1.1 Aanleiding
Het bedrijventerrein IJsselveld wordt uitgebreid op de locatie Kop IJsselveld. Een gedeelte van deze locatie is momenteel in gebruik door de manege van de West Stichtse Ruiters. Om het bedrijventerrein uit te kunnen breiden wordt een verplaatsing van de manege naar de locatie 'achter Willeskop 9 & 11' beoogd. Deze verplaatsing kan echter niet binnen de kaders van het vigerende bestemmingsplan 'Buitengebied 2012' plaatsvinden. Hiervoor zal een nieuw bestemmingsplan moeten worden opgesteld.
De verplaatsing stelt de manege in staat verder uit te breiden, waardoor meer weidegang voor de paarden ontstaat. De beoogde locatie biedt daarmee de manege de mogelijkheid te voldoen aan nieuwe regelgeving, iets wat op de huidige locatie niet mogelijk is.
Voorliggend bestemmingsplan is opgesteld ten behoeve van de beoogde ontwikkeling. Het voorziet in het gewenste juridisch-planologisch kader waarmee het mogelijk is de manege te verplaatsen en beperkt uit te breiden.
De toelichting van het bestemmingsplan geeft inzicht in de bij de afweging betrokken belangen en aspecten, alsmede in hoeverre het project past in een breder ruimtelijk verband en perspectief. Behalve op het ruimtelijke aspect wordt daarbij onder meer ingegaan op de (toekomstige) beleidskaders, milieuaspecten en de financiën.
1.2 Ligging van het plangebied
Het plangebied is even ten westen van de kern Montfoort gesitueerd. De projectlocatie wordt begrensd door open agrarisch gebied aan de oostzijde, zuidzijde en westzijde. De begrenzing aan de noordzijde bestaat overwegend uit het woonperceel van de woning Willeskop 11 en de Willeskop. Hiernavolgende afbeeldingen tonen de ligging en begrenzing van het plangebied.
Ligging plangebied
Begrenzing plangebied
1.3 Opbouw bestemmingsplan
Het bestemmingsplan is een bindend plan voor zowel overheid als burgers. In een bestemmingsplan wordt de bestemming, ofwel de functie van de grond aangewezen. Ook geeft het bestemmingsplan regels over het gebruik van de grond en hetgeen daarop gebouwd mag worden. Omgevingsvergunningen moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. Een bestemmingsplan bestaat uit een toelichting, een verbeelding en planregels.
Toelichting
De toelichting wordt opgesteld overeenkomstig artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de toelichting is opgenomen:
- een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
- een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
- de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 Bro bedoelde overleg;
- de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verrichte onderzoek;
- een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
- de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan (zowel de financiële haalbaarheid als onder meer de milieu-technische haalbaarheid).
Daarnaast voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, volgens artikel 3.1.6 lid 2 Bro aan de volgende voorwaarden:
- er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
- indien blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
- indien blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Voor zover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, worden in de toelichting, conform artikel 3.1.6 lid 4 Bro, ten minste neergelegd:
- een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;
- voor zover nodig een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met overige waarden van de in het plan begrepen gronden en de verhouding tot het aangrenzende gebied;
- een beschrijving van de wijze waarop krachtens hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer vastgestelde milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken.
Verbeelding
De verbeelding, een kaart, geeft de bestemming van de grond aan met daarbij eventuele aanduidingen zoals bijvoorbeeld bouwvlakken. Door op de verbeelding te kijken is te zien welke bestemmingen en mogelijke aanduidingen er gelden. De verbeelding omvat de laatste afspraken omtrent InformatieModel Ruimtelijke Ordening (IMRO) en Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012.
Planregels
De planregels geven de gebruiksmogelijkheden aan van de grond en, vaak ook op welke wijze de gronden bebouwd mogen worden. In het vormgeven van de planregels wordt aangesloten bij de SVBP 2012.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante rijks-, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2.1.1.1 Omgeving
Het plangebied maakt onderdeel uit van de het westelijk gedeelte van Montfoortse kernrandzone. Dit gedeelte van de kernrandzone (kernrandzone-west) maakt op haar beurt onderdeel uit van het uitgestrekte veenweidelandschap van de Lopikerwaard en ligt direct ten zuid-westen van de stad Montfoort op de stroomrug van de Hollandse IJssel. Kenmerkend voor de Lopikerwaard zijn de (agrarische) lintstructuren, zoals Willeskop, die min of meer parallel aan de rivier door het landschap lopen. De steden en dorpen bestaan uit verdikkingen van deze lintstructuren.
De lintstructuren kennen van oorsprong voornamelijk een agrarisch karakter. Dichter bij de kernen kennen de linten een gemengder karakter met meer burgerwoningen, niet-agrarische bedrijvigheid en recreatieve functies. Met name op de hoger gelegen stroomruggen zijn deze functies goed vertegenwoordigd.
2.1.1.2 Landschappelijke structuur
In de kernrandzone-west zijn diverse landschappelijke structuren en overgangen te vinden. Ten oosten van het plangebied ligt het stedelijk gebied van Montfoort. De woonwijk Hofland grenst hier aan het open landschap. Deze wijk kent een harde begrenzing in de vorm van de wijkontsluitingsweg de Bleek. Vanaf de Bleek is met name in zuidelijke richting, zoals opgenomen in de bovenstaande schets, de grootschalige openheid van het veenweidelandschap beleefbaar. In westelijke richting wordt deze openheid begrenst door de bebouwing en erfbeplanting langs de Willeskop.
Oorspronkelijk liep de Willeskop door richting het centrum via de Julianalaan. Halverwege de vorige eeuw is een nieuwe doorgaande weg om het stadscentrum aangelegd waar ook de Bleek haaks op aansluit. De Julianalaan en het omliggende gebied hebben in de huidige situatie ruimtelijk en functioneel gezien een zeer divers karakter met de molen De Valk als letterlijk hoogtepunt. De molen vormt een belangrijk herkenningspunt en markeert het centrum van Montfoort.
In aanloop op het centrum van Montfoort ligt de lintstructuur Willeskop. De lintbebouwing aan de zuidzijde van de Willeskop heeft een half open karakter waardoor er vele (zicht) relaties zijn met het achterliggende landschap. De bebouwing aan de noordzijde is daarentegen veel compacter. De ruimte tussen de Hollandse IJssel en de Willeskop is daardoor bijna niet ervaarbaar vanaf de openbare weg. Deze ruimte is tevens op verschillende locaties bebouwd, bijvoorbeeld in de vorm van de Kozijnenfabriek Vianen en tuincentrum Overvecht.
De grootschalige openheid is een belangrijk kenmerk van het veenweidelandschap. Door de situering van de Willeskop, inclusief naastliggende lintbebouwing, is de grootschalige openheid overigens maar in delen van het plangebied beleefbaar (zie voorgaande afbeelding). Daarnaast zijn in en om de Kernrandzone-west diverse landschappelijke structuren te vinden zoals het netwerk van watergangen die het landschap opdeelt in relatief lange smalle kavels. Tussen het Willeskop- en het Bloklandlint loopt parallel aan deze structuren een tiendweg. De begeleidende semi open beplanting van deze weg vormt één van de uitzonderingen in het verder zeer open landschap. Een ander beplantingselement, ook voorkomend in het plangebied, is een zogenaamd geriefbosje. Deze bosjes vormen kleine eilandjes in de open ruimte.
Een belangrijke, later aan het landschap toegevoegde, structuur is de provinciale M.A. Reinaldaweg. Deze verbindingsweg loopt parallel aan de landschappelijke structuur en kent geen lintbebouwing. Alleen ter hoogte van de Hollandse IJssel is sprake van laanbeplanting, verder ligt de weg open en bloot in het landschap.
2.1.1.3 Huidig gebruik
Het plangebied bestaat voornamelijk uit grasland. De gronden zijn in het verleden altijd ten behoeve van de agrarische functie gebruikt. Gelegen tussen de woningen Willeskop 11 en 13 ligt het plangebied aan de noordzijde aan de Willeskop. Aan de zuidzijde is het plangebied breder en wordt er ruimte aan een pestbosje geboden. Daarmee ligt het plangebied grotendeels achter Willeskop 9 en 11. De randen van het plangebied worden grotendeels bepaald door de huidige verkaveling en het slotenpatroon. Apart van de watergang rondom het pestbosje lopen door het plangebied geen watergangen. Naast de afbeeldingen opgenomen in vorige paragraven geven hiernavolgende foto's een impressie van het plangebied.
Impressie plangebied
Plangebied en fotostandpunten
2.1.2 Huidige locatie manege
De manege van de West Stichtse Ruiters is thans gesitueerd aan de Waardsedijk Oost. Het bedrijf biedt hier plaats aan 22 paarden / pony's. Naast een overdekte rijbak, stapmolen, paddocks en twee buitenbakken is tevens één bedrijfswoning aanwezig. De huidige locatie biedt geen mogelijkheden voor weidegang. Recente regelgeving stelt dat de paarden en pony's 4 uur per dag buiten moeten kunnen lopen. Mede gelet op het ontbreken van mogelijkheden hiertoe is het voortzetten van de bedrijfsvoering aan de Waardsedijk Oost niet langer gewenst.
2.2.1 Locatiekeuze
De kernrandzone-west vormt vanuit de kern van Montfoort een aantrekkelijke plek voor functies waarvoor geen ruimte is, of functioneel gezien niet passen, binnen het bestaand stedelijk gebied, maar wel een sterke relatie hebben met de kern. Een manege is hier een goed voorbeeld van, maar daarbij kan ook gedacht worden aan bijvoorbeeld een plattelandswinkel, een bed&breakfast, een kinder- of een zorgboerderij.
Als gevolg van de uitbreiding van bedrijventerrein IJsselveld zal de manege West Stichtse Ruiters verplaatst worden. De te verplaatsen manege is zowel ruimtelijk als functioneel moeilijk inpasbaar in het bestaand stedelijk gebied. De ligging van de manege in de directe omgeving van de kern is uiteraard wel een harde voorwaarde. De Kernrandzone-west is vanwege de beschikbare ruimte en de ligging ten opzichte van de kern een goede locatie om een dergelijke voorziening te huisvesten.
2.2.2 Gewenst programma
In overleg met de gemeente hebben de eigenaren van de West Stichtse Ruiters een bedrijfsplan opgesteld voor de komende jaren. In dit bedrijfsplan wordt, gelet op het dierenwelzijn, bewust ingezet op een goede weidegang. Daarnaast staan de laatste jaren de inkomsten per paard/pony onder druk. Zoals ook in de agrarische bedrijfstak speelt is derhalve een beperkte schaalvergroting noodzakelijk. Dit bedrijfsplan is vertaald naar een gewenst programma. Daarbij is in het kader van de landschappelijke inpassing een onderscheid gemaakt tussen het inpandige programma, zoals de stallen en de binnenrijbanen, en de onderdelen waarvoor geen gebouwen noodzakelijk zijn. In hoofdlijnen bestaat het inpandige programma van de manege uit de volgende onderdelen:
- 2 binnenrijbanen;
- stalruimte voor circa 47 paarden/pony's
- een kantine;
- 2 beheerdersappartementen;
- enkele andere voorzieningen zoals een spuitplaats, een zadelkamer en een poetsplaats.
