal worden benut.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zullen een nieuwe vrijloopstal voor melkvee van ongeveer 4.800 m2 en twee nieuwe sleufsilo's ten behoeve van voeropslag van gezamenlijk ongeveer 1.300 m2 worden opgericht. De nieuw te bouwen stal is aan de noordzijde toegankelijk ten behoeve van de aanvoer van diervoeders en afvoer van melk.
In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven.
Gewenste situatie.
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.
Het huidige bouwvlak is niet groot genoeg om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Hierdoor is het wenselijk het bouwvlak te vergroten en daarbij deels van vorm te veranderen. De gewenste omvang van het nieuwe bouwvlak bedraagt 1,5 hectare.
De gemeente Lopik heeft als antwoord op het eerder ingediende principeverzoek ten behoeve van dit plan door middel van een brief (datum 27 maart 2012, kenmerk 12.04615/s12.00191) aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de plannen van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In dit plan wordt verder aangetoond of sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten.
Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat of, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste (artikel 24, lid 6 en artikel 29 uit het vigerend bestemmingsplan en de uitgangspunten uit het Landschapsontwikkelingsplan van gemeente Lopik).
Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving heeft overleg tussen de initiatiefnemer en de landschapscoördinator van de gemeente plaatsgevonden. Hieruit is een beplantingsvoorstel naar voren gekomen. De landschapscoördinator van de gemeente heeft daarbij het beplantingsvoorstel getoetst aan het beleid uit het Landschapsontwikkelingsplan.
Uitgangspunten uit het door de gemeente en de initiatiefnemer overeengekomen beplantingsvoorstel zijn als volgt:
Voor het beplantingsvoorstel zoals dat in overleg tussen de initiatiefnemer en de landschapscoördinator van de gemeente overeen is gekomen, wordt verwezen naar bijlage 1 van dit plan.
Uitvoering van het beplantingsvoorstel zal in een afzonderlijke overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer worden vastgelegd. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling wordt voorzien in een adequate landschappelijke inpassing, waarmee wordt voldaan aan de uitgangspunten uit artikel 24, lid 6 en artikel 29 uit het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" en het Landschapsontwikkelingsplan van gemeente Lopik.
Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en op de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.
Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.
Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.
In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerking van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen de een of meerdere van projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
In het Barro zijn dertien projecten van nationaal belang beschreven:
Een ander belangrijk, nog niet geheel uitgewerkt, onderwerp van het Barro betreft “duurzame verstedelijking”. Hiervoor zullen mogelijk in de toekomst nog aanvullende regels volgen.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.
Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De planlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden beleidsuitgangspunten gesteld ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Dit is verder juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Verdere toetsing vindt daarom plaats aan het Barro. Toetsing aan de ruimtelijke en milieutechnische aspecten wordt in handen gegeven van de provincie en gemeente.
Vanuit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn projecten van nationaal belang in kaart gebracht. Binnen deze projectgebieden worden aan bestemmingsplannen van gemeenten bindende voorschriften opgelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan deze bindende voorschriften te worden voldaan. De planlocatie is niet gelegen in een van de projectgebieden uit het Barro. Hiermee is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Provinciale Staten hebben tijdens de vergadering van 4 februari 2013 de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) en de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) vastgesteld. Het ruimtelijk beleid dat de provincie Utrecht vastlegt voor de periode 2013-2028 en stelt kaders voor gemeenten in de provincie Utrecht door middel van een verordening zijn hierin opgenomen.
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS), het ruimtelijk beleid van de provincie Utrecht, bestaat uit 7 thema's:
Het onderhavige agrarisch bedrijf is gelegen in het landschap het Groene Hart waar de volgende kernkwaliteiten behouden moeten blijven en waar mogelijk versterkt moeten worden:
Het Utrechtse deel van het Groene Hart heeft een divers landschap. Van oudsher kent het gebied zones waar dynamiek de overhand heeft en waar oude economische dragers en transportassen - vooral rivieren en hun oevers - vaak moderne opvolgers hebben gekregen in de vorm van (rijks-)wegen, spoorlijnen en kanalen. Deze hebben op hun beurt weer nieuwe impulsen gegeven aan wonen en werken. De aanleg van buitenplaatsen heeft geleid tot het ontstaan van landschappen met monumentale bebouwing en oude parkbossen, die vooral intiem en besloten zijn. Intimiteit en beslotenheid zijn ook kernbegrippen voor grote delen van het petgatenlandschap en de randen van plassen.
Het Groene Hart ontleent zijn waarden en bestaansrecht mede aan het contrast met en belang voor de grote stedelijke agglomeraties er om heen. Economische dynamiek, infrastructuur, de interactie met het stedelijk gebied en de voor de bewoners van de grote steden zo belangrijke recreatie-gebieden betekenen dat niet alleen rust, maar ook reuring van nature bij delen van het Groene Hart hoort. Het Utrechtse deel van het Groene Hart kent vaak eeuwenoude overgangen tussen landschappen. Deze zijn soms scherp, soms diffuus. Minstens zo belangrijk zijn de hedendaagse overgangen tussen stad en land en de manieren waarop snelwegen en de (groene) omgeving met elkaar ademen. Bij ontwikkelingen in het landschap van het Groene Hart staat het versterken van de diversiteit op het schaalniveau van de verschillende typen landschap centraal. Daarbij dienen de kernkwaliteiten gerespecteerd en benut te worden om de contrasten tussen de verschillende typen landschap te behouden én te versterken. Enkel en alleen het accent leggen op rust en stilte doet geen recht aan het Groene Hart. Het waarborgen van rust vraagt ook het bieden van ruimte voor vormen van dynamiek. Daarbij ligt de focus op het vergroten van de contrasten in rust en dynamiek tussen de agrarische landschappen van de velden en de dynamische landschappen van de oude stroomruggen. De kernkwaliteiten zijn benoemd in de Voorloper Groene Hart. De kernkwaliteiten hebben in de verschillende deelgebieden van het Groene Hart verschillende accenten. De kernkwaliteiten zijn beschreven in de Kwaliteitsgids voor de Utrechtse Landschappen.
In het provinciaal beleid, beaamt de provincie Utrecht dat de grondgebonden landbouw in de vorm van melkveehouderij één de steunpilaren van het agrarisch gebied vormt. De provincie Utrecht wil de agrarische ondernemers in de toekomst blijven ondersteunen door groeiruimte te bieden met beleid dat gericht is op groei met bijbehorende randvoorwaarden en verbreding. De maximale bouwperceelgrootte is (opnieuw) vastgesteld op 1,5 hectare. Dit maximum is bepaald op basis van de huidige landbouwstructuur, de economische omvang van de landbouw, het Utrechts landschap, het milieu en het voorkomen van te omvangrijke stallen. Voor het grootste gedeelte van de Utrechtse landbouwbedrijven is dit maximum voldoende voor een toekomstbestendige bedrijfsvoering.
Het bedrijf is gelegen in een landbouwkerngebied. De landbouwkerngebieden zijn de gebieden waar de landbouw in Utrecht de beste uitgangspositie heeft om duurzaam te produceren voor de wereldmarkt en/of de Randstedelijke markt en de gebieden waar wij het vanuit ruimtelijk oogpunt belangrijk vinden dat de landbouw de hoofdgebruiker en – beheerder blijft. In deze gebieden heeft landbouw dan ook het primaat. Ze worden zo veel mogelijk gevrijwaard van andere functies. De ligging van deze landbouwkerngebieden is gebaseerd op de productieomstandigheden, grondsoort, waterhuishouding, ligging of beheerfunctie. Door de landbouwkerngebieden te vrijwaren van andere functies wordt getracht om de grondprijs op een redelijk peil te houden en dat vrijkomende gronden zo veel mogelijk ten goede komen aan de landbouw. In deze gebieden is landbouwstructuurversterking van groot belang waarbij rekening wordt gehouden met natuur, landschap en het bodem- en watersysteem. De landbouwkerngebieden zijn in veel gevallen waardevolle landschappen. Daarnaast herbergen ze vaak ook natuurwaarden, zoals weidevogels. Ook kunnen het gebieden zijn die kwetsbaar zijn voor bodemdaling. Deze gegevenheden hebben geen directe ruimtelijke gevolgen voor de landbouw. Het landbouwbeleid is er op gericht om eventueel agrarisch natuurbeheer in te passen in de bedrijfsvoering en door middel van innovatie te bevorderen dat landbouw mogelijk blijft in kwetsbare gebieden.
De Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) tenslotte bevat regels voor gemeenten. De gemeenten moeten deze regels in acht nemen bij het maken van nieuwe ruimtelijke gemeenteplannen. De regels zijn nodig om het provinciale ruimtelijke beleid te kunnen realiseren.
De provincie Utrecht heeft een kwaliteitsgids vastgesteld waarin de kwaliteiten van verschillende Utrechtse landschappen zijn vastgelegd in afzonderlijke katernen. Voor de onderhavige locatie is het katern Groene Hart relevant. In dit katern is de historische ontwikkeling van het landschap beschreven, alsook de kernkwaliteiten van het gebied: de openheid van het veenweidelandschap in combinatie met de bebouwingslinten langs de dijk.
Voor dit gebied staat het versterken van de diversiteit op het schaalniveau van de verschillende typenlandschap centraal. Daarbij worden de kernkwaliteiten gerespecteerd en benut om de contrasten tussen de verschillende typen landschap te behouden en versterken. De focus ligt op het behouden, benutten en versterken van de contrasten tussen: openheid en intimiteit, rust en reuring en oude en nieuwe overgangen.
De gewenste ontwikkeling van het bedrijf gelegen in een landbouwkerngebied maakt het enerzijds mogelijk om hier duurzaam te kunnen blijven produceren. Anderzijds wordt bij de ontwikkeling rekening gehouden met het aanwezige landschap en past dit binnen de kaders die de provincie heeft gesteld binnen haar beleid en haar regels.
Op de planlocatie is het beleid uit het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van gemeente Lopik, vastgesteld door de gemeenteraad op 12 juni 2007, onverkort van toepassing.
Daarnaast is het bepaalde in de bestemmingsplannen "1e Herziening Landelijk Gebied", vastgesteld door de gemeenteraad op 27 januari 2009, en "2e Herziening Landelijk Gebied", vastgesteld door de gemeenteraad op 28 juni 2010, voor zover van belang, onverkort van toepassing.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan het Boveneind Zuidzijde 43 te Benschop gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarische doeleinden'. Tevens zijn op de planlocatie de aanduidingen 'grondgebonden veehouderij', 'bouwvlak', '2 woningen toegestaan' en 'secundaire waterkering' van toepassing.
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: Gemeente Lopik.
In onderhavige situatie is sprake van een vergroting en wijziging van een agrarisch bouwvlak ten behoeve van uitbreiding van een biologische melkveehouderij. De voorgenomen ontwikkeling kan mogelijk worden gemaakt met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan "Landelijk Gebied". Aan deze wijzigingsbevoegdheid zijn voorschriften verbonden waaraan het plan moet voldoen. Deze voorschriften luiden als volgt:
" Vergroten agrarische bouwvlakken
6. Burgemeester en wethouders zijn, met toepassing van artikel 11 WRO, bevoegd de bestemming van de in de doeleindenomschrijving bedoelde gronden te wijzigen ten behoeve van het vergroten van een bouwvlak met de bestemming Agrarische doeleinden (A), met dien verstande dat:
Ad. a:
In onderhavig plan zal de vergroting worden gebruikt om de noodzakelijke groei van het biologische melkveehouderijbedrijf mogelijk te maken. De omvang van de huidige bedrijfsbebouwing is ontoereikend om de gewenste ontwikkeling te bewerkstelligen.
Ad. b:
Het initiatief is voorgelegd aan de Agrarische Beoordelingscommissie (ABC). Zij hebben positief gereageerd op de voorliggende plannen. Voor het gehele advies van de ABC wordt verwezen naar bijlage 2 van dit plan.
Ad. c:
Het bouwvlak zal worden vergroot tot een maximum van 1,5 hectare.
Ad. d:
De vergroting van het bouwvlak vindt grotendeels plaats aan de achterzijde van het bestaande bouwvlak. Echter door de bouw van de nieuwe voeropslag zal ook de westelijke grens van het bouwvlak moeten worden verlegd. In overleg met de gemeente is gebleken dat de beoogde opzet als meest doelmatige wordt gezien.
Ad. e:
De voorwaarden voor landschappelijke inpassing worden in acht genomen en er zal worden voldaan aan een goede landschappelijke inpassing. Dit is in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) reeds behandeld.
Ad. f:
In onderhavig geval betreft het geen omschakeling naar een intensieve veehouderij. Toetsing aan voorschrift 4 van de geldende voorschriften is derhalve niet noodzakelijk.
Ad. g:
Door de uitbreiding van het bouwvlak zal de bedrijfsvoering van de naastgelegen (agrarische) bedrijven niet worden beperkt. In de paragraaf "Milieuzonering" (paragraaf 4.1.6) van deze toelichting zal worden aangetoond op welke wijze aan deze voorwaarde wordt voldaan.
Ad. h:
Er is geen sprake van de genoemde bestemmingen.
Aan de voorschriften uit de wijzigingsbevoegdheid kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan. Hiermee kan toepassing worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid zoals gesteld in artikel 24, lid 6 en artikel 29 van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van gemeente Lopik conform artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Daarnaast is de planlocatie gelegen in de gebiedsbestemming 'Primair agrarisch gebied, grootschalig (zone 2)'.
Het buitengebied van de gemeente Lopik is op basis van landschappelijke en functionele kwaliteiten verdeeld in drie zones. Het plangebied is gelegen in zone 2, primair agrarisch gebied, grootschalig. Deze zone betreft de komgebieden van de omgeving van Benschop. Deze zone wordt gekenmerkt door grondgebonden landbouw in een open landschap dat plaatselijk is verdicht door enkele fruitboomgaarden en opgaande beplanting. Het toekomstperspectief van deze zone is gericht op de ontwikkeling van grondgebonden landbouw.
In tegenstelling tot de gebieden gelegen in zone 1, agrarisch gebied met landschappelijke openheid, is het beleid voor de zone waarin het perceel aan het Boveneind Zuidzijde 43 te Benschop is gelegen niet primair gericht op het streven naar landschappelijke openheid. Het ruimtelijke beleid is mede gericht op het realiseren van ruime ontwikkelingsmogelijkheden voor grondgebonden landbouw. Dat betekent niet dat de gemeente Lopik daarbij geen oog heeft voor het behoud van doorzichten en het versterken van de bestaande karakteristiek in dit deel van de buitengebied.
Aan het vergroten van het bouwvlak zijn voorwaarden gekoppeld. Uitgangspunt daarbij is dat vergroting van het agrarisch bouwvlak in beginsel aan de achterzijde van het bestaande bouwvlak plaats vindt. Een zijdelingse uitbreiding is uitsluitend mogelijk wanneer uit toetsing door een agrarisch deskundige blijkt dat dit noodzakelijk is vanuit overwegingen ten aanzien van bedrijfsvoering, milieu of dierenwelzijn.
Hiervoor is het bouwplan voorgelegd aan de Agrarische Beoordelingscommissie (ABC). Uit het advies van het ABC, kenmerk 13 060 lp d.d. 6 mei 2013, dat als bijlage 2 onderdeel uit maakt van het wijzigingsplan, kan opgemaakt worden dat vergroting van het bouwvlak noodzakelijk wordt geacht voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering. Het door de initiatiefnemer beoogde staltype wordt beoordeeld als het meest doelmatige. De ligboxenstal wordt met deze inrichting vrij breed maar blijft, in relatie tot andere ligboxen-stallen, in de lengte vrij kort. Met de beperkte lengte van de stal blijven de looplijnen kort, hetgeen als een belangrijk voordeel aan te merken is.
Naast het positieve advies van de ABC dient de gemeente Lopik de ruimtelijke gevolgen en daarbij de gevolgen voor de landschappelijke karakteristiek in haar ruimtelijke overweging mee te nemen. Bij dit verzoek is in overweging genomen dat het bouwvlak voornamelijk in de lengterichting wordt uitgebreid. Daarmee sluit het bouwperceel aan bij het oorspronkelijke verkavelingspatroon. Daarnaast is er een beplantingsplan opgesteld om te zorgen voor een goede landschappelijke inpassing van de bebouwing op het bouwperceel. Aan de westzijde van het bouwperceel blijft een doorzicht van ongeveer 32 meter behouden.
In de zone waar het plangebied deel van uit maakt is het beleid vooral gericht op de ontwikkeling van agrarische activiteiten en nevenfuncties bij agrarische bedrijven. Beleidsmatig heeft de gemeente Lopik daarmee de afweging gemaakt om in deze zone de ontwikkeling van agrarische bedrijfsactiviteiten voorop te stellen. Een vergroting van het bouwvlak voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering is gelet op de beleidsuitgangspunten en het beoogde toekomstperspectief voor deze zone binnen het landelijke gebied gerechtvaardigd.
De gemeenten Montfoort, Oudewater en Lopik hebben gezamenlijk in 2005 een landschapsontwikkelingsplan (LOP) opgesteld. Het plan geeft een visie op de ontwikkelingen in het landschap voor de komende tien jaar. Het buitengebied van de drie gemeenten vormt het plangebied van het LOP. Het LOP geeft inzicht in de mogelijkheden en keuzen voor de landschapsontwikkeling in het buitengebied voor een periode van ongeveer 30 jaar. Het LOP zorgt voor een doorvertaling van het beleid van het Rijk, de provincie en andere overheden en organisatie naar het lokale niveau.
Voorop staat het behouden en de ontwikkeling van de streekeigen identiteit, verscheidenheid en beleving van het landschap. Hierbij geldt de voorwaarde dat een groot deel van het gebied levensvatbaar blijft voor de landbouw en met name de veeteelt. Daarbij is er eveneens de behoefte aan het inpassen van tal van niet-agrarische ontwikkelingen. Bij het vaststellen van nieuwe ontwikkelingsrichtingen moeten de bestaande kernkwaliteiten van het landschap in al haar facetten als basis en richtinggevend kader dienen voor ruimtelijke veranderingen.Het belangrijkste te verwezenlijken doel vormt de daadwerkelijke uitvoering van het opgestelde LOP en een actieve landschapscoördinator in alle drie de gemeenten.
In overeenstemming met artikel 24 lid 6 onder e en artikel 29 van het vigerend bestemmingsplan “Landelijk gebied” hebben gemeente en initiatiefnemer gezamenlijk een beplantingsvoorstel opgesteld. Het voorstel is opgesteld in overleg met de landschapcoördinator en daarbij getoetst aan het landschapontwikkelingsplan (LOP). De uitvoering en beheer van het beplantingsvoorstel wordt afzonderlijk vastgelegd in een overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer. De uitgangspunten uit het beplantingsvoorstel zijn verder uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.2.2) van dit plan.
Hiermee kan worden gesteld dat aan de uitgangspunten uit het LOP wordt voldaan.
In het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van gemeente Lopik is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Echter zijn aan deze wijzigingsbevoegdheid voorschriften verbonden waaraan moet worden voldaan. Met de voorgenomen ontwikkeling kan aan de gestelde voorwaarden worden voldaan, waarmee toepassing kan worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid conform artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Ten behoeve van het behoud van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied heeft gemeente Lopik in samenwerking met de gemeenten Montfoort en Oudewater het Landschapsontwikkelingsplan opgesteld. In overeenstemming met het bepaalde in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" hebben de gemeente en de initiatiefnemer gezamenlijk een beplantingsvoorstel opgesteld. Het voorstel is opgesteld in samenwerking met de landschapscoördinator en daarbij getoetst aan het Landschapsontwikkelingsplan, waarmee voldaan wordt aan de uitgangspunten uit het Landschapsontwikkelingsplan. Uitvoering van het beplantingsvoorstel wordt afzonderlijk vastgelegd in een overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer. Hiermee kan worden gesteld dat wordt voorzien in een adequate landschappelijke inpassing.
De uitvoerbaarheid van een wijzigingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) maar ook de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van het plan inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.
Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als grasland behorende bij een biologische melkveehouderij. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn, mits geen boomgaarden aanwezig zijn geweest en geen bodemverontreinigende activiteiten bekend zijn. In onderhavig geval is geen sprake van aanwezige boomgaarden, ook niet in het verleden. Tevens zijn op de locatie, zowel in de huidige situatie als in het verleden, geen bodemverontreinigende activiteiten bekend. Hiermee kan worden aangenomen dat de locatie waarschijnlijk schoon is, waarmee geen sprake is van een verwachtte verontreiniging.
De bestemming en het gebruik van de gronden zal in onderhavig geval niet wijzigen. Het uitvoeren van een bodemonderzoek is daarom niet noodzakelijk. De bodemgesteldheid ter plaatse zal de voorgenomen ontwikkeling daarmee ook niet in de weg staan.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.
Per 1 januari 2013 is het gewijzigde Activiteitenbesluit milieubeheer in werking getreden. Daarmee is het Besluit landbouw milieubeheer ingetrokken. Veel veehouderijen vallen onder het Activiteitenbesluit. De voorschriften voor de beoordeling van geurhinder van het houden van de dieren zijn opgenomen in paragraaf 3.5.8 van het Activiteitenbesluit. Ingevolge artikel 3.117, tweede lid, van het Activiteitenbesluit, mag het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor niet plaatsvinden op minder dan 50 meter vanaf een geurgevoelig object dat buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 3.118, eerste lid, zijn de artikelen 3.115 tot en met 3.117 niet van toepassing voor zover bij verordening op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) andere waarden of afstanden zijn gesteld. In dat geval vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf niet plaats, indien na die oprichting, uitbreiding of wijziging de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt op geurgevoelige objecten, groter is dan de in de verordening vastgestelde belasting dan wel, indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object kleiner is dan in de verordening vastgestelde afstand.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object ten minste 50 meter indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen. Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder b, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere afstand van toepassing is dan de afstand genoemd in artikel 4, eerste lid, met dien verstande dat deze ten minste 25 meter bedraagt indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen.
Bij besluit van 21 april 2009 heeft de raad van de gemeente Lopik een geurgebiedsvisie en geurverordening als bedoeld in artikel 6 Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vastgesteld. In artikel 4 van de geurverordening is de minimale afstand voor geurbelasting van de Wgv gesteld op 25 meter. Nu bij verordening op grond van artikel 6 van de Wgv andere afstanden zijn gesteld zijn de afstanden als bedoeld in artikel 3.117, eerste lid, van het Activiteitenbesluit niet meer van toepassing.
In onderhavig geval is sprake van uitbreiding met dieren zonder geuremissiefactor. Hierdoor dienen de vaste afstanden van 25 meter tot objecten buiten de bebouwde kom en 50 meter tot objecten binnen de bebouwde kom aangehouden te worden. De dichtstbijzijnde burgerwoning buiten de bebouwde kom is gelegen op een afstand van ongeveer 144 meter van de nieuw te bouwen stal (zie volgende figuur). De dichtstbijzijnde woning binnen de bebouwde kom is gelegen op een afstand van ongeveer 1,3 kilometer van de nieuw te bouwen stal. De afstanden van de bestaande stallen, die zullen worden gebruikt voor de stalling van jongvee, bedragen ongeveer 51, respectievelijk 106 meter tot de dichtstbijgelegen burgerwoningen. Hiermee wordt ruimschoots aan de gestelde afstanden voldaan en zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van geuroverlast aan de omgeving.
Afstand tot burgerwoningen.
Bron: Gemeente Lopik.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
In augustus 2009 heeft InfoMil de “Handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen” gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.
In het onderhavige project is er een toename van de veestapel van 90 melkkoeien (RAV-nummer A1.100.1) en 53 stuks jongvee (RAV-nummer A3). Volgens de lijst Emissiefactoren fijn stof voor veehouderij, versie maart 2009, bedraagt de toename van de fijn stofemissie:
90 x 118 g/dier/jaar + 53 x 38 g/dier/jaar = 12.634 g/jaar.
De handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 – 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter.
In onderhavig geval is sprake van een emissie van 12.634 g/jaar. Toetsing zou dus plaats moeten vinden op een afstand van 70 meter meter op de dichtstbij gelegen woning van derden.
De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van 144 meter van de planlocatie. Een emissie van 12.634 g/jaar zoals in het onderhavige geval, op 144 meter zal zeker niet leiden tot een IBM toename. Hiermee is het project als NIBM aan te merken en kan verdere toetsing achterwege blijven.
Naast uitbreiding in dieraantallen moet ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen worden. In onderhavig geval zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee is de uitstoot van de toename in het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee verder onderzoek achterwege kan blijven.
Naast effecten op de omgeving moet ook onderzocht worden of ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Hierbij is het van belang te kijken naar de feitelijke luchtkwaliteit ter plaatse. Dit is echter alleen van belang als gevoelige objecten in het kader van de luchtkwaliteit worden opgericht. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een gevoelig object in het kader van de luchtkwaliteit. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
Hiermee zijn ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurd aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Het aantal verkeersbewegingen zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Tevens is een goede ontsluiting aan het Boveneind Zuidzijde gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de planlocatie aan de omgeving.
Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidgevoelige objecten opgericht. Hiermee kan verdere toetsing achterwege blijven.
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (ministeries van VROM, BZK en VenW)” uit 2004 en de wijziging daarop van 1 augustus 2008, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.
Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).
In het 'Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen' (VROM, 19 maart 2010 geactualiseerd) staan in bijlage 6 inventarisatieafstanden genoemd. Voor de inventarisatie van de bebouwing is een bepaalde afstand waarbinnen een inventarisatie noodzakelijk wordt geacht. De inventarisatieafstand loopt uiteen van 45 meter bij een leidingdiameter van 4 inch en een druk van 40 bar tot 580 meter bij een leidingdiameter van 42 inch en een druk van 80 bar. Deze afstanden gelden aan weerszijden van de betreffende leiding.
In onderhavige situatie is sprake van uitbreiding van een melkveehouderij. Een melkveehouderij veroorzaakt zelf vaak geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom vaak geen Bevi inrichting, mits geen risicovolle elementen worden opgericht als propaantanks, koelinstallaties of vergistingsinstallaties. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van dergelijke risicovolle installaties, waarmee het bedrijf geen Bevi inrichting is en geen risico's aan de directe omgeving zal veroorzaken.
Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen. Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet binnen een invloedsgebied gelegen van een mogelijke risicobron.
Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).
Wel is de planlocatie gelegen aan een weg waarover mogelijk transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt (provinciale weg N210). Volgens het rapport betreffende de N210 van het Interprovinciaal Overleg (IPO) blijkt dat voor de betreffende weg geen risicocontour is vastgesteld (een PR-10-6 contour van 0 meter). Daarnaast worden geen gevoelige objecten opgericht. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van een onevenredige toename van het plaatsgebonden risico.
De planlocatie is in een overstromingsgebied gelegen. Er is sprake van een overstromingsrisico zodra een onbeheersbare hoeveelheid water de polder instroomt. Dat kan in deze regio zijn vanuit een van de grote rivieren en/of een (voormalige) zeearm. Bijvoorbeeld als er een gat in een waterkering ontstaat of als er over een grote lengte zoveel water over de dijken loopt dat zandzakken en/of andere noodmaatregelen de instroom niet stoppen. Een fors lekkende of overlopende sluisdeur, zonder dat een onbeheersbare situatie ontstaat, is dus geen overstroming. Water op het land door hevige regenval is geen overstroming, maar wateroverlast. Er is sprake van inundatie als land bewust onder water wordt gezet.
Het betreft hier een gebied met een mogelijke overstromingsdiepte van 0,8 - 2 meter. Hierover is het volgende omschreven:
"80 cm - 2 m:
De eerste verdieping van uw huis is veilig. Breng uzelf en uw gezin in veiligheid en neem uw
noodvoorraad en een radio op batterijen mee. Luister naar de Rampenzender (lokale radiozender) en
volg instructies van de hulpverleners op."
Gezien het geen overstromingsdiepte betreft van meer dan 5 meter, is de tweede verdieping van het huis altijd veilig. Hierbij bestaat altijd een mogelijkheid voor iedereen een veilig onderkomen te vinden.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de personendichtheid zal toenemen. Eigen personeel en bezoekers dienen hierbij buiten beschouwing te worden gelaten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de personendichtheid niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal het groepsrisico eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hierdoor zijn ten aanzien van het groepsrisico geen belemmeringen te verwachten.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een vrijloopstal bij een melkveehouderij opgericht. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een melkveehouderij richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt het bedrijf hinder aan deze gevoelige objecten en zullen maatregelen getroffen moeten worden deze hinder te beperken.
De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 100 meter (voor geur). Dit is overigens niet de gestelde vaste afstand vanuit de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit milieubeheer, maar een normafstand zoals is opgenomen in de VNG handreiking, waarbinnen een dergelijk bedrijf mogelijk invloed heeft, tenzij anders is aangetoond. Het dichtstbijzijnd gevoelig object bevindt zich op ongeveer 144 meter van de planlocatie. Hiermee is het dichtstbijzijnd gevoelig object ver genoeg van de planlocatie gelegen en wordt door het bedrijf geen hinder veroorzaakt.
Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.
Bij het bedrijf worden geen gevoelige objecten opgericht in het kader van geluid, geur, luchtkwaliteit en/of externe veiligheid. Hiermee zal op de planlocatie geen hinder ondervonden worden van eventueel omliggende bedrijven en/of inrichtingen.
Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling.
Dit plan voorziet in een uitbreiding van een (biologische) melkveehouderij met 90 melkkoeien en 53 stuks jongvee tot een omvang van 150 melkkoeien en 113 stuks jongvee. Na realisatie van dit plan is het toekomstige agrarisch bouwperceel volledig benut.
De beoordelingsplicht geldt vanaf een toename van 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee en daarmee is het voorliggend plan ten aanzien van dieraantallen niet m.e.r.-beoordelingsplichtig. Daarnaast is het plan niet gelegen in een kwetsbaar of waardevol gebied. In de uitgevoerde haalbaarheidsonderzoeken en de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze toelichting komen ook geen effecten op te beschermen waarden in of in de omgeving van het plangebied naar voren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit plan wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten en dat daarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
In melkveestallen wordt de laatste jaren steeds meer verlichting toegepast. Tezamen met hogere goot- en nokhoogtes en de toepassing van open zijgevels kan dit leiden tot meer lichtuitstoot naar de omgeving. Omwonenden kunnen hier hinder van ondervinden. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat een lichtbron effecten kan hebben op de flora en fauna in de omgeving.
Bij de uitwerking van dit plan zal rekening worden gehouden met het bovenstaande door de verlichtingssterkte terug te brengen tot 150 lux tussen 20:00 en 6:00 uur. Mocht dit onverhoopt niet mogelijk of wenselijk blijken dan zullen reducerende maatregelen worden getroffen. Er zullen geen transparante dakplaten worden gebruikt. Daarnaast zal de goothoogte van de stal lager zijn dan de hoogte van de lampen, wat uitstraling van het licht naar buiten beperkt.
Bij de inrichting van het erf is overigens reeds rekening gehouden met de uitstraling vanuit de stal naar de bewoning rondom het erf. De uitstraling op deze woningen is goed te regelen met behulp van de plaatsing van armaturen, keuze van bijvoorbeeld het doek (gekleurd in plaats van transparant/wit) en lichtregime maar ook het gebruik van coulissen levert een bijdrage aan de perceptie van omwonenden. Daarnaast is de beperkte stalhoogte van het gekozen staltype gunstig voor de uitstraling van het licht naar buiten.
Gelet op het bovenstaande vormt het aspect licht geen belemmering voor de uitvoering van dit plan.
De bodemgesteldheid van de planlocatie mag de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan. Hiervoor dient te worden aangetoond of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De planlocatie bestaat voornamelijk uit grasland behorende bij een agrarische melkveehouderij. Gezien geen sprake is van bodemverontreinigende activiteiten kan worden gesteld dat geen sprake is van een te verwachten verontreiniging. Daarnaast zal het gebruik en de bestemming van de gronden niet veranderen met de voorgenomen ontwikkeling waarmee bodemonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg zal staan.
Ten aanzien van geur dient bepaald te worden of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geurbelasting tot gevolg heeft. De voorgenomen ontwikkeling valt onder het Activiteitenbesluit milieubeheer. Hierin zijn ten aanzien van dieren zonder geuremissiefactor, waarvan in onderhavig geval sprake is, vaste afstanden opgenomen. Daarnaast heeft de gemeente Lopik eigen geurbeleid vastgesteld. Hierin mag, mits onderbouwd, worden afgeweken van de vaste afstanden. De gemeente Lopik heeft in het geurbeleid eveneens vaste afstanden ten aanzien van dieren zonder geuremissiefactoren opgenomen. Aan de afstanden uit zowel het Activiteitenbesluit als het geurbeleid van de gemeente wordt met de voorgenomen ontwikkeling ruimschoots voldaan. Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving.
De voorgenomen ontwikkeling mag geen onevenredige toename van de uitstoot van schadelijke stoffen in het kader van de luchtkwaliteit tot gevolg hebben. Onderhavig project is aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de uitstoot van schadelijke stoffen (een NIBM-project). Gezien de voorgenomen ontwikkeling een NIBM-project betreft kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten zijn.
Ten aanzien van geluid dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geluidbelasting aan de omgeving tot gevolg zal hebben. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een geluidoverlast veroorzakende inrichting. Het aantal verkeersbewegingen zal eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de geluidbelasting op de omgeving niet onevenredig toenemen.
Tevens dient bij de voorgenomen ontwikkeling te worden bepaald of de geluidbelasting op de gevels van eventueel op te richten geluidgevoelige objecten de wettelijke normen niet zal overschrijden. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van geluidgevoelige objecten. Hiermee kan verder onderzoek achterwege blijven.
Ten aanzien van externe veiligheid dient te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het plaatsgebonden risico. In onderhavig geval zal geen risicovolle inrichting worden opgericht. Tevens is de planlocatie niet binnen het invloedsgebied van een mogelijke risicobron gelegen. Tevens is geen sprake van het oprichten van gevoelige objecten. Hiermee zal het plaatsgebonden risico niet verder toenemen.
Tevens dient ten aanzien van externe veiligheid te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het groepsrisico. In onderhavig geval is geen sprake van een onevenredige toename van de personendichtheid. Hiermee is geen sprake van een onevenredige toename van het groepsrisico.
De VNG heeft de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" uitgebracht. In deze handreiking zijn vaste afstanden opgenomen die bepaalde bedrijven en/of inrichtingen dienen aan te houden ten aanzien van gevoelige objecten. Deze afstanden kunnen varieren voor de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit en gevaar. Aan de gestelde afstanden uit de handreiking wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan.
Daarnaast mag de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen van omliggende bestemmingen en bedrijven tot gevolg hebben. In onderhavig geval worden geen gevoelige objecten opgericht, waarmee geen sprake is van belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen bedrijven en bestemmingen.
Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving. De ontwikkeling die met dit plan mogelijk wordt gemaakt is dan ook niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.
Bij melkveehouderijen kan bij een nieuwe stal sprake zijn van lichthinder. Om dit te voorkomen zullen lichtuitstoot reducerende maatregelen worden getroffen waarmee de lichthinder op de omgeving zoveel mogelijk zal worden beperkt.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect milieu geen belemmeringen te verwachten zijn.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.
Natura 2000 gebieden:
De Natura 2000 gebieden bestaan uit de Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden.
