Plan: | Herenweg 40 Aardenburg |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1714.wpherenweg14-ON01 |
Mts. De Smet-Willemarck, Herenweg 40, 4527 PR Aardenburg (hierna ook: initiatiefnemer) heeft het voornemen tot het verlengen van de bestaande vleeskuikenstal en de realisatie van een nieuwe vleeskuikenstal aan de Herenweg 40 te Aardenburg.
De voorgenomen activiteit heeft tot doel het realiseren van een akkerbouwbedrijf annex vleeskuikenhouderij welke voldoet aan alle verplichtingen uit de Wet milieubeheer en de IPPC-richtlijn met voldoende bedrijfseconomisch perspectief voor de toekomst. Om voldoende bedrijfseconomisch perspectief voor de toekomst te behouden is schaalvergroting in het aantal stuks pluimvee noodzakelijk. De voorgenomen bedrijfsomvang is een bedrijfseconomische eenheid die op een verantwoorde wijze lastenverzwaring van investeringen in milieu en welzijn beoogd. Om te kunnen produceren tegen een lagere kostprijs met behoud van kwaliteit van het eindproduct wordt op het bedrijf geproduceerd met een hoge gezondheidsstatus.
Voor het verlengen van de bestaande vleeskuikenstal en de realisatie van een nieuwe vleeskuikenstal dient het bestemmingsplan gewijzigd te worden. Het vigerende bestemmingsplan Buitengebied Sluis kent aan betreffende locatie immers niet overal de aanduiding 'agrarisch bouwvlak' toe. Buiten het agrarisch bouwvlak is het niet toegestaan bedrijfsgebouwen te realiseren.
Artikel 3.6.3 van het bestemmingsplan Buitengebied Sluis geeft de mogelijkheid het bestemmingsplan, onder voorwaarden, te wijzigen.
De gemeente Sluis acht deze ruimtelijke ontwikkeling wenselijk en heeft bij schrijven van 5 november 2012 dan ook te kennen gegeven in beginsel medewerking te verlenen aan dit project door de vaststelling van een planologisch-juridische regeling in de vorm van een wijzigingsplan.
Het voorliggende bestemmingsplan "Herenweg 40 Aardenburg" voorziet in een adequate planologisch-juridische regeling voor het project .
Het plangebied van het onderhavige bestemmingsplan is gelegen aan de Herenweg 40, ten noordoosten van de kern Aardenburg. De totale oppervlakte van het plangebied bedraagt circa 2 ha.
Voor het plangebied vigeert het volgende bestemmingsplan:
Naam bestemmingsplan | Bestemmingen | Vaststelling Raad | |
Bestemmingsplan buitengebied Sluis | - Agrarisch (deels voorzien van agrarisch bouwvlak en functie-aanduiding intensieve veehouderij) - gebiedsaanduiding Wro-zone wijzigingsgebied 2 |
23 juni 2011 |
Deze toelichting bestaat uit de volgende delen. Na deze inleiding volgt hoofdstuk 2 met een uitgebreide analyse van (de waarden van) het plangebied. Hoofdstuk 3 bevat een beschrijving van de ruimtelijke ontwikkeling zelf. In hoofdstuk 4 wordt het plan getoetst aan het geldende ruimtelijke beleid. Hoofdstuk 5 geeft inzicht in de milieu-planologische aspecten. Hoofdstuk 6 bevat de waterparagraaf. De juridische vormgeving van het bestemmingsplan is neergelegd in hoofdstuk 7. In hoofdstuk 8 wordt aandacht besteed aan de handhaving van het bestemmingsplan. De economische uitvoerbaarheid is neergelegd in hoofdstuk 9. Hoofdstuk 10 gaat ten slotte in op de gevolgde procedure inclusief de maatschappelijke uitvoerbaarheid .
In dit hoofdstuk wordt de ligging van het plangebied op gemeentelijk niveau en de feitelijke situatie van het plangebied beschreven. Ook wordt er ingegaan op de aanwezige ruimtelijk-functionele structuur van het plangebied en omgeving. Ook worden de huidige natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden van het plangebied beschreven alsmede de eventuele aanwezigheid van beschermde planten en dieren.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied van de gemeente Sluis. Het staat plaatselijk bekend als Herenweg 40 te Aardenburg en kadastraal bekend als gemeente Aardenburg, sectie G nrs. 226,227 en 228. Het plangebied heeft een omvang van circa 2 ha.
Binnen het plangebied is op dit moment reeds een pluimveehouderij gevestigd, bestaande uit een pluimveestal, twee bedrijfsgebouwen en een agrarische bedrijfswoning. Een deel van de bebouwing wordt aan het oog onttrokken door landschappelijke inpassing. Op onderstaande figuren is de bestaande bebouwing te zien.
Figuur: 2 kippenstallen met de bedrijfsruimte en de bedrijfswoning.