Het programma waarvoor geen gebouwen noodzakelijk zijn betreft minimaal:
- diverse paddocks (een afgezet stuk land, meestal met zandbodem, waarbinnen het paard vrij kan bewegen);
- een buitenrijbaan;
- diverse weidepercelen waarbinnen de paarden vrij kunnen bewegen;
- parkeervoorzieningen en erf;
- enkele andere voorzieningen zoals een stapmolen, longeerring en mestplaats.
2.2.3 Gebiedsvisie deeluitwerking Kernrandzone - West
Voor de totale kernrandzone-west is een gebiedsvisie opgesteld. Deze 'Gebiedsvisie deeluitwerking Kernrandzone - West' is tevens als bijlage bij voorliggend bestemmingsplan opgenomen. Met deze gebiedsvisie wordt verder ingezoomd op de toekomstige ontwikkeling van de westelijke kernrandzone van Montfoort. Een andere belangrijke aanleiding voor de gebiedsvisie is de voorliggende ontwikkeling.
Om de aanwezige kwaliteiten van het landschap zoveel mogelijk te behouden is in visie een aantal randvoorwaarden geformuleerd. Deze randvoorwaarden hebben als doel de landschappelijke impact van de ontwikkeling, waar mogelijk, te beperken.
- het gebouwde programma clusteren in één massa met een enkelvoudige hoofdvorm ten behoeve van een rustig en eenduidig bebouwingsbeeld;
- positie van de massa afstemmen op de bestaande zichtrelaties tussen de Willeskop en het achterliggende open landschap;
- massa als zijnde grootschalige achterefbebouwing in het lint aan de Willeskop;
- zoveel mogelijk rekening houden met de beleving van het Montfoortse silhouet vanuit het open landschap;
- lange rechte erfontsluitingsweg parallel aan de landschappelijke structuur;
- bebouwing, buitenrijbaan, parkeren en overige zo veel mogelijk clusteren;
- grasweides deels inzetten als overgang met het aangrenzende open landschap;
- watercompensatie door het verbreden van de bestaande watergangen.
Om het complex op een goede wijze in te passen in het landschap worden in aanvulling op het bovenstaande enkele (nieuwe) landschappelijke elementen geïntroduceerd, hierbij gaat het om;
- een representatief groen en onbebouwd voorerf en/of kleinschalige weide aan de Willeskop;
- bestaande geriefhoutbosje integreren in de grasweides;
- aansluiten op, en integreren van, de bestaande hoogstamboomgaard ten oosten van het perceel;
- bestaande knotbomen langs de watergangen zo veel mogelijk behouden;
- nieuw geriefhoutbosje ten oosten van het perceel ter verzachting van de massa gezien vanaf de Bleek in westelijke richting;
- nieuw geriefhoutbosje ten zuiden van het bestaande geriefhoutbosje ter verzachting van de massa gezien vanaf de M.A. Reinaldaweg in noordelijke richting;
- semi transparante houtsingels of knotbomen langs de noord-zuid lopende watergangen;
- enkele solitaire bomen en boomgroepen op het erf.
2.2.4 Ontwikkeling
Op basis van de voorwaarden voor de landschappelijke inpassing is door de eigenaren van de West Stichtse Ruiters een ontwerp en een beplantingsplan ingediend. In dit ontwerp wordt voor een deel van het plangebied een nieuwe invulling gevonden. Grofweg is het plangebied op te delen in het gedeelte ten zuiden van Willeskop 9 en het gedeelte ten noordwesten van Willeskop 11. Het programma wordt grotendeels gerealiseerd in het gedeelte ten noordwesten van Willeskop 11. Het gedeelte ten zuiden van Willeskop 9 blijft overwegend bestaan uit grasland. Ten behoeve van de watercompensatie en landschappelijke inpassing zijn, voor het gehele plangebied, enkele onderdelen aan het gewenste programma toegevoegd zoals landschapsstructuren in de vorm van twee geriefbosjes, enkele watergangen, een plasdraszone, een ooievaarsnest en diverse beplanting. Verder spreekt het ontwerp zich expliciet uit over het gewenste aantal stallen, namelijk 8 stallen voor pony's, 31 stallen voor paarden en 3 loopstallen. Tot slot is een rijbaan rondom het gehele plangebied gewenst.
Impressie beoogde ontwikkeling (tevens beplantingsplan)
De randvoorwaarden vanuit de Gebiedsvisie, zoals tevens in voorgaande paragraaf opgenomen, worden hiernavolgend behandeld.
Het inpandige programma wordt gecentreerd in één massa. Het beoogde gebouw kent een oppervlakte van circa 2.900 m² en een goot- en nokhoogte van respectievelijk 4 en 9 meter. Met een verschijningsvorm van een agrarisch gebouw zoekt het beoogde gebouw toenadering naar de omgeving. Binnen agrarisch gebied is grootschalige achtererfbebouwing geen gebiedsvreemd element. Het bouwplan is reeds bij de welstandscommissie gepresenteerd. De welstandscommissie kan zich vinden in het ontwerp en de materiaalkeuze en is in principe akkoord. De positie op de kavel is zodanig gekozen dat zowel de bestaande zichtrelatie tussen de Willeskop en het achterliggende open landschap zoveel mogelijk wordt behouden alswel de openheid van het veenweidelandschap zo min mogelijk wordt verstoord. In de gebiedsvisie is een afbeelding opgenomen waaruit blijkt met name de openheid van het veenweidelandschap sterk wordt bepaald door de invulling van het zuidelijke plandeel. Derhalve is het manegegebouw zoveel mogelijk aansluitend aan het lint gesitueerd.
Omwille de bestaande landschapsstructuur te benadrukken is een lange rechte erfontsluitingsweg ontworpen parallel aan deze lanschapsstructuur. Het gebouw kent om onder meer dezelfde redenen een gelijke oriëntatie. Het erf wordt rondom het gebouw compact ingericht. De erfinrichting houdt rekening met de gewenste zichtrelatie tussen de Willeskop en het achterliggende open landschap. Zo worden de longeerring en de stapmolen in het verlengde van het bouwvolume gerealiseerd.
De beleving van openheid van het veenweidelandschap en het stadsilhouet is in grote mate afhankelijk van de inrichting van het zuidelijke plandeel. Aldaar is bewust gekozen voor een invulling met weidepercelen. Deze percelen sluiten in goed aan bij het omliggend veenweidelandschap en frustreren de openheid of het silhouet vanaf de M.A. Reinaldaweg niet.
Door het voorerf aan de Willeskop onbebouwd te laten en de zichtlijn naar het achterliggende open landschap te behouden wordt de bestaande luchtigheid van het lint gerespecteerd. In aansluiting met naastliggende percelen blijft dit voorerf onbebouwd. Door direct ten zuiden van het voorerf enkele weidepercelen te situeren etaleert de manege zich als functie richting de Willeskop zonder dat daarbij inbreuk wordt gedaan op de kwaliteiten van het lint. Met lindenbomen langs beide zijden van de oprijlaan wordt aansluiting gezocht bij de bestaande hoogstamboomgaard. Daarmee wordt deze bestaande hoogstamboomgaard geintregreerd
Het uiteindelijke ontwerp en het beplantingsplan gaan uit van twee extra geriefbosjes. Zoals gesteld als randvoorwaarde wordt een nieuw geriefbosje op het perceel ten zuiden van Willeskop 9 aangelegd. Dit geriefbosje zal, gezien vanaf de Bleek, een nieuwe kwaliteit toevoegen in het landschapsbeeld. Deze kwaliteit heeft tot gevolg dat de te realiseren bouwmassa niet domineert in dit beeld. De ontwikkeling wordt verder ingepast door enkele nieuw aan te planten elzen. Verder worden de bestaande wilgen langs de erfgrens bij de ontwikkeling behouden en wordt deze structuur door toevoeging van nieuwe bomen verder versterkt.
Het tweede geriefbosje is gesitueerd in de zuidwestelijke hoek van het plangebied. Door deze ingreep wordt de beleefbaarheid van het gebouw, vanaf de M.A. Reinaldaweg, gereduceerd. Dit geriefbosje biedt tevens plaats aan een ooievaarsnest. Als gevolg van deze ontwikkelingen zullen de bestaande natuurwaarden verder worden versterkt.
Verder worden op het terrein enkele solitaire bomen of bomengroepen gerealiseerd. De paardenbakomheining zal worden uitgevoerd in een omgevingsneutrale kleur met omgevingsvriendelijke materialen. Middels het welstandsbeleid zal hier nader op gestuurd worden. Het beplantingsplan toont aan de westzijde van de paardenbak (zijde richting open gebied) een haag met aansluitend de bestaande half transparante wilgenstructuur. De maximale hoogte van een paardenbakomheining is overgenomen in de planregels. Tot slot is verlichting bij de paardenrijbak uitgesloten. Omwille mogelijke hinderlijke verlichting in het buitengebied te voorkomen is tevens een regeling opgenomen binnen de planregels waarmee het bevoegd gezag nadere eisen kan stellen aan de buitenverlichting op de rest van het terrein.
Conclusie
Aan de gestelde randvoorwaarden uit de gebiedsvisie, voor een goede landschappelijke inpassing van de beoogde functie, wordt geheel voldaan. Daarmee is de impact van de ontwikkeling acceptabel en blijft het landschappelijk beeld behouden. Tegelijkertijd worden met de nieuwe landschapselementen zoals de geriefbosjes kansen geboden voor een versterking van natuurwaarden. Het beplantingsplan, zoals opgenomen in de bijlage van voorliggende toelichting toont een totaal overzicht van de beoogde inpassing.
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De Structuurvisie vervangt een groot aantal verschillende beleidsnota’s op het gebied van ruimte en mobiliteit zoals de Nota Ruimte (2006), Structuurvisie Randstad 2040 en de Structuurvisie voor de snelwegomgeving (2008). Door onder andere nieuwe politieke accenten, veranderende economische omstandigheden, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen zijn de geldende beleidsnota's gedateerd.
De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
- een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
- over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
- een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen moet toenemen.
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
- eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
- vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
- mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
Planspecifiek
Gelet op de schaal en de aard van het project zijn er weinig raakvlakken met het rijksbeleid. Van een rijksverantwoordelijkheid is geen sprake. Wel dient de ladder voor duurzame verstedelijking te worden beantwoord. De eerste trede betreft de bepaling van de vraag. De vraag naar voorliggende ontwikkeling is legitiem aangezien het een verplaatsing van een bestaande functie betreft. Daarbij bestaat, op basis van door initiatiefnemer aangedragen informatie, naar beoordeling van de gemeente voldoende grondslag om de te verplaatsen voorziening beperkt uit te breiden. Het ruimtebeslag van de manege is zodanig groot dat deze functie onmogelijk binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd. Voorts is er binnen de gemeente geen mogelijkheid tot hergebruik van bestaande bebouwing.
De derde trap betreft bereikbaarheid en optimale inpassing. Met ontsluiting op de N228 is de locatie per auto en fiets goed bereikbaar vanuit Montfoort en omgeving. De planlocatie ligt binnen 100 meter van een bushalte, hiermee is ook de bereikbaarheid via het openbaar vervoer goed. Middels de in de Visie Kernrandzone-West opgenomen uitwerkingsparagraaf zijn randvoorwaarden benoemd voor een goede inpassing. De beoogde invulling voldoet aan de gestelde randvoorwaarden. Ter zekerstelling van de realisatie van deze randvoorwaarden is in de bestemmingsregeling een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Daarmee is vereiste de landschappelijke inpassing in voldoende mate zekergesteld. Daarmee wordt in voldoende mate voldaan aan de redeneerlijn zoals opgenomen in de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Voortaan moeten gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken. Op 1 oktober 2012 is vervolgens een 1e aanvulling op het Barro in werking getreden.
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.
In het Barro worden vijftien onderwerpen beschreven zoals: Project Mainportontwikkeling Rotterdam; Kustfundament; Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde; Veiligheid rond rijksvaarwegen en Toekomstige rivierverruiming van de Maastakken.
Planspecifiek
Voorliggend plan omvat de verplaatsing en uitbreiding van een bestaande manege. Dit plan valt niet binnen de reikwijdte van een van de vijftien genoemde projecten in het Barro. Daarmee is het Barro niet van toepassing.
3.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie
De Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (PRS) is op 4 februari 2013 vastgesteld door Provinciale Staten. In de PRS beschrijft de provincie Utrecht haar ruimtelijk beleid voor de periode tot 2028. De provincie Utrecht geeft aan welke doelstellingen zij van provinciaal belang acht, welk beleid bij deze doelstellingen hoort en hoe zij uitvoering geven aan dit beleid. De doelstellingen zijn in een drietal hoofdbelangen samengevat:
- duurzame leefomgeving;
- vitale dorpen en steden;
- landelijk gebied met kwaliteit.
Elk hoofdbelang is een verzameling van enkele provinciale belangen. In totaal zijn er circa 15 provinciale belangen. Deels wordt uitvoering gegeven aan het beleid via de Provinciale Ruimtelijke Verordening welke tegelijk met de PRS is vastgesteld.
Planspecifiek
In de Provinciale ruimtelijke structuurvisie zijn provinciale belangen vastgelegd. De belangen van toepassing voor de planlocatie laten zich vatten binnen alle drie de hoofdbelangen.
Duurzame leefomgeving
Op basis van gaafheid en representativiteit van de verkavelingstructuur en op basis van de samenhang van de agrarische patronen en de bebouwingslinten is het plangebied en omgeving aangewezen als cultuurhistorische hoofdstructuur - agrarische cultuurlandschap. De provincie voorziet dat dit gebied door diverse kleinschalige ontwikkelingen een geleidelijke transformatie doormaakt. Deze transformatie kan gevolgen hebben voor het aanzien. Daarom verdienen de cultuurhistorische waarden van dit agrarische cultuurlandschap aandacht bij de planvorming. In de Visie Kernrandzone-West zijn deze waarden geanalyseerd en de aanwezige kwaliteiten geïnventariseerd. Aan de hand hiervan zijn randvoorwaarden opgesteld voor een goede landschappelijke inpassing. Middels deze randvoorwaarden wordt een acceptabele landschappelijke impact zekergesteld.
Uitsnede kaartblad cultuurhistorie
Voorts streeft de Structuurvisie een optimaal en duurzaam gebruik van de ondergrond na. Functies moeten zoveel mogelijk worden gepland op een geschikte bodem. Als na integrale afweging een functie wordt ontwikkeld die risico’s oplevert, dan vraagt de provincie de benodigde voorzorgsmaatregelen te nemen om problemen te voorkomen. In paragraaf 4.2.1 wordt nader ingegaan op het aspect bodem.
Vitale dorpen en steden
De verplaatsing van de manege maakt het mogelijk het bedrijventerrein IJsselveld verder uit te breiden. De onderbouwing van deze uitbreiding wordt gegeven in het bestemmingsplan "Kop IJsselveld". Kort samengevat is de behoefte aan bedrijventerreinen in de regio groter dan het huidige aanbod. Door de voorliggende ontwikkeling wordt de uitbreiding van het bedrijventerrein mogelijk gemaakt. Daardoor draagt voorliggende ontwikkeling, indirect, bij aan een vitale en innovatieve regionale economie, met voldoende en diverse vestigingsmogelijkheden
Landelijk gebied met karakter
Het plangebied is gelegen in een kernrandzone. Deze zones kenmerken zich door een sterk multifunctioneel karakter. Naast landbouw en verspreid wonen bevinden zich hier stedelijk gelieerde functies (zoals recreatieve voorzieningen, begraafplaatsen of kwekerijen/tuincentra). De provincie erkent dat elke kernrandzone, qua functies, begrenzing en problematiek uniek is. Derhalve vraagt de provincie aan de gemeente een ruimtelijke visie op deze zone. De gewenste visie spreekt zich onder meer uit over de functies en kwaliteiten van de kernrandzone en salderingsmaatregelen bij een toename aan verstedelijking. In hoofdstuk 2 is deze gebiedsvisie gegeven. Daaruit blijkt dat de kernrandzone-west zich kan lenen voor de beoogde manege mits voldaan wordt aan een aantal geformuleerde randvoorwaarden. Aan deze randvoorwaarden wordt met voorliggende ontwikkeling voldaan.
Uitsnede kaartblad landelijk gebied
Voorts is de planlocatie aangewezen als onderdeel uitmakend van het Groene Hart. Vanuit de Voorloper Groene Hart zijn vier kernkwaliteiten voor dit landschap benoemd. Deze kernkwaliteiten zijn verder uitgewerkt in de Kwaliteitsgids Groene Hart. Deze gids wordt in paragraaf 3.2.3 van de voorliggende toelichting behandeld. De beoogde manege is niet aan te merken als een bovenlokale recreatieve functie. Daarmee is de ontwikkeling van deze kernrandfunctie binnen de aanwezige kernrand mogelijk. De ontwikkeling is derhalve passend binnen de PRS.
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening
Op 4 februari 2013 hebben Provinciale Staten van de provincie Utrecht de Provinciale Ruimtelijke Verordening vastgesteld. Deze verordening is gebaseerd de hiervoor genoemde Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie. Doel van de verordening is om provinciale belangen op het gebied van ruimtelijke ordening te laten doorwerken naar het gemeentelijk niveau. In de verordening worden regels gegeven over de ontwerpen bodem, cultureel erfgoed, landelijk gebied, natuur, recreatie, stedelijk gebied en watersysteem.
Planspecifiek
Het plangebied maakt onderdeel uit van de Linschoter ontginningen. Vanuit de aanwijzing van het plangebied als cultuurhistorische hoofdstructuur - agrarisch cultuurlandschap (zie paragraaf 3.2.1) moet voorliggende ontwikkeling de cultuurhistorische waarde van het agrarisch cultuurlandschap behouden en versterken. In de bijlage van de Verordening zijn de waarden van de Linschoter ontginningen benoemd. Het betreft voornamelijk de onregelmatige ontginningen op de brede stroomrug en de in de middeleeuwen ontgonnen achterliggende gebieden in strookvormige verkavelingsblokken. Voorliggende ontwikkeling gaat uit van de bestaande ontginningsstructuur. Daarbij wordt de bestaande verkavelingstructuur niet gewijzigd. Aanvullend worden de landschapselementen, het gebouw en de efontsluingsweg in dezelfde oriëntatie gerealiseerd als de bestaande verkaveling. Hierdoor wordt bijgedragen aan het behoud van de voorkomende waarden. Middels de voor de ontwikkeling opgestelde gebiedsvisie en daaruit komende randvoorwaarden zijn aspecten benoemd welke zorg moeten dragen voor het behoud van zowel de cultuurhistorische als de landschappelijke waarden.
Vanuit het aspect verkeer en vervoer is een mobiliteitstoets verplicht gesteld. In hoofdstuk 4 is deze mobiliteitstoets opgenomen.
De projectlocatie is aangewezen als landelijk gebied. Het voorliggende bestemmingsplan mag geen bestemmingen omvatten die voorzien in een toename van verstedelijking, tenzij de ruimtelijke ontwikkeling betrekking heeft op en in overeenstemming is met het beleid rondom kernrandzones. Dit beleid maakt de volgende twee ontwikkelingen mogelijk binnen een door de gemeente te begrenzen kernrandzone:
- uitplaatsing van een functie vanuit het stedelijk gebied naar de kernrandzone in aansluiting op stedelijk gebied waardoor de ruimtelijke kwaliteit in het stedelijk gebied wordt verhoogd;
- stadsrandactiviteiten: activiteiten die aan het stedelijk gebied zijn gerelateerd, zoals maneges en kinder-boerderijen, en stedelijke functies met een overwegend onbebouwd en groen karakter, zoals sportvelden, begraafplaatsen, stadslandbouw, volkstuincomplexen en recreatiecomplexen.
De beoogde ontwikkeling valt binnen beide mogelijkheden. Immers, de manegeverplaatsing komt tot stand door een uitplaatsing op de huidige locatie. Hierdoor is het mogelijk de locatie Kop IJsselveld te herontwikkelen naar bedrijventerrein. In bestemmingsplan 'Kop IJsselveld' wordt gemotiveerd dat daarmee de ruimtelijke kwaliteit in het stedelijk gebied wordt verhoogd. Voorts worden in de begripsbepaling van stadsrandactiviteiten expliciet maneges genoemd. Het uitplaatsen van functies naar de kernrandzone of het ontplooien van stadsrandactiviteiten zijn slechts toegestaan mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
- de ontwikkelingen zijn in overeenstemming met een integrale visie op de kernrandzone;
- de ontwikkelingen zijn landschappelijk goed inpasbaar;
- de ontwikkelingen leiden tot een verhoging van de ruimtelijke kwaliteit die ten minste in een redelijke verhouding staat tot de omvang van de ontwikkelingen;
- de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
De ontwikkeling is in lijn met Visie Kernrandzone--West en de hieruit volgende randvoorwaarden ter landschappelijke inpassing. Deze randvoorwaarden zijn deels opgesteld om de impact van de ruimtelijke ingreep zoveel mogelijk te verzachten en deels om de ruimtelijke ingreep landschappelijk in te passen. Enkele voorbeelden van deze laatstgenoemde randvoorwaarden zijn een nieuw geriefbosje/geriefbosje, semi transparante houtsingels of knotbomen langs de noord-zuid lopende watergangen en een representatief groen en onbebouwd voorerf aan de Willeskop. Deze maatregelen dragen zorg voor de benodigde verhoging van de ruimtelijke kwaliteit. Uit hoofdstuk 4 blijkt dat de beoogde ontwikkeling geen omliggende agrarische bedrijven in hun bedrijfsvoering belemmert. In verband met de aanwijzing van de planlocatie als onderdeel uitmakend van het Groene Hart is de hiernavolgende paragraaf 'Kwaliteitsgids het Groene Hart' opgenomen. In de huidige situatie zijn bij de manege twee beheerdersappartementen aanwezig. Deze appartementen zijn noodzakelijk voor de gekozen bedrijfsvoering. Daarmee maken de appartementen onlosmakelijk onderdeel uit van de te verplaatsen functie. Bewust is gekozen de appartementen enkel op de verdieping mogelijk te maken. Zodoende wordt een duurzame relatie gelegd tussen de woningen en de bedrijfsvoering. Daarmee is in voldoende mate aangetoond dat het niet in strijd is met de Provinciale Ruimtelijke Verordening.
3.2.3 Kwaliteitsgids het Groene Hart
De Kwaliteitsgids Utrechtse Landschappen bestaat uit een koepelkatern welke is uitgewerkt in zes gebiedskaternen. Eén van deze gebiedskaternen betreft het landschap Groene Hart. De gebiedskaternen dienen als handreikingen voor de ontwikkelingen binnen de gebieden. Het Utrechtse deel van het Groene Hart heeft een zeer divers landschap met tegenstellingen. Rust en weidse open weidegebieden zijn de essentie, maar er zijn ook dynamische zones met economische dragers en transportassen. Vroeger waren dat vooral de rivieren en hun oevers, tegenwoordig zijn dat wegen, spoorlijnen en kanalen. Naast de openheid heeft de aanleg van buitenplaatsen geleid tot landschappen met monumentale bebouwing en oude parkbossen, die juist intiem en besloten zijn. In het Groene Hart zijn verder naast groen ook boerderijlinten, dorpen en grotere steden aanwezig. Het gebiedskatern noemt voor het Groene Hart vier kernkwaliteiten:
- landschappelijke diversiteit | de landschappelijke diversiteit van het Groene Hart wordt gedragen door het verschil tussen de zones (oude stroomrug, lekzone, oude rivierzone) en de velden (waard, open polder etc);
- (veen)weidekarakter | het Groene Hart bestaat uit allemaal weidelandschappen met een strokenverkaveling. op basis van de ondergrond en ontginningsgeschiedenis zijn duidelijk typerende combinaties ontstaan van verkaveling, linten, beplanting en het ruimtelijke patroon waarin ze samenkomen. Derhalve is het (veen)weidekarakter als kernkwaliteit benoemd;
- openheid | openheid hangt nauw samen met het (veen)weidekarakter. dit is vooral aanwezig in de velden. de weilanden maken dat je ver kunt kijken. de beleving van de openheid is echter verschillend tussen de deelgebieden. Deze beleving wordt bepaald door de maat en schaal van de ruimten, door randen van die ruimten en door het standpunt van waaruit de ruimten zichtbaar zijn;
- rust & stilte | ook de kernkwaliteit rust en stilte hangt sterk samen met landschappelijke families van zones en velden. In de velden is, mede door dominant agrarisch gebruik, de beleving van rust en stilte het grootst. De zones zijn minder rustig en stil dan de velden, maar ze zijn aanzienlijk rustiger dan de steden.
Planspecifiek
De ambities voor het Groene Hart zijn uitgewerkt middels het gebiedskatern en de bijhorende ambitiekaart. Een uitsnede uit de ambitiekaart is hiernavolgend opgenomen. Daaruit volgt dat de planlocatie deels is gelegen binnen bestaand bebouwd gebied en deels in een open polder. Het gehele plangebied is aangemerkt als geleidelijke overgang vanuit de oude stroomrug.
Uitsnede ambitiekaart
In de Gebiedsvisie deeluitwerking Kernrandzone-west zijn vanuit een grondige analyse van het gebied (gebiedsvisie) randvoorwaarden voor de ontwikkeling op de voorliggende locatie geformuleerd. Het plangebied is gesitueerd in geleidelijke overgang. Dat betekent dat een deel van het plangebied is gesitueerd in bestaand stedelijk gebied/oude stroomrug en een deel in de open polder. Voor de oude stroomrug stelt de kwaliteitsgids dat hier van oudsher veel dynamiek is. Ontwikkeling met behoud van het waardevolle is het motto. Voor het open veld vraagt de kwaliteitsgids een uiterst zorgvuldige omgang met de open ruimte. De planontwikkeling gaat uit van één bouwmassa. Dit gebouw is zo veel mogelijk, rekening houdend met onder meer milieuzoneringen, richting het bestaand stedelijk gebied / oude stroomrug geplaatst. Daarmee wordt op een maximale wijze de openheid van het open veld behouden en tegelijkertijd aansluiting gezocht bij de gedeeltelijke ligging in het bebouwd gebied. Zoals ook in de gebiedsvisie verwoord is niet het gehele plangebied te kwalificeren als open veld (beleving grootschalige openheid). Dit wordt niet enkel bepaald door de het bebouwde lint van de Willeskop maar tevens doordat slecht over een deel van het plangebied een vrij zicht mogelijk is. Het deel dat wel is te kwalificeren als open veld, wordt maximaal vrijgehouden zodat het vrije zicht blijft behouden. Verder wordt de bestaande zichtlijn over het plangebied, door de positionering van diverse bouwwerken, gerespecteerd. Hiermee voegt de ontwikkeling zich naar de kernkwaliteit openheid en draagt de ontwikkeling bij aan de kernkwaliteit landschappelijke diversiteit.
Voorts worden in de Gebiedsvisie voorwaarden gesteld voor de versterking van de bestaande verkaveling en voor (landschappelijke) aansluiting bij het omliggende veenweidegebied. Met voorliggend planvoornemen wordt aan deze voorwaarden voldaan. Daarmee is het planvoornemen passend binnen de kernkwaliteit (veen)weidekaraketer).
De kernkwaliteit rust en stilte volgt de knip in het plangebied; waar de ene helft van het plangebied zich aansluit bij de stroomrug, sluit de andere helft zich aan bij het open veld. De eerste helft omvat de publieksintensievere functies zoals de manege, parkeervoorzieningen, buitenbak, kantine en bedrijfswoningen. De tweede helft omvat vrije en groene uitloopgebieden voor de paarden, een nieuw geriefbosje/geriefbosje en enkele paddocks.
Door het toevoegen van natuur via landschapselementen en welstand van bebouwing wordt kwaliteit aan de locatie toegevoegd. Tevens wordt ervoor gezorgd dat het beeldbepalende effect van een groot gebouw op de locatie meevalt en dat het landschap mooi en beleefbaar wordt. Middels de reeds geformuleerde randvoorwaarden voor de ontwikkeling is een inpassing afgedwongen die uitgaat van het behoud van bestaande kwaliteiten en zorg draagt voor een landschappelijk geleidelijk beeld waarin de manege zich niet dominant manifesteert. Daarmee wordt uitwerking gegeven aan het gestelde in de kwaliteitsgids.
3.3.1 Landschapontwikkelingsplan
Samen met de gemeenten Lopik en Oudewater heeft de gemeente gewerkt aan een landschapsontwikkelingsplan (LOP) voor het buitengebied van de drie gemeenten. Dit plan is in 2005 vastgesteld. Het plan geeft inzicht in de mogelijkheden en keuzen voor de landschapsontwikkeling voor de komende circa 30 jaar. Ook zijn samen met de eigenaren in het gebied realiseerbare projecten benoemd voor de komende 10 tot 15 jaar. In het plan is het beleid van het rijk, de provincie en andere overheden en organisaties doorvertaald naar het lokale niveau.
In 2010 is het plan door de gemeente Montfoort op thema's geactualiseerd. Uitgangspunt bij de actualisatie voor het ruimtelijk beleid is daarbij het behoud van beeldkwaliteit. De gemeente verlegt daarmee haar aandacht van de aard van de ontwikkelingen in het buitengebied naar de effecten op het landschap. Het handboek "Linten in de leegte" is verwerkt in de geactualiseerde versie.
Planspecifiek
Hiernavolgende afbeelding toont een uitsnede uit de landschapsvisie. Het plangebied is op gebiedsniveau aangewezen als 'Stroomrug Lange Linschoten en Hollandse IJssel'. Conform het gestelde in het LOP is het mogelijk om binnen dit gebied een nieuwe balans tussen rode, blauwe en groene functies te zoeken. De opgestelde gebiedsvisie en de daaruit vloeiende randvoorwaarden gaan nader in op de gekozen balans en salderingsmaatregelen. Vanuit de visiekaart is een manege, als nieuwe balans tussen rood, blauw en groen, op de planlocatie mogelijk. Voorts heeft de ontwikkeling geen gevolgen voor de bestaande en opgenomen structuren, waaronder die van de beplanting langs de provinciale weg en langs de tiendweg.
Uitsnede landschapsvisie (plangebied rood omkaderd)
De ontwikkeling sluit aan bij het beeld van een stroomrug als robuuste landschappelijke drager ter opvang van diverse functies (rode ontwikkelingen en recreatie). Voorts is de ontwikkeling niet strijdig aan het landschappelijk beeld van open kommen en de bijhorende sterke ruimtelijke begrenzing. Door de besproken tweedeling in het plangebied behoudt het zuidelijke deel van het plangebied haar openheid. De aanleg van erfbeplantingen, kleinschalig bos, hoogstamboomgaarden, hagen en hakhout aansluitend aan de erven en bebouwingslinten wordt in het landschapontwikkelingsplan gestimuleerd. Deze stimulans is meegenomen in de uiteindelijke landschappelijke inpassing.
Het landschapontwikkelingsplan behandelt tevens een aantal thema's. Onderstaand zijn de relevante thema's opgenomen en behandeld.
Linten
Op basis van een analyse worden, vanuit het thema Linten, inrichtingsprincipes gegeven voor de kavels in het buitengebied van Montfoort.
- het slotenpatroon dient gehandhaafd te worden;
- de kavels zijn langgerekt;
- de kavels zijn ingedeeld in een voor- en een achtererf. Het voorerf is representatief en sober ingericht. Op het achtererf, voor zover dat buiten de zichtlijn ligt, is qua inrichting en functie meer mogelijk.
- de hoofd- en bijgebouwen zijn geclusterd op de voorgrond bij het lint. Voor- en achtererf zijn verbonden via een doorgaande, op één lijn liggende, ontsluitingsas. Deze ontsluitingsas ligt aan de linker- of rechterzijde van het kavel. Hoofd- en bijgebouwen vormen geen blokkade op de zichtlijn, via de ontsluitingsas, naar het achterliggende open landschap.
Met voorliggende ontwikkeling wordt het bestaande slotenpatroon gehandhaafd. Voldaan wordt tevens aan voorwaarde b. De indeling van de kavel is gebaseerd op de voorwaarden c. en d. waardoor duidelijk sprake is van een voorerf en een ontsluitingsas/zichtlijn. De genoemde principes voor de inrichting van het voorerf/achtererf en de uitstraling van gebouwen komen overeen met de randvoorwaarden benoemd in de gebiedsvisie. Aan deze randvoorwaarden wordt voldaan.
Bedrijfsdynamiek in buitengebied
Het LOP erkent dat bedrijvigheid (ook niet-agrarische) essentieel is voor de toekomstige vitaliteit van het buitengebied, zowel op sociaal als economisch gebied. Daarbij moet ruimtelijke kwaliteit (mede) bepalend zijn voor de vestigingsmogelijkheden van bedrijven. Middels de gebiedsvisie en geformuleerde randvoorwaarden wordt gestuurd op een invulling met een maximaal mogelijke ruimtelijke kwaliteit. Daarbij is het doel dat het bestaande landschapsbeeld blijft behouden en gelijktijdig natuurwaarden worden versterkt. Voorts kan gesteld worden dat de ontwikkeling de recreatieve potentie van het gebied aanspreekt en daarmee een nieuwe economische drager vormt.
Concluderend kan worden gesteld dat de ontwikkeling, met name door de toevoeging van landschapselementen en de situering van het bouwmassa, passend is binnen het gestelde in het LOP.