Vogelrichtlijngebieden:
De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle in het wild levende vogelsoorten in stand te houden. Het gaat niet alleen om de vogels zelf, maar ook om hun eieren, nesten en leefgebieden die voorkomen op het Europese grondgebied van de lidstaten. Na de publicatie van deze richtlijn in 1979 kregen de lidstaten twee jaar de tijd om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te laten treden om aan de bepalingen en dus de doelstelling van deze richtlijn te voldoen.
Bij dit laatste gaat het globaal om twee zaken: enerzijds het implementeren van de richtlijnen binnen de Nederlandse regelgeving en anderzijds de aanwijzing van speciale beschermingszones. In 2000 heeft Nederland een aanvullende lijst van gebieden die zijn aangewezen als speciale beschermingszone bij de Europese commissie ingeleverd.
Habitatrichtlijngebieden:
De Habitatrichtlijn richt zich op de biologische diversiteit door instandhouding van natuurlijke habitat en wilde flora en fauna na te streven. Centraal staat daarbij het behoud en herstel van deze natuurlijke habitat en wilde dier- en plantensoorten van communautair belang. Hiervoor wordt een Europees ecologisch netwerk gevormd door middel van de aanwijzing van speciale beschermingszones. Daarnaast regelt de Habitatrichtlijn ook soortenbescherming. Deze aanwijzingsprocedure, die verschilt van die in de Vogelrichtlijn, is nog niet afgerond en de aangemelde gebieden hebben nog geen definitieve status. Doch moeten sinds 1 februari 2009 ook worden opgenomen in vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet.
Beschermde Natuurmonumenten:
Beschermde Natuurmonumenten zijn gebieden die in belangrijke mate bijdragen aan de internationale doelstellingen voor het behoud van de biodiversiteit. Met de intrede van de Natura 2000 gebieden zijn de gebieden welke overlappen met een aanwijzing als Natura 2000 gebied komen te vervallen. Er zijn echter gebieden zonder aanwijzing als Natura 2000 gebied, welke bescherming behoeven. Een planologische bescherming (door het bestemmen als bos- en/of natuurgebied) is niet voldoende, omdat deze geen bescherming biedt tegen wijzigingen in de omgeving als stikstofdepositie, ammoniakdepositie of wijzigingen in de waterhuishouding. Bescherming van Beschermde Natuurmonumenten vindt daarom plaats middels de Natuurbeschermingswet.
Wetlands:
Op 2 februari is de Ramsar-conventie ondertekend. In Nederland is dit "Verdrag van Ramsar" op 23 september 1980 in werking getreden. Het Verdrag van Ramsar is gericht op het behoud van watergebieden van internationale betekenis, met name als verblijfplaats voor watervogels. Het toepassingsgebied van het Verdrag van Ramsar is het grondgebied van de partijen, hetgeen de territoriale zee omvat. Een belangrijke verplichting van de partijen bij het Verdrag van Ramsar is het aanwijzen van watergebieden die in aanmerking komen voor opname in een lijst van watergebieden met internationale betekenis.
Wetlands hebben verschillende functies, namelijk:
In Nederland zijn de Wetlands aangewezen als Natura 2000 gebieden, waarmee zij beschermd worden middels de Natuurbeschermingswet.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. Het dichtstbijzijnde beschermd gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 3,7 kilometer van de planlocatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter heeft de provincie Utrecht een zogenaamde "escapemodule grondgebonden, extensief biologisch" waarin extensief biologische grondgebonden melkveehouderijen buiten de toetsingsgronden van de Natuurbeschermingswet vallen. De voorgenomen ontwikkeling betreft uitbreiding van een extensief biologisch grondgebonden melkveehouderij, waarmee het bedrijf van de initiatiefnemer buiten de toetsingsgronden van de Natuurbeschermingswet valt en daarmee niet van onevenredig nadelige effecten op de betreffende gebieden. Dat het bedrijf van de initiatiefnemer extensief biologisch grondgebonden is heeft de initiatiefnemer aangetoond bij de provincie die het verzoek (zaaknummer Z-NB-MEL-2013-0697) in behandeling heeft. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal zorgen voor nadelige effecten op de betreffende gebieden.
Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands.
Bron: Google; Alterra Wageningen UR; Ministerie van EL&I.
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van grote en kleine natuurgebieden waarin de natuur (plant en dier) voorrang heeft en wordt beschermd. Daarmee wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd komen te liggen en planten en dieren uitsterven, waardoor natuurgebieden hun waarde zouden verliezen. De EHS wordt gezien als de ruggengraat van de natuur.
De EHS bestaat uit:
Een Ecologische Verbindingszone (EVZ) is een verbinding tussen natuurgebieden (met nieuwe of herstelde natuur). Ecologische Verbindingszones worden aangelegd om migratie van dieren en planten tussen verschillende natuurgebieden mogelijk te maken.
De ligging van een projectlocatie binnen de EHS (met bijbehorende beheersgebieden) of een EVZ betekent een beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden. Het uitgebreide netwerk van natuurgebieden mag niet in onevenredige mate worden verstoord. In enkele gevallen wordt uitbreiding of ontwikkeling in of nabij een natuurgebied toegestaan, mits de geschade natuur op passende wijze wordt gecompenseerd.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in de EHS of een EVZ gelegen.
Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones.
Bron: Provincie Utrecht.
Gezien de planlocatie niet in de EHS of in een EVZ is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het project de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de nieuwe ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze nieuwe regelgeving kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
De planlocatie is niet in een Wav-gebied of een zone van 250 meter daaromheen gelegen. Hiermee zullen geen Wav-gebieden onevenredig worden aangetast met de voorgenomen ontwikkeling.
Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.
In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.
De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.
Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van EL&I staan geldt dat bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen geen ontheffing aangevraagd hoeft te worden.
Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.
Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.
De grond op de planlocatie bestaat voornamelijk uit grasland behorende bij een melkveehouderij en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde soorten planten bevinden. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde soorten planten worden aangetast.
Binnen het plangebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Hierdoor kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde diersoorten worden aangetast.
Binnen het plangebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. De werkzaamheden zullen dan ook buiten het broedseizoen plaatsvinden, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.
Ten aanzien van Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands dient aangetoond te worden dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten zal hebben op dergelijke gebieden. De planlocatie is niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. De planlocatie is echter op een dergelijke afstand van een beschermd gebied gelegen dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk nadelige invloed zal hebben op het betreffende gebied. Echter komt het bedrijf van de initiatiefnemer in aanmerking voor de zogenaamde escapemodule, grondgebonden extensief biologisch. Dat wil zeggen dat extensief biologisch grondgebonden melkveehouderijen buiten de toetsingskaders van de Natuurbeschermingswet vallen en geen onevenredig nadelige gevolgen zal hebben op de betreffende gebieden. Dat sprake is van een extensief biologisch grondgebonden veehouderij is reeds bij de provincie aangetoond. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige gevolgen hebben op de betreffende gebieden.
Met de voorgenomen ontwikkeling mag geen aantasting van de natuurlijke waarden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Ecologische Verbindingszones (EVZ). De planlocatie is niet in de EHS of een EVZ gelegen, waarmee geen sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke waarden.
Ten aanzien van (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij (Wav-gebieden) dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een nadelige invloed zal hebben op deze gebieden. Ter bescherming van de Wav-gebieden zijn rondom deze gebieden buffers van 250 meter aangelegd, waarbinnen de uitstoot van ammoniak moet worden beperkt. De planlocatie is niet binnen een Wav-gebied of een zone van 250 meter gelegen, waarmee geen Wav-gebieden zullen worden aangetast.
Ten aanzien van flora en fauna dient te worden bekeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna tot gevolg heeft. Niet verwacht wordt dat zich in het plangebied beschermde soorten flora en fauna bevinden. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect ecologie geen belemmeringen te verwachten zijn.
Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op het Boveneind Zuidzijde. De planlocatie is voorzien van meerdere inritten welke aansluiten op het Boveneind Zuidzijde. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op het Boveneind Zuidzijde zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op het Boveneind Zuidzijde alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens het Boveneind Zuidzijde op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij het bedrijf wordt in de huidige situatie gebruik gemaakt van hoofdzakelijk twee inritten. Gezien de ligging van een van de bedrijfswoningen nabij een van de inritten wordt hier mogelijk overlast van ondervonden. Om de overlast op de bedrijfswoning aan de westzijde van het perceel te verminderen zal de nadruk bij de voorgenomen ontwikkeling komen te liggen op het gebruik van slechts de inrit aan de oostzijde waarbij de inrit aan de westzijde slechts incidenteel of ter ontsluiting van de betreffende bedrijfswoning zal worden gebruikt.
Ter ontsluiting van de stal zal uitsluitend erfverharding aan de voorzijde (noordzijde) van de stal worden aangelegd. Hierbij krijgt het noodzakelijke verkeer (tractoren) voldoende gelegenheid in de stal te rijden. In de stal zelf is een voergang aanwezig, waarop tractoren kunnen keren, waarmee de hele stal kan worden bereikt.
Bij melkveehouderijen tot 200 melkkoeien behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:
Vaste verkeersbewegingen:
Totaal: 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.
Daarnaast is sprake van twee agrarische bedrijfswoningen met verkeersbewegingen voor privédoeleinden.
Incidentele verkeersbewegingen:
Tijdens de werkzaamheden bij de maïsoogst en ruwvoeroogst zal het ruwvoer moeten worden ingekuild. Dit is een incidentele periode welke uitsluitend tijdens de oogst van het ruwvoer zal plaatsvinden. De meeste verkeersbewegingen noodzakelijk voor het inkuilen van het ruwvoer zullen ook van achter de stal vandaan komen waar de gronden gelegen zijn waarop ruwvoer wordt geteeld en niet vanaf de openbare weg.
Ook tijdens het uitrijden van de mest zullen incidenteel, tijdens de toegestane periode, meer verkeersbewegingen plaatsvinden. Ook deze verkeersbewegingen zullen grotendeels op het land plaatsvinden en niet op de openbare weg.
Bij uitbreiding van een melkveehouderij zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Er is meer krachtvoer nodig en er zal meer melk worden afgedragen, maar dit kan in dezelfde vrachtwagen plaatsvinden die dan voller wordt geladen. Er is alleen sprake van een extra levering van overige goederen, wat een toename van 2 verkeersbewegingen per week met een bestelbus inhoudt. Het aantal verkeersbewegingen bij de bedrijfswoningen voor privédoeleinden zal met uitbreiding van het bedrijf niet toenemen.
Concreet gezegd zal het aantal verkeersbewegingen met de voorgenomen ontwikkeling met maximaal 2 per week toenemen. Uit gemeentelijk onderzoek uit 1998, wat als uitgangspunt is genomen bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied", bleek dat er op het Boveneind Zuidzijde 10.390 verkeersbewegingen (mvt) per etmaal werden afgewikkeld. Door de omlegging van de provinciale weg N210 is bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" de verwachting uitgesproken dat dit aantal terug zou lopen naar 4.000 verkeerbeweginingen (mvt) per etmaal in 2016. Als het aantal verkeersbewegingen afkomstig van het bedrijf van de initiatiefnemer wordt omgerekend naar het aantal bewegingen per etmaal (18 verkeersbewegingen per week / 7 dagen = 2,6 verkeersbewegingen per etmaal) valt dit in het niet bij het aantal van 4.000 verkeersbewegingen per etmaal op het Boveneind Zuidzijde, welke hiermee voldoende capaciteit biedt het aantal verkeersbewegingen afkomstig van het bedrijf te dragen.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Uit gemeentelijk onderzoek, zoals is beschreven in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.3.2), is de capaciteit van het Boveneind Zuidzijde ruim voldoende voor het verkeer afkomstig van het bedrijf van de initiatiefnemer.
Bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" is door de gemeente Lopik een analyse gemaakt van de ontsluitingsstructuur in het buitengebied. Daarbij is vastgesteld dat de Boveneind Zuidzijde, mede vanwege het rechte verloop en de breedte van de weg, een goede ontsluitingsweg is.
Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van de plannen geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van de plannen zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van de plannen, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
De planlocatie is reeds voorzien van een goede ontsluiting. Deze ontsluiting zal na de realisatie van de plannen niet verslechteren. Om de overlast op een van de bedrijfswoningen terug te brengen zal hoofdzakelijk gebruik worden gemaakt van de oostelijke inrit.
Het is van belang te kijken of de capaciteit van de ontsluitingsweg voldoende groot is om een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen te kunnen verwerken. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de ontsluitingsweg voldoende capaciteit blijven bieden.
Bij ontwikkelingen mag de bestaande infrastructuur niet worden aangetast. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Uit gemeentelijk onderzoek bij vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" blijkt dat het Boveneind Zuidzijde een goede ontsluitingsweg is. Hiermee is geen sprake van aantasting van de huidige infrastructuur.
Om verkeers- en parkeerdruk op de ontsluitingswegen dient parkeren geheel op eigen terrein plaats te vinden. In de huidige situatie is voldoende gelegenheid voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen keren en parkeren. Ook na realisatie van de plannen zal voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein blijven bestaan. Hiermee zal parkeren van zowel vracht- als personenauto's geheel op eigen terrein plaatsvinden, ook na realisatie van de plannen.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen te verwachten zijn.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
De gemeente Lopik heeft een eigen archeologiebeleid vastgesteld, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem in beeld is gebracht op een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de waarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Volgens gegevens van de gemeente is de planlocatie gelegen in een gebied met een middelhoge verwachtingswaarde. Hierdoor is nader onderzoek naar mogelijk archeologische resten noodzakelijk.
Om aan te tonen of met de voorgenomen ontwikkeling archeologische resten worden geschaad is een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat tot een diepte van 2,5 meter onder maaiveld geen archeologische resten aanwezig kunnen zijn. Gezien niet dieper wordt gegraven dan 2,2 meter onder maaiveld wordt geadviseerd de planlocatie voor de voorgenomen werkzaamheden vrij te geven op het gebied van archeologie. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 3 van dit plan. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen archeologische waarden zullen worden aangetast.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De planlocatie is gelegen in een agrarisch cultuurlandschap. Hierover wordt het volgende gesteld:
"De Lopikerwaard vormt samen met de Krimpenerwaard (Zuid-Holland) een van de grootste
aaneengesloten veenweidegebieden van Nederland. Lage ruimtelijke dynamiek binnen de door rivieren
omsloten waard heeft gezorgd voor het nagenoeg volledig intact blijven van het twaalfde-eeuwse
cope-ontginningssysteem, dat wordt gekenmerkt door enkele zeer lange, oost-west gerichte
ontginningslinten. Kenmerkend zijn de vaste dieptematen, het patroon van scheisloten en de
boerderijlinten met oriëntatie op de ontginningsbasis. Het contrast tussen de dicht bebouwde,
doorgaans dubbelzijdige linten en het open tussenliggende polderland is karakteristiek voor de
Lopikerwaard. Een fijnmazig sloot- en boezemsysteem typeert het westelijk deel. De randen van de
waard hebben kenmerkende open (Lekdijk) en meer gesloten (IJsseldijk) boerderijlinten langs de
dijk."
Concreet vertaald wordt gezegd dat behoud van de linten met de doorzichten naar het polderlandschap van groot belang is met daarnaast behoud van het fijnmazige sloot- en boezemsysteem. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een bestaande melkveehouderij verder ontwikkeld in het bestaande lint. Hierbij zullen de doorzichten op het achterliggende polderlandschap grotendeels behouden. Daarnaast wordt het fijnmazige systeem van watergangen niet aangetast. Hiermee is geen sprake van aantasting van het agrarisch cultuurlandschap. Hiermee worden geen cultuurhistorische waarden geschaad.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen.
Aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Utrecht.
Gezien de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.
Met de voorgenomen ontwikkeling mogen geen archeologisch waardevolle elementen worden aangetast. De planlocatie is gelegen in een gebied met een (middel)hoge verwachtingswaarde. Om aan te tonen of met de voorgenomen ontwikkeling sprake is van aantasting van archeologische resten is een archeologisch onderzoek uitgevoerd, waaruit blijkt dat met de voorgenomen ontwikkeling geen archeologische waarden zullen worden geschaad.
In het kader van de cultuurhistorie is het van belang dat cultuurhistorisch waardevolle elementen behouden en, waar mogelijk, versterkt worden. De planlocatie is in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Deze waardevolle elementen zullen met de voorgenomen ontwikkeling echter niet worden aangetast.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de aardkundige waarden van een gebied. De planlocatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen te verwachten zijn.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. Met dit besluit wordt de zogenaamde watertoets verankerd in het Besluit van ruimtelijke ordening 1985. Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Waterwet (Wtw). Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’. De kern van het rapport is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
Centraal in de Waterwet (Wtw) staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Hierbij wordt gedacht aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
Het doel van de Wtw is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water (KRW). Via de Wtw zijn verschillende algemene regels van toepassing. Niet alles is onder algemene regels te scharen. Daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
De locatie valt binnen het werkgebied van het hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (hierna: het waterschap).
Het waterschap beschikt over een waterstructuurvisie (WSV). De WSV bevat een langetermijnvisie (voor 2050) en een middellangetermijnvisie (tot 2015). Deze visies moeten bijdragen aan een duurzaam waterbeheer. De ontwikkeling van duurzaam stedelijk waterbeheer, voor zowel bestaande als nieuwe ontwikkelingen, speelt een belangrijke rol. Het gaat dan in het bijzonder om schoon water schoonhouden en zolang mogelijk vasthouden, infiltreren, afkoppelen, daar waar mogelijk aanleggen van een verbeterd gescheiden riolering en het realiseren van voldoende waterberging.
Op 28 oktober 2009 heeft het waterschap het Waterbeheerplan (WBP) "Water Voorop!" voor de periode 2010-2015 vastgesteld.
In het WBP staat in grote lijnen het waterbeheer voor de komende zes jaar beschreven en bevat alle taakvelden van het waterschap, te weten: de zorg voor schoonwater, veilige dijken en droge voeten. Eveneens is opgenomen op welke wijze deze taakvelden tot uitvoering moeten worden gebracht binnen de leef- en werkomgeving van het beheersgebied in samenwerking met diverse andere organisaties.
Uiteraard wordt er in het WBP ingegaan op de ambities en doelen van het waterschap voor de planperiode en hoe die te bereiken.
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen
Het waterschap beschrijft in het "Handboek Watertoets" dat bij nieuwe plannen (met een verhard oppervlak kleiner dan 1 hectare) de inzet van het waterschap vooral reactief is. Verder heeft het waterschap bepaald dat elke toename van verharding groter dan 250 m2 gecompenseerd dient te worden. Gezien sprake is van een toename van het verhard oppervlak met meer dan 250 m2 dient compensatie plaats te vinden. Ten aanzien van compensatie stelt het waterschap in haar beleid dat 15% van de toename van het verharde oppervlak dient te worden gecompenseerd.
De toename van het verharde oppervlak zal ongeveer 4.770 m2 bedragen. Hiervan dient 15% te worden gecompenseerd (715,5 m²). Daarnaast wordt 230 m² sloot gedempt. Deze moet 1 op 1 worden gecompenseerd. Dit betekent een totale compensatie van 945,5 m2.
Ten behoeve van de noodzakelijke compensatie is reeds bij het waterschap een Watervergunning aangevraagd. Hierin is opgenomen hoeveel compensatie noodzakelijk is en op welke wijze de initiatiefnemer de compensatie wil realiseren (zie bijlage 4 van dit plan).
De initiatiefnemer is voornemens bestaande watergangen over een totale lengte van 3,78 kilometer te verbreden ten behoeve van de noodzakelijke compensatie. Hierbij zal de uiteindelijke slootdiepte en de helling van de taluds niet wijzigen. Welke watergangen de initiatiefnemer wil verbreden en op welke wijze is nader uitgewerkt in de aanvraag van de Watervergunning, waarvoor wordt verwezen naar bijlage 4 van dit plan.
Het waterschap heeft naar aanleiding van de aanvraag van de initiatiefnemer, de watervergunning verleend, waarmee zij akkoord zijn met de voorgenomen maatregelen ten behoeve van de waterberging. Voor de verleende watervergunning wordt verwezen naar bijlage 5 van dit plan.
In het beleid van het waterschap is opgenomen dat bij ontwikkelingen waarbij de toename van het verharde oppervlak groter is dan 250 m2 aanvullende compensatie noodzakelijk is. Hierbij is het beleid van het waterschap dat 15% van de toename van het verharde oppervlak dient te worden gecompenseerd. De initiatiefnemer is voornemens de toename van het verharde oppervlak te compenseren door bestaande watergangen over een lengte van 3,78 kilometer te verbreden. Hierbij zal de slootdiepte en de helling van de taluds niet veranderen. Hiertoe heeft de initiatiefnemer bij het waterschap reeds een Watervergunning aangevraagd, waarin het plan en de wijze van compensatie nader is uitgewerkt. Het waterschap heeft deze watervergunning inmiddels verleend, waarmee kan worden aangenomen dat zij akoord zijn met de voorgenomen maatregelen ten behoeve van de waterberging.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van de wateraspecten geen belemmeringen te verwachten zijn.
Bij de voorbereiding van een nieuw ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Het bouwplan is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer is naast dit plan een anterieure overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de bestemmingsplanprocedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Lopik.
Verder zal ook eventuele planschade in de exploitatieovereenkomst worden geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een wijziging op het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" (inclusief de herzieningen "1e Herziening Landelijk Gebied" en "2e Herziening Landelijk Gebied") van gemeente Lopik en is opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het kader van deze procedure is eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt is gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in de digitale Staatscourant. Tevens is het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Het plan is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in het plan ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Lopik vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van het bestemmingsplan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.
Uitvoering van bestemmingsplannen en wijzigingsbevoegdheden dient strikt te worden toegepast en gehandhaafd, omdat met een bestemmingsplan het waarborgen en verbeteren van het leefmilieu kan worden aangestuurd. Een recent plan met duidelijke en hanteerbare regels maakt handhaving eenvoudiger. Wat hierbij wel noodzakelijk is zijn eenduidige en eenvoudige regels die goed werkbaar zijn. De doeleindenomschrijving is daarbij belangrijk. Een duidelijke uitleg in de toelichting van het plan van de voorkomende bestemmingen kan verwarring en interpretatieverschillen voorkomen.
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer zal, naast dit plan, een anterieure overeenkomst worden opgesteld waarin is vastgelegd dat eventuele bijkomende kosten, waaronder ook planschade, voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Hiermee is de financiële haalbaarheid van het plan verzekerd en hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.
Voorliggend plan is opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure volgens afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft voor eenieder ter inzage gelegen. Tijdens deze terinzagetermijn is eenieder in de gelegenheid gesteld op het plan te reageren. Hiermee wordt het plan maatschappelijk haalbaar geacht.
Handhaving vindt plaats aan de hand van het handhavingsbeleid van gemeente Lopik.
Hiermee kan worden gesteld dat het plan haalbaar wordt geacht.
Voor het wijzigingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit wijzigingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het wijzigingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het wijzigingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk deel uit van het wijzigingsplan.
Op de verbeelding (plankaart) van een bestemmingsplan worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken enz.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
De planregels van een bestemmingsplan zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen.
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
Dit plan kent een onderverdeling in een verbeelding, planregels en een toelichting (met bijlagen).
Bij de planregels van dit plan wordt, voor zover van toepassing, volledig aangesloten op het beleid zoals is verwoord in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" (inclusief de herzieningen "1e Herziening Landelijk Gebied" en "2e Herziening Landelijk Gebied") van gemeente Lopik.
Als aanvulling op de regels uit het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" (inclusief de herzieningen daarop) worden in de regels van dit plan de volgende bepalingen toegevoegd/gewijzigd:
Aan de begripsbepalingen zullen de volgende begrippen worden toegevoegd:
plan:
het wijzigingsplan Boveneind Zuidzijde 43, Benschop, van de gemeente Lopik;
verbeelding:
de plankaart met daarop aangegeven het plangebied en de bestemmingen, met het nummer NL.IMRO.0331.01Boveneindzz43-OB01 van het wijzigingsplan "Boveneind Zuidzijde 43, Benschop" van de gemeente Lopik.
vigerende bestemmingsplannen:
Voor al het overige blijven de voorschriften zoals zijn opgenomen in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" (inclusief de herzieningen daarop) van gemeente Lopik, voor zover van belang, onverkort van toepassing.
Dit wijzigingsplan is in het kader van het vooroverleg toegezonden aan de overlegpartners. Daarnaast heeft het plan ter inzage gelegen voor inspraak. Voor de inhoud van de ingekomen reacties en de beantwoording wordt verwezen naar bijlage 6.
Vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden beleidsuitgangspunten gesteld ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Dit is verder juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Verdere toetsing vindt daarom plaats aan het Barro. Toetsing aan de ruimtelijke en milieutechnische aspecten wordt in handen gegeven van de provincie en gemeente.
Vanuit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn projecten van nationaal belang in kaart gebracht. Binnen deze projectgebieden worden aan bestemmingsplannen van gemeenten bindende voorschriften opgelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan deze bindende voorschriften te worden voldaan. De planlocatie is niet gelegen in een van de projectgebieden uit het Barro. Hiermee is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
De gewenste ontwikkeling van het bedrijf gelegen in een landbouwkerngebied maakt het enerzijds mogelijk om hier duurzaam te kunnen blijven produceren. Anderzijds wordt bij de ontwikkeling rekening gehouden met het aanwezige landschap en past dit binnen de kaders die de provincie heeft gesteld binnen haar beleid en haar regels.
In het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" van gemeente Lopik is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken. Echter zijn aan deze wijzigingsbevoegdheid voorschriften verbonden waaraan moet worden voldaan. Met de voorgenomen ontwikkeling kan aan de gestelde voorwaarden worden voldaan, waarmee toepassing kan worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid conform artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Ten behoeve van het behoud van de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied heeft gemeente Lopik in samenwerking met de gemeenten Montfoort en Oudewater het Landschapsontwikkelingsplan opgesteld. In overeenstemming met het bepaalde in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" hebben de gemeente en de initiatiefnemer gezamenlijk een beplantingsvoorstel opgesteld. Het voorstel is opgesteld in samenwerking met de landschapscoördinator en daarbij getoetst aan het Landschapsontwikkelingsplan, waarmee voldaan wordt aan de uitgangspunten uit het Landschapsontwikkelingsplan. Uitvoering van het beplantingsvoorstel wordt afzonderlijk vastgelegd in een overeenkomst tussen de gemeente en de initiatiefnemer. Hiermee kan worden gesteld dat wordt voorzien in een adequate landschappelijke inpassing.
De bodemgesteldheid van de planlocatie mag de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan. Hiervoor dient te worden aangetoond of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De planlocatie bestaat voornamelijk uit grasland behorende bij een agrarische melkveehouderij. Gezien geen sprake is van bodemverontreinigende activiteiten kan worden gesteld dat geen sprake is van een te verwachten verontreiniging. Daarnaast zal het gebruik en de bestemming van de gronden niet veranderen met de voorgenomen ontwikkeling waarmee bodemonderzoek niet noodzakelijk wordt geacht. Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg zal staan.
Ten aanzien van geur dient bepaald te worden of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geurbelasting tot gevolg heeft. De voorgenomen ontwikkeling valt onder het Activiteitenbesluit milieubeheer. Hierin zijn ten aanzien van dieren zonder geuremissiefactor, waarvan in onderhavig geval sprake is, vaste afstanden opgenomen. Daarnaast heeft de gemeente Lopik eigen geurbeleid vastgesteld. Hierin mag, mits onderbouwd, worden afgeweken van de vaste afstanden. De gemeente Lopik heeft in het geurbeleid eveneens vaste afstanden ten aanzien van dieren zonder geuremissiefactoren opgenomen. Aan de afstanden uit zowel het Activiteitenbesluit als het geurbeleid van de gemeente wordt met de voorgenomen ontwikkeling ruimschoots voldaan. Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geurhinder aan de omgeving.
De voorgenomen ontwikkeling mag geen onevenredige toename van de uitstoot van schadelijke stoffen in het kader van de luchtkwaliteit tot gevolg hebben. Onderhavig project is aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de uitstoot van schadelijke stoffen (een NIBM-project). Gezien de voorgenomen ontwikkeling een NIBM-project betreft kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten zijn.
Ten aanzien van geluid dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geluidbelasting aan de omgeving tot gevolg zal hebben. In onderhavig geval is geen sprake van het oprichten van een geluidoverlast veroorzakende inrichting. Het aantal verkeersbewegingen zal eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de geluidbelasting op de omgeving niet onevenredig toenemen.
Tevens dient bij de voorgenomen ontwikkeling te worden bepaald of de geluidbelasting op de gevels van eventueel op te richten geluidgevoelige objecten de wettelijke normen niet zal overschrijden. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van geluidgevoelige objecten. Hiermee kan verder onderzoek achterwege blijven.
Ten aanzien van externe veiligheid dient te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het plaatsgebonden risico. In onderhavig geval zal geen risicovolle inrichting worden opgericht. Tevens is de planlocatie niet binnen het invloedsgebied van een mogelijke risicobron gelegen. Tevens is geen sprake van het oprichten van gevoelige objecten. Hiermee zal het plaatsgebonden risico niet verder toenemen.
Tevens dient ten aanzien van externe veiligheid te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het groepsrisico. In onderhavig geval is geen sprake van een onevenredige toename van de personendichtheid. Hiermee is geen sprake van een onevenredige toename van het groepsrisico.
De VNG heeft de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" uitgebracht. In deze handreiking zijn vaste afstanden opgenomen die bepaalde bedrijven en/of inrichtingen dienen aan te houden ten aanzien van gevoelige objecten. Deze afstanden kunnen varieren voor de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit en gevaar. Aan de gestelde afstanden uit de handreiking wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan.
Daarnaast mag de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen van omliggende bestemmingen en bedrijven tot gevolg hebben. In onderhavig geval worden geen gevoelige objecten opgericht, waarmee geen sprake is van belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen bedrijven en bestemmingen.
Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving. De ontwikkeling die met dit plan mogelijk wordt gemaakt is dan ook niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.
Bij melkveehouderijen kan bij een nieuwe stal sprake zijn van lichthinder. Om dit te voorkomen zullen lichtuitstoot reducerende maatregelen worden getroffen waarmee de lichthinder op de omgeving zoveel mogelijk zal worden beperkt.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect milieu geen belemmeringen te verwachten zijn.
Ten aanzien van Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands dient aangetoond te worden dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten zal hebben op dergelijke gebieden. De planlocatie is niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. De planlocatie is echter op een dergelijke afstand van een beschermd gebied gelegen dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk nadelige invloed zal hebben op het betreffende gebied. Echter komt het bedrijf van de initiatiefnemer in aanmerking voor de zogenaamde escapemodule, grondgebonden extensief biologisch. Dat wil zeggen dat extensief biologisch grondgebonden melkveehouderijen buiten de toetsingskaders van de Natuurbeschermingswet vallen en geen onevenredig nadelige gevolgen zal hebben op de betreffende gebieden. Dat sprake is van een extensief biologisch grondgebonden veehouderij is reeds bij de provincie aangetoond. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige gevolgen hebben op de betreffende gebieden.
Met de voorgenomen ontwikkeling mag geen aantasting van de natuurlijke waarden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Ecologische Verbindingszones (EVZ). De planlocatie is niet in de EHS of een EVZ gelegen, waarmee geen sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke waarden.
Ten aanzien van (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij (Wav-gebieden) dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een nadelige invloed zal hebben op deze gebieden. Ter bescherming van de Wav-gebieden zijn rondom deze gebieden buffers van 250 meter aangelegd, waarbinnen de uitstoot van ammoniak moet worden beperkt. De planlocatie is niet binnen een Wav-gebied of een zone van 250 meter gelegen, waarmee geen Wav-gebieden zullen worden aangetast.
Ten aanzien van flora en fauna dient te worden bekeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna tot gevolg heeft. Niet verwacht wordt dat zich in het plangebied beschermde soorten flora en fauna bevinden. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect ecologie geen belemmeringen te verwachten zijn.
De planlocatie is reeds voorzien van een goede ontsluiting. Deze ontsluiting zal na de realisatie van de plannen niet verslechteren. Om de overlast op een van de bedrijfswoningen terug te brengen zal hoofdzakelijk gebruik worden gemaakt van de oostelijke inrit.
Het is van belang te kijken of de capaciteit van de ontsluitingsweg voldoende groot is om een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen te kunnen verwerken. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de ontsluitingsweg voldoende capaciteit blijven bieden.
Bij ontwikkelingen mag de bestaande infrastructuur niet worden aangetast. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Uit gemeentelijk onderzoek bij vaststelling van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" blijkt dat het Boveneind Zuidzijde een goede ontsluitingsweg is. Hiermee is geen sprake van aantasting van de huidige infrastructuur.
Om verkeers- en parkeerdruk op de ontsluitingswegen te voorkomen dient parkeren geheel op eigen terrein plaats te vinden. In de huidige situatie is voldoende gelegenheid voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen keren en parkeren. Ook na realisatie van de plannen zal voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein blijven bestaan. Hiermee zal parkeren van zowel vracht- als personenauto's geheel op eigen terrein plaatsvinden, ook na realisatie van de plannen.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen te verwachten zijn.
Met de voorgenomen ontwikkeling mogen geen archeologisch waardevolle elementen worden aangetast. De planlocatie is gelegen in een gebied met een (middel)hoge verwachtingswaarde. Om aan te tonen of met de voorgenomen ontwikkeling sprake is van aantasting van archeologische resten is een archeologisch onderzoek uitgevoerd, waaruit blijkt dat met de voorgenomen ontwikkeling geen archeologische waarden zullen worden geschaad.
In het kader van de cultuurhistorie is het van belang dat cultuurhistorisch waardevolle elementen behouden en, waar mogelijk, versterkt worden. De planlocatie is in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Deze waardevolle elementen zullen met de voorgenomen ontwikkeling echter niet worden aangetast.
Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de aardkundige waarden van een gebied. De planlocatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen aardkundige waarden worden aangetast.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen te verwachten zijn.
In het beleid van het waterschap is opgenomen dat bij ontwikkelingen waarbij de toename van het verharde oppervlak groter is dan 250 m2 aanvullende compensatie noodzakelijk is. Hierbij is het beleid van het waterschap dat 15% van de toename van het verharde oppervlak dient te worden gecompenseerd. De initiatiefnemer is voornemens de toename van het verharde oppervlak te compenseren door bestaande watergangen over een lengte van 3,78 kilometer te verbreden. Hierbij zal de slootdiepte en de helling van de taluds niet veranderen. Hiertoe heeft de initiatiefnemer bij het waterschap reeds een Watervergunning aangevraagd, waarin het plan en de wijze van compensatie nader is uitgewerkt. Het waterschap heeft deze watervergunning inmiddels verleend, waarmee kan worden aangenomen dat zij akoord zijn met de voorgenomen maatregelen ten behoeve van de waterberging.
Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van de wateraspecten geen belemmeringen te verwachten zijn.
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer zal, naast dit plan, een anterieure overeenkomst worden opgesteld waarin is vastgelegd dat eventuele bijkomende kosten, waaronder ook planschade, voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Hiermee is de financiële haalbaarheid van het plan verzekerd en hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.
Handhaving vindt plaats aan de hand van het handhavingsbeleid van gemeente Lopik.
Hiermee kan worden gesteld dat het plan haalbaar wordt geacht.