Plan: | De Ruiter |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0856.BPDeRuiter-ON01 |
Luchtfoto van de globale ligging van het plangebied ten behoeve van woningbouw, langs de zuidelijke rand van Uden
Ligging van het plangebied ten behoeve van woningbouw en zijn globale ontsluiting
Op 26 juni 2012 is het bestemmingsplan "Hoenderbos IV" vastgesteld. Dit bestemmingsplan geeft het plangebied grotendeels de bestemming 'Woongebied, uit te werken'. Een klein deel in het zuidwesten van het plangebied heeft de bestemming 'Agrarisch'. Het college van burgemeester en wethouders kan door middel van een uitwerkingsplan 146 woningen realiseren binnen het plangebied. Inmiddels is de invulling van het plangebied verder uitgekristalliseerd en blijkt dat de realisatie van maximaal 165 woningen gewenst is. Aangezien dat niet mogelijk is binnen de uitwerkingsregels als opgenomen in het geldende bestemmingsplan, wordt gekozen voor het opstellen en vaststellen van een bestemmingsplan in plaats van een uitwerkingsplan.
Luchtfoto met roodomlijnd het plandeel 'De Ruiter'
Plandeel 'De Ruiter'
Dit deel van het plangebied is momenteel in gebruik voor agrarische doeleinden. Het zuidoostelijk deel is ten opzichte van de rest van het plangebied enigzins verwilderd en in het uiterste zuidwestelijk deel bevindt zich agrarische bebouwing (opslagloods). Een dubbele bomenrij aan de oostzijde vormt de scheiding met de woonwijk 'Hoenderbos', de overige zijden van het plangebied worden omringd door agrarische gronden. Een sloot en naamloze landweg begrenzen het plangebied aan de zuidzijde, de westzijde wordt begrensd door de Ruitersweg (doorgaande weg tussen Uden en Erp) met parallel daaraan een fietspad en de noordzijde van het plangebied wordt begrensd door de Karrevracht (wijkontsluitingweg van Hoenderbos). De betreffende gronden staan kadastraal bekend als sectie P nummers 946, 1495, 1496, 1497 en 1498.
Tenzij anders aangegeven wordt in deze toelichting, wanneer wordt gerefereerd aan 'het planvoornemen' of 'het plangebied' dit plandeel en het voornemen om binnen dit gebied woningbouw te realiseren bedoeld.
Uitsnede van de kadastrale percelenkaart plandeel 'De Ruiter'
Plandeel Duifhuizerweg 24 en 29
Zoals hierna in paragraaf 4.12 van deze toelichting nog nader wordt toegelicht, bestaat in het kader van een goede ruimtelijke ordening aanleiding een tweetal percelen aan de Duifhuizerweg (nummers 24 en 29) te betrekken in dit bestemmingsplan en in dit plan het houden van geiten op deze percelen planologisch uit te sluiten.
Hoewel deze percelen onderdeel uitmaken van dit bestemmingsplan, worden voor die percelen geen ruimtelijke ontwikkelingen voorzien. De geldende bestemmingen als hierna beschreven in paragraaf 1.3 worden overgenomen uit het geldende bestemmingsplan. Wel wordt in afwijking van het geldende bestemmingsplan geborgd dat geen geiten meer mogen worden gehouden op deze percelen.
Gezien het doel en de aanleiding voor het opnemen van deze percelen binnen dit bestemmingsplan en de geldende bestemmingen worden overgenomen, wordt de ruimtelijke onderbouwing van het planvoornemen in deze toelichting toegespitst op het plandeel 'De Ruiter', tenzij anders wordt aangegeven in een bepaalde paragraaf.
Plandeel 'De Ruiter'
Het ter plaatse geldende bestemmingsplan betreft 'Hoenderbos IV' van de gemeente Uden. Dit bestemmingsplan is door de raad vastgesteld op 26 juni 2012.
Uitsnede van het vigerende bestemmingsplan waarbij het plangebied in het midden gesitueerd is
Op het plangebied zijn de volgende bestemmingen en aanduidingen van toepassing:
Het planvoornemen voor de realisatie van 165 woningen past niet binnen de enkelbestemming 'Woongebied - Uit te werken' omdat het aantal te realiseren woningen binnen deze bestemming is begrensd op maximaal 146. Tevens mogen er geen gestapelde woningen worden gebouwd, terwijl het wel is gewenst binnen onderhavig plangebied boven- en benedenwoningen toe te staan binnen een bouwmassa van maximaal twee bouwlagen met een kap (dus geen appartementencomplexen).
Plandeel Duifhuizerweg 24 en 29
Voor dit deel van het plangebied geldt het bestemmingsplan "Buitengebied 2014", als vastgesteld door de raad op 20 februari 2014 in samenhang met het bestemmingsplan "Partiële herziening Buitengebied 2017" als vastgesteld door de raad op 18 april 2017. Op basis van die plannen heeft het perceel Duifhuizerweg 24 de bestemming 'Agrarisch'. Verder is het perceel voorzien van een bouwvlak en is de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - geiten- en/of schapenhouderij' opgenomen. Ook het perceel Duifhuizerweg heeft de bestemming 'Agrarisch' en is voorzien van een bouwvlak. Verder heeft dit perceel de aanduiding 'intensieve veehouderij' en de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - geiten- en/of schapenhouderij'.
Uitsnede vigerende bestemmingsplan perceel Duifhuizerweg 24
Uitsnede vigerende bestemmingsplan perceel Duifhuizerweg 29
Verder gelden op basis van het geldende bestemmingsplan voor één, dan wel voor beide percelen de volgende bestemmingen een aanduidingen, welke zijn overgenomen in onderhavig bestemmingsplan.
In 1991 is de Structuurschets Uden-Zuid opgesteld. Hierin zijn de hoofdlijnen aangegeven van de in Uden-Zuid te realiseren woonwijk(en). Ten zuiden van de Lippstadtsingel zijn drie nieuwe woonwijken aangewezen: Eikenheuvel, Hoenderbos en Velmolen. Het nieuwe plan de Ruiter valt onder de woonwijk Hoenderbos. De gemeente Uden heeft op basis van de Structuurschets uit 1991 stedenbouwkundige ontwerpen gemaakt voor de verschillende woonwijken. De structuurschets moet daarbij niet letterlijk gezien worden maar als een leidraad voor verdere ontwikkelingen. Tijdens de planontwikkeling is van elementen uit de structuurvisie onderbouwd afgeweken. De reeds gerealiseerde wijken Hoenderbos en Velmolen wijken daarom op onderdelen af van de structuurschets. De ligging van het centrum van Uden-Zuid is hiervan een voorbeeld. Op dit moment is het laatste deel van Velmolen, Velmolen oost genaamd in ontwikkeling. Daarmee zal de oostzijde van Uden-Zuid zijn voltooiing krijgen. De ontwikkeling van De Ruiter zal het laatste deel van de woonwijk Hoenderbos zijn. Uden-Zuid is met deze ontwikkeling tot aan de grens Ruitersweg - Karrevracht voltooid. De mogelijke volgende stap is de ontwikkeling van Eikenheuvel, het gebied ten westen van Karrevracht – Ruitersweg. De ontwikkeling van de wijk Eikenheuvel is op dit moment nog niet aan de orde maar in de structuur van De Ruiter is wel rekening gehouden met een eventuele ontwikkeling van de andere zijde van de Ruitersweg. Dit gebeurt middels wegenstructuren en zichtrelaties die op termijn over de Ruitersweg voortgezet kunnen worden.
Structuurschets Uden Zuid 1991
Het plangebied is momenteel in gebruik voor agrarische doeleinden en zal hoofdzakelijk in gebruik gaan worden genomen voor wonen, met de bijbehorende openbare ruimte, bestaande uit (perceels)ontsluitingswegen, openbaar groen en parkeergelegenheid. De nieuwe wijk krijgt voor autoverkeer twee aantakkingen op de omgeving. Een aansluiting op de Karrevracht en een aansluiting op de Ruitersweg.
De ligging aan de rand van Uden bepaalt voor een groot deel het karakter van dit gebied. De doorzichten naar het omringende landschap, de groen omkaderde woonpercelen aan de Ruitersweg, de agrarische erven en de landschappelijke weg- en randbeplantingen geven het gebied een agrarisch en landschappelijk karakter. Het stedenbouwkundig plan heeft als uitgangspunt een groene wijk te ontwikkelen die variatie biedt aan woonvormen en woonplekken. Een wijk met een natuurlijke sfeer waarbij de overgang van de woonwijk naar het landschap geleidelijk verloopt.
Het stedenbouwkundig plan bestaat grofweg uit 6 velden met grondgebonden woningen. Binnen de velden zitten verschillen in stedenbouwkundige invulling omdat er enerzijds aansluiting gezocht wordt bij structuren vanuit de bestaande wijk Hoenderbos en anderzijds aansluiting wordt gezocht bij het landschappelijk en agrarisch wonen vanuit de omgeving.
Voor een natuurlijke overgang naar de omgeving zijn de randen van de nieuwe wijk richting het buitengebied bewust rafelig opgezet. Dit houdt in dat de rooilijnen naar de Ruitersweg verspringen en dat niet alle woningen zich met voorkanten oriënteren naar de Ruitersweg en het aangrenzende agrarische gebied. Daarbij wisselen groengebieden en bebouwing elkaar af hetgeen de overgang van de woonwijk naar het landschap verder verzacht. Om het agrarische karakter van de omgeving in het plan terug te laten komen worden er aan de westrand en de zuidrand van de woonwijk twee erven ontwikkeld. De gedachte hiervan is dat de typologie van het boeren erf, waarbij er sprake is van een groen en landschappelijk ingebed bebouwingsensemble, terug komt in de wijk. De twee erven wijken daarmee in stedenbouwkundige opzet bewust af van de andere woonvelden in het plan.
In tegenstelling tot de randen naar het landschap is de aansluiting met de wijk Hoenderbos bewust als een heldere lijn vormgegeven. De heldere bebouwingslijn markeert de overgang naar een nieuw woongebied en vormt een wand naar de bestaande groenstructuur aan de rand van Hoenderbos. De kop van de wijk, waar de Ruitersweg en de Karrevracht in een rotonde bij elkaar komen, vormt een belangrijk eindpunt van deze bebouwingslijn. Komend vanaf de Lippstadtsingel vormt deze bebouwing de eerste impressie van de wijk en vormt het tevens de entree van de wijk Hoenderbos. Oriëntatie en representatie naar de ontsluitingswegen is hier zeer van belang.
In het plan zijn drie woonbestemmingen te onderscheiden: Woonvelden (bestemming Wonen-1), Lentemorgen/Kleurrijk Lint (bestemming Wonen-2) en Erven (bestemming Wonen-3). Binnen deze velden is er een diversiteit aan dorpse woningtypologieën mogelijk in de vorm van hofjes, erven en linten.
Bestaande structuren vanuit de wijk Hoenderbos worden in het plan doorgezet. Soms in verschijningsvorm zoals bij de Lentemorgen, waarbij het profiel van de Lentemorgen en het type bebouwing wordt voortgezet in het plan. Soms qua ontsluiting, zoals bij de Karrevracht. De Karrevracht wordt in zuidwestelijke richting doorgetrokken maar verandert in het plan van karakter. Soms is de relatie informeel en gericht op de zichtrelatie. Zoals de Virrel die overgaat in een groen woonerf in de nieuwe wijk. Deze formele en informele verbindingen zorgen ervoor dat de wijk Hoenderbos en de nieuwe wijk De Ruiter met elkaar verbonden zijn.
Het groene karakter van de wijk wordt gewaarborgd door de toepassing van robuuste groenstructuren die de wijk dooraderen en verbinden met de omringende gebieden. De robuuste maatvoering van de groengebieden is niet alleen belangrijk voor de sfeer van de wijk maar ook voor het creëren van retentievoorzieningen voor water. De groenzones bieden tevens ruimte aan spel en bewegen.
Verkavelingssuggestie stedenbouwkundig plan 'De Ruiter'
Binnen het plangebied worden in totaal 165 woningen mogelijk gemaakt, waarbij wordt gedacht aan een mix van zowel koop als huurwoningen. Voor zowel de koopwoningen als de huurwoningen geldt dat ruimte wordt geboden voor alle prijsklassen, waarbij in elk geval 25 procent van het te realiseren aantal woningen is gereserveerd voor sociale huur, te realiseren door Area.
Er is in Uden een grote vraag naar vrije kavels voor particulieren, waarbij flexibiliteit ten aanzien van de omvang en inrichting van de kavel is gewenst. Een deel van de woningen zal daarom worden uitgegeven als vrije kavel (ca 25%). De rest van het plangebied wordt projectmatig ontwikkeld door een ontwikkelaar.
Wonen - 1
Het grootste deel van het plangebied is voorzien van deze bestemming. Dit deel van het plangebied zal traditioneel worden verkaveld. Binnen Wonen 1 is een zeer divers woningbouwprogramma mogelijk bestaande uit rijwoningen, twee-onder-een-kapwoningen en vrijstaande woningen. Binnen de verschillende types zijn zowel goedkopere als duurdere varianten mogelijk. Een deel van de rijwoningen is bestemd voor de sociale huur. Uitgangspunt is een ruimtelijk divers beeld met een beperkte mate van repetitie. De manier van wonen is divers. Er kan gewoond worden aan een straat, maar ook aan een autoluw erf, aan een hofje maar ook aan een groenzone waar de straat wat verder vanaf ligt. Van belang is dat de woningen altijd met hun voorkant gericht zijn naar het openbare gebied. De bouwmassa is traditioneel, maximaal twee bouwlagen met eventueel een kap of setback. Binnen sommige velden zijn parkeerhoven aanwezig. Hier komen privé en openbaar bij elkaar. Iedere woning is grondgebonden en heeft een voortuin en een achtertuin. Sommige woningen hebben ook zijtuinen.
Wonen - 2
De woningen aan de Lentemorgen/Kleurrijk Lint nemen binnen dit plan een speciale plek in. Het is de enige typologie binnen het plan die in stedenbouwkundige structuur en beeldkwaliteit direct aansluit op de Lentemorgen uit het plan Hoederbos. Met als doel dat de sfeer en verschijningsvorm van het Kleurrijk Lint doorloopt in het nieuwe plan De Ruiter. Aan weerszijden van de weg zijn maximaal 18 vrijstaande woningen toegestaan, uitgevoerd in maximaal twee bouwlagen, eventueel voorzien van een kap of setback. Specifiek voor de woningen is de golvende voorgevelrooilijn.
Wonen - 3
In het plan zijn twee erven aanwezig. Ze liggen beide aan de rand van het plan. Specifiek voor deze typologie is het landschappelijk groene beeld dat een eenheid moet vormen met het bebouwingsensemble. Het type woningen binnen deze velden is divers en kan bestaan uit geschakelde woningen, twee-onder-een-kapwoningen en vrijstaande woningen. Ook gestapelde woningen zijn mogelijk, mits de bouwmassa daarvan maar - net zoals voor de overige woningen geldt - beperkt blijft tot maximaal twee bouwlagen met eventueel een kap of setback. Om een groene inpassing te kunnen garanderen is de woningdichtheid binnen deze velden lager dan binnen de overige woonvelden. De stedenbouwkundige invulling van de velden staat vrij. De bebouwing kan bijvoorbeeld bestaan uit een hoeve of een carrévorm met een gezamenlijke binnentuin of een aantal vrijstaande woningen rondom een hofje. In de zuidoostelijke hoek van het plangebied is ter hoogte van de bestaande woningen aan Muffelke en Hupsel ter behoud van doorzichten geen aaneengesloten bebouwing toegelaten. De oriëntatie van de woningen en de plaatsing op de kavel is vrij. Van belang is de groene uitstraling en dat bebouwing en groen één geheel vormen.
Globale situering bestemmingen Wonen -1, Wonen - 2 en Wonen - 3
Ontsluitingsstructuur op hoofdlijnen (stippellijnen zijn indicatief)
Gezien de gewenste flexibiliteit ligt de situering en begrenzing van het openbaar gebied niet geheel vast. De ontsluiting van het gebied zal hoofdzakelijk plaatsvinden via een ontsluitingsweg die vanaf de Ruitersweg langs de zuidelijke en oostelijke plangrens richting de rotonde ter hoogte van de Karrevracht zal lopen (zie afbeelding). Ook de begrenzing van het verlengde van de Lentemorgen ligt vast, de rest is afhankelijk van de verkaveling (daarom stippellijn). Voor fietsers en voetgangers zullen er verschillende aansluitingen komen op de omgeving.
Het parkeren vindt plaats op eigen terrein en in het openbare gebied. De normering van het parkeren komt voort uit gemeentelijk parkeerbeleid, dat is geborgd in de planregels. Er wordt naar gestreefd minimaal één parkeerplaats per woning op eigen terrein of in een parkeerhof te realiseren en één parkeerplaats per woning aan de straat in het openbare gebied.
De invulling van de openbare ruimte is van grote invloed op de uiteindelijke sfeer in de wijk. Een robuuste openbare ruimte kan de drager zijn van een stedenbouwkundig plan. Om het landschappelijke karakter van de locatie te benadrukken wordt er gestreefd naar een openbare ruimte waarin de beplantingen een natuurlijk karakter hebben en verhardingen geminimaliseerd zijn. Waar mogelijk worden halfverhardingen of open verhardingen toegepast zodat regenwater de grond in kan spoelen. De opvang en afvoer van het regenwater wordt zoveel als mogelijk zichtbaar gemaakt. Het watersysteem sluit aan op de watergang langs de zuidelijke plangrens. Het is van belang dat het groene karakter van het plan doorgevoerd wordt in de erfafscheidingen.
Gemeente dienen bij de invulling van hun beleid en ook bij ruimtelijke plannen rekening te houden met de beleidskaders van andere overheden. Verder is het natuurlijk zaak dat ruimtelijke plannen passen binnen de gemeentelijke beleidskaders. Door toetsing aan Rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid ontstaat een duidelijk beeld van de marges waarbinnen het bestemmingsplan wordt opgezet. De belangrijkste kaders van het Rijk en de provincie Noord-Brabant worden in dit hoofdstuk kort weergegeven, waarna toetsing van dit planvoornemen aan het betreffende beleid plaatsvindt.
Op 23 maart 2012 heeft de minister van Infrastructuur en Milieu de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. De structuurvisie geeft een nieuwe integrale kijk op het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid tot 2040 op rijksniveau en vormt als het ware een 'kapstok' voor zowel bestaand als nieuw rijksbeleid dat invloed heeft op de ruimte om ons heen. Het Rijk wil de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk brengen bij degene die het aangaat (burgers en bedrijven). De SVIR zal dan ook ruimte bieden aan provincies en gemeenten om maatwerk te leveren (“decentraal, tenzij”).
In de SVIR staan drie hoofddoelen centraal om Nederland voor de middellange termijn tot 2028 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. Om de concurrentiekracht van Nederland te vergroten is het van belang de ruimtelijk-economische structuur in Nederland te versterken. Een goed vestigingsklimaat staat centraal en vereist een hoogwaardig werk- en woonmilieu en een goede bereikbaarheid. Het is echter ook van groot belang dat er voldoende aanbod is aan onderwijs, cultuur, groen en recreatiemogelijkheden. De SVIR zet met name in op het beter benutten en uitbouwen van de kracht van stedelijke regio's met een concentratie van topsectoren en internationale verbindingen.
Het plangebied is gelegen binnen de MIRT-regio Brabant en Limburg. Voor deze regio geldt een aantal specifieke opgaven van nationaal belang. Zo wordt ingezet op het versterken van het vestigingsklimaat van voornamelijk Brainport Zuidoost-Nederland (regio Eindhoven-Helmond) en Greenport Venlo. Naast deze regio zijn ook andere gebieden in deze regio, zoals de haven van Moerdijk, Maintenance Valley in West- en Midden-Brabant, het chemiecluster in Sittard-Geleen en de medische cluster in Maastricht, belangrijk voor de concurrentiekracht van de regio. Het optimaal benutten en verbeteren van de (internationale) bereikbaarheid van deze regio's via weg, water, spoor en lucht is hierbij van groot belang.
Daarnaast dienen de waterveiligheid, -kwaliteit en zoetwatervoorziening geborgd te worden op zowel korte als lange termijn. Verder zal de (herijkte) Ecologisch Hoofdstructuur (EHS), inclusief Natura 2000-gebieden, verder tot stand gebracht en beschermd worden. Tenslotte dient ruimte vrij gemaakt te worden voor een buisleidingennetwerk vanuit Rotterdam naar Antwerpen en het Roergebied, dienen voorkeursgebieden voor grootschalige windenergie aangewezen te worden en moet het hoofdenergienetwerk (380kv) over de grens compleet en robuust gemaakt worden.
Een goed vestigingsklimaat kan worden bereikt door hoogwaardige stedelijke woonmilieus, stedelijke voorzieningen en variërende toegankelijke groengebieden rond het stedelijk gebied te realiseren. Op deze manier wordt de regio aantrekkelijker voor (buitenlandse) bedrijven en kenniswerkers om hier te komen werken en/of zich hier te vestigen. Dit geldt voornamelijk voor de regio Eindhoven.
In Noordoost- en Zuidoost-Brabant is voorts een drietal militaire luchtvaartterreinen gelegen, namelijk Vliegbasis Volkel, Vliegbasis de Peel en Vliegbasis Eindhoven. Het functioneren van deze drie luchtvaartterreinen vraagt om beperking van ruimtelijke ontwikkelingen die het functioneren daarvan kunnen belemmeren. Ook de werking van het radarstation dat bij Vliegbasis Volkel aanwezig is vraagt om bepaalde regels die voorwaarden stellen aan ruimtelijke ontwikkelingen. De gebieden waarvoor deze beperkingen gelden en welke beperkingen dat zijn, zijn nader geconcretiseerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening, die hierna aan de orde zullen komen.
Betekenis voor het plangebied
Het planvoornemen voorziet in de realisatie van maximaal 165 woningen in diverse categorieën. De nieuwe wijk zal worden gesitueerd aan de zuidrand van de kern Uden grenzend aan het buitengebied. Het betreft een relatief kleinschalige ontwikkeling waarbij woningen worden gerealiseerd, bestaande uit maximaal 2 bouwlagen met kap. Door voor flexibiliteit te kiezen in het plan wordt aangesloten op de actuele woonbehoeften van initiatiefnemers. Op deze manier wordt er een bijdrage geleverd aan het creëren van een aantrekkelijk en hoogwaardig woonmilieu in het Brainport Zuidoost-gebied. Op de belangen van en eventuele beperkingen vanwege de genoemde militaire vliegbases wordt in navolgende paragraaf nader ingegaan. Kortgezegd blijkt daaruit dat er op dat punt geen belemmeringen zijn voor dit plan.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte genoemd, bevat regels ter bescherming van nationale belangen. De keuze voor deze belangen is reeds gemaakt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en worden met het Barro en het Bro juridisch verankerd. Verdere uitwerking heeft voorts plaatsgevonden in de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro).
De onderwerpen in het Barro betreffen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote Rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Ecologische Hoofdstructuur (EHS), erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, primaire waterkeringen buiten het kustfundament en het IJsselmeergebied.
In het kader van deregulering en decentralisatie is er voor gekozen om de regels zoveel mogelijk door te laten werken op het niveau van de lokale besluitvorming. Door de nationale belangen in bestemmingsplannen te borgen, worden deze belangen reeds in een vroeg stadium vastgelegd, wat bijdraagt aan een versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke druk. Enkele bepalingen hebben echter betrekking op provinciaal medebewind en ontheffingsmogelijkheden. In het bijzonder gaat het hier om de artikelen ten behoeve van Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en de EHS.
Militaire vliegbases
Zoals al aangegeven in paragraaf 3.2.1 dient bij ruimtelijke ontwikkelingen in Noordoost- en Zuidoost-Brabant rekening te worden gehouden met een drietal militaire luchtvaartterreinen. Vliegbases - Volkel, De Peel en Eindhoven - kennen ieder een tweetal geluidzones in respectievelijk dB(A) en Kosteneenheden (Ke) en een obstakelbeheergebied, welke gebieden zijn begrensd op kaartmateriaal dat onderdeel uitmaakt van het Rarro. Onderhavig plangebied is gelegen binnen het obstakelbeheersgebied van Vliegbasis Volkel, maar buiten de geluidszones rondom die basis.
Militaire luchtvaartterrein met bijbehorende geluidzones en obstakelbeheersgebied ten opzichte van het plangebied
De maximale hoogte voor objecten binnen een obstakelbeheersgebied dient op grond artikel 2.6.4, lid 4 van het Barro in overeenstemming te zijn met artikel 16 van het Besluit militaire luchthavens. Dat Besluit strekt ertoe om met betrekking tot militaire luchthavens uitvoering te geven aan de Wet luchtvaart. Dit besluit is in feite primair een herschikking van reeds geldende regels die vanuit diverse regelgeving in dit besluit bijeen zijn gebracht. Het obstakelbeheergebied is een samenstelling van een aantal verschillende obstakelvlakken:
Uitsnede kaart met obstakelvlakken invliegfunnel en ICHS bij Luchthavenbesluit Volkel
Invliegfunnel
De funnel, gekoppeld aan de ligging van de start- en landingsbanen ter waarborging van veilige vliegprocedures voor startende en landende vliegtuigen, is opgebouwd uit een obstakelvrije rechthoek (strook) rond de start- en landingsbaan met aansluitend twee zijvlakken waarvan de hoogte oploopt tot 64 meter boven NAP. In elke baanrichting ligt een landingsvlak en een startvlak waarvan de hoogte oploopt met 1:50. Omdat het beginpunt van beide vlakken verschillend kan zijn (afhankelijk van de ligging van de landingsdrempel) kunnen beide vlakken verschoven ten opzichte van elkaar liggen. De toegestane hoogtes gelden ten opzichte van de hoogte van de desbetreffende landingsdrempel. De funnel ligt niet over het plangebied, een beschermende regeling is dan ook niet aan de orde.
Inner Horizontal Conical Surface
Het Inner Horizontal Conical Surface (IHCS), eveneens gekoppeld aan de ligging van de start- en landingsbanen ter waarborging van veilige vliegprocedures voor startende en landende vliegtuigen, wordt gerekend vanaf elk van de landingsdrempels en is gelegen boven de omgeving van het luchtvaartterrein en sluit aan op de funnel. Het IHCS bestaat uit een horizontaal vlak dat gelegen is op een hoogte van 64 meter boven NAP met een straal van 4 kilometer rond de landingsdrempel met aansluitend een conisch vlak waarvan de hoogte oploopt met een helling van 5% over een afstand van 2 kilometer tot een hoogte van 164 meter boven NAP. Ter waarborging van de bij de IHCS behorende hoogtebeperking is in het bestemmingsplan de gebiedsaanduiding ‘luchtvaartverkeerzone – ihc’ opgenomen met daaraan gekoppeld planregels die de bouwhoogte ongeacht de ter plaatse geldende bouwregels op grond van de daar voorkomende bestemmingen beperken tot max 64 meter boven NAP. Het maaiveldniveau binnen het plangebied bedraagt volgens het Actueel Hoogtebestand Nederland ongeveer 12 meter boven NAP waardoor er in elk geval geen belemmeringen te verwachten te zijn voor de realisatie van de beoogde woningbouwplannen. Ook de geplande gestapelde woningen zullen in deze geen belemmering vormen omdat deze ruim onder de 64 meter boven NAP zullen blijven.
Het Instrument Landing System-gebied (ILS)
Het Instrument Landing System-gebied (ILS) houdt verband met het goed functioneren van navigatiehulpmiddelen. In het ILS-gebied moeten objecten worden getoetst op eventuele verstoringseffecten. Bestaande objecten kunnen aanleiding zijn tot verstoring van het ILS en resulteren in restricties op het vliegen. Nieuwe bouwplannen in het ILS-gebied moeten worden getoetst aan de ter plaatse geldende obstakelvrije hoogte. Bouwplannen die voldoen aan deze obstakelvrije hoogte zijn mogelijk, daarvoor gelden geen beperkingen. In het bestemmingsplan kan een afwijkingsbevoegdheid worden opgenomen voor bouwplannen die de obstakelvrije hoogte overschrijden. Afhankelijk van de mate van verstoring kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor grotere hoogtes dan de toetswaarden. Hiervoor dient vooraf schriftelijk advies te zijn ingewonnen bij het ministerie van defensie. In het bestemmingsplan is ter borging van het voorgaande voorzien in een gebiedsaanduiding ‘luchtvaartverkeerzone – ils2'. De daaraan gekoppelde regels corresponderen met hetgeen hiervoor is beschreven.
Uitsnede kaart obstakelgebied ILS bij Luchthavenbesluit Volkel
Radarverstoringsgebied radarstation Volkel
Het plangebied is ook gelegen binnen het radarverstoringsgebied, dat is begrensd op kaartmateriaal dat behoort tot het Rarro. In deze gebieden geldt op grond van artikel 2.4 lid 1 van het Rarro een maximale bouwhoogte voor bouwwerken. Deze maximale hoogte wordt bepaald door een denkbeeldige lijn vanaf de top van de radarantenne, die over een afstand van 15 kilometer oploopt onder een hoek van 0,25 graden. Voor radarstation Volkel bedraagt de hoogte van de top van de radarantenne 49 meter ten opzichte van NAP. De maximale bouwhoogte voor onderhavig plangebied, dat is gelegen op een afstand van circa 6 kilometer, bedraagt dan ca 26 meter + de hoogte van de top van de antenne (49m + NAP), hetgeen uitkomt op een bouwhoogte boven NAP van circa 75 meter. Gezien de ligging van het plangebied op ongeveer 12 meter boven NAP en de maximale bouwhoogtes die in onderhavig plan worden toegestaan, kan voor de beoogde woningbouw ruimschoots voldaan aan artikel 2.4 lid 1 van het Rarro. Volledigheidshalve wordt op de verbeelding voorzien in een aanduiding 'vrijwaringszone - radarverstoringsgebied', met daaraan gekoppeld regels waarin wordt geborgd dat bouwwerken voldoen aan de maximale bouwhoogte zoals die voortvloeit uit artikel 2.4,lid 1 Barro, waarbij - met enige marge - wordt uitgegaan van een maximum bouwhoogte van 65 meter boven NAP.
Betekenis voor het plangebied
Gezien voorgaande uiteenzettingen vormen de beperkingen vanwege Vliegbasis Volkel geen belemmering voor het planvoornemen en wordt in dit plan voorzien in borging van de betreffende belangen door het opnemen van beschermende regelingen.
De ladder voor duurzame verstedelijking is een nadere invulling van het vereiste om door middel van zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming tot ruimtelijke plannen te komen. Indien sprake is van een zogenoemde 'stedelijke ontwikkeling' dient een afweging plaats te vinden aan de hand van de treden van voornoemde ladder. Op grond van artikel 3.1.6, lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient een onderbouwing te worden opgenomen in de toelichting op een bestemmingsplan, waaruit blijkt:
Alvorens te toetsen aan voornoemde tredes van de ladder, dient te worden vastgesteld of sprake is van een stedelijke ontwikkeling. Dit begrip is in artikel 1.1.1 Bro gedefinieerd als 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen. In dit plan is sprake van het mogelijk maken van maximaal 165 nieuwe woningen. In het plan Hoenderbos IV is voor dit gebied reeds voorzien in een uit te werken woonbestemming, waarbinnen maximaal 146 woningen waren toegelaten, maar daarvoor was nog uitwerking vereist en bovendien wordt het aantal woningen verhoogd naar maximaal 165, waardoor sprake is van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Bro.
Trede 1 - Actuele behoefte?
De gemeente Uden wil graag een gastvrije en uitdagende stad zijn, vooral voor jongeren die starten op de woningmarkt, of ze nu kiezen voor een carrière of een gezin. Daarnaast is er uiteraard ook aandacht voor andere doelgroepen als senioren, allochtonen of minder validen die ook goed moeten kunnen leven en werken in Uden. De woningvoorraad binnen de gemeente dient zowel kwantitatief als kwalitatief aan te sluiten bij de woonwensen van deze en andere doelgroepen binnen de gemeente en de regio waarin de gemeente is gelegen. Uit de provinciale “Bevolkings- en woningbehoefteprognose Noord-Brabant, Actualisering 2017” blijkt dat de gemeente tot 2030 nog een bevolkingsgroei kent van ongeveer 5 %. Het aantal huishoudens groeit in dezelfde periode met ongeveer 10%.
Op basis van de provinciale Verordening Ruimte, voornoemd provinciaal behoefteonderzoek en een in 2015 uitgevoerd woningmarktonderzoek zijn binnen de regio in het Regionaal Ruimtelijk Overleg (RRO) van december 2016 kwantitatieve woningbouwafspraken gemaakt voor de periode 2016-2025. Voor Uden geldt dat in voornoemde periode tot en met 2025 2.115 woningen aan de voorraad mogen worden toegevoegd. (opgave van 2.015 + verwachte sloop van 100 woningen), waarvan circa 180 woningen per jaar binnen de kern Uden. De maximaal 165 woningen (waarvan 146 reeds toegestaan op basis van het geldende plan) die mogelijk worden gemaakt met dit bestemmingsplan dragen bij aan het dekken van die actuele behoefte en zijn ook binnen voornoemde regionaal afgestemde programmering en de gemeentelijke invulling daarvan in het Woningbouwprogramma, actualisatie 2015 opgenomen. In de Voortgangsrapportage woningbouw over 2016 is nog een bevestigd dat voor onderhavig plan 165 woningen zijn opgenomen in de programmering. Op basis van de geactualiseerde woningbehoefteprognose (2017) worden nieuwe regionale woningbouwafspraken in het RRO gemaakt (conform de Verordening Ruimte).
Ten aanzien van de kwalitatieve behoefte geldt dat dit plan voorziet in een gedifferentieerd programma, dat bovendien zodanig flexibel is dat altijd kan worden voorzien in de actuele kwalitatieve behoefte van woningzoekenden. Een deel van de plancapaciteit is gereserveerd voor sociale woningbouw, waaraan grote behoefte bestaat. Deze woningen zullen worden gerealiseerd door een woningbouwcorporatie. Bovendien zal een deel van het plangebied worden uitgegeven als vrije kavel, waaraan in Uden eveneens grote behoefte bestaat.
Trede 2 - binnen bestaand stedelijk gebied of daarbuiten?
Of sprake is van bestaand stedelijk gebied is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, de specifieke ligging, de feitelijke situatie, het bestemmingsplan en de aard van de omgeving zo blijkt uit de Nota van toelichting op het Bro en uit jurisprudentie. Voor dit plan is van belang dat voor het plan reeds een uit te werken woonbestemming geldt, waardoor het geldende bestemmingsplan verstedelijking van het plangebied reeds mogelijk maakt en het plangebied om die reden kan worden aangemerkt als bestaand stedelijk gebied. Daarnaast is in aanvulling daarop van belang dat zowel de provinciale structuurvisie als de gemeentelijke omgevingsvisie reeds is voorzien als zoekgebied voor stedelijke functies c.q. woningbouw. Bovendien is het plangebied reeds geheel omgeven door wegen en sluit het planvoornemen logisch aan bij de afronding van Uden-zuid aan de westzijde van dat gebied. Dus zelfs als geen sprake zou zijn van bestaand stedelijk gebied, dan is de locatie gezien de geldende bestemming, de visies voor dit gebied en de reeds aanwezige infrastructuur een logische keuze voor de opvang van de woningbehoefte op deze locatie.
In aanvulling op het voorgaande wordt daarbij opgemerkt dat binnen het bestaand stedelijk gebied geen locaties voorhanden zijn waar de onderhavige behoefte op korte termijn kan worden opgevangen. Dit vanwege het feit dat op de betreffende locaties reeds andere ontwikkelingen in voorbereiding zijn, dan wel dat de locaties van onvoldoende omvang zijn om het beoogde programma te kunnen realiseren.
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat vanwege de aansluiting van het plangebied op het reeds bestaande woongebied ook aansluiting zal plaatsvinden op de hier aanwezige OV-verbindingen. Uden heeft weliswaar geen treinstation, maar is per bus wel goed bereikbaar. Via die (snelle) busverbindingen zijn onder andere steden als Eindhoven en Den Bosch en Oss goed bereikbaar, waar aansluiting mogelijk is op het spoornetwerk.
Conclusie
Gezien het voorgaande is sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Bro, waaraan een actuele en regionaal afgestemde behoefte bestaat, die past binnen de actuele woningbouwprogrammering en die wordt gerealiseerd binnen bestaand stedelijk gebied.
Op 19 maart 2014 is de structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2014 (SVRO) in werking getreden. Deze structuurvisie is een actualisatie van de visie die in 2010 werd vastgesteld. Belangrijke beleidswijzigingen hebben betrekking op de realisatie van natuur en de transitie naar zorgvuldige veehouderij in Brabant. De provincie heeft in de structuurvisie een aantal belangrijke beleidswijzigingen doorgevoerd. Hieronder vallen beleidswijzigingen die betrekking hebben op de realisatie van natuur en de transitie naar een zorgvuldige veehouderij in de provincie Brabant. In de Structuurvisie ruimtelijke ordening geeft de provincie aan hoe zij omgaat met de ruimtelijke opgave voor de periode tot 2025, met een doorkijk naar 2040. Het doel is een goede woon-, werk- en leefomgeving voor de inwoners en bedrijven in Brabant.
Noord-Brabant heeft de ambitie om een goede mix van wonen, werken en voorzieningen te creëren. De leefbaarheid in woonmilieus moet van voldoende kwaliteit zijn. Dynamische stadscentra, vitale plattelandskernen, eigen identiteit en regionale afstemming zijn enkele uitgangspunten. Daarnaast dienen er voldoende veilige en goed bereikbare werkplekken te zijn voor de bevolking. Steden moet aantrekkelijk blijven voor diverse bevolkingsgroepen en dienen garant te staan voor het aanbieden van (bovenlokale) voorzieningen.
In de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening 2014 heeft de provincie een aantal structuren opgenomen, te weten de groenblauwe structuur, het landelijk gebied, de stedelijke structuur en de infrastructuur. Binnen deze structuren is een aantal perspectieven onderscheiden. Het plangebied is onderdeel van 'gemengd landelijk gebied' met als nadere aanduiding 'zoekgebied verstedelijking'. In het stedelijk concentratiegebied, inclusief de bijbehorende zoekgebieden voor verstedelijking, moet de bovenlokale verstedelijkingsbehoefte opgevangen worden. De keuze voor de zoekgebieden verstedelijking is tot stand gekomen na een integrale afweging vanuit de gebiedskwaliteiten (hanteren lagenbenadering) samen met gemeenten en waterschappen.
De zoekgebieden voor verstedelijking zijn vastgelegd in de Verordening ruimte Noord-Brabant. De aanduiding 'zoekgebied verstedelijking' geeft aan dat het transformeren van buitengebied naar stedelijk gebied (wonen, werken, voorzieningen, stedelijk groen) afweegbaar is als dat nodig is om in de stedelijke ruimtebehoefte te voorzien. Voor onderhavig plangebied geldt dat in die zin dat provincie in samenspraak met de gemeente Uden heeft meegewerkt aan de locatiekeuzes voor Uden-Zuid/Hoenderbos en daarmee ook de verdere uitwerking van dit plangebied.
Uitsnede Structurenkaart Structuurvisie RO
Betekenis voor het plangebied
Het plangebied voorziet in een logische afronding van het gebied Uden-Zuid aan de westzijde van deze wijk en een overgang van de kern naar het buitengebied, waarbij wordt aangesloten bij de reeds bestaande stedelijke structuur en infrastructuur. Het plangebied is in overleg tussen provincie en gemeente voorzien van de aanduiding 'zoekgebied voor verstedelijking' waarmee ruimte wordt geboden voor de opvang van de bovenlokale verstedelijkingsopgave.
De Verordening Ruimte 2014 is de juridische vertaling van de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening en bevat derhalve onderwerpen die in de visie naar voren komen. De verordening bevat algemene regels waaraan gemeenten zich dienen te houden bij het opstellen van bestemmingsplannen en het verlenen van omgevingsvergunningen waarbij afgeweken wordt van bestemmingsplannen. Ook wordt in de Verordening Ruimte geregeld op welke wijze het Regionaal Ruimtelijk Overleg, waarin afspraken worden gemaakt over verstedelijking (wonen, werken en voorzieningen), wordt georganiseerd. Naast deze bindende regels voor gemeenten kent de verordening ook een aantal direct bindende regels voor burgers. Deze regels hebben betrekking op de ontwikkeling van intensieve veehouderijen in de zogenaamde extensiverings-, verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden. Door middel van deze regels wordt voorkomen dat ongewenste ontwikkelingen plaatsvinden op het moment dat een bestemmingsplan van de gemeente nog niet is aangepast aan de Verordening Ruimte.
Uitsnede Themakaart stedelijke ontwikkeling Verordening Ruimte 2014
Onderhavig bestemmingsplan is binnen de kaders van de Verordening ruimte opgesteld. Vanuit de verordening zijn de navolgende aspecten van belang voor onderhavig bestemmingsplan:
Bevordering van ruimtelijke kwaliteit
Een van de hoofdlijnen van de Verordening ruimte heeft betrekking op de ruimtelijke kwaliteit en kwaliteitsverbetering van het landschap. In de Verordening ruimte is de bevordering van ruimtelijke kwaliteit concreet vertaald in twee principes: zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit en kwaliteitsverbetering van het landschap. De zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit behelst in hoofdzaak de regel dat de geboden ontwikkelruimte bijdraagt aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. In het bijzonder geldt als regel het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. Dat betekent dat bij ruimtelijke ontwikkelingen buiten het bestaand stedelijk gebied eerst gekeken wordt naar mogelijkheden voor intensivering van het gebruik van of hergebruik van bestaande bouwpercelen. Nieuw ruimtebeslag moet zo veel mogelijk voorkomen worden. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen wil de provincie daarnaast dat de initiatiefnemer zorgt voor een kwaliteitsverbetering van het landschap om daarmee het verlies aan omgevingskwaliteit te beperken.
Onderhavig plangebied maakt onderdeel uit van het relatief recent ontwikkelde woongebied Hoenderbos/Velmolen. Met de realisatie van het plan 'De Ruiter', waarop onderhavig bestemmingsplan betrekking heeft, wordt voorzien in een logische afronding van de gehele woningbouwontwikkeling Hoenderbos/Velmolen aan de westzijde en is er conform de uitgangspunten in de verordening ruimte sprake van zorgvuldig ruimtegebruik. Daarbij is van belang dat het geldende bestemmingsplan reeds voorziet in een uit te werken woonbestemming. Tevens zal de nodige aandacht worden besteed aan de relatie met en de overgang naar het buitengebied. Getuige ook het feit dat de gehele ontwikkeling zal worden omringd door veel groen, bomenrijen en waterpartijen. Met name het zuidelijke gedeelte van het plangebied zal bestaan uit een goede 'mix van rood en groen'. Ook langs de randen vindt groene inpassing plaats, aansluitend op bestaande groenstructuren.
Toetsing aan de Ladder voor duurzame verstedelijking als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid van het Besluit ruimtelijke ordening (waarnaar in artikel 3.1, tweede lid Vr verwijst) heeft plaatsgevonden in paragraaf 3.2.3 van deze toelichting. Daarmee wordt op dit punt voldaan aan de Vr.
In artikel 3.2 van de Verordening ruimte staat dat elke ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied gepaard moet gaan met kwaliteitsverbetering van het landschap. De Vr 2014 wijst dit gebied aan als 'gemengd landelijk gebied' met de aanduiding zoekgebied verstedelijking, stedelijk concentratiegebied. Op grond van artikel 3.2, vierde lid, Vr mag de kwaliteitsverbetering van het landschap ook bestaan uit een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds. Over toepassing van de kwaliteitsverbetering van het landschap heeft de gemeente Uden afspraken gemaakt met de provincie, vastgelegd in een afsprakenkader 'Kwaliteitsverbetering van het landschap'. Op grond van deze afspraken zal de gemeente 1% van de uitgifteprijs in de exploitatie reserveren en storten in het daartoe bestemde gemeentelijke fonds. Vanuit dit fonds worden de benodigde maatregelen vervolgens gerealiseerd. Daarmee wordt ook op dit punt voldaan aan de Vr.
Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling
Binnen dit gebied gelden er regels voor stedelijke ontwikkeling. Het uitgangspunt bij zorgvuldig ruimtegebruik betreft dat de ruimte binnen het bestaand stedelijk gebied zo goed mogelijk wordt benut. Mocht er toch nieuw ruimtebeslag nodig zijn dan kan dit in afwijking van het verbod op nieuwvestiging alleen in de 'zoekgebieden voor stedelijke ontwikkeling' of -onder specifieke voorwaarden- in de gebieden integratie stad-land. De zoekgebieden voor stedelijke ontwikkeling zijn gebieden waar, gelet op de ruimtelijke kwaliteiten, verantwoorde uitbreidingsmogelijkheden liggen. Uiteraard dient hierbij, conform in vorige paragrafen omschreven, ingegaan te worden op de aspecten als benoemd in artikel 3 Bevordering ruimtelijke kwaliteit, waaronder zorgvuldig ruimtegebruik en de kwaliteitsverbetering landschap.
De beoogde nieuwe ontwikkeling dient aan te sluiten op bestaand stedelijk gebied of dient plaats te vinden binnen een nieuw cluster van stedelijke bebouwing. Hierbij dient tevens rekening gehouden te worden met bestaande ruimtelijke structuren en kwaliteiten in de directe omgeving van het plangebied. Deze waarden dienen betrokken te worden binnen de planvorming.
In onderhavig geval sluit het plangebied direct aan op bestaand stedelijk gebied en zoals in voorgaande paragrafen reeds is omschreven wordt er rekening gehouden met bestaande ruimtelijke structuren en kwaliteiten (bebouwing, infrastructuur en groen).
Aardkundig waardevol
Binnen de verordening gaat aandacht uit naar aardkundig waardevolle gronden, deze gronden verdienen specifieke aandacht vanwege de onvervangbaarheid ervan. De waarden in deze gronden dienen te worden beschermd. Het betreft 40 waardevolle aardkundige gebieden die zijn opgenomen op de Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart. Het beleid met betrekking tot deze gronden is gericht op behoud, herstel en/of duurzame ontwikkeling van de aardkundige waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden. In paragraaf 4.10.4 wordt dieper ingegaan op de aarkundige waarden in relatie tot het plangebied.
Beperkingen veehouderij
De regels binnen het gebied 'Beperkingen veehouderij' gelden in tegenstelling tot de extensiveringsgebieden voor alle veehouderijen. Ook binnen de melkrundveehouderij, die van oudsher als extensief werd aangemerkt, is een tendens waar te nemen naar toenemende intensivering. Doel van de aanduiding is om een verdere intensivering vanwege ontwikkelingen in de veehouderij in de aangeduide gebieden tegen te gaan. Binnen het gebied wordt een uitzondering gemaakt voor grondgebonden veehouderijen; de voorwaarden die hieraan worden gesteld zijn voor alle veehouderijen gelijk.
Binnen de aanduiding 'Beperkingen veehouderij' zijn er, met dien verstande dat er veel uitzonderingen mogelijk zijn, geen mogelijkheden voor de vestiging, uitbreiding, omschakeling ten behoeve van een veehouderij en er mag geen toename plaatsvinden van de bestaande oppervlakte van gebouwen of bouwwerken.
Onderhavig planvoornemen heeft geen betrekking op mogelijkheden voor veehouderijen, waardoor op dit punt wordt voldaan aan de verordening.
Conclusie
Gezien het voorgaande wordt met onderhavig bestemmingsplan voldaan aan het bepaalde in de Verordening Ruimte. De Verordening vormt daarmee geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.
In mei 2017 heeft de Provincie Noord-Brabant de bevolkings- en woningbehoefteprognose geactualiseerd. De provincie hanteert met betrekking tot de verwachte woningbehoefte twee scenario's, te weten: laag en hoog. Scenario laag is het behoeftescenario waarbij het huidige woningtekort niet wordt ingelopen. In scenario hoog gaat de provincie uit dat het bestaande woningtekort in de loop van de prognoseperiode wordt weggewerkt. Op grond van deze prognose dient de gemeente Uden in de periode tot 2030 netto (dus rekening houdend met sloop) tussen de 1.865 woningen (laag scenario) en 2.360 (hoog scenario) woningen aan de woningvoorraad toevoegen.
Op 25 november 2016 is door verschillende betrokken partijen, waaronder de Brabantse omgevingsdiensten, de ABG gemeenten, de gemeenten Someren en Bernheze, de provincie Noord-Brabant en de GGD, de Notitie Handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid vastgesteld. Volksgezondheid in relatie tot veehouderijen staat de laatste jaren volop in de belangstelling. In besluitvormingsprocedures in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), waarbij veehouderijen zijn betrokken, is er een groeiende consensus dat mogelijke effecten van de veehouderij op volksgezondheid volwaardig meegewogen moeten worden. Om die reden is de Notitie Handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid opgesteld.
Op 7 juli 2016 zijn de onderzoeksrapporten "Veehouderij en gezondheid omwonenden (VGO)" en "Emissies van endotoxinen uit de Veehouderij" gepubliceerd. Uit de beide rapporten komen een aantal negatieve gezondheidseffecten naar voren. Er is een verband gevonden tussen wonen nabij veehouderijen en luchtwegklachten, een verminderde longfunctie en een verhoogd risico op longontsteking. De 'Notitie handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid: Endotoxine toetsingskader 1.0' van 25 november 2016 is opgesteld als te hanteren toetsingskader. Deze notitie geeft aan hoe voorlopig om te gaan met ontwikkelingen bij veehouderijen. Het doel daarvan is dat er in de periode totdat er een landelijk toetsingskader beschikbaar komt, geen nieuwe of grotere endotoxine knelpunten ontstaan. De voorgestelde advieswaarde van de Gezondheidsraad is 30 EU/m3. Hieraan wordt getoetst.
Ruimtelijke ordening
Uitgangspunt in de ruimtelijke ordening is dat er sprake moet zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Bij bestemmingsplannen voor woonwijken, bedrijventerreinen of initiatieven in het buitengebied is het de vraag welk niveau voor de blootstelling nog aanvaardbaar is. Voor de blootstelling aan endotoxine heeft Gezondheidsraad een advieswaarde van 30 EU/m3 vastgesteld.
Om te voldoen aan de advieswaarde van de Gezondheidsraad is met het Endotoxine toetsingskader 1.0 op basis van de bronsterkte voor individuele veehouderijen de aan te houden afstand te bepalen. De aan te houden afstand is op kaart te visualiseren door een afstandscontour rond de veehouderij te tekenen. Deze individuele afstandscontour of endotoxine-risicocontour voor de volksgezondheid kan worden gebruikt bij het opstellen van ruimtelijke plannen.
Binnen de risicocontour is in beginsel geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen en is bijvoorbeeld woningbouw in strijd met een goede ruimtelijke ordening. De mogelijke blootstelling aan endotoxine is daar hoger dan de advieswaarde van de Gezondheidsraad van 30 EU/m3). Van dit beginsel kan worden afgeweken als aannemelijk wordt gemaakt dat het woon- en leefklimaat binnen de afstandscontour wel aanvaardbaar is (jurisprudentie geur: 201111498/1/T1/R4 van 13 februari 2013 en 201211840/2/R2 van 1 maart 2013 herhaald in 201107147/1/R3 van 31 oktober 2012).
Toetsingskader
Uit het endotoxineonderzoek blijkt rondom varkens- en pluimveehouderijen een overschrijding van de advieswaarde van 30 EU/m3 in de buitenlucht van de Gezondheidsraad mogelijk is (Ogink 2016). De endotoxineblootstelling is bepaald op basis van:
Betekenis voor het plangebied
Ten zuiden van het plangebied De Ruiter is een varkenshouderij gelegen. De realisatie van de woningen mag de bedrijfsvoering van varkenshouderij Ruitersweg 1 te Uden niet belemmeren en er moet sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in het plangebied.
Varkenshouderij Ruitersweg 1 heeft een uitstoot van 144 kg/jaar aan fijn stof vergund. Dit resulteert in een individuele afstand van 67 meter gemeten vanaf het dichtstbijzijnde emissiepunt. Binnen deze afstand bevinden zich alleen gronden met de bestemming "agrarisch". Hier voorziet het plan niet in woningbouw.
Alleen varkenshouderij Ruitersweg 1 is nabij het plangebied gelegen. In de omgeving bevinden zich geen andere intensieve veehouderijen. Er is geen sprake van een veedicht gebied. Er is daarom geen sprake van een cumulatief endotoxine risico.
De concentratie van endotoxinen in het plangebied voldoet aan de advieswaarde van 30 Eu/m3. Er is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Ook wordt het bedrijf niet onevenredig belemmerd in de bedrijfsvoering. Het aspect vormt geen belemmering voor de woningbouwontwikkeling.
Het plangebied zelf voorziet ook niet in uitbreidingsruimte voor veehouderijen. Voor zover bekend wordt voornoemde advieswaarde binnen het plangebied niet overschreden.
Gezien het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat gezondheid in de zin van endotoxine vormt geen belemmering voor de woningbouwontwikkeling.
Op 17 december 2015 heeft de gemeenteraad van Uden de Omgevingsvisie Uden 2015 vastgesteld, die (tevens) de status van structuurvisie heeft als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. In de Omgevingsvisie zijn de doelstellingen voor de fysieke leefomgeving voor de lange termijn vastgelegd en daarbij is aangegeven hoe deze te bereiken zijn. De Omgevingsvisie geeft niet alleen aan wat de gemeente gaat doen (of nalaten) om de doelstellingen te bereiken, maar gaat ook in op de vraag hoe initiatiefnemers en hun initiatieven kunnen bijdragen aan de het bereiken van die doelstellingen.
Onderhavig plangebied is aangeduid als 'Woongebied reservering'. Deze categorie wordt niet verder uitgediept omdat voor deze categorie dezelfde uitgangspunten worden gehanteerd als voor 'Woongebieden in de kern Uden'. Voor deze gebieden wordt behoud van een prettig woon- en leefklimaat nagestreefd alsmede het bieden van voldoende aanbod aan duurzame en toekomstbestendige woningen voor alle relevante doelgroepen. Daarnaast zijn goede verbindingen van belang, zowel met het openbaar vervoer als met de fiets of de auto. Het voorzieningenniveau moet op peil blijven en waar mogelijk worden versterkt. Bij nieuwe initiatieven speelt duurzaamheid een nadrukkelijke rol in de afweging. Daarnaast was onderhavig planvoornemen reeds opgenomen in het 'Meerjarig investeringsplan infrastructuur en ruimtelijke ontwikkelingen' uit de 'Interim structuurvisie 2009-2015' wat is opgenomen in de Omgevingsvisie 2015.
Uitsnede visiekaart, het plangebied is aangegeven met een gele pijl
Betekenis voor het plangebied
Met dit bestemmingsplan wordt invulling gegeven aan de functie woongebied reservering die in de structuurvisie aan het gebied is toegekend. De woningen zullen zowel kwantitatief als kwalitatief aansluiten bij de actuele behoefte van de juiste doelgroepen woningenzoekenden. Met dit plan wordt een bijdrage geleverd aan het behouden en versterken van het goede woon- en leefklimaat in de gemeente Uden.
In 2015 heeft de gemeenteraad het woningbouwprogramma, actualisatie 2015 tot en met 2019 vastgesteld. Dit programma volgt het in 2010 vastgestelde Ontwikkelingsprogramma Uden bouwt! voor de periode van 2010 tot en met 2014 op. Aan de basis van het woningbouwprogramma liggen onder andere het Woningmarktonderzoek Uden, de provinciale bevolking- en woningbehoeftenprognose (actualisatie 2014), het Woonwensenonderzoek Uden-Veghel 2014, het Volkshuisvestingsbeleid 2012 en verschillende bewonersgesprekken. Het woningbouwprogramma kent een flexibel karakter, dat de gemeente halfjaarlijks het programma bijstelt. Ieder halfjaar wordt het woningbouwprogramma geactualiseerd (qua locaties, kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling van het programma en procedurefase). De locatie De Ruiter is in z'n geheel opgenomen in het woningbouwprogramma. De totale plancapaciteit per 1-1-2017 bestaat uit ca. 2.090 woningen (woningbouwprogramma) inclusief onderhavige locatie. De plancapaciteit (hard én zacht) ligt daarmee binnen de bandbreedte die volgt uit de provinciale behoefteprognose mei 2017 (1.865 (laag scenario) en 2.360 (hoog scenario).
Er bestaat een duidelijke relatie tussen milieubeleid en ruimtelijke ordening. De laatste decennia groeien de beleidsvelden naar elkaar toe. De milieukwaliteit vormt een belangrijke afweging bij de ontwikkelingsmogelijkheden van ruimtelijke functies. Bij de besluitvorming over het al dan niet toelaten van een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling, dient onderzocht te worden welke milieuaspecten daarbij een rol kunnen spelen. Het is daarnaast van belang om milieubelastende functies (zoals bepaalde bedrijfsactiviteiten) ruimtelijk te scheiden ten opzichte van milieugevoelige functies zoals woningen.
Andersom moet in de ruimtelijke ordening nadrukkelijk rekening gehouden worden met de gevolgen van ruimtelijke ingrepen voor het milieu. Milieubelastende situaties moeten voorkomen worden. In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op verschillende onderzoeks- en milieuaspecten welke van belang zijn in het kader van een goede ruimtelijke ordening.
Ten aanzien van geluid zijn de regels uit de Wet geluidhinder (Wgh) van toepassing. De Wgh voorziet rond (gezoneerde) industrieterreinen, langs wegen en langs spoorwegen in zones en bevat tevens geluidsnormen en richtlijnen met betrekking tot de toelaatbare geluidsniveaus van de voorgenoemde geluidsbronnen. Indien een bestemmingsplan een geluidsgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron, of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt, dient volgens de Wgh een akoestisch onderzoek plaats te vinden bij het voorbereiden van de vaststelling van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan staat geluidsgevoelige functies toe in de vorm van woningbouw. Onderhavig plangebied is niet gelegen binnen de geluidzone van een gezoneerd industrieterrein. Wel ligt het plangebied binnen de zone van wegen, waardoor een akoestisch onderzoek noodzakelijk is. Ten behoeve van het vigerend bestemmingsplan is reeds een akoestisch onderzoek uitgevoerd om de uitvoerbaarheid van de realisatie van het woongebied te toetsen. Nu de stedenbouwkundige invulling concreter is dient een nieuw akoestisch onderzoek uitgevoerd te worden.
Door Tritium Advies is op 5 april 2018 een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd met kenmerk: 1612/045/LM-01. Uit dit onderzoek valt het volgende te concluderen.
Invloed omgeving op planvoornemen
Voor wegverkeerslawaai is het plan gelegen binnen de geluidzone van de wegen Karrevracht, Ruitersweg en de Eikenheuvelweg. Tevens zijn de 30 km/uur wegen welke een entree tot het plangebied vormen meegenomen in het betreffende onderzoek.
Voor de Eikenheuvelweg geldt dat de geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer op deze weg de voorkeursgrenswaarde van 48 dB op geen enkel punt op het grid overschrijdt. Voor de weg Karrevracht geldt dat de geluidbelasting ten gevolge van deze weg enkel in de noordoostelijke hoek van het plangebied op alle hoogten een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde veroorzaakt. De overschrijding reikt tot maximaal 45 meter uit de wegas van deze weg op een hoogte van 7,5 meter boven maaiveld.
Voor de weg Ruitersweg geldt dat de geluidbelasting ten gevolge van deze weg ter plaatse van de meest westelijke strook van het plangebied op alle hoogten een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde veroorzaakt. De overschrijding reikt tot maximaal 55 meter uit de wegas van deze weg op een hoogte van 7,5 meter boven maaiveld.
Voor de entreewegen van het plangebied geldt dat de geluidbelasting ten gevolge van deze wegen op alle hoogten een overschrijding van de richtwaarde veroorzaakt. De overschrijding reikt tot maximaal 8 meter uit de wegas aan weerszijden van deze wegen op een hoogte van 7,5 meter boven maaiveld.
De maximale ontheffingswaarde van 63 dB voor nieuwbouw in stedelijk gebied wordt nergens overschreden. Voor woningen die worden gesitueerd in de delen van het plangebied met een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde is het mogelijk om een beschikking hogere waarde aan te vragen bij de gemeente indien de toepassing van overdrachts- of bronmaatregelen gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting onvoldoende doeltreffend is dan wel overwegende bezwaren ontmoet.
De mogelijkheden om maatregelen te treffen aan de bron of in de overdracht zijn ook onderzocht door Tritium. Overdrachtsmaatregelen in de vorm van bijvoorbeeld een geluidscherm of geluidwal zijn vanuit stedenbouwkundig en landschappelijk oogpunt onwenselijk en bovendien financieel niet te dragen door de ontwikkeling. Het vergroten van de afstand tussen de woningen en respectievelijk de Ruitersweg en Karrevracht is niet doelmatig gezien de reeds aangehouden afstand tot deze wegen en het effect daarvan (reductie 3 dB bij verdubbeling afstand). Ook de onderzochte bronmaatregelen blijken niet doeltreffend.
Invloed planvoornemen op omgeving
Door Tritium is ook onderzocht wat de gevolgen van het planvoornemen op de bestaande woningen aan de oostzijde van het plangebied zijn, waarbij voor de beoordeling aansluiting is gezocht bij de normen uit de Wet geluidhinder. Uit de berekeningen volgt dat op deze woningen de belasting ver beneden de voorkeursgrenswaarde van 48 dB blijft (hoogste belasting is 40,5 dB op één toetspunt). Gezien die resultaten kan worden gesteld dat een goed woon- een leefklimaat voor deze woningen gewaarborgd blijft.
Betekenis voor het plangebied
In het plangebied wordt de maximale ontheffingswaarde van 63 dB voor nieuwbouw in stedelijk gebied nergens overschreden. In de delen waar de voorkeursgrenswaarde wordt overschreden kan middels een separate procedure die parallel loopt aan het bestemmingsplan de hogere waarde worden verleend. Uit het bovenstaande blijkt dat het aspect geluid geen belemmering vormt voor het planvoornemen aangezien wordt voldaan aan het bepaalde in de Wet geluidhinder en een goed woon- en leefklimaat voor omliggende bestaande woningen wordt gewaarborgd.
Door de Omgevingsdienst Brabant Noord en de gemeente Uden wordt in het kader van een goede ruimtelijke ordening als beleidsmatig uitgangspunt gehanteerd dat nieuw te bouwen woningen bij een cumulatieve geluidsbelasting van boven de 53 dB de karakteristieke gevelwering dient te worden gebaseerd op de gecumuleerde geluidsbelasting op die gevel. Om die reden is op de verbeelding door middel van de aanduiding 'cumulatieve geluidsbelasting 53 dB of meer' aangegeven in welke delen van het plangebied de cumulatieve geluidsbelasting 53 dB of meer bedraagt. In de planregels is daaraan vervolgens de regel gekoppeld dat de karakteristieke gevelwering van die woningen minimaal het verschil dient te bedragen tussen de gecumuleerde geluidsbelasting en 33 dB (binnenniveau). Een en ander dient te blijken uit een bij de aanvraag omgevingsvergunning te overleggen bouwkundig akoestisch onderzoek.
Het volledige onderzoek is bijgevoegd als Bijlage 1 bij deze toelichting.
Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden, waarmee de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen zijn beschreven in de Wet milieubeheer (Wm, hoofdstuk 5). Hiermee is het Besluit luchtkwaliteit 2005 vervallen. Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer, onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid 2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:
Hoofdstuk 5 van de Wet Milieubeheer maakt onderscheid tussen projecten die 'Niet in betekenende mate' (NIBM) en 'In betekenende mate' (IBM) bijdragen aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen. In de regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die NIBM zijn. Deze NIBM-projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Als een project ervoor zorgt dat de concentratie fijn stof of CO2 met meer dan 3% van de grenswaarde verhoogd, draagt het project in betekenende mate bij aan luchtvervuiling en dient er een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd te worden. Deze regel komt voort uit het NSL. Deze 3%-grens is voor een aantal categorieën projecten in een ministeriële regeling omgezet in getalsmatige grenzen, bijvoorbeeld:
Op basis van het voorgaande kan reeds worden worden geconcludeerd dat de planontwikkeling voldoet aan het NIBM-criterium. Ook de verkeersgeneratie op de wegen in de omgeving is van belang. Op dit punt is een onderzoek uitgevoerd door Tritium Advies.
Op 30 augustus 2017 is door Tritium Advies een quickscan luchtkwaliteit met kenmerk 1612/045/LM-05 uitgevoerd ten behoeve van het planvoornemen.
Luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied
Het planvoornemen behoort vanwege de relatief beperkte omvang automatisch tot de categorie van gevallen die niet in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging. Een toets aan de 3%-grens (bijdrage aan de jaargemiddelde norm voor fijnstof en stikstofdioxide) kan derhalve achterwege blijven. De blootstelling aan luchtverontreiniging dient echter wel in kaart te worden gebracht en te worden getoetst aan de hierbij gestelde eisen.
Via de NSL-Monitoringstool zijn de concentraties ter plaatse van het plangebied voor de jaren 2020 en 2030 afgelezen. Rekenpunt 41435 is namelijk enigszins centraal binnen het plangebied gelegen. De concentraties en een grafische weergave hiervan zijn opgenomen in bijlage 2. Uit de controle blijkt dat de jaargemiddelde grenswaarden voor NO2, PM10 en PM2,5 voor de jaren 2020 en 2030 niet worden overschreden.
Met de NIBM-tool is vervolgens middels een worst-case berekening de bijdrage van het extra verkeer als gevolg van een plan op de luchtkwaliteit bepaald. In de publicatie ‘Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie’ van het CROW wordt een maximale verkeersgeneratie per woning op 8,2 gesteld. Uitgaande van maximaal 165 woningen resulteert dit in een verkeersgeneratie van 1353 voertuigbewegingen per etmaal. De berekening met de NIBM-tool is opgenomen in bijlage 3 van de quickscan luchtkwaliteit.
Ook na optelling van de berekende concentraties bij de resultaten uit de monitoringstool blijkt dat de jaargemiddelde grenswaarden voor NO2, PM10 en PM2,5 voor de jaren 2020 en 2030 niet worden overschreden.
Conclusie
Samenvattend kan worden gesteld dat Titel 5.2 van de Wet milieubeheer geen beperkingen oplegt aan het planvoornemen. Een goed woon- en leefklimaat met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit is gewaarborgd.
Betekenis voor het plangebied
Uit de quickscan luchtkwaliteit kan worden afgeleid dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor het planvoornemen. De quickscan is als Bijlage 2 opgenomen bij deze toelichting.
Op basis van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening zijn gemeenten verplicht om in de toelichting bij een bestemmingsplan een paragraaf over de bodemkwaliteit op te nemen. In deze paragraaf dient gemotiveerd te worden of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem. Uitgangspunt van een goede ruimtelijke ordening is dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming en de daarin toegestane gebruiksvormen. Zo mag een eventuele aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico opleveren voor de gebruikers van de bodem en mag de bodemkwaliteit niet verslechteren door grondverzet.
Ten behoeve van het bestemmingsplan Hoenderbos IV zijn reeds diverse onderzoeken uitgevoerd, waaruit is gebeleken dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor de voorgenomen woonfunctie. Ten behoeve van dit bestemmingsplan vindt een actualisatie van de reeds uitgevoerde onderzoeken plaats.
Op 9 juni 2017 heeft Lankelma Geotechniek Zuid een verkennend bodemonderzoek met het kenmerk 1700281 uitgevoerd op de locatie. Het onderzoek is uitgevoerd conform NEN 5740. De conclusie van dit onderzoek is als volgt:
De aanleiding voor het laten uitvoeren van een bodemonderzoek is de geplande nieuwbouw op deze locatie. Als gevolg hiervan dient de milieuhygienische kwaliteit van de grond en het grondwater vastgelegd te worden. Daarnaast dient door middel van onderhavig onderzoek beoordeeld te worden of aanvullende procedures noodzakelijk zijn in het kader van de Wet bodembescherming (Wbb).
De bodem op de locatie bestaat tot de verkende diepte van 3,3 m-mv overwegend uit matig fijn, matigsiltig zand. Met name de bovengrond is humushoudend. In de uitkomende grond zijn met name in de bovengrond lokaal waarnemingen (puin, baksteen en grind) gedaan die duiden op de mogelijke aanwezigheid van verontreinigende stoffen in de bodem.
In de grond (boven- en ondergrond) zijn analytisch geen van de onderzochte parameters in verhoogde mate aangetoond. Allen liggen onder de achtergrondwaarden. Tevens is in de grond (bovengrond) analytisch geen asbest aangetoond.
In het grondwater is een matige en sterke verontreiniging met zink aangetroffen. In de overige grondwatermonsters zijn analytisch lichte verontreinigingen met barium, cadmium, koper, nikkel, zink, naftaleen en molybdeen aangetoond. Deze overschrijden de streefwaarde doch niet de interventiewaarde.
Voor wat betreft de matig en sterk verhoogd gehalte aan zink (peilbuis B6 en B10) in het grondwater is, ons inziens, sprake van natuurlijk verhoogd achtergrondgehalte op basis van de volgende argumenten:
Op basis van voorgenoemde samenvatting en conclusies is nader bodemonderzoek vanuit milieuhygienisch oogpunt gezien niet aan de orde.
Resumé en aanbevelingen
Middels onderhavig bodemonderzoek is de milieuhygienische kwaliteit van de grond en het grondwater vastgelegd. In het kader van de Wet bodembescherming zijn geen aanvullende procedures noodzakelijk. Op basis van de bevindingen uit onderhavig bodemonderzoek zijn er, ons inziens, vanuit milieuhygienisch oogpunt derhalve geen belemmeringen c.q. beperkingen voor de geplande nieuwbouw op deze locatie.
Wanneer men (graaf)werkzaamheden en/of wijzigingen uit gaat voeren, dient men rekening te houden met de volgende zaken:
Betekenis voor het plangebied
Het verkennend bodemonderzoek toont aan dat er in het kader van de Wet bodembescherming geen aanvullende procedures noodzakelijk zijn. Op basis van het onderzoek kan worden geconcludeerd dat er geen belemmeringen zijn voor het planvoornemen. Wel wordt vanwege de natuurlijk verhoogde achtergrondwaarde van zink in het grondwater, de consumptie van grondwater afgeraden. Het onderzoek is opgenomen bij deze toelichting als Bijlage 3.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het gewenst, zo niet noodzakelijk, in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder in het kader van de zogenoemde 'watertoets'. Ten behoeve van het bestemmingsplan is in dat kader onderzoek vereist naar de gevolgen van de beoogde ontwikkeling voor het watersysteem. Uitgangspunt daarbij is dat negatieve effecten voor het watersysteem zoveel mogelijk moeten worden vermeden. Naar de effecten voor het watersysteem is onderzoek verricht door Tritium (d.d. 5 april 2018, kenmerk 1612/045/LM-03.V3). De watertoets is als bijlage 4 bij deze toelichting opgenomen.
In het door Tritium opgestelde rapport is de ontwikkeling getoetst aan het waterbeleid van het Rijk, de provincie Noord-Brabant, het Waterschap Aa en Maas en de gemeente Uden. Op basis van de daaruit volgende beleidslijnen en een inventarisatie van belemmeringen in verband met waterwinning of grondwaterbescherming en de de aanwezigheid van oppervlaktewateren, worden in de rapportage de uitgangspunten voor de benodigde waterberging gegeven. Het uitgangspunt is infiltratie, waarin kan worden voorzien binnen het plangebied. Gezien de gewenste flexibiliteit bij de daadwerkelijke invulling van het plangebied wordt één en ander in een later stadium nader (technisch) uitgewerkt in een waterhuishoudkundig plan. Dit zal geschieden in overleg met het waterschap.
In aanvulling op de rapportage van Tritium kan nog het volgende worden opgemerkt:
Het uitgangspunt van wet- en regelgeving en beleid ten aanzien van externe veiligheid is scheiding van kwetsbare functies en risicobronnen, waarmee men het volgende wil bereiken:
Voor de eerste doelstelling is het begrip plaatsgebonden risico (PR) van belang. De norm voor het plaatsgebonden risico is 10-6, die als een contour om een risicovolle inrichting en aan weerszijden langs een transportroute of buisleiding ligt. Binnen die contour zijn ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen milieubeheer (BEVI) geen nieuwe kwetsbare objecten toegestaan. Voor beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het BEVI geldt die norm als richtwaarde. Een soortgelijke normstelling en systematiek geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen.
Bij de realisatie van de tweede doelstelling staat het begrip groepsrisico (GR) centraal. Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daarop. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar wel een oriënterende waarde, die als ijkpunt geldt bij het zoeken naar maatschappelijk aanvaardbare grenzen.
Op grond van artikel 13 BEVI dient het bevoegd gezag bij nieuwe ruimtelijke plannen die nieuwe (kwetsbare) objecten mogelijk maken een verantwoording van het groepsrisico uit te voeren. Een soortgelijke regeling geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen op basis van respectievelijk het Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (BEVB).
Het gemeentelijk externe veiligheidsbeleid van de gemeente Uden (DHV, 2011) is gericht op het bieden van een veilige leefomgeving voor haar burgers. Het minimale uitgangspunt is voldoen aan wet- en regelgeving. Waar mogelijk wordt invulling gegeven aan het scheiden van risicovolle activiteiten van woon-, leef- en (zo mogelijk) werkomgevingen. Ook wordt nagestreefd de aanwezigheid van verminderd zelfredzame personen binnen 100%-letaliteitscontouren uit te sluiten. Voor transportassen (wegen) wordt uitgegaan van plasbrandaandachtsgebieden van 30 meter meter vanaf de rand van de weg.
Aangezien het bestemmingsplan voorziet in het toevoegen van woningen en die woningen zijn aan te merken als kwetsbare objecten is een onderzoek naar risicobronnen in de omgeving noodzakelijk, waarbij wordt getoetst aan de normen c.q. afstanden voor plaatsgebonden risico's en het groepsrisico plaatsvindt. Indien aan de orde dient een berekening en/of verantwoording groepsrisico plaats te vinden.
Uitsnede risicokaart, locatie plangebied is omcirkeld
Op 5 maart 2018 heeft Tritium Advies een quickscan externe veiligheid met kenmerk 1612/045/LM-04 uitgevoerd voor onderhavig plan. Uit dit onderzoek blijkt dat er twee risicobronnen mogelijk van invloed zijn op het plangebied c.q. het planvoornemen, te weten:
N264 (Lippstadtsingel)
Over deze provinciale weg vindt transport van gevaarlijke stoffen plaats. Onderhavig plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van 880 meter als gevolg van de stof LT2 (licht toxische vloeistof). Het plangebied is echter gelegen buiten de 200 meter inventarisatiezone gelegen, waardoor een berekening van het groepsrisico op grond van het BEVT niet noodzakelijk is. Wel is een beperkte verantwoordingsplicht van het groepsrisico aan de orde, waarbij dient te worden ingegaan op onder andere de zelfredzaamheid. Deze beperkte verantwoording is opgenomen in paragraaf 4.6.4. Voorts is op dit punt advies ingewonnen bij de veiligheidsregio/regionale brandweer. Dat advies is verwerkt in paragraaf 4.6.4.
Gasleiding
De leiding betreffende leiding van Gasunie (Z-542-01) heeft een uitwendige diameter van 324 mm en een maximalewerkdruk van 4000 kPa en valt hiermee onder het BEVB. De gasleiding is binnen het plangebied gelegen. Binnen het plangebied dient daarom een belemmeringenstrook vrijgehouden te worden van 5 meter aan weerszijden van de buisleiding, gemeten vanuit het hart van de buisleiding. Deze belemmeringenstrook is opgenomen op de verbeelding in de vorm van een dubbelbestemming "Leiding - Gas". Aan de betreffende bestemming zijn regels verbonden die de leiding beschermen tegen bouwactiviteiten en bodemingrepen die de veiligheid en goede werking van de leiding beschermen. Voor deze activiteiten is een omgevingsvergunning noodzakelijk, waarbij de toelaatbaarheid wordt beoordeeld en in welk proces ook advies wordt ingewonnen bij de leidingbeheerder.
Als onderdeel van het onderzoek door Tritium is door Windmill voor deze gasleiding een nader onderzoek uitgevoerd naar deze gasleiding en de effecten van het planvoornemen op het groepsrisico. Uit dit onderzoek blijkt dat de leiding geen plaatsgebonden risicocontour van 10-6 kent. Uit de berekeningen blijkt verder dat de realisatie van het plan wel een zichtbare invloed heeft op de hoogte van het groepsrisico van buisleiding Z-542-01. De normwaarde van het groepsrisico neemt toe van 0,001598 in de huidige situatie naar 0,002559 in de toekomstige situatie. Het groepsrisico ligt in beide situaties ruim onder de 10% van de oriëntatiewaarde. Een beperkte verantwoording van het groepsrisico voor de buisleiding is noodzakelijk.
Op grond van artikel 12, lid 3 BEVB en artikel 6 van de REVB kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico. Deze beperkte verantwoording is opgenomen in paragraaf 4.6.4. Voorts is op dit punt advies ingewonnen bij de veiligheidsregio/regionale brandweer. Dat advies is verwerkt in paragraaf 4.6.4.
Vanwege de ligging van het plan in het invloedsgebied van de ondergrondse buisleiding dient een beperkte verantwoording van het groepsrisico plaats te vinden. De effecten van een fakkelbrand zijn maatgevend. Het groepsrisico neemt licht toe. Volgens het Bevt valt de toename van het groepsrisico in het criterium “toename lager dan 0,1 OW”. Dit betekent dat alleen hoeft worden ingegaan op de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.
De uitwerking van de beperkte verantwoording volgt hieronder. De Veiligheidsregio is hierbij om advies gevraagd voor de buisleiding (zie Bijlage 6).
Bestrijdbaarheid
De bestrijdbaarheid wordt op twee aspecten beoordeeld:
1. Is het rampscenario te bestrijden?
Gezien de afstand van het plangebied tot de buisleiding is een fakkelbrand het maatgevende scenario. De bestrijdbaarheid van een fakkelbrand bij de ondergrondse buisleiding is per definitie slecht.
De brandweer is in staat om binnen het voor haar veilige werkgebied (vanaf ca.180 meter van de gasleiding) effectief en efficiënt hulp te verlenen. Binnen deze afstand kan de brandweer pas optreden nadat de gasleiding afgesloten is en de brand gedoofd is. Tot die tijd zijn in het gebied aanwezige personen op zich zelf aangewezen en kunnen secundaire branden niet geblust worden. Indien het plangebied ingericht wordt conform de landelijke richtlijnen bluswater en bereikbaarheid kunnen secundaire branden effectief worden bestreden. De Veiligheidsregio adviseert:
2. Is de omgeving voldoende ingericht om bestrijding te faciliteren?
Rond het plangebied zijn voldoende aan- en afvoerroutes beschikbaar voor de inzet van hulpdiensten.
Zelfredzaamheid
Zelfredzaamheid is het zichzelf kunnen onttrekken aan een dreigend gevaar, zonder daadwerkelijke hulp van hulpverleningsdiensten. Het zelfredzame vermogen van personen is een belangrijke voorwaarde om grote calamiteiten bij een incident te voorkomen. De mogelijkheden voor zelfredzaamheid bestaan globaal uit schuilen en ontvluchting en zijn afhankelijk van het maatgevende scenario.
1. Mogelijkheden zelfredzaamheid
Vluchtwegen lopen van de gasleiding af. Er zijn geen aanwijzingen dat groepen niet –zelfredzame personen in het gebied gehuisvest worden. Een fakkelbrand bij de ondergrondse buisleiding gaat gepaard met een sterk geluid waardoor omwonenden snel worden gealarmeerd. Hierdoor zijn zij in staat om vroegtijdig een veilige schuilplaats te zoeken of te vluchten indien dat nog mogelijk is. Voor bewoners van woningen binnen de 10 kW/m2 geldt dat de woning zal ontbranden waardoor het noodzakelijk is om de woning als nog te ontvluchten. Hierdoor neemt het risico op letsel weer toe. De zelfredzaamheid wordt als goed beoordeeld.
2. Is het gebied voldoende ingericht om de zelfredzaamheid te kunnen faciliteren?
Behalve de vraag of zelfredzaamheid mogelijk is, zijn de fysieke eigenschappen van gebouwen en omgeving van invloed op de vraag of die zelfredzaamheid optimaal kan plaatsvinden.
Alarmering
In geval van een calamiteit kan NL-alert worden ingezet. NL-Alert is een alarmmiddel van de overheid voor de mobiele telefoon. Hiermee kunnen mensen in de directe omgeving van een noodsituatie met een tekstbericht worden geïnformeerd. In het bericht staat specifiek wat er aan de hand is en wat je op dat moment het beste kunt doen (vluchten of schuilen).
Conclusie
De beoogde ontwikkeling voldoet aan de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico en aan de kaders die zijn vastgelegd in de beleidsvisie externe veiligheid van de gemeente Uden. De planlocatie ligt binnen het invloedsgebied van de ondergrondse buisleiding die in het plangebied ligt. Het groepsrisico is beperkt verantwoord en wordt aanvaardbaar geacht. De volgende overwegingen spelen daarbij een rol:
Aandachtspunten
Bluswatervoorziening
Het beschikbaar hebben van voldoende bluswater is voor het bestrijden van de brandrisico’s van groot belang. Voor de bluswatervoorzieningen maakt men onderscheid in een primaire-, secundaire- en tertiaire bluswatervoorziening.
Een primaire bluswatervoorziening is een bluswatervoorziening die:
De benodigde capaciteit voor de primaire bluswatervoorziening dient minimaal 60 m3/uur te bedragen. Voor de situering van de brandkranen worden dekkingscirkels van 40 meter rond de brandkraan gehanteerd. Dit houdt in dat de onderlinge afstand tussen de brandkranen maximaal 80 meter bedraagt. Tevens mogen de brandkranen maximaal 40 meter van de toegang van de gebouwen staan. Rondom de brandkranen moet altijd een obstakelvrije ruimte aanwezig zijn met een diameter van 1,8 meter.
Een secundaire bluswatervoorziening is een bluswatervoorziening die een brandweereenheid de mogelijkheid biedt om binnen vijftien minuten na aankomst, met een lage druk watertransport, water op de brandhaard te hebben. De secundaire bluswatervoorziening dient op maximaal 225 meter van het (te verwachten) brandbare object te zijn geplaatst. De benodigde bluswatercapaciteit voor de secundaire bluswatervoorziening bedraagt minimaal 225 m3/uur. Voorbeelden van secundaire bluswatervoorzieningen zijn geboorde putten, vijvers en bluswaterriolen.
Tertiair bluswater is open water zonder beperkingen. Door middel van een Groot Water Transport is minimaal 240 m3/uur bluswater beschikbaar. Tertiaire bluswatervoorziening kan op regionaal niveau binnen 30 minuten worden ingezet.
Bij de nadere invulling c.q. uitwerking van het plangebied zal worden voldaan aan de eisen die worden gesteld aan de beschikbaarheid van voldoende bluswater op grond van het geldende Bouwbesluit en de Beleidsregels Bereikbaarheid en Bluswatervoorziening van de drie Brabantse veiligheidsregio's.
Bereikbaarheid
Bij de nadere invulling en uitwerking van het plangebied wordt tevens voorzien in een goede bereikbaarheid van het plangebied. Daarbij worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
Betekenis voor het plangebied
Uit het onderzoek en het voorgaande blijkt dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor het planvoornemen. De quickscan is als Bijlage 5 opgenomen bij deze toelichting.
Zowel in het kader van een goede ruimtelijke ordening als vanuit milieuwet- en regelgeving wordt gestreefd naar het voorkomen van voorzienbare hinder en gevaar door milieubelastende activiteiten, met als doel het handhaven en waar mogelijk bevorderen van een goede kwaliteit van het leefmilieu. Dit gebeurt onder andere door het fysiek scheiden van milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige objecten (zoals woningen) door het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding daartussen. Deze ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand, hetgeen ook wel wordt aangeduid als milieuzonering. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.
Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt in de praktijk gebruik gemaakt van VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst waarin voor veelvoorkomende milieubelastende activiteiten richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies, uitgaande van een gemiddeld modern bedrijf. Deze lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand.
In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich twee inrichtingen die mogelijk van invloed zijn op het planvoornemen, te weten de intensieve veehouderijen Ruitersweg 1 en Laarweg 3. Dergelijke inrichtingen worden op basis van de VNG-uitgave ingedeeld in categorie 4.1 met als richtafstand voor geur 200 meter, geluid 50 meter en stof 30 meter. De afstand tussen deze intensieve veehouderijen en die delen van het plangebied waarbinnen woningen zijn toegestaan bedraagt meer dan 50 meter, waardoor de aspecten geluid en stof geen belemmering vormen. Voor geur kan in dit geval niet aan de betreffende richtafstanden worden voldaan. Voor geur is de daarom een nadere onderbouwing opgenomen in paragraaf 4.8. Geconcludeerd kan worden dat de bedrijfsvoering van de intensieve veehouderijen niet belemmerd zijn voor de toekomstige woningbouw en het woon- en leefklimaat in het plangebied gewaarborgd is.
Betekenis voor het plangebied
Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen omdat het goede woon en leefklimaat van de woningen gewaarborgd blijft. Andersom worden omliggende inrichtingen niet belemmerd in hun bedrijfsvoering door de komst van woningen.
Veehouderijen veroorzaken geur vanwege bijvoorbeeld de dierenverblijven, mestbassins, mestverwerking en opslag van voer. Geur kan in de leefomgeving hinder veroorzaken en brengt om die reden ook gezondheidsrisico's met zich mee. Geurhinder kan leiden tot lichamelijke klachten, zoals hoofdpijn, misselijkheid, verstoorde ademhaling en verstoorde hartslag. Daarnaast kan geurhinder leiden tot psychische klachten, bijvoorbeeld spanningen, structurele onvrede over het woon- en leefklimaat en vermindering van activiteiten buitenshuis. Het algemene stankbeleid staat beschreven in de Herziene Nota Stankbeleid en in het Nationaal Milieubeleidsplan. Als algemene doelstelling voor geurhinder is gesteld dat er in 2000 nog maximaal 750.000 woningen geurhinder mochten ondervinden van stank. In 2010 mogen er geen ernstig gehinderden meer zijn.
Vergunningplichtige veehouderijen moeten per 1 januari 2007 voor wat betreft geur van dierenverblijven voldoen aan de Wet geurhinder en veehouderij. Afhankelijk van het soort te houden dieren geldt een maximale geurbelasting op omliggende geurgevoelige objecten uitgedrukt in odour-units, welke belasting kan worden berekend aan de hand van de voor de betreffende diersoort vastgestelde geuremissiefactor, dan wel een aan te houden minimale afstand tot omliggende geurgevoelige objecten. Verder dienen op grond van de Wet milieubeheer beste beschikbare technieken te worden toegepast. Een vergelijkbare systematiek is neergelegd in het Activiteitenbesluit voor bedrijven die niet verguningplichtig zijn maar dienen te voldoen aan de algemene regels in dat besluit. Per 1 januari 2013 vallen ook mestbassins onder de werking van het Activiteitenbesluit.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen komt aan voornoemd wettelijk kader een zogenoemde 'omgekeerde werking' toe. Bij de beoordeling of nieuwe geurgevoelige, zoals in dit geval woningen, mogelijk zijn in de nabijheid van agrarische bedrijven waar dieren worden gehouden zijn twee vragen van belang:
Ten behoeve van het geldende bestemmingsplan is door de Omgevingsdienst Brabant Noord een quickscan geur uitgevoerd, die als bijlage 7 bij deze toelichting is opgenomen. Daarin is getoetst aan de Beleidsregel geur en ruimtelijkeplannen 2016 gemeente Uden. Daarin wordt het plangebied aangemerkt als 'overgangsgebied'. Daarvoor geldt het volgende afwegingskader voor het woon- en leefklimaat.
Indien de geursituatie als goed wordt beoordeeld, dan is geen nadere afweging nodig. Wordt de geursituatie beoordeeld als afweegbaar, dan is een nadere motivatie noodzakelijk. Indien de geursituatie wordt beoordeeld als slecht, dan is in beginsel geen sprake van een aanvaardbaar leefklimaat. Indien andere milieu- en planologische aspecten wel positief zijn, dan kan eventueel alsnog medewerking worden verleend, mits goed gemotiveerd.
Voorgrondbelasting
In onderstaande afbeelding zijn de vergunde 5 en 8 ou-contouren van de bedrijven in de omgeving inzichtelijk gemaakt. Daaruit blijkt dat voor een groot deel van het plangebied zonder nadere onderbouwing kan worden gesteld dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Voor een deel is sprake van een slecht woon- en leefklimaat, maar binnen het betreffende gebied worden in dit plan geen geurgevoelige objecten toegelaten.
Voor een deel van het plangebied geldt dat het toelaten van woningen afweegbaar is. Voor dat gebied geldt dat uit de onderzoeken naar de overige milieuaspecten blijkt dat er geen belemmeringen zijn voor het woon- en leefklimaat. Het plangebied is enerzijds relatief beperkt van omvang, maar ook niet zodanig klein dat van het toelaten van woonfuncties binnen dit deel kan worden afgezien. In dat geval wordt het programma niet gehaald en kan geen goede stedenbouwkundige afronding van het plangebied en daarmee Uden-Zuid plaatsvinden. Wel is het zo dat als algemeen uitgangspunt geldt dat met name in het noordelijk deel van het plangebied meer verdichting zal plaatsvinden en meer naar het zuiden meer landelijke verkaveling met meer groen zal plaatsvinden.
Achtergrondbelasting
Ook de achtergrondbelasting als gevolg van omliggende bedrijven is inzichtelijk gemaakt. Zie navolgende afbeelding. Daaruit blijkt dat binnen de woonbestemmingen die binnen dit plan mogelijk worden gemaakt sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Op dit punt vormt het aspect geur daarom geen belemmering voor het planvoornemen.
Vaste afstanden
Voor diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld aan de hand waarvan geurcontouren kunnen worden berekend, gelden minimaal aan te houden afstanden tussen een veehouderij enerzijds en een geurgevoelig object anderzijds. Deze afstanden zijn - zoals hiervoor aangegeven - opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij en het Activiteitenbesluit en die bedragen in beginsel 100 meter indien het geurgevoelig object is gelegen binnen de bebouwde kom en 50 meter indien het geurgevoelig object is gelegen buiten de bebouwde kom. Daarnaast geldt nog een minimaal aan te houden afstand tussen de buitenzijde van een dierverblijf en een geurgevoelig object van respectievelijk 50 of 25 meter. Gezien de afstand tussen die delen van het plangebied waar woningbouw is toegestaan en de meest nabij gelegen veehouderijen vormen deze afstanden geen belemmering voor het planvoornemen.
Betekenis voor het plangebied
Gezien het voorgaande vormt het aspect geurhinder geen belemmering voor het planvoornemen.
Bij het opstellen van een ruimtelijke onderbouwing moet rekening gehouden worden met de gevolgen van de ontwikkeling voor de natuur. Het natuurbeschermingsrecht is te vinden in verdragen, Europese en nationale regelgeving en in nationaal en provinciaal beleid. Vanuit de Europese regelgeving wordt met name nadruk gelegd op de bescherming van plant- en diersoorten (Vogelrichtlijn) en leefgebieden (Habitatrichtlijn). Ten behoeve hiervan zijn dan ook diverse beschermingsgebieden aangewezen. De belangrijkste beschermingszones zijn Natura 2000-gebieden. In het vervolg van deze paragraaf wordt specifiek ingegaan op respectievelijk gebiedsbescherming en soortenbescherming.
Gebiedsbescherming
De bescherming van gebieden is vastgelegd in de Wet natuurbescherming (Stb. 2016, 34), die de implementatie vormt van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. De gebieden die op grond van de beide Europese richtlijnen zijn aangewezen als speciale beschermingszones (de zogenoemde Vogel- en Habitatrichtlijngebieden) vallen onder het regime van de Wet natuurbescherming, mits de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden ook op grond van deze wet zijn aangewezen ter uitvoering van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Deze gebieden vormen samen een Europees netwerk van natuurgebieden: Natura 2000.
Soortenbescherming
Behalve de mogelijke effecten op natuurgebieden moet ook duidelijk zijn of het betreffende plan effecten heeft, en zo ja welke, op beschermde soorten. De Wet natuurbescherming beschermt niet alleen gebieden, maar ook plant- en diersoorten. Op grond van de Wet natuurbescherming is het verboden om beschermde dieren te verontrusten, verjagen, vangen of te doden. Ook rust- en voorplantingsplaatsen mogen niet worden verontrust of beschadigd. Beschermde planten mogen niet worden vernield. Voor handelingen die mogelijk schadelijk kunnen zijn voor beschermde soorten, moet een ontheffing worden aangevraagd.
Door Tritium Advies is voor de planlocatie een verkennend flora- en faunaonderzoek uitgevoerd (7 september 2017, kenmerk 1612/045/LM-02). Uit het onderzoek blijkt ten aanzien van gebiedsbescherming dat het plangebied buiten de begrenzing van het Natuurnetwerk Brabant (NNB) ligtt. De provincie Noord-Brabant hanteert geen externe werking als het gaat om NNB. De afstand tot het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied is dermate groot dat er geen negatief effect te verwachten is.
Vogels
Er zijn geen jaarrond beschermde vogelnesten c.q. verblijfplaatsen aangetroffen. Wel zijn er bij de binnen het plangebied aanwezige schuur sporen (ontlasting en een veer) gevonden die een roestplek van een steenuil bevestigen. Roestplekken zijn niet jaarrond beschermd. Ondanks dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat bebouwing door de steenuil wordt benut als verblijfplaats zal nader onderzoek hier eerst uitsluitsel over moeten geven. Indien er een vaste verblijfslocatie wordt aangetroffen is een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming noodzakelijk en kan de beoogde sloop daarna pas worden uitgevoerd. Aangezien de te slopen bebouwing in principe tevens geschikt is voor de huismus en gierzwaluw en er waarnemingen van deze soorten in de naastgelegen wijk bekend zijn, zal nader onderzoek ook hiervoor eerst moeten uitwijzen of deze soorten verblijven in het plangebied.
Algemeen voorkomende soorten zonder jaarrond beschermd nest kunnen blijven broeden in de directe omgeving van het plangebied. Indien broedende vogels in de directe omgeving van het plangebied aanwezig zijn, kunnen verstorende werkzaamheden zoals sloop- en bouwwerkzaamheden of een verwijdering van beplanting mogelijk niet plaatsvinden zonder hinder te veroorzaken. Wanneer er geen broedende vogels aanwezig zijn kunnen de werkzaamheden wel plaatsvinden. Indien er op deze manier wordt gehandeld, treden er geen nadelige effecten op ten aanzien van deze categorie vogels. Wanneer de werkzaamheden in het geheel plaatsvinden in de minst kwetsbare periode (tussen begin oktober en half februari) worden eveneens geen nadelige effecten verwacht. Dit laatste verdient derhalve aanbeveling. Indien de werkzaamheden worden uitgevoerd op bovenstaande wijze, zullen er geen nadelige effecten optreden ten aanzien van algemeen voorkomende vogels zonder jaarrond beschermd nest.
Naar aanleiding van het voorgaande heeft overleg plaatsgevonden met de lokale Vogelwacht en de IVN. Uit de door deze instanties overlegde informatie blijkt dat in de voornoemde schuur geen huismussen en/of gierzwaluwen nestelen. Wel bevestigen zij dat in de schuur een steenuil nestelt. Op dit punt wordt daarom nader onderzoek uitgevoerd (PM). Daarbij wordt ook bezien of en zo ja, welke consequenties er zijn voor het foerageergebied van deze uil en of bij voorbaat mitigerende maatregelen kunnen worden getroffen.
Aangezien de schuur waarin de steenuil momenteel nestelt wordt gesloopt gaat diens verblijfplaats verloren. Voor elke verblijfplaats die verdwijnt dienen minimaal 3 alternatieve verblijfplaatsen te worden geplaatst. In dit geval zijn door c.q. in overleg met de Vogelwacht Uden al 6 kasten geplaatst. De voorlopige resultaten van het in uitvoering zijnde aanvullende onderzoek laten zien dat minimaal 5 van geplaatste nestkasten geschikt zijn als alternatieve verblijfplaats, rekeninghoudend met in de omgeving aanwezige andere steenuilen.
Verder is van belang dat met de ontwikkeling van het planvoornemen ook foerageergebied van de binnen het plangebied aanwezige steenuil verloren gaat. De voorlopige resultaten van het aanvullend onderzoek laten echter zien dat in de omgeving voldoende alternatief foerageergebied aanwezig is en dat er geen noodzaak bestaat nieuw foerageergebied te creëren.
Het aanvullend onderzoek wordt uiterlijk bij vaststelling als bijlage bij het bestemmingsplan opgenomen. Uit voorgaande voorlopige conclusies blijkt dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat het planvoornemen op dit punt uitvoerbaar is.
Vleermuizen
Er zijn geen vaste verblijf- of voortplantingsplaatsen aanwezig binnen het plangebied. Mogelijk wordt er wel gefoerageerd binnen en nabij het plangebied. Foerageergebied is alleen beschermd wanneer dit gebied noodzakelijk is om de functionaliteit van een vaste verblijfplaats te behouden. In onderhavige situatie zal dit niet aan de orde zijn, aangezien het plangebied slechts beperkt geschikt is. De directe omgeving is geschikter als foerageergebied. De bomenrij langs het zuidelijk gelegen fietspad zou kunnen functioneren als vliegroute naar achtergelegen weilanden. Aangezien deze bomenrij behouden zal blijven en in de omgeving bovendien alternatieve lijnvormige elementen aanwezig zijn, zal de ingreep geen wezenlijke invloed hebben op vliegroutes. Omdat de eventuele sloop- en bouwwerkzaamheden overdag uitgevoerd worden, is een verstorend effect op foeragerende vleermuizen eveneens uit te sluiten. Gezien het vorenstaande zijn er derhalve geen negatieve effecten te verwachten met betrekking tot vleermuizen.
Overige soorten
Er zijn geen beschermde flora, amfibieën, reptielen of vissen aangetroffen en er zijn geen negatieve effecten te verwachten voor grondgebonden zoogdieren, ongewervelden of overige soorten, zolang de zorgplicht wordt nageleefd.
Betekenis voor het plangebied
Voor een aantal soorten kunnen negatieve effecten gezien het voorgaande worden uitgesloten, mits de zorgplicht wordt nageleefd. Voor de steenuil is nader onderzoek noodzakelijk. (PM) De quickscan is opgenomen Bijlage 8 bij deze toelichting.
Op 16 januari 1992 kwam te Valletta het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed tot stand (Verdrag van Malta). Op nationaal niveau is dit verdrag vervolgens vertaald, met name door de Monumentenwet 1988 te herzien. De wijzigingswet die dit mogelijk maakte, de zogenaamde Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), is op 1 september 2007 in werking getreden. De Wamz is gestoeld op dezelfde uitgangspunten als het verdrag van Malta (primair een behoud van archeologische resten in de bodem, vroegtijdig rekening houden met het aspect archeologie bij ruimtelijke ontwikkelingen, en het ‘verstoorder betaalt’ principe). Als gevolg van de herziene Monumentenwet 1988 hebben gemeenten een kerntaak bij de uitvoering van de archeologische monumentenzorg. Archeologie is een verplicht onderdeel geworden van ieder bestemmingsplan. Hiermee is archeologie voortaan een onlosmakelijk onderdeel van het ruimtelijke beleid.
Bij de vaststelling van nieuwe bestemmingsplannen, of bij afwijking van bestaande plannen, dient de gemeente aan te geven welke archeologische waarden er in de bodem verwacht worden en hoe men met deze waarden om zal gaan. Op basis hiervan kunnen gemeenten bij de verlening van omgevingsvergunningen (de voormalige bouw-, aanleg- en sloopvergunningen) eisen stellen met betrekking tot het aspect archeologie.
Gemeenten hebben de wettelijke taak om verantwoord om te gaan met het archeologisch erfgoed (zorgplicht). De gemeente Uden heeft geen eigen archeologiebeleid vastgesteld. Derhalve geldt het bepaalde in de Wet op de archeologische monumentenzorg, waarin onder meer is opgenomen dat voor bouwwerkzaamheden gelegen binnen een hoge of middelhoge archeologische verwachtingswaarde én met een oppervlakte van meer dan 100 m² een archeologisch onderzoek uitgevoerd moet worden.
Ten behoeve van het bestemmingsplan Hoenderbos IV is reeds archeologisch bureauonderzoek, verkennend booronderzoek en oppervlaktekartering uitgevoerd. Daaruit is gebleken dat nader onderzoek niet noodzakelijk was, waarna het gebied is vrijgegeven. Nader archeologisch onderzoek is daarom niet noodzakelijk. Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.
Vanwege artikel 3.6.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting van een ruimtelijk plan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. Gemeenten zullen een inventarisatie moeten (laten) maken van alle cultuurhistorische waarden in het plangebied, dus niet alleen van de archeologische waarden. Daarnaast moeten ze aangeven welke conclusies ze daaraan verbinden en op welke wijze ze deze waarden borgen in het kader van het planvoornemen.
Voor Noord-Brabant is een provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart uit 2010 beschikbaar, die in 2016 is herzien. Op basis van de geactualiseerde woningbehoefteprognose worden nieuwe regionale woningbouwafspraken gemaakt (conform de Verordening Ruimte). Van die kaart kan worden afgeleid dat geen cultuurhistorische waarden binnen c.q. grenzend aan het plangebied aanwezig zijn.
Betekenis voor het plangebied
Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen
Het plangebied ligt nabij de Peelrandbreuk en derhalve binnen een aardkundig waardevol gebied. De Peelrandbreuk vormt een opvallende terreintrede die plaatselijk tot meer dan 5 meter hoog kan zijn (bijvoorbeeld ten westen van Uden). De breuk vormt de scheiding tussen de grote landschappelijke eenheden van Midden-Brabant: de Roerdalslenk (ook wel Centrale Slenk) en de Peelhorst. Aan de hoge (oost)kant van de breuk komen plaatselijk de zgn. natte wijstgronden voor, ontstaan door kwel van ijzerrijk grondwater dat van de Peelhorst afstroomt, maar door het breukvlak gehinderd wordt en naar het oppervlak wordt gestuwd.
Aan weerszijden van deze breuken kunnen de grondwaterstanden verschillend zijn. Dit verschil kan wel oplopen tot 1.50 m. Om inzichtelijk te krijgen hoe hoog het grondwater staat rondom deze breuken, wordt het grondwater gemonitord. Grondwatermonitoring in de gemeente Uden, heeft tot 2017 op analoge wijze plaats gevonden. Over de gemeente verspreid, werden eenmaal per twee weken de grondwater peilbuizen gemonitord. Op deze manier werd er inzicht gekregen in de hoogte van het grondwater, met betrekking tot de aanleg van de riolering en nieuwbouwplannen. De gemiddelde hoogste en de gemiddelde laagste grondwaterstanden, zijn het belangrijkste.
Momenteel is een gemeentedekkend netwerk van peilbuizen geplaatst. Aan weerszijden van de breuken wordt het grondwater digitaal gemonitord. Deze peilbuizen worden digitaal, middels data loggers uitgelezen. Tweemaal daags een opname en eenmaal per kwartaal krijgt de gemeente de gevalideerde data binnen. De opname momenten zijn s 'morgens om 6.00 uur en 's avonds om 18.00 uur. Dit geeft een volledig beeld van de grondwaterstanden rondom de breuken. Gelet hierop heeft de gemeente een goed beeld betreffende de grondwaterstanden in het gebied van 'de Ruiter'. Hieruit blijkt dat er geen belemmeringen zijn door de breuken voor de ontwikkeling van de nieuwbouwlocatie. Op de bijgevoegde kaart is te zien waar de breuken liggen en waar de peilbuizen zijn geplaatst.
Situering peilbuizen en breuken
Betekenis voor het plangebied
De Peelrandbreuklijn ligt volledig buiten het plangebied. Dit betekent dat er geen aanleiding is om in dit bestemmingsplan beschermingsregels op te nemen.
Hoewel in geen enkele wettelijke regeling in acht te nemen afstanden zijn opgenomen voor spuitzones tussen gevoelige bestemmingen enerzijds en percelen met open teelt waarop gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, dient op basis van het criterium goede ruimtelijke ordening (artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening) wel te worden beoordeeld of het gebruik van die middelen onaanvaarbare gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat.
Uit jurisprudentie van de Adeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt als vuistregel dat een afstand van 50 meter tussen het perceel waarop de teelt plaatsvindt en te realiseren nieuwe gevoelige functies zoals woningen kan worden gehanteerd. Kortere afstanden zijn ook mogelijk, indien dat blijkt uit een locatiespecifiek onderzoek. In de praktijk blijkt dat vaak mogelijk voor andere teeltvormen dat fruitteelt, zoals bijvoorbeeld de teelt van bomen, vaste planten, bloemen, bloembollen, groente in de volle grond of andere vormen van akkerbouw. Voor zo'n locatiespecifiek onderzoek zijn de volgende aspecten van belang:
De afstand tussen de gronden binnen onderhavig plangebied waarop woningen kunnen worden gerealiseerd en omliggende akkers waarop gewasbeschermingsmiddelen kunnen worden toegepast bedraagt minder dan 50 meter. Op de akkers is echter geen sprake van bomenteelt of andere bijzondere teelten die vragen om bijzondere besproeiing met gewasbeschermingsmiddelen. Bovendien liggen er op kortere afstand van de akkers al diverse woningen die bepalend zijn voor de door het agrarisch bedrijf op basis van het Acitiviteitenbesluit te treffen driftreducerende maatregelen. Bovendien liggen er sloten tussen de akkers en onderhavig plangebied, waardoor het agrarisch bedrijf teeltvrije zones dient te hanteren en driftreductie van minimaal 75% dient te bereiken. Gezien het voorgaande kan daarom redelijkerwijs worden gesteld dat binnen het plangebied (op een afstad van ruim 30 meter) geen onevenredig nadelige gevolgen voor het woon- en leefklimaat zullen ontstaan en waardoor strijdigheid met een goede ruimelijke ordening ontstaat.
Uit het onderzoek Veehouderij en gezondheid omwonenden - aanvullende analyses (VGO-2, juni 2017) blijkt dat zich in een straal van circa 2 kilometer rond geitenbedrijven een verhoogd aantal gevallen van longontsteking voordoet. Binnen 2 kilometer van het plangebied is een tweetal (voormalige) geitenhouderijen gelegen: Duifhuizerweg 24 en 29. Door beëindiging van het houden van geiten binnen deze bedrijven wordt de belemmering feitelijk opgeheven. In aanvulling hierop en in aanvulling op de beperkende regels rondom geitenhouderijen die zijn opgenomen in de provinciale Verordening Ruimte, wordt met dit bestemmingsplan ook de bestemming gewijzigd, waarmee ook planologisch wordt geregeld dat op deze locaties geen geiten meer kunnen worden gehouden. De bestemming van deze bedrijven is overgenomen uit het geldende bestemmingsplan, exclusief de aanduiding waaraan in het geldende plan regels zijn verbonden die het houden van geiten mogelijk maken. Daarmee wordt het opnieuw houden van geiten op deze adressen voor de toekomst uitgesloten.
Een milieueffectrapportage (m.e.r.) is verplicht voor besluiten van de overheid over initiatieven van particulieren of marktpartijen, zoals bij de bouw van woonwijken, de aanleg van auto(snel)wegen, spoorwegen, vliegvelden, pijpleidingen voor gas of olie en (stuw)dammen.
Een m.e.r. kan ook verplicht zijn voor plannen van de overheid, zoals een bestemmingsplan. Ingevolge het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.) wordt getoetst of het bestemmingsplan voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Hiervoor zijn in de bijlage bij het Besluit m.e.r. lijsten opgenomen waarin activiteiten zijn aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (lijst C) of ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (lijst D). De voornoemde drempelwaarden hebben een indicatief karakter, hetgeen inhoudt dat ook wanneer de drempelwaarden niet worden overschreden een (vormvrije) beoordeling dient plaats te vinden of het planvoornemen kan leiden tot belangrijke nadelige gevolgen. Deze beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:
Dit planvoornemen heeft betrekking op de realisatie van maximaal 165 woningen en valt niet onder één van de in lijst C genoemde activiteiten, waardoor er voor dit plan geen m.e.r.-plicht geldt. Wel is een vormvrije beoordelingsplicht aan de orde, aangezien de ontwikkeling kan worden gezien als een stedelijk ontwikkelingsproject, als genoemd in lijst D (cat D 11.2). De indicatieve drempel daarvoor is gesteld op - voor zover hier relevant - een oppervlakte van 100 hectare of meer, dan wel een aantal woningen van 2.000 of meer. Naarmate die drempel dichter wordt benaderd geldt een zwaardere beoordeling.
Ten behoeve van dit planvoornemen is een aanmeldnotitie opgesteld, op basis waarvan door de gemeente Uden is besloten geen milieueffectrapport op te (laten) stellen. Het betreffende besluit is als Bijlage 10 opgenomen bij deze toelichting.
Zoals blijkt uit paragraaf 4.6.3 ligt binnen het plangebied een gasleiding die planologische bescherming behoeft. Daarin is voorzien met het opnemen van de dubbelbestemming 'Leiding - Gas' en de daaraan verbonden regels. Voor het overige liggen er binnen het plangebied of in de directe nabijheid daarvan geen kabels of leidingen die planologische bescherming behoeven.
Aangezien in verband met magnetische velden als mogelijke veroorzaker van leukemie bij kinderen, heeft het voormalig ministerie van VROM in 2005 een beleidsadvies uitgebracht. VROM adviseert om te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven binnen de zogenaamde magneetveldzones van hoogspanninglijnen. OM die reden is geïnventariseerd of het plangebied is gelegen binnen een (indicatieve) magneetveldzone. De dichtstbijzijnde hoogspanningslijn (bovengronds) betreft de lijn Uden – Aarle-Rixtel (150 kV), gelegen op een afstand van circa 1,8 kilometer. Deze lijn heeft blijkens de RIVM-netkaart aan weerszijden een indicatieve zone van 80 meter. Het plangebied valt derhalve ruim buiten deze zone. De hoogspanningslijn heeft daarom geen invloed op het plangebied.
Het wettelijk kader voor de inhoud en de vaststellingsprocedure van een bestemmingsplan wordt sinds 1 juli 2008 gevormd door de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en is verder ingevuld door het Besluit ruimtelijke ordening (bro) en de Regeling standaarden ruimtelijke ordening (Rsro). De Wro, het Bro en de Rsro bevatten regels ten aanzien van de (digitale) vormgeving, inhoud en raadpleegbaarheid van bestemmingsplannen, met als doel bestemmingsplannen uniform vergelijkbaar en uitwisselbaar te maken.
Een bestemmingsplan bestaat in elk geval uit een verbeelding (kaart) en planregels, die samen het juridisch deel van het bestemmingsplan vormen. Daarnaast gaat het bestemmingsplan vergezeld van een toelichting, die voorziet in de motivatie en onderbouwing van en de toelichting op de keuzes die zijn gemaakt om te komen tot de verbeelding en regels. Een bestemmingsplan kan ook bijlagen bevatten. Indien de bijlagen een relatie hebben met de regels worden ze opgenomen als bijlage bij de regels, zoals bijvoorbeeld een Staat van bedrijfsactiviteiten. Indien de bijlagen bijdragen aan de onderbouwing c.q. motivatie van het plan worden ze opgenomen als bijlage bij de toelichting, zoals rapporten van onderzoeken die ten behoeve van het plan zijn uitgevoerd.
Bij het opstellen van de verbeelding en regels van het bestemmingsplan is voldaan aan het bepaalde in de Wro, Bro en de Rsro. Voor het overige is zoveel mogelijk aangesloten bij de gemeentelijke standaarden en plansystematiek. De structuur van het plan is zodanig dat de kaart de primaire informatie geeft over de van toepassing zijnde bestemming. In de regels kan vervolgens worden teruggelezen welke gebruiks- en bouwmogelijkheden voor de betreffende bestemming gelden. Behalve bestemmingen kan de verbeelding onder meer aanduidingen en maatvoeringsvlakken bevatten om binnen een bestemming te kunnen voorzien in maatwerk voor een bepaalde locatie. In dat geval zijn steeds ook regels verbonden aan deze aanduidingen en maatvoeringsvlakken.
De regels zijn conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012), welke als bijlage onderdeel uitmaakt van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening (Rsro) opgebouwd en bevatten allereerst begripsomschrijvingen en meetvoorschriften om respectievelijk interpretatie- en meetverschillen uit te sluiten (hoofdstuk 1). Vervolgens zijn in hoofdstuk 2 de regels voor de afzonderlijke bestemmingen en dubbelbestemmingen opgenomen, waarbij voor elke bestemming is voorzien in een apart artikel. Voor zover behoefte bestaat aan het opnemen van regels die niet zijn gebonden aan een specifieke bestemming, maar gelden voor het gehele dan wel een gedeelte van het plangebied, dan zijn de betreffende regels opgenomen in hoofdstuk 3 van de regels. Indien de betreffende regels betrekking hebben op slechts een gedeelte van het plangebied, dan wordt dat op de verbeelding aangegeven door middel van een zogenoemde gebiedsaanduiding.
De bestemmingsregels zijn in beginsel steeds op dezelfde manier opgebouwd:
Hoe gronden met een bepaalde bestemming mogen worden gebruikt is primair beschreven in de bestemmingsomschrijving. Eventuele aanvullingen of uitzonderingen zijn opgenomen in de specifieke gebruiksregels. De bouwregels bevatten de regels ten aanzien van de mogelijkheden om gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde op te richten. Zowel ten aanzien van gebruik als bouwen geldt dat binnen een bepaalde marge kan worden voorzien in mogelijkheden om af te wijken van de bouw- en gebruiksregels. Deze mogelijkheden zijn opgenomen onder respectievelijk 'Afwijken van de bouwregels' en 'Afwijken van de gebruiksregels'.
Voor zover gewenst kan in de regels voor een bestemming worden voorzien in een vergunningstelsel voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde en/of werkzaamheden. Deze vergunningstelsels dienen dan veelal ter bescherming van binnen de bestemming voorkomende waarden of ter bescherming van bijvoorbeeld ondergrondse leidingen. Indien gewenst kan ook worden voorzien in een bevoegdheid om een bestemming geheel dan wel gedeeltelijk te wijzigingen in een andere bestemming. Dergelijke bevoegdheden worden opgenomen onder het kopje 'Wijzigingsbevoegdheid'.
Naast voornoemde veel voorkomende onderdelen van bestemmingsregels kan worden voorzien in een vergunningstelsel voor het slopen van bebouwing en specifieke procedureregels.
Deze bestemming is opgenomen voor het plandeel Duifhuizerweg 24 en 29. De bestemmingsregels zijn - voor zover relevant - overgenomen uit het geldende bestemmingsplan. Het houden van geiten en schapen is uitgesloten.
Het binnen het plangebied voorziene structureel groen is voorzien van de bestemming Groen. De bouwmogelijkheden zijn beperkt tot bouwwerken, geen gebouwen zijnde van beperkte omvang.
De plansystematiek voor het verlengde van het zogenoemd 'Kleurrijk lint' is afgestemd op de planregels voor Lentemorgen / Morgenweg, uitgaande van de meest recente planregeling: Velmolen-Oost, fase 3. Daarbij wordt gewerkt met een tuinbestemming voor de gronden vóór de voorgevelrooilijn. De bouwmogelijkheden zijn beperkt tot erkers aan de voor- en of zijgevel van woningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde tot maximaal 1 meter hoogte.
De binnen het plangebied aanwezige wegen en voor de aan te leggen wegen en parkeervoorzieningen, voor zover de begrenzing daarvan bekend is, is voorzien in de bestemming Verkeer. De bouwmogelijkheden zijn beperkt tot gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de betreffende bestemming en van beperkte omvang.
Binnen het plangebied is een bestaande watergang aanwezig. Deze is voorzien van de bestemming Water. De bouwmogelijkheden zijn beperkt tot bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de betreffende bestemming en van beperkte omvang.
Bij de invulling van dit gebied is flexibiliteit gewenst, zowel in verkaveling als in bouwmogelijkheden. Het stedenbouwkundig kader als beschreven in Hoofdstuk 2 is vertaald naar de planregels voor de betreffende bestemming.
De plansystematiek voor het verlengde van het zogenoemd 'Kleurrijk lint' is afgestemd op de planregels voor Lentemorgen / Morgenweg, uitgaande van de meest recente planregeling: Velmolen-Oost, fase 3. Voor een beschrijving van de uitgangspunten zie Hoofdstuk 2 van de toelichting.
Bij de invulling van dit gebied is flexibiliteit gewenst, zowel in verkaveling als in bouwmogelijkheden. Het stedenbouwkundig kader als beschreven in Hoofdstuk 2 is vertaald naar de planregels voor de betreffende bestemming.
Het exploitatieplan biedt de grondslag voor het publiekrechtelijk kostenverhaal. In artikel 6.12, eerste en tweede lid, Wro is bepaald in welke situatie een exploitatieplan gemaakt moet worden. In artikel 6.2.1 Bro worden de bouwplannen aangewezen waarvoor de gemeenteraad een exploitatieplan moet vaststellen. Een exploitatieplan wordt gelijktijdig vastgesteld met het ruimtelijk plan (in dit geval een wijzigingsplan) of besluit waarop het betrekking heeft. In welke gevallen kan worden afgezien van het vaststellen van een exploitatieplan is eveneens vastgelegd in de Wro c.q. het Bro. Van het vaststellen van een exploitatieplan kan worden afgezien indien het verplichte kostenverhaal anderszins is verzekerd. Daaraan wordt voldaan wanneer met de initiatiefnemer een zogenoemde anterieure overeenkomst wordt gesloten waarin het in kostenverhaal wordt voorzien.
Onderhavige woningbouwmogelijkheden zijn aan te merken als een bouwplan als bedoeld in 6.2.1 Bro, waardoor kostenverhaal aan de orde is. Het plangebied is in eigendom van de gemeente Uden. Er wordt afgezien van het vaststellen van een exploitatieplan, aangezien kostenverhaal zal geschieden door de kosten te verdisconteren in de verkoopprijs van de gronden, dan wel door het sluiten van zogenoemde anterieure overeenkomsten, waardoor het kostenverhaal (anderszins) is verzekerd. Uit de exploitatieopzet die is opgesteld voor het planvoornemen blijkt dat het plan financieel uitvoerbaar is.
Het planvoornemen heeft betrekking op woningbouw in een gebied dat de afgelopen jaren is ontwikkeld voor woningbouw, waarbij onderhavig plan voorziet in een logische voortzetting c.q. afronding van die ontwikkeling. Deze ontwikkeling is ook beleidsmatig reeds enkele jaren voorzienbaar. Zoals uit voorgaande hoofdstukken van deze toelichting blijkt, kan het voornemen goed worden ingepast in de omgeving, zonder dat daardoor iemand onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. Mocht iemand bedenkingen hebben ten aanzien van het plan dan kan ten aanzien van het ontwerp-bestemmingsplan een zienswijze kenbaar worden gemaakt en na vaststelling van het plan eventueel beroep worden ingesteld.
Het bestemmingsplan doorloopt als (voor)ontwerp respectievelijk vastgesteld en onherroepelijk bestemmingsplan de volgende procedure, te weten:
a. Voorbereiding:
Vooroverleg met diensten van Rijk, provincie en waterschap.
b. Ontwerp:
1e terinzagelegging (ontwerp bestemmingsplan)
c. Vaststelling:
Vaststelling door de Raad
2e terinzagelegging (vastgesteld bestemmingsplan)
Mogelijkheid reactieve aanwijzing
d. Inwerkingtreding, tenzij voorlopige voorziening
e. Beroep:
Beroep bij Raad van State
f. Onherroepelijk
In het kader van deze procedure is het voor eenieder mogelijk zijn/haar zienswijze (bij de gemeenteraad) kenbaar te maken. In publicaties met betrekking tot de diverse stappen die het plan moet doorlopen wordt daarvan steeds melding gemaakt. Wanneer beroep wordt ingesteld, beslist uiteindelijk in hoogste instantie de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over het bestemmingsplan.
In oktober 2017 is een voorontwerp van dit bestemmingsplan verspreid onder de gemeentelijke vooroverlegpartners. Vervolgens is van de Provincie Noord-Brabant een advies ontvangen. Van dit advies en de daaruit voortvloeiende aanpassingen van het plan is een verslag gemaakt dat als Bijlage 9 is opgenomen bij deze toelichting.