3.4.1 Visie Montfoort 2030
Op 12 december 2011 heeft de gemeenteraad van Montfoort de TotaalVisie 2030 vastgesteld. Deze Totaalvisie Montfoort 2030 geeft richting aan de (ruimtelijke) ontwikkelingen binnen de gemeente en is de basis voor bestemmingsplannen. Het geldende beleid vormt de basis voor de nieuwe totaalvisie. De aanwezigheid van een structuurvisie is in maatschappelijk en bestuurlijk opzicht van groot belang. De visie geeft richting aan de gewenste ruimtelijke inrichting van een gebied waardoor voor eenieder in algemene zin duidelijk is of bepaalde initiatieven daarbinnen passen. Voor andere overheden maakt de visie duidelijk hoe de gemeente het beleid van Rijk en provincie uitwerkt op gemeentelijk schaalniveau.
Planspecifiek
De basisambitie in de Visie Montfoort 2030 is gesteld op: de gemeente Montfoort heeft in 2030 minimaal dezelfde kwaliteiten als heden ten dage, maar dan met verbeterde voorzieningen. Het voorliggende initiatief draagt bij aan de versterking van de voorzieningen. De gemeentelijke visie stelt verder dat voor mogelijke ontwikkelingen in het gebied buiten de bestaande bebouwingscontouren een visie voor de kernrandzones wordt opgesteld, welke voortborduurt op de uitgangspunten genoemd in deze Totaalvisie Montfoort 2030 en de dorpsvisie Linschoten. In de visie op de kernrandzones zal worden ingegaan op overgangen tussen groen en bestaande bebouwing en mogelijke ontwikkelingen in combinatie met landschappelijke elementen in het buitengebied.
Ter zekerstelling van de kwaliteiten van de open polder en vanuit het streven naar een visie voor de kernrand is de gebiedsvisie opgesteld. Hierin zijn randvoorwaarden geformuleerd voor een goede ruimtelijke inpassing.
Uitsnede Visiekaart Montfoort
Ontwikkelingen in het buitengebied zijn niet nader gedefinieerd of beperkt. Wel worden kernuitgangspunten benoemd waaraan deze ontwikkelingen moeten voldoen. Enkele van deze uitgangspunten zijn:
- bij ontwikkelingen in het buitengebied en aan de dorpsranden is landschappelijke inpassing van groot belang voor de leef- en woonkwaliteit.
- nieuwe ontwikkelingen vinden plaats binnen de bestaande (historische) structuren en leveren een bijdrage aan de vitaliteit van het buitengebied;
- de natuur die bij dit gebied past, is die van het oude boerencultuurlandschap. Het in stand houden of verbeteren van de biodiversiteit op het boerenland, welke onder druk staat als gevolg van intensieve bedrijfsvoering;
- voor bebouwing en bedrijvigheid zijn de uitgangspunten uit het handboek “Linten in de leegte” leidend:
- schaalvergroting: landschappelijke inpassing, landschapskwaliteit en bouwvorm en ligging op de kavel;
- nieuwbouw of herbouw: ligging op de kavel (erfprincipes), bouwvormen, materiaalgebruik.
Voor de landschappelijke inpassing, bouwvorm en ligging op de kavel (erfprincipes, bouwvormen en materiaalgebruik) is een gebiedsvisie opgesteld. Bij het opstellen van deze visie is nadrukkelijk het handboek 'Linten in de leegte' meegewogen. Aan deze gebiedsvisie is reeds getoetst. Bovendien is welstand akkoord met het materiaalgebruik voor de bebouwing. Daarmee wordt voldaan aan voorwaarde a en d. Voorwaarde b stelt dat nieuwe ontwikkelingen plaats vinden binnen de bestaande structuren en een bijdrage leveren aan de vitaliteit van het buitengebied. Voorliggende ontwikkeling is, waar mogelijk, binnen de bestaande structuur aan de Willeskop gesitueerd. Gelet op milieuafstanden en beschikbare ruimte is een volledige ligging binnen de structuur niet wenselijk of haalbaar. De manege draagt wel bij aan een nieuwe economische drager van het buitengebied en daarmee aan de vitaliteit van dit gebied. Verder wordt nadrukkelijk de bestaande natuur opgezocht (geriefbosjes, houtsingels, weidepercelen) en versterkt. Daarmee biedt voorliggende ontwikkeling tegenwicht aan de onder druk staande biodiversiteit.
De ontwikkelingen past binnen de kernuitgangspunten voor ontwikkelingen in het buitengebied. Voorts is een locatie elders binnen de gemeente niet mogelijk of wenselijk. Daarbij speelt situering tot het stedelijk gebied en ontsluitingsmogelijkheden een grote rol (zie paragraaf 2.2.1: Locatiekeuze) maar dienen ook de milieutechnische aspecten meegewogen te worden. Concluderend kan worden gesteld dat de ontwikkeling niet strijdig is aan de gemeentelijke visie.
4 Omgevingsaspecten
De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.).
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
- het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
- het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
- het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
- de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Het plan omvat de realisatie van een manege voor 47 paarden/pony's. Zoals gesteld in hoofdstuk 2 omvat de beoogde ontwikkeling, gelet op de bestaande voorziening aan de Waardsedijk Oost, feitelijk een toename van 25 paarden/pony's. Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat deze ontwikkeling valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (namelijk de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren | D 14), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 100 of meer paarden/pony's. Omdat het in onderhavig plan gaat om minder dan helft van de drempelwaarde kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r. beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
- belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
- belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.
In de hiernavolgende paragraven worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen derhalve worden uitgesloten. Daarmee is geen nadere m.e.r.-beoordeling noodzakelijk en kan volstaan worden naar de reguliere onderzoeken in het kader van een goede ruimtelijke ordening.
4.2.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij herinrichtingssituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een risicovoller bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
Voor bodemgebruik wordt uitgegaan van acht verschillende bodemfuncties:
- landbouw;
- moestuin/volkstuin;
- wonen met tuin;
- kinderspeelplaatsen;
- natuurgebieden;
- groen met natuurwaarden;
- industrie en ander groen;
- bebouwing en infrastructuur.
In het kader van de Wet bodembescherming worden de acht bodemfuncties in het Besluit Bodemkwaliteit onderscheiden in drie bodemklassen:
- klasse landbouw en natuur (1, 2 en 5);
- klasse wonen (3, 4 en 6);
- klasse industrie/bedrijven (7 en 8).
Wanneer onderzoek noodzakelijk is wordt in eerste instantie volstaan met een historisch vooronderzoek. Wanneer uit het vooronderzoek blijkt dat op grond van de resultaten een verontreiniging te verwachten is, dient een verkennend bodemonderzoek te worden uitgevoerd.
Planspecifiek
De gronden kennen in de huidige situatie een agrarisch gebruik. De bodem bestaat voornamelijk uit zwak tot sterk siltige klei. In verband met de functieverandering naar sport (manege) zal aangetoond moeten worden dat de bodemkwaliteit passend is. Hiertoe is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (opgenomen als bijlage | Econsultancy, rapportnummer 13103772 D1, d.d. 2 december 2013). In het onderzoek wordt geconcludeerd dat in het kader van de bestemmingsplanwijziging geen belemmeringen bestaan met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem. Bij het verrichten van grondwerkzaamheden zijn echter wel een aantal aandachtspunten m.b.t. de gedempte sloten (deellocaties C, D en E in het bodemrapport). Daarmee beperkt het aspect bodem de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan echter niet. Voorts concludeert het bodemonderzoek dat in het kader van de omgevingsvergunning bouwen, met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem eveneens géén belemmeringen zijn voor de te realiseren nieuwbouw.
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
Planspecifiek
Het plan voorziet in de oprichting van een manege. De NIBM regeling is enkel van toepassing voor woningbouw-, kantorenlocaties en enkele inrichtingen. De realisatie van een manege laat zich niet makkelijk vergelijken met woningbouw- of kantoorontwikkeling. Daarom moet gekeken worden naar het effect van de beoogde ontwikkeling op de luchtkwaliteit.
In paragraaf 4.4.1 is een berekening uitgevoerd van het aantal te verwachten verkeersbewegingen. Daarbij is uitgegaan van 121 verkeersbewegingen per etmaal. Het aandeel vrachtverkeer is 19% (23 bewegingen). Dit aandeel blijkt uit de verkeersrapportage. Met behulp van de zogenaamde NIBM-tool (versie mei 2014) is berekend wat de bijdrage van het verkeer als gevolg van het plan is, zie het figuur hierna.
Uitsnede NIBM tool
De NIBM tool geeft aan dat de bijdrage van het extra verkeer niet in betekenende mate is. Daarmee valt voorliggend project binnen de NIBM regeling en is nader onderzoek naar het aspect luchtkwaliteit niet noodzakelijk.
4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
De twee te realiseren woningen zijn geluidsgevoelige bestemmingen. Doordat deze woningen bedrijfswoningen betreffen zijn ze echter niet gevoelig voor de eigen bedrijfsvoering. Voorts zijn geen spoorwegen in de directe nabijheid van het plangebied aanwezig. De provinciale weg N228 (Willeskop) ligt op circa 180 meter van de woningen. Daarmee zijn de woningen binnen de onderzoekszone van 250 meter gelegen (buitenstedelijk gebied, twee rijstroken). Nader onderzoek (opgenomen als bijlage | Mobius Consult, 4337.02 ma, d.d. januari '14) toont aan dat de maximale geluidsbelasting ter hoogte van de woningen 43 dB bedraagt. Deze waarde ligt onder de voorkeursgrenswaarde, derhalve wordt voor het aspect wegverkeerslawaai voldaan aan de Wet geluidhinder. Spoorweglawaai is, gelet op het ontbreken van spoorwegen in de omgeving, niet van toepassing bij voorliggende ontwikkeling.
Voor de invloed van de ontwikkeling (manege) op de omliggende gevoelige bestemmingen (wonen) is een Akoestisch onderzoek Industrielawaai (opgenomen als bijlage | Mobius Consult, 4337.04.ma, d.d. mei '14) uitgevoerd. In dit onderzoek naar directe en indirecte hinder wordt geconcludeerd dat de vervoersbewegingen over de op- en afrit van de openbare weg naar de manege veelal maatgevend is. Verder blijkt uit het onderzoek dat voldaan wordt aan het activiteitenbesluit (richtwaarde gemengd gebied). Daarmee is aangetoond dat industrielawaai geen belemmering vormt bij de realisatie van de manege.
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
De aan te houden milieuzonering tussen manege en nabijgelegen gevoelige bestemmingen is vastgelegd in de VNG publicatie. De hiernavolgende tabel geeft deze afstanden voor de afzonderlijke onderdelen weer.
Zonering tussen woning/bouwperceel en | Minimaal aan te houden afstand conform VNG-publicatie |
Paardenbak | 30 meter (SBI 2008: 931) |
Paddock | - |
Weidepercelen | - |
Manege | 30 meter (SBI 2008: 931) |
Kantine (in manege) | 0 meter (SBI 2008: 5629) |
De VNG publicatie spreekt zich niet uit over paddocks of weidepercelen. Een paddock is een omheind stuk grond, veelal met een zandbodem, waar paarden vrij kunnen lopen. In tegenstelling tot een paardenbak worden de paarden hier niet bereden. Daarmee is minder geluidsoverlast te verwachten. Met het aanhouden van een milieuzonering vergelijkbaar aan die van een paardenbak wordt derhalve overlast uitgesloten. Derhalve wordt uitgegaan van een zonering van 30 meter tussen paddock en de gevoelige bestemming (woning).
Voor de weidepercelen geldt hetzelfde maar kan nog aanvullend worden gesteld dat door de begroeide ondergrond, in tegenstelling tot bij een zandondergrond van een paardenbak of paddock, geen stofoverlast is te verwachten. Het gebruik is zeer vergelijkbaar met een normaal agrarisch perceel waar vee graast. Dit gebruik mag worden verwacht in het buitengebied en is derhalve niet onderhevig aan een milieuzonering.
In de beoogde situatie zijn de volgende afstanden tussen de ontwikkeling en de woningen aanwezig.
Woning | Afstand woning tot paddock | Afstand bouwperceel tot paardenbak | Afstand woning tot bedrijfsgebouw |
Willeskop 13a | 235 meter | 130 meter | 100 meter |
Willeskop 13 | 280 meter | 175 meter | 145 meter |
Willeskop 11 | 305 meter | 210 meter | 170 meter |
De afstanden van de paddocks en de paardenbak tot nabijgelegen gevoelige objecten zijn zodanig groot dat geen stofhinder is te verwachten. Omdat buitenverlichting bij een paardenbak, paddocks of de tredmolen enkel is toegestaan al blijkt dat deze niet voor onevenredige hinder voor omwonenden zorgt en landschappelijk inpasbaar is, wordt lichthinder uitgesloten.
De kantine is in het bedrijfsgebouw gesitueerd. Het bedrijfsgebouw is op minimaal 100 meter van een nabijgelegen gevoelige bestemming gelegen. Daarmee wordt ruimschoots voldaan aan de richtafstand van kantines. Als gevolg van de ontwikkeling een nieuwe erfontsluitingsweg gerealiseerd. Deze ontsluitingsweg ligt op 25 meter van de meest nabijgelegen gevoelige bestemming. In voorgaande paragraaf is geconcludeerd dat het verkeer over deze weg niet leidt tot een overschrijding van de streefwaarde (geluid) in een gemengd gebied.
Aangenomen kan worden dat vanwege de zoneringen tussen overlastgevende (manege) en gevoelige bestemmingen (omliggende woningen) in voldoende mate een goed woon- en leefklimaat ter hoogte van de woningen gewaarborgd is. Voorts zal de manege door deze zonering niet belemmerd worden in haar bedrijfsvoering. Vanuit de Wet geurhinder en veehouderij worden tevens eisen aan geuroverlast gesteld. Dit wordt in de hiernavolgende paragraaf behandeld.
Verder voorziet het voorliggende initiatief in de realisatie van twee bedrijfswoningen. Hoewel de bedrijfswoningen niet gevoelig zijn voor overlast van het eigen bedrijf zijn ze wel gevoelig voor bedrijfsactiviteiten van derden. In het vigerende bestemmingsplan is voor Willeskop 13 een algemene bedrijfsbestemming (maximaal categorie 2) opgenomen. Verder is ter plaatse van Willeskop 5 een agrarisch bedrijf aanwezig. In het verleden was aan Willeskop 7 tevens een agrarisch bedrijf aanwezig. Deze bedrijfsvoering is inmiddels gestopt en de planologische mogelijkheid voor een nieuwe bedrijfsvoering is reeds verdwenen. Dit (voormalige) bedrijf kan derhalve buiten beschouwing worden gelaten. Voor het bedrijf aan Willeskop 13 moet een minimale zonering van 10 meter worden aangehouden, het agrarische bedrijf aan Willeskop 5 kent een zonering van 50 meter (uitgaande van rundvee, SBI 2008: 0141, 0142). Het bouwvlak van de manege ligt ten opzichte van beide bedrijfsvoeringen op minimaal 100 meter. Derhalve kunnen de bedrijfswoningen niet op een kleinere afstand dan deze 100 meter worden gerealiseerd en wordt ruim voldaan aan de minimale richtafstanden. Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt derhalve geen belemmering bij beoogde ontwikkeling.
4.2.5 Geur
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen. In die wet is op basis van geurgevoeligheid een onderscheid gemaakt tussen objecten gelegen binnen of buiten de bebouwde kom en in afstanden en geurbelasting van dieren. In de bij de wet behorende Regeling geurhinder en veehouderij zijn geuremissiefactoren vastgesteld voor vele diersoorten zoals varkens en legkippen. Op basis van het aantal dieren en de bijbehorende geuremmissiefactoren wordt de totale geuremissie van een veehouderij bepaald. Door middel van een geurverspreidingsmodel wordt deze geurbelasting op een geurgevoelig object berekend. Deze geurbelasting mag afhankelijk van de ligging van het geurgevoelige object (binnen of buiten de bebouwde kom) de wettelijke norm niet overschrijden. Daarnaast gaat deze wet ook uit van vaste afstanden voor bijvoorbeeld rundvee en paarden (50 of 100 meter) tot een geurgevoelig object.
In de Wet geurhinder en veehouderij heeft de gemeente tevens de mogelijkheid gekregen om een afwijking van de geurbelasting en van de vaste afstanden, binnen vastgestelde grenzen (bijvoorbeeld halvering van vaste afstanden), in een verordening te regelen, waarbij de gemeenteraad in elk geval de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied betrekt. Montfoort heeft een dergelijke geurverordening in procedure waarbij het voor bestaande agrarische bedrijven met vaste afstanddieren, onder voorwaarden, mogelijk wordt om af te wijken van de gestelde afstanden uit de Wgv. Agrarische bedrijven zijn met betrekking tot geur grofweg te verdelen in twee categorieën. Inrichtingen die vallen onder het Activiteitenbesluit milieubeheer en inrichtingen welke moeten voldoen aan de Wgv. De eisen uit de Wgv zijn als voorschriften opgenomen in het Activiteitenbesluit. Alle agrarische bedrijven moeten dus aan dezelfde eisen voldoen.
Omdat de Wgv wordt gebruikt om de geurbelasting veroorzaakt door veehouderijen te beoordelen op geur vanwege de veehouderij, heeft zij indirect consequenties voor de totstandkoming van geurgevoelige objecten. Die uitstraling van de geurregelgeving naar de ruimtelijke ordening wordt wel aangeduid met de term ‘omgekeerde werking’. De reden voor die uitstraling is duidelijk: een geurnorm beoogt mensen te beschermen tegen overmatige geurhinder. Omgekeerd moet een bevoegd gezag dan ook niet toestaan dat mensen zichzelf blootstellen aan die overmatige hinder, bijvoorbeeld door zich in de directe nabijheid van de veehouderij te vestigen.
Planspecifiek
De afstand vanuit een dierverblijf (emissiepunt) tot de woning moet minimaal 50 meter bedragen. De gevel-gevel afstand tussen het dierenverblijf en de woning moet minmaal 25 meter bedragen. De vaste mestplaat moet ook op minimaal 25 meter van een geurgevoelig object zijn gelegen. Het paardenverblijf (manege) wordt op circa 150 meter van de omliggende geurgevoelige objecten (Willeskop 13, 13a, 11, 9 en 7) gerealiseerd. Daarmee zal bij omliggende geurgevoelige objecten geen overmatige geurhinder optreden.
Voorts voorziet voorliggend plan in de realisatie van 2 bedrijfswoningen en een kantine. Deze objecten zijn aan te merken als geurgevoelig, zij het niet voor de eigen bedrijfsvoering. In de omgeving is een agrarisch bedrijf gesitueerd. Het bouwvlak van dit bedrijf, ter plaatse van Willeskop 5, is op circa 100 meter gelegen van de oostzijde van de manege. In het verleden was aan de Willeskop 7 tevens een agrarisch bedrijf aanwezig. Deze bedrijfsvoering is gestopt en binnen het vigerende bestemmingsplan onmogelijk gemaakt. Daarmee wordt overal voldaan aan de minimale zoneringen vanuit de Wgv en zal het aspect geur geen belemmering vormen bij voorliggende ontwikkeling.
4.2.6 Externe veiligheid
Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden (hierna: PR) en het groepsrisico (hierna: GR).
Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.
Planspecifiek
De ontwikkeling is, mede door de bedrijfswoningen, aan te merken als kwetsbaar object. Raadpleging van de provinciale risicokaart leert dat over het plangebied geen plaatsgebonden risicocontouren zijn geprojecteerd. Voorts zijn in de omgeving van het plangebied geen transportroutes over weg, water, spoor of door buisleidingen aanwezig. Wel laat de risicokaart een risicovolle inrichting zien op circa 850 meter van het plangebied. Deze inrichting betreft N.F.J.R. Scholman en omvat een bovengrondse propaantank. De inrichting valt niet onder de werking van het Bevi. Vanwege de aard van de inrichting en de grote afstand tot het plangebied kan worden gesteld dat deze inrichting niet van invloed is en geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
Uitsnede provinciale risicokaart (plangebied in zwart kader)
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
4.3.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
4.3.2 Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden
Het beleid van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden is neergelegd in het Waterbeheerplan 2010-2015 'Water voorop!' (vastgesteld op 28 oktober 2009). Het plan bestaat uit 3 delen, te weten Strategie, Beleids- en uitvoeringsplan en een Achtergronddocument. Het deel Strategie betreft een beschrijving over hoe wordt ingespeeld op maatschappelijke ontwikkelingen als klimaatverandering en verstedelijking. Het vormt de basis voor de uitvoeringsstrategie. In het beleids- en uitvoeringsplan zijn de ambities uit het strategisch deel vertaald naar vier beleidsthema's (veiligheid, voldoende water, schoon water en recreatie, landschap en cultuurhistorie) en 7 vernieuwende projecten. Het thema 'veiligheid' heeft met name te maken met het beleid ten aanzien van waterkeringen (primaire waterkeringen, regionale waterkeringen en overige waterkeringen), het voorkomen van overstromingen en het beperken van eventuele gevolgen. Bij de zorg voor het thema 'voldoende water' worden de volgende onderdelen onderscheiden:
- wateroverlast;
- watertekort;
- grond- en stedelijk waterbeheer;
- Gewenste Grond- en Oppervlaktewater Regime (GGOR), watergebiedsplannen en peilbesluiten;
- verdroging van de natuur.
Het thema 'schoon water' staat gelijk aan ecologisch gezond water. Dit gebeurt door aanpassing van de inrichting, het beheer en het onderhoud van watersystemen. Hierdoor verbetert de leefomgeving van mensen, dieren en planten. De veranderingen worden doorgevoerd via integrale gebiedsgerichte planvorming, in samenhang met maatregelen om andere doelen te halen. Dit wordt gedaan via integrale, gebiedsgerichte planvorming middels het opstellen van watergebiedsplannen. In de waterstructuurvisie is de toekomstvisie van het Hoogheemraadschap weergegeven. Belangrijkste doelstelling is dat het water meer ruimte moet krijgen om het hoofd te bieden aan klimaatveranderingen. Het middel dat hiervoor wordt ingezet is het vasthouden, bergen en afvoeren van water. Dit houdt in dat regenwater niet meteen wordt afgevoerd via het riool, maar wordt vastgehouden. Bijvoorbeeld door het in de grond te laten zakken of te verzamelen in sloten. Het bergen vindt plaats door het opslaan van overtollig water in speciale meren of aangewezen polders. Op die manier is er ook schoon water in voorraad voor droge tijden. Pas in het uiterste geval wordt meer gevraagd van de gemalen (afvoeren).
4.3.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
Binnen het plangebied zijn blijkens de Legger regionale waterkeringen geen waterkeringsbeschermingszones aanwezig. Voorts is het plangebied niet gelegen op of nabij een grondwaterbeschermingsgebied. Uit de Legger oppervlaktenwateren 2012 blijkt dat de watergangen rondom het plangebied allen zijn aangewezen als tertiair oppervlaktewater. De bijhorende beschermingszone bedraagt 2 meter, gemeten vanaf de insteek. Omdat de beoogde ontwikkeling uitgaat van de realisatie van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, in deze zone is een ontheffing van de Keur nodig.
Uitsnede Legger oppervlaktenwateren 2012
De totale verharding in het plangebied neemt toe met circa 8.200 m². Het Hoogheemraadschap stelt in haar Keur dat bij een verhardingstoename vanaf 1000 m² watercompensatie dient plaats te vinden. Doel van dit beleid is om effecten van nieuwe stedelijke uitbreidingen te neutraliseren. Om te voorkomen dat individuele bewoners voor kleine voorzieningen zoals serres, tuinschuurtjes of enkele woningen, moeten compenseren, is een ondergrens ingesteld. De minimale oppervlakte waarvoor deze beleidsregel geldt, bedraagt binnen de bebouwde kom 500 m² nieuw verhard oppervlak waarvan het hemelwater direct of indirect op het oppervlaktewater wordt geloosd en buiten de bebouwde kom 1.000 m² nieuw verhard oppervlak.
De compensatie zal 15% van het te verharden oppervlakte moeten bedragen. In casu is daarmee is een compensatie van 1.230 m² noodzakelijk. Voorliggend plan voorziet in een compensatie van 1.250 m² en voldoet derhalve aan de compensatienorm. Deze compensatie wordt gerealiseerd door de realisatie van een watergang met plasdraszone bij de geriefbosjes en een verbreding van de centrale watergang. De watergangen bij de geriefbosjes worden middels een duiker verbonden met de overige en reeds bestaande oppervlaktenwateren. Ter plaatse van de bestaande duiker in het plangebied wordt niet voorzien in werkzaamheden.
Voor de nieuwe bebouwing wordt gebruik gemaakt van duurzame bouwmaterialen (dus geen zink, koper, lood en PAK's-houdende materialen) die niet uitlogen, of worden de bouwmaterialen voorzien van een coating om uitloging tegen te gaan. Op deze manier wordt diffuse verontreiniging van water en bodem tegengegaan. Tevens wordt voorzien in een gescheiden rioolstelsel. Hierbij wordt afvalwater afgevoerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie, terwijl schoon hemelwater wordt afgevoerd naar het oppervlaktewater.
Geconcludeerd wordt dat het bestemmingsplan geen negatieve gevolgen heeft voor de bestaande waterhuishoudkundige situatie. De ontwikkeling voldoet dan ook aan de doelstellingen van duurzaam waterbeheer.
4.4.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
Planspecifiek
Met ontsluiting op de N228 is de locatie per auto en fiets goed bereikbaar vanuit Montfoort en omgeving. De planlocatie ligt binnen 100 meter van een bushalte, hiermee is ook de bereikbaarheid via het openbaar vervoer goed.
De verkeersgeneratie van de beoogde ontwikkeling is nader onderzocht (bijlage | Verkeersrapportage). In dit onderzoek wordt geconcludeerd dat de manege op de nieuwe locatie langs de N228 ongeveer 121 extra verkeersbewegingen per weekdag genereert. De N228 heeft voldoende restcapaciteit om dit extra verkeer te kunnen verwerken. De verkeersgeneratie bestaat uit aankomsten en vertrekken. Het aantal aankomsten bedraagt ca. 60 verkeersbewegingen per weekdag. Tijdens het maatgevend spitsuur op de N228 (17-18 uur) blijkt dat er geen problemen in de verkeersafwikkeling en -doorstroming op de N228 zullen ontstaan. Een apart linksafvak op de N228 is daarom niet nodig. Het aantal vetrekkende verkeerbewegingen bedraagt ook ca 60 stuks. De wachttijden bij het oprijden van de N228 zijn klein (<15 seconde) en daarmee acceptabel.
Fietsers vanuit Montfoort die naar de manege toe rijden kunnen gebruik maken van het bestaande eenrichting fietspad dat langs de zuidzijde van de N228 ligt. De provincie heeft het eenrichting fietspad namelijk in tweerichtingen opengesteld voor bestemmingsverkeer. Gelet op de beperkte toename van het aantal fietsers hoeft het bestaande fietspad hiervoor niet verbreed te worden. Op grond van bovenstaande conclusies wordt in het onderzoek geadviseerd geen aanvullende verkeersmaatregelen op de N228 te treffen.
4.4.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen.
Planspecifiek
In het totaal wordt voor 47 paarden / pony's stalaccommodatie gerealiseerd. De CROW richtlijn geeft inzicht in te realiseren parkeervoorziening per box. Het parkeerkencijfer bedraagt 0,5. Hierbij moet opgemerkt worden dat het verkeerstechnisch niet relevant is hoeveel boxen worden gerealiseerd. Relevant is wel hoeveel paarden / pony's aanwezig zijn. Gegeven de 47 paarden / pony's dienen 23,5 parkeerplekken te worden gerealiseerd.
Voorts zullen voor de beheerderappartementen tevens parkeervoorzieningen getroffen moeten worden. Conform de CROW richtlijn is het parkeerkencijfer 1,8 per woning. De parkeervraag, uitgaande van 2 appartementen, bedraagt daarmee 3,6. De overige voorzieningen zoals een kantine, rijbaan en de stapmolens creëren geen aanvullende parkeervraag. Het parkeermotief betreft immers de manege, specifieker de paarden en pony's. De totale parkeervraag komt daarmee uit op 27,1 parkeerplaats.
Voorliggende ontwikkeling gaat uit van 38 reguliere parkeerplaatsen en 12 parkeervoorzieningen voor trailers. Daarmee wordt voldaan aan de minimale parkeerbehoefte.
4.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
4.5.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Het plangebied is niet in of direct nabij een EHS gebied gesitueerd. Daarmee behoeft geen rekening gehouden te worden met deze vorm van gebiedsbescherming. Op circa 7,5 kilometer van het plangebied is een Natura 2000 gebied gelegen. Het effect van het planvoornemen op dit gebied is middels een quickscan flora en fauna (opgenomen als bijlage) globaal in beeld gebracht. Gezien de relatief geringe verhoging van het aantal paarden/pony’s op een vergelijkbare afstand tot het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied op 7,5 km als in de huidige situatie, wordt niet verwacht dat er sprake zal zijn van een significante verhoging van de stikstofdepositie op het betreffende Natura 2000-gebied. Daarmee vormt gebiedsbescherming geen belemmering.
4.5.2 Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
In de in paragraaf 4.5.1. vermelde quickscan is tevens onderzoek gedaan naar de (mogelijke) aanwezigheid van beschermde soorten flora en fauna in het plangebied. Dit onderzoek concludeert dat de voorgenomen ontwikkeling, gelet op de gevonden en mogelijk aanwezige ecologische waarden, uitvoerbaar is. Tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden dient wel nadrukkelijk het bepaalde in de Flora- en faunawet in acht te worden genomen. Het onderzoek geeft hiervoor nadere voorwaarden.
Ten aanzien van algemene broedvogels kunnen overtredingen worden voorkomen door rekening te houden met het broedseizoen of een controle uit te voeren voor aanvang van werkzaamheden in het broedseizoen. Daarnaast dient er voor aanvang van de werkzaamheden duidelijk te zijn omtrent de aan- of afwezigheid van een broedgeval van steenuil. Op basis van deze informatie kan worden bepaald of verstoring door werkzaamheden tijdens het broedseizoen aan de orde is. De mogelijk aanwezige nest- en verblijffuncties van de betreffende beschermde soorten vormen echter geen belemmering voor de bestemmingsplanwijziging. Door op een ecologisch verantwoorde wijze te handelen kunnen de voorgenomen plannen gewoon worden uitgevoerd.
Voor beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn overtredingen ten aanzien van de Flora- en faunawet wegens de aard van de plannen, het ontbreken van geschikt habitat, op basis van verspreidingsgegevens en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling niet aan de orde. Daarmee vormt soortenbescherming geen belemmering bij de voorliggende ontwikkeling.
Door de aan te leggen landschapselementen en het te realiseren ooievaarsnest zullen de natuurwaarden van het plangebied worden versterkt. Met name voor broedvogels zal het biotoop verbeteren.
4.6 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Planspecifiek
De gemeente Montfoort heeft een archeologische beleidskaart waarop aangegeven is in welke gebieden en gevallen archeologisch onderzoek uitgevoerd dient te worden. Hiernavolgend is een uitsnede uit de maatregelenkaart opgenomen. Daaruit blijkt dat een aanzienlijk gedeelte van het plangebied in categorie 6 is aangewezen. De zone langs de Willeskop is valt binnen categorie 4.
Uitsnede Archeologische maatregelenkaart
Beleidscategorie 4 omvat zones en terreinen met een hoge verwachting op het aantreffen van archeologische waarden, onder te verdelen in:
- bewoningslinten en oude woonplaatsen/terreinen met een hoge verwachting op het aantreffen van archeologische waarden uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd (‘jonge archeologie’/cultuurhistorie);
- landschappelijke eenheden (jongere beddinggordels/stroomruggen) met een hoge verwachting op het aantreffen van archeologische waarden (late prehistorie t/m Nieuwe tijd).
De beleidsdoelstelling voor deze categorie is archeologisch vooronderzoek om de archeologische verwachting nader te specificeren, maar dan alleen bij grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen en bodemingrepen. Vervolgens wordt besloten of nader onderzoek nodig is, dan wel planaanpassing of vrijgave van het gebied. Dit wordt juridisch-planologisch verankerd via het bestemmingsplan (vergunningplichtige ingrepen en onderzoekseisen). Daarbij zijn de volgende ontheffingscriteria van toepassing:
- oppervlakte plangebied: tot 200 m²;
- diepte bodemingreep: tot 50 cm onder maaiveld.
NB: onderzoekeis indien plangebied groter is dan 200 m² en bodemingreep dieper gaat dan 50 cm onder maaiveld.
Beleidscategorie 6 omvat de categorie lage verwachting van de archeologische waarden- en verwachtingenkaart. Het betreft landschappelijke eenheden (komgronden) met een lage kans op het aantreffen van archeologische waarden. De beleidsdoelstelling voor deze categorie is archeologisch vooronderzoek om de archeologische verwachting nader te specificeren, maar dan alleen bij zeer grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen, die onder de m.e.r.-plicht vallen. Vervolgens wordt besloten of nader onderzoek nodig is, dan wel planaanpassing of vrijgave van het gebied. Dit wordt juridisch-planologisch verankerd via het bestemmingsplan.
De geplande bodemverstoringen zijn enkel gesitueerd in het categorie 6 - gebied. Ter bescherming van de (mogelijke) archeologische waarden in dit gebied zijn in het voorliggende plan voorschriften opgenomen. Voor het categorie 4 gebied worden geen bodemingrepen voorzien. Aangezien de beoogde ontwikkeling niet M.E.R.-plichtig is, zie paragraaf 4.1, hoeft geen verder onderzoek naar de archeologische waarden plaats te vinden. De meldingsplicht blijft onverminderd van kracht.
4.7 Cultuurhistorie
Door de wijziging in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro, artikel 3.1.6) per 1 januari 2012 dienen cultuurhistorische waarden te worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen.
Planspecifiek
De gemeente Montfoort heeft in het landschap ontwikkelingsplan de aanwezige cultuurhistorische waarden in het buitengebied geïnventariseerd. Hiernavolgend is een uitsnede uit de inventarisatiekaart opgenomen.
Uitsnede Cultuurhistorische inventarisatiekaart - LOP
In het plangebied zijn geen nadrukkelijke cultuurhistorische waarden geïnventariseerd. In tegenstelling tot deze inventarisatie laat zien is het verkavelingspatroon wel aan te merken als cultuurhistorisch waardevol. Dit patroon wordt middels voorliggende ontwikkeling behouden en versterkt (beperkt verbreed). Het plangebied is op circa 650 meter van de molen gelegen. Gelet op deze afstand en de hoogte van de beoogde bebouwing staat de planontwikkeling vrije windvang niet in de weg. Daarmee worden de belangen van de molen niet geschaad.
Het toevoegen van bebouwing op de stroomrug (zie onder meer paragraaf 3.4.2) kan als cultuurhistorische versterking worden gezien. Het bebouwingsbeeld van bebouwde stroomruggen en open kommen wordt immers versterkt. Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering bij de voorliggende ontwikkeling.
4.8 Duurzaamheid
Duurzame ontwikkeling is een begrip waarin ecologische, economische en sociale belangen bij elkaar komen. Belangen van zowel de huidige als de toekomstige generaties. Het is een allesomvattend begrip want ontwikkelingen op technisch, economisch, ecologisch en sociaal vlak kunnen allemaal bijdragen aan een wereld die efficiënter en zuiniger is. De wettelijke eisen aan nieuwbouw van woningen en bijeenkomstgebouwen zoals sportkantines, staan in het bouwbesluit. De volgende eisen worden gesteld bij nieuwbouw:
- een minimale isolatiewaarde van Rc=3,5 voor dichte uitwendige scheidingsconstructies;
- een maximale U-waarde van 1,65 voor ramen (glas en kozijn) en deuren;
- een minimale EPC waarde afhankelijk van het type gebouw. De EPC dient berekent te worden middels de EPG methodiek;
- Milieuprestatie Gebouw (MPG) voor de woningen.
Vanaf 2013 geldt vanuit het Bouwbesluit de verplichting om bij de aanvraag omgevingsvergunning Bouwen een berekening aan te leveren van de Milieuprestatie van een gebouw. De verplichting geldt voor alle woningen, woongebouwen en kantoorgebouwen met nevenfuncties groter dan 100 m².
De gemeente Montfoort concretiseert duurzaam bouwen door een ambitie te formuleren voor het programma GPR gebouw. GPR gebouw is een praktisch programma waarmee duurzaam bouwen in een rapportcijfer op vijf thema’s wordt uitgewerkt: Energie, Milieu, Gezondheid, Gebruikskwaliteit en Toekomstwaarde. De gemeente hanteert hierbij minimaal een 7 per thema.
Planspecifiek
De ontwikkeling zal moeten voldoen aan de eisen vanuit het bouwbesluit en aan de gemeentelijke ambitie om een minimale GPR score van 7 te behalen. Het voldoen aan deze eisen draagt bij aan een gewenste energiebesparing en duurzaamheid. Zodra de omgevingsvergunning voor de realisatie van de voorliggende ontwikkeling wordt aangevraagd zal de gemeente aan deze eisen en ambities toetsen. Voorliggend bestemmingsplan staat het behalen van deze eisen en ambities niet in de weg.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012). Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
Bestemmingsregeling
De functie 'manege' is ondergebracht in de bestemming 'Sport'. Enkele specifieke onderdelen zijn aangeduid of anders bestemd, middels het bijbehorende renvooi (verklaring van de bestemmingen) is op de verbeelding te zien welke bestemmingen en aanduidingen aan de gronden binnen het plangebied gegeven zijn. In de bijbehorende regels zijn de bestemmingsomschrijving, de bouwregels en de gebruiksregels, alsmede de afwijkingsmogelijkheden te vinden.
Bestemmingsvlakken
In het bestemmingsplan wordt gebruik gemaakt van bestemmingsvlakken. Het bestemmingsvlak geeft aan waar een bepaald gebruik is toegestaan. Het bouwvlak geeft hierbij aan waar hoofdgebouwen gebouwd mogen worden.
Aanduidingen
In de verbeelding is een onderscheid gemaakt in enkele verschillende aanduidingen. Een aantal functieaanduidingen is gebruikt om de gebruiksmogelijkheden binnen een bestemming of een gedeelte daarvan nader te specificeren. Het kan daarbij gaan om een nadere specificatie van de gebruiksmogelijkheden, een expliciete verruiming daarvan of juist een beperking.
5.2 Planregels
Begrippen (artikel 1) en Wijze van meten (artikel 2)
De begrippen die in dit bestemmingsplan zijn opgenomen, worden in artikel 1 nader gedefinieerd. Bij toetsing van het bestemmingsplan wordt uitgegaan van de in dit artikel opgenomen definities van de begrippen. Naast begrippen zijn in het bestemmingsplan hoogte- en andere maten opgenomen die van belang zijn bij het bouwen van bouwwerken. Artikel 2 van de regels geeft een nadere omschrijving hoe de bedoelde maten gemeten moeten worden.
Natuur (artikel 3)
In het vigerende plan is het bestaande geriefbosje ondergebracht binnen de bestemming Natuur. Voor de nieuw te realiseren geriefbosjes wordt deze bestemmingslegging gevolgd. Extensief recreatief gebruik is binnen de bestemming mogelijk. Werkzaamheden binnen deze bestemming zijn uitsluitend mogelijk na het aanvragen van een omgevingsvergunning voor de aanleg van werken en het uitvoeren van werkzaamheden.
Sport (artikel 4)
De manege binnen het plangebied heeft de bestemming Sport gekregen. Binnen deze bestemming mogen enkel gebouwen binnen het bouwvlak worden gerealiseerd. Zowel binnen als buiten het bouwvlak zijn bouwwerken, geen gebouwen toegestaan. Voor deze bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn specifieke bouwregels opgenomen. In deze bouwregels wordt onderscheid gemaakt per bouwwerk, geen gebouw zijnde. Bouwwerken, geen gebouw zijnde met een grotere landschappelijke impact, zoals de paardenbak en de longeerring, zijn enkel toegestaan ter plaatse van de aanduiding op de verbeelding. Voorts is een voorwaardelijke verplichting opgenomen voor de landschappelijke inpassing. Middels deze regelingen wordt de beoogde landschappelijke inpassing in voldoende mate afgedwongen.
De bestemming biedt tevens ruimte voor twee (inpandige) bedrijfswoningen en ondergeschikte horeca. Conform de provinciale verordening en in lijn met het gemeentelijk beleid omtrent woningen in het buitengebied is een maximale inhoudsmaat van 650 m³ opgenomen.
Waarde - Archeologie 4 & 6 (artikelen 5 en 6)
Afhankelijk van de verwachtingswaarde die in het gemeentelijk archeologisch beleid aan een gebied is toegewezen, zal bij bouwplannen of bodemverstoringen archeologisch onderzoek moeten plaatsvinden. De verwachtingswaarde van het betreffende gebied, de omvang van het bouwplan en de diepte van de bodemwerkzaamheden zijn hierbij van belang. Middels de dubbelbestemmingen Waarde - Archeologie wordt hierop gestuurd.
Anti-dubbeltelregel (artikel 7)
Deze bepaling is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
Algemene bouwregels (artikel 8)
Dit artikel bevat een algemene regeling voor een geringe overschrijding van bouwgrenzen door ondergeschikte onderdelen van gebouwen. De overschrijding van de bouwgrenzen dient wel beperkt te zijn. Voorts is een regeling opgenomen van de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Algemene gebruiksregels (artikel 9)
Onder dit artikel valt het verbod om recreatiewoningen permanent te bewonen en het verbod tot oprichten van Bevi-inrichtingen en geluidszoneringsplichtige inrichtingen.
Algemen afwijkinsregels (artikel 10)
Dit artikel is opgenomen om ondergeschikte afwijkingen van het bestemmingsplan met een algemene bevoegdheid mogelijk te maken. De regeling voorziet in een duidelijke begrenzing van het toepasbaar bereik van de afwijking.
Overige regels (artikel 11)
In dit artikel wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen zoals deze luidden op het moment van vaststelling van het bestemmingsplan.
Algemene wijzigingsregels (artikel 12)
Op deze algemene wijzigingsregels kan een beroep gedaan worden, waar het gaat om bijvoorbeeld bepaalde overschrijdingen van het bouwvlak met 10%.
Overgangsregels (artikel 13)
Het overgangsrecht ten aanzien van het bouwen staat verwoord in artikel 3.2.1 Bro. Dit artikel is, rekening houdend met de terminologie uit de Wabo, één op één overgenomen in dit bestemmingsplan. Een bouwwerk dat op het moment dat het bestemmingsplan in werking treedt aanwezig is dan wel planologisch mogelijk is, mag gedeeltelijk worden vernieuwd, veranderd of in het geval van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd. De aard van het gebouw mag hierbij niet veranderen en ook mag de omvang niet worden vergroot. Eventuele uitbreiding is slechts mogelijk met een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag. Het tweede lid gaat in op het gebruik van (on)bebouwde gronden en bouwwerken, dat afwijkt van het bestemmingsplan op het moment dat dit bestemmingsplan in werking treedt. Dit gebruik mag worden voortgezet. Ander strijdig gebruik is niet toegestaan.
Slotregel (artikel 14)
Het laatste artikel van het bestemmingsplan betreft de slotregel, waarin de naam, zoals de regels aangehaald kunnen worden, is opgenomen.
6.1 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de gemeenteraad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Geen voorontwerp
Gezien de strakke planning voor het verplaatsen van de manege van Kop IJsselveld naar Willeskop is ervoor gekozen om geen inspraakprocedure te organiseren maar direct een ontwerp bestemmingsplan ter inzage te leggen.
6.1.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de resultaten van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro opgenomen.
6.1.3 Verslag zienswijzen
In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.
6.2 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, een wijzigingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid Wro of naar aanleiding van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 3°van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De gemeente is eigenaar van de gronden en draagt zorg voor de procedurekosten. De gronden worden middels een erfpachtovereenkomst in erfpacht gegeven aan de West Stichtse Ruiters. Het opstellen van een exploitatieplan is niet nodig omdat de gemeente met de eigenaar van de gronden een overeenkomst heeft gesloten. Hierin is het kostenverhaal tevens geregeld.