De locatie van de nieuw te realiseren vleeskuikenstal en de verlenging van de bestaande stal is nu geheel onbebouwd en in agrarisch gebruik, zoals op onderstaande afbeelding is te zien.
Figuur: uitbreidingslocatie, nu nog onbebouwd.
Figuur: straatbeeld aan de overzijde van de bedrijfsuitbreiding
Aardenburg ligt in het westelijke deel van Zeeuws-Vlaanderen en behoort tot de gemeente Sluis. Aardenburg vormde tot 1995 een zelfstandige gemeente. In 1995 fuseerde de gemeente Aardenburg met de gemeente Sluis, waarbij de gemeente Sluis-Aardenburg werd gevormd. In 2003 ging deze op in de nieuwe gemeente Sluis.
Aardenburg is een heel bijzonder stadje, gelegen in West-Zeeuws-Vlaanderen op drie kilometer afstand van de Belgische grens, een steenworp verwijderd van Vlaamse steden als Gent en Brugge en niet ver van de kust. De vroegste sporen van bewoning dateren van zo’n 6.500 jaar geleden. Toen woonden er al mensen op deze pleistocene dekzandrug.
Na eeuwen van overstromingen en pogingen het land weer terug te winnen op de zee is de streek de afgelopen eeuwen vooral gevormd door inpolderingen en toenemende agrarische activiteit.
De rust in dit mooie landschap van dijken, polderwegen en prachtige kreken nodigt uit tot (dag)recreatieve activiteiten. De Romeinse, de Middeleeuwse en de 17de eeuwse vestingwerken, de eeuwenlange bewoning en de hoge ligging maken van de bodem van Aardenburg één groot archeologisch erfgoed én een prachtig natuurgebied, waar het goed wandelen en fietsen is.
Het buitengebied biedt een aantrekkelijk woonklimaat (aantrekkelijk en veilig wonen in een natuurlijke en rustige omgeving) voor bijzondere woningen met architectonische grandeur (landgoederen nieuwe stijl, alternatief gebruik van (voormalige) boerderijen).
In de gemeente Sluis zijn de verkeersveiligheid en de toegankelijkheid van kust en achterland lange tijd belangrijke aandachtspunten geweest. De oude wegenstructuur wordt gevormd door een weg langs de kust en wegen die de verschillende dorpen verbinden. Deze wegen gaan door het centrum van de dorpen heen en diverse verkeersstromen bewegen zich door elkaar.
De kern Aardenburg wordt ontsloten via de N251 en de N253 in de richting van Sluis en Oostburg. Oostburg is centraal gelegen binnen de gemeente en vormt daarmee het hart van de wegenstructuur.
Het buitengebied van Sluis herbergt een verscheidenheid aan natuurtypen en aan plant- en diersoorten. De natuur is te onderscheiden naar gebieden in de kustzone en gebieden in het poldergebied.
Het kustgebied bestaat uit een smalle duinstrook - met daarbij behorende karakteristieke duinvegetaties en broedvogels - en de twee slufters (een ver landinwaarts gelegen strandvlakte): Het Zwin en de Verdronken Zwarte Polder. De slufters zijn van internationaal natuurbelang door de bijzondere overgang van zoute schorvegetatie, slikken en platen naar zoete duinvegetaties.
Binnen het poldergebied zijn gebieden van vogelkundige, vegetatiekundige en faunistische betekenis te onderscheiden. Voorbeelden hiervan zijn:
Het plangebied aan de Herenweg 40 is gelegen in het rustige, open gebied met akkers.
Binnen het plangebeid bevindt zich geen oppervlatewater. Echter, ten zuiden van het plangebied ligt een bezinksloot, welke aansluit op de greppels welke parallel langs de Herenweg zijn gelegen.
Ten noorden van het plangebied ligt, op een afstand van bijna 1,5 km de Bonte Kof, welk water deel uitmaakt van de Passageule. Deze voormalige getijdengeul loopt ten zuiden van Oostburg en Waterlandkerkje . Langs deze kreek zijn verschillende nieuwe natuurgebieden begrensd, die in de toekomst een nagenoeg aaneengesloten geheel gaan vormen. Door de inrichting van diverse deelgebieden zijn de oude getijdegeul, haar oevers en de liniedijken al weer duidelijk in het landschap aanwezig.
In functionele zin is het plangebied en haar omgeving primair te kwalificeren als agrarisch gebied met zowel (intensieve) veehouderijen als landbouwgronden. Verder liggen er verspreid enkele burgerwoningen.
In april 2002 is de Flora- en faunawet (Ff) in werking getreden. In deze wet zijn de onderdelen uit de Europese Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn die de bescherming van soorten betreft geïmplementeerd. Op basis van de Ff-wet moet bij alle geplande ruimtelijke ingrepen nagegaan worden of er schade wordt toegebracht aan beschermde dier- en plantensoorten. In de artikelen 8 t/m 12 van de Ff-wet is vastgelegd welke handelingen ten aanzien van beschermde soorten verboden zijn. Bij ontwikkelingen waarbij een schadelijk effect optreedt voor beschermde soorten is een ontheffing nodig op grond van artikel 75 Ff. Bij de ontheffingverlening geldt voor bepaalde soorten een lichte toets en voor andere soorten een uitgebreide toets.
De beschermde soorten kunnen worden verdeeld in:
Strengbeschermde soorten
Het betreft hier Rode lijst-soorten (bijlage IV Habitatrichtlijn), alle vogelsoorten in Nederland (behalve exoten) en inheemse plant-en diersoorten die genoemd zijn in bijlage 1 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten/tabel 3 van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet.Aantasting van strengbeschermde soorten is alleen mogelijk na ontheffing ex art. 75 Ff. Hiervoor geldt de zogenaamde uitgebreide toets. Dat wil zeggen dat ontheffing alleen wordt verleend als:
Overige beschermde soorten
Het betreft hier de soorten die genoemd zijn in tabel 2 van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet. Aantasting van deze soorten is alleen mogelijk na ontheffing, doch hier geldt slechts een lichte toets. Ontheffing is mogelijk indien de activiteit niet leidt tot aantasting van de gunstige staat van instandhouding van de soort.
Algemeen beschermde soorten
Het betreft hier de soorten die genoemd zijn in tabel 1 van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet. Als een initiatiefnemer activiteiten onderneemt die zijn te kwalificeren als bestendig beheer en onderhoud, bestendig gebruik of een ruimtelijke ontwikkeling, geldt een algemene vrijstelling voor de soorten uit tabel 1. Wel blijft te allen tijde de algemene zorgplicht uit art. 2 Ff op de initiatiefnemer rusten. Voor andere activiteiten dan hierboven genoemd, blijft wel ontheffing noodzakelijk. Hiervoor geldt de lichte toets.
Quickscan flora en fauna
Het plangebied is op dit moment bebouwd en in gebruik voor (intensieve) agrarische bedrijfsdoeleinden. De locatie waar de uitbreiding van het bouwvlak is gelegen, is echter nog geheel onbebouwd en in gebruik als akkerbouwgrond. Water is binnen het plangebied niet aanwezig. Direct ten zuiden van het plangebied bevindt zich wel een bezinksloot. Door het bestaande gebruik van het plangebied – en de verstoring die hierdoor plaatsvindt (verkeer, menselijke/bedrijfsmatige activiteiten) - alsmede door de aard en inrichting van het plangebied, vormt het plangebied geen geschikte biotoop voor vaatplanten, zoogdieren (waaronder vleermuizen, hoewel het gebied wel incidenteel als fourageergebied kan dienen), amfibieën en reptielen.
Voor de verkenning van de omgeving van het plangebied is gebruik gemaakt van gegevens afkomstig van “www.waarnemingen.nl”. De inventarisatiegegevens zijn afkomstig uit de periode november 2011-november 2012. In het gebied waar het plangebied is gelegen wordt geen melding gemaakt van soorten van de Rode lijst. De enige beschermenswaardige soorten zijn aangetroffen bij de Bonte Kof en de Isabellapolder.
Het merendeel van de geïnventariseerde flora en fauna behoren tot de algemeen beschermde soorten, waarvoor een algemene vrijstelling geldt en die daardoor geen belemmering voor ruimtelijke projecten oplevert.
De Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) heeft de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) van Nederland samengesteld. De IKAW is eveneens opgenomen op de archeologische waardenkaart van de provincie Zeeland, zoals deze is toegevoegd aan het Omgevingsplan Zeeland 2012-2018. Het plangebied heeft vcolgens deze kaart een lage archeologische waarde.
Uit onderstaande figuur blijkt dat er een lage archeologische verwachtingswaarde op of nabij de onderhavige locatie aanwezig is.
Ten aanzien van archeologie is het uitgangspunt dat het archeologisch erfgoed moet worden beschermd op de plaats waar het wordt aangetroffen. Gezien dit uitgangspunt mogen bekende archeologische monumenten niet aangetast worden en moet in geval van voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden met een hoge of middelhoge archeologische verwachtingswaarde, in principe een nader onderzoek plaatsvinden in de vorm van een Aanvullende Archeologische Inventarisatie (AAI) of een archeologische begeleiding van de bouw.
Geconcludeerd kan worden dat er vanwege het ontbreken van (middel)hoge archeologische verwachtingswaarde geen archeologisch vooronderzoek hoeft plaats te vinden. Dit is ook zo bepaald in het Omgevingsplan Zeeland.
In dit hoofdstuk wordt het ruimtelijke project beschreven. Er wordt ingegaan op de bouwkundige maatvoering, stedenbouwkundige aspecten, architectonische kwaliteit, kwaliteit van de openbare ruimte, verkeersaspecten, duurzaam bouwen, brandveiligheid, groen en water.
Initiatiefnemer heeft het voornemen de bestaande vleeskuikenstal te verlengen en een nieuwe vleeