Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Waardsedijk 1 Montfoort
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0335.BPWaardsedijk1-VG01
1 Inleidende regels
Artikel 1 Begrippen
 
1.1 plan:
Het bestemmingsplan van de gemeente Montfoort.
 
1.2 bestemmingsplan:
De geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML- bestand
NL.IMRO.0335.BPWaardsedijk1-VG01 met de bijbehorende regels (en eventuele bijlagen).
 
1.3 aanbouw/uitbouw:
Een aan een hoofdgebouw aangebouwd gebouw of deel van een gebouw dat door zijn
verschijningsvorm een ondergeschikte bouwmassa vormt en eenzelfde gebruik kent als het
hoofdgebouw, zoals erkers, toegangsportalen, (bij)keukens en woon- of slaapgedeelten van
een woning.
 
1.4 aanduiding:
Een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge
de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/of het bebouwen van deze
gronden.
 
1.5 aanduidingsgrens:
De grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.
 
1.6 agrarisch bedrijf:
Een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van
gewassen en/of door middel van het houden van landbouwdieren; onder agrarische
bedrijven worden tevens begrepen boomteeltbedrijven, fruitteeltbedrijven, sierteeltbedrijven
en productiegerichte paardenhouderijen.
 
1.7 agrarisch bedrijf bij wijze van deeltijd:
Een agrarisch bedrijf met een omvang van minder dan een halve arbeidskracht en dat valt
onder de werkingsfeer van de Wet Milieubeheer.
 
1.8 agrarische bedrijfswoning:
Een woning in of bij een gebouw of op een terrein, welke woning kennelijk slechts is bestemd
voor bewoning door (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar noodzakelijk is,
gelet op de bestemming en het feitelijk gebruik van het gebouw of het terrein.
 
1.9 archeologisch (rijks)monument:
Van rijkswege, op basis van de Monumentenwet 1988 beschermde plaats in het landschap
die waardevol is vanwege de aanwezige sporen uit het verleden.
 
1.10 bebouwing:
Eén of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.
 
1.11 bebouwingspercentage:
Het in het bestemmingsplan aangegeven percentage dat de grootte aangeeft van het deel
van een bestemmingsvlak, bouwperceel of bouwvlak dat maximaal mag worden bebouwd.
 
1.12 bedrijfswoning:
Een woning in of bij een bedrijf, die slechts bewoond mag worden door (het huishouden van)
een persoon die werkzaam is bij het bedrijf.
 
1.13 bestemmingsgrens:
De grens van een bestemmingsvlak.
 
1.14 bestemmingsvlak:
Een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.
 
1.15 bijgebouw:
Een vrijstaand, afzonderlijk van het hoofdgebouw in functioneel en bouwkundig opzicht te
onderscheiden gebouw.
 
1.16 bouwen:
Het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het
vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of
veranderen van een standplaats.
 
1.17 bouwgrens:
De grens van een bouwvlak.
 
1.18 bouwperceel:
Een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar
behorende bebouwing is toegelaten.
 
1.19 bouwperceelgrens:
Een grens van een bouwperceel.
 
1.20 bouwvlak:
Een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels
bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.
 
1.21 bouwwerk:
Elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij
direct hetzij indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de
grond.
 
1.22 cultuurhistorische waarde:
De aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is
ontstaan door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of
dat gebied heeft gemaakt.
 
1.23 detailhandel:
Het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het
verkopen en/ of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik,
verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.
 
1.24 erf:
Al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een
hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat
gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is,
deze die inrichting niet verbieden.
 
1.25 gebouw:
Elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met
wanden omsloten ruimte vormt.
 
1.26 (agrarisch) loonbedrijf:
Een bedrijf waarbinnen uitsluitend of overwegend arbeid wordt verricht ter productie of
levering van goederen of diensten ten behoeve van agrarische bedrijven.
 
1.27 mestbassin:
Een mestbassin als bedoeld in het Besluit mestbassins milieubeheer.
 
1.28 mestvergistingsinstallatie:
Kleinschalige mestvergister waarbij de mest afkomstig is van één bedrijf.
 
1.29 nevenfunctie:
Functie welke ondergeschikt is aan een hoofdfunctie, uit de hoofdfunctie dient minimaal 50%
van de bedrijfsinkomsten te worden gegenereerd met dien verstande dat deze bepaling
over bedrijfsinkomsten niet geldt voor nevenfuncties bij de bestemming Wonen.
 
1.30 nutsvoorzieningen:
Voorzieningen ten behoeve van het openbaar nut, zoals transformatorhuisjes,
gasreduceerstations, schakelhuisjes, duikers, bemalingsinstallaties, gemaalgebouwtjes,
telefooncellen en gebouwen voor telecommunicatie.
 
1.31 paden:
Voet- en fietspaden.
 
1.32 peil:
Voor gebouwen, waarvan de toegang onmiddellijk aan een weg grenst: de hoogte van de
weg ter plaatse van de hoofdtoegang; In andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het
aansluitende afgewerkte maaiveld.
 
1.33 plattelandswoning:
Een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een agrarisch bedrijf, die door
een derde bewoond mag worden, en die niet wordt beschermd tegen de milieugevolgen
van het bijbehorende agrarische bedrijf.
 
1.34 volwaardig agrarisch bedrijf:
Een agrarisch bedrijf in de omvang van ten minste één arbeidskracht met een daarbij
passende bedrijfsomvang en waarbij zicht is op continuïteit, bijvoorbeeld door
bedrijfsopvolging, gedurende minimaal de komende tien jaar.
 
1.35 woning:
Een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk
huishouden.
Artikel 2 Wijze van meten
 
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
 
2.1 de dakhelling:
Langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.
 
2.2 de goothoogte van een bouwwerk:
Vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een
daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
 
2.3 de inhoud van een bouwwerk:
Tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het
hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.
 
2.4 de bouwhoogte van een bouwwerk:
Vanaf het peil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen
gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen,
antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen.
 
2.5 de oppervlakte van een bouwwerk:
Tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts
geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van
het bouwwerk.
 
2.6 afstanden onderling:
Afstanden tussen bouwwerken onderling alsmede afstanden van bouwwerken tot erf
scheidingen worden daar gemeten waar deze afstanden het kleinst zijn.
 
2.7 oppervlakte van een overkapping:
Tussen de (neerwaarts geprojecteerde) buitenzijde van de afdekking van de overkapping.
2 Bestemmingsregels
  
Artikel 3 Agrarisch - Rivierzone
 
3.1 Bestemmingsomschrijving
 
De voor Agrarisch - Rivierzone aangewezen gronden zijn bestemd voor:
  1. volwaardige veehouderijbedrijven, fruitteelt-, sierteelt- en tuinbouwbedrijven;
  2. akkerbouwbedrijven en intensieve veehouderij, uitsluitend als nevenactiviteit;
  3. volwaardige productiegerichte paardenhouderijen met de bijbehorende voorzieningen.
  4. ter plaatse van de aanduiding specifieke vorm van agrarisch- plattelandswoning een plattelandswoning.
3.2 Bouwregels
 
Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:
 
3.2.1 Algemeen
  1. Hoofdgebouwen, bijgebouwen en overkappingen alsmede mestbassins en mestvergistingsinstallaties mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd; In aanvulling hierop mogen gebouwen ook worden gebouwd op de gronden met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - gebouw';
  2. Hoofdgebouwen en bijgebouwen dienen evenwijdig aan de kavelrichting te worden opgericht;
  3. Ter plaatse van de aanduiding 'nokrichting' is uitsluitend de aangegeven nokrichting zoals verbeeld in bijlage 3 Kappenkaart toegestaan;
  4. Herbouw van gebouwen die zijn aangeduid met de aanduiding 'cultuurhistorische waarden' is uitsluitend toegestaan, mits:
    1. het aantal woningen, zoals aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het vastgesteld van dit bestemmingsplan, niet toeneemt;
    2. de uiterlijke verschijningsvorm van het gebouw bij herbouw gehandhaafd blijft.
3.2.2 Plattelandswoning
  1. Binnen het bouwvlak is ten hoogste 1 plattelandswoning toegestaan;
  2. De inhoud van een plattelandswoning bedraagt ten hoogste 650 m3, waarbij de inhoud van ondergrondse bouwwerken niet wordt meegeteld, met dien verstande dat, indien ten tijde van de terinzagelegging van het vastgesteld van dit bestemmingsplan de inhoud van een woning meer bedraagt dan 650 m3, de afwijkende inhoudsmaat wordt gezien als maximaal toelaatbaar;
  3. De goothoogte van een plattelandswoning bedraagt ten hoogste 4,5 m;
  4. De bouwhoogte van een plattelandswoning bedraagt ten hoogste 8 m;
  5. Dakkapellen op het dakvlak zijn aan de voorzijde van een gebouw toegestaan, met dien verstande dat:
    1. de dakkapel voorzien is van een plat dak;
    2. de hoogte ten hoogste 1,75 m bedraagt, gemeten vanaf de voet van de dakkapel;
    3. de onderzijde zich ten minste 0,5 m en ten hoogste 1 m boven de dakvoet bevindt;
    4. de bovenzijde zich ten minste 0,5 m onder de daknok bevindt;
    5. de zijkanten zich ten minste 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak bevinden;
    6. de gezamenlijke breedte van de dakkapellen niet meer dan 50% van het dakvlak aan de voorzijde beslaat.
3.2.3 Aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij plattelandswoning
  1. De goothoogte van bijgebouwen bedraagt ten hoogste 3 m;
  2. De bouwhoogte van bijgebouwen bedraagt ten hoogste 4 m;
  3. Het gezamenlijk oppervlak van bijgebouwen, behorende bij de plattelandswoning, bedraagt ten hoogste 50 m2.
3.2.4 Verhogen goot- en bouwhoogte plattelandswoning
Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen ter afwijking van het bepaalde in
3.2.2 voor het verhogen van de goot- en bouwhoogte van de plattelandswoning naar
respectievelijk ten hoogste 5,5 m en 9 m, met dien verstande dat:
  1. de bouw geen onevenredige afbreuk doet aan de ter plaatse aanwezige landschappelijke waarden, waaronder ook die van de aangrenzende gronden;
  2. ter bepaling van het bedoelde in dit lid onder a, alvorens omgevingsvergunning wordt verleend, het bevoegd gezag eerst schriftelijk advies kan inwinnen bij een landschapsdeskundige met de vraag of de landschappelijke waarden niet onevenredig worden aangetast.
3.3 Afwijken van de bouwregels
 
3.3.1 Uitbreiding agrarisch bouwvlak
Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen ter afwijking van het bepaalde in
lid 3.2.1 onder a voor het veranderen en vergroten van een agrarisch bouwvlak, met dien
verstande dat:
  1. het bouwvlak met ten hoogste 10% mag worden vergroot;
  2. alvorens de omgevingsvergunning wordt verleend, wint het bevoegd gezag eerst schriftelijk advies vraagt bij een landschapsdeskundige.
3.3.2 Tijdelijke woonruimte
Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen ter afwijking van het toegestane
aantal en de inhoud van woningen, ten behoeve van het realiseren van een tijdelijke
zelfstandige woonruimte in een agrarische bedrijfswoning of andere woning, niet zijnde een
recreatiewoning, of in een bijgebouw, indien daarvoor dringende sociale, verzorgings- of
sociaaleconomische redenen worden gegeven, met dien verstande dat:
  1. de inhoud van de bedoelde woonruimte niet meer dan 250 m³ mag bedragen;
  2. de goot- en bouwhoogte van de bedoelde woonruimte mogen niet meer bedragen dan die van de betreffende woning respectievelijk de maximale goot- en bouwhoogte van het betreffende bijgebouw;
  3. ingeval de bedoelde woonruimte in een van de woning vrijstaand gebouw wordt gebouwd, de afstand van dat bijgebouw tot de woning niet meer dan 20 m mag bedragen;
  4. het bouwen op een zodanige wijze dient te geschieden dat de extra zelfstandige woonruimte bij beëindiging van de tijdelijke huisvesting en bij intrekking van de afwijking ongedaan kan worden gemaakt;
  5. alvorens te beslissen op een verzoek om afwijking, wint het bevoegd gezag advies in bij een door hen aan te wijzen medisch adviseur;
  6. het bevoegd gezag trekt de verleende omgevingsvergunning in, indien de bij het verlenen van de vrijstelling bestaande noodzaak vanuit een oogpunt van mantelzorg niet meer nodig is;
  7. de omgevingsvergunningen als bedoeld in dit artikel uitsluitend worden verleend indien de bebouwingskarakteristiek van de omgeving niet wordt aangetast en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden beperkt.
3.3.3 nieuwbouw
Het bevoegd gezag kan omgevingsvergunning verlenen ter afwijking van het bepaalde in
lid 3.2.1 onder b. voor het toestaan van het oprichten van gebouwen niet evenwijdig aan de
kavelrichting, mits dit niet leidt tot een onevenredige aantasting van het landschap. Alvorens
omgevingsvergunning wordt verleend kan het bevoegd gezag schriftelijk advies inwinnen bij
een landschapsdeskundige met de vraag of de landschappelijke waarden niet onevenredig
worden aangetast.
 
De omgevingsvergunningen als bedoeld in dit artikel worden uitsluitend verleend indien de
bebouwingskarakteristiek van de omgeving niet wordt aangetast en de
gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig
worden beperkt.
 
3.4 Wijzigingsbevoegdheid
 
3.4.1 Wijziging ten behoeve van opwekken duurzame energie
  1. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen ten aanzien van het vergroten van een bouwvlak ten behoeve van het opwekken van duurzame energie, zoals maar niet beperkt tot biomassavergisting, met dien verstande dat:
    1. de bestaande bij het agrarisch bedrijf behorende bebouwing binnen de gewijzigde grenzen van het bouwvlak gelegen blijft;
    2. het grondoppervlak van het bouwvlak ten hoogste 1,5 ha bedraagt.
  2. alvorens de omgevingsvergunning wordt verleend, wint het bevoegd gezag eerst schriftelijk advies in bij een agrarisch deskundige en – indien wenselijk – een landschapsdeskundige.
3.4.2 Vergroting van de plattelandswoning
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de maximale inhoudsmaat van de
plattelandswoning te vergroten, met dien verstande dat:
  1. de inhoud niet meer dan 800 m3 mag bedragen;
  2. de grotere inhoud ter plaatse passend is binnen het landschap, hetgeen met een onderbouwing op basis van beeld- en landschapskwaliteit is aangetoond.
3.5 Nadere eisen
 
Het bevoegd gezag kan ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden', nadat de
monumentencommissie om schriftelijk advies is gevraagd, nadere eisen stellen met betrekking
tot de uitwendige hoofdvorm zoals deze wordt bepaald door goothoogte, nokrichting,
dakvorm, dakhelling en gevelindeling teneinde te waarborgen dat de aan het pand eigen
cultuurhistorische waarden niet onevenredig worden aangetast.
Artikel 4 Waarde - Archeologie - 3
 
4.1 Bestemmingsomschrijving
 
De voor 'Waarde - Archeologie - 3' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar
voorkomende bestemmingen, primair bestemd voor bescherming en veiligstelling van
archeologische (verwachtings-)waarden, alsmede secundair voor de andere op deze
gronden liggende bestemmingen.
 
4.2 Bouwregels
 
Op de gronden die bestemd zijn als Waarde - Archeologie - 3 mogen slechts worden
gebouwd bouwwerken krachtens de in 4.1 genoemde bestemmingen, mits de
archeologische belangen zich daartegen niet verzetten.
Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:
  1. Op deze gronden mogen ten behoeve van de in 4.1 genoemde bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met een bouwhoogte van ten hoogste 3 m;
  2. Ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag – met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels – uitsluitend worden gebouwd, indien:
    1. de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van de betrokken locatie naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld;
    2. de betrokken archeologische waarden, gelet op dit rapport, door de bouwactiviteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voor het bouwen voorschriften en beperkingen te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem, het doen van opgravingen dan wel het begeleiden van de bouwactiviteiten door een archeologische deskundige;
  3. Het bepaalde in dit lid onder b1 en b2 is niet van toepassing, indien het bouwplan betrekking heeft op één of meer van de volgende activiteiten of bouwwerken:
    1. vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bebouwing, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en waarbij gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering;
    2. een bouwwerk met een oppervlakte van ten hoogste 200 m² dat zonder graafwerkzaamheden dieper dan 50 cm en zonder heiwerkzaamheden kan worden geplaatst.
4.3 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van
werkzaamheden
 
4.3.1 Aanlegverbod zonder omgevingsvergunning
Het is verboden op of in de gronden met de bestemming 'Waarde - Archeologie - 3' zonder of
in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, aan
te leggen of de volgende werkzaamheden uit te voeren:
  1. Het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte of hoogte dan 50 cm, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage;
  2. Het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op een of ander wijze indrijven van voorwerpen;
  3. Het verlagen of verhogen van het waterpeil;
  4. Het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;
  5. Het aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
4.3.2 Uitzondering op het aanlegverbod
Het verbod van lid 4.3.1 is niet van toepassing, indien de werken en werkzaamheden:
  1. noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan, waarbij lid 4.2 in acht is genomen;
  2. een oppervlakte beslaan van ten hoogste 200 m²;
  3. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan;
  4. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd.
4.3.3 Voorwaarden voor een omgevingsvergunning
De werken en werkzaamheden, zoals in 4.3.1 bedoeld, zijn slechts toelaatbaar, indien de
aanvrager van de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden
aan de hand van nader archeologisch onderzoek kan aantonen dat op de betrokken locatie
geen archeologische waarden aanwezig zijn. Voorts zijn de werken en werkzaamheden
toelaatbaar, indien:
  1. de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden een rapport heeft overgelegd waarin de archeologische waarde van de betrokken locatie naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld;
  2. de betrokken archeologische waarden, gelet op dit rapport, door de activiteiten niet worden geschaad of mogelijke schade kan worden voorkomen door aan de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden regels en beperkingen te verbinden, gericht op het behoud van de archeologische resten in de bodem, het doen van opgravingen dan wel het begeleiden van de bouwactiviteiten door een archeologische deskundige.
4.4 Wijzigingsbevoegdheid
 
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen door de archeologische
bestemming geheel of gedeeltelijk van de plankaart te verwijderen, indien:
  1. uit nader archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn;
  2. het op grond van nader archeologisch onderzoek niet meer noodzakelijk wordt geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse in bescherming en veiligstelling van archeologische waarde voorziet.
3 Algemene regels
Artikel 5 Algemene gebruiksregels
 
5.1 Inrichtingen
 
Inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder, jo. Artikel 2.4. van het
inrichtingen- en Vergunningenbesluit milieubeheer van 5 januari 1993 (stbl.1993.no 50)
evenals Bevi-inrichtingen zijn niet toegestaan.
Artikel 6 Algemene afwijkingsregels
 
6.1 Maten
Indien niet op grond van een andere bevoegdheid van deze regels omgevingsvergunning
ter afwijking kan worden verleend, kan het bevoegd gezag omgevingsvergunning verlenen
ter afwijking van:
  1. maximale en minimale hoogte-, breedte-, oppervlakte- en inhoudsmaten voor bebouwing als verbeeld dan wel omschreven in de regels, mits:
    1. de afwijking van enige maat ten hoogste bedraagt 10%;
    2. bestemmingsgrenzen niet worden overschreden;
    3. het percentage genoemd onder 1. niet wordt overschreden door eerder verleende omgevingsvergunningen.
  2. geringe afwijkingen, die in het belang zijn van een ruimtelijk of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken of die noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein.
Artikel 7 Algemene wijzigingsregels
 
7.1 Ruimte voor ruimte
  1. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming van bouwvlakken met de bestemming 'Agrarisch' en 'Agrarisch - Rivierzone' te wijzigen in de bestemming 'Tuin' en 'Wonen', met dien verstande dat planwijziging uitsluitend wordt toegepast indien:
    1. de agrarische bedrijfsvoering ter plaatse daadwerkelijk is beëindigd;
    2. in voldoende mate is zeker gesteld dat alle voormalige agrarische bedrijfsgebouwen en alle (verspreid liggende) kassen worden gesloopt;
    3. ten minste 1.000 m² (cultuurhistorisch niet waardevolle) bedrijfsbebouwing wordt gesloopt of ten minste 5.000 m² kassen wordt gesloopt; bedrijfsgebouwen en kassen waarvoor wel omgevingsvergunning aanwezig is, maar die nog niet zijn gerealiseerd, tellen hierbij niet mee;
    4. de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied en geen aantasting plaatsvindt van bestaande of te ontwikkelen bijzondere waarden (landschappelijke, natuurwetenschappelijke of cultuurhistorische waarden) op het perceel of in de directe omgeving daarvan;
    5. de nieuwe woning gerealiseerd wordt op het voormalige agrarische bouwvlak en ter plaatse van de nieuw te realiseren woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat mogelijk is; hiervan is sprake als voldaan kan worden aan alle van toepassing zijnde wet- en regelgeving inzake wegverkeerslawaai, industrielawaai, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bodemkwaliteit;
    6. de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van (agrarische) bedrijven in de omgeving niet onevenredig worden belemmerd.
  2. Bij toepassing van de in dit lid onder a genoemde wijzigingsbevoegdheid worden de volgende regels in acht genomen:
    1. karakteristieke en cultuurhistorisch waardevolle bebouwing mag niet worden gesloopt;
    2. per voormalig agrarisch bedrijfscomplex mag, indien alle voormalige agrarische bedrijfsgebouwen en tussen de 1.000 m² en 2.500 m² wordt gesloopt, één woning worden teruggebouwd;
    3. per voormalig agrarisch bedrijfscomplex mag, indien alle voormalige agrarische bedrijfsgebouwen en tussen de 2.500 m² en 4.000 m² wordt gesloopt, twee woningen worden teruggebouwd;
    4. per voormalig agrarisch bedrijfscomplex mag, indien alle voormalige agrarische bedrijfsgebouwen en meer dan 4.000 m² wordt gesloopt, drie woningen worden teruggebouwd;
    5. de inhoudsmaat van de nieuw te bouwen woning inclusief aanbouwen mag maximaal 600 m³ bedragen met dien verstande dat de maximale oppervlakte van een vrijstaand bijgebouw maximaal 50 m² mag bedragen;
    6. de bestaande bedrijfswoning wordt bestemd als burgerwoning.
  3. Een verzoek om toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid wordt ter toetsing voorgelegd aan de natuur- en landschapsdeskundige omtrent de vraag of voldaan wordt aan het gestelde in lid 7.1 onder a 4 en aan de milieudeskundige omtrent de vraag of aan het gestelde lid 7.1 onder a 5 en a 6 wordt voldaan.
7.2 Overschrijding bestemmingsgrenzen
 
Burgemeester en wethouders kunnen de in het plan opgenomen bestemmingen wijzigen ten
behoeve van overschrijding van bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor
een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover zulks
noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein. De overschrijdingen
mogen echter ten hoogste drie meter bedragen en het bestemmingsvlak mag met ten
hoogste tien procent worden vergroot.
Artikel 8 Overige regels
 
8.1 Werking wettelijke regelingen
 
De wettelijke regelingen waarnaar in de regels wordt verwezen, gelden zoals deze luidden
op het moment van vaststelling van het plan.
4 Overgangs- en slotregels
Artikel 9 Overgangsrecht
 
9.1 Overgangsrecht bouwwerken
  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
9.2 Overgangsrecht gebruik
  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Artikel 10 Slotregel
 
Deze regels worden aangehaald als 'Regels van het bestemmingsplan Plattelandswoning Waardsedijk 1 Montfoort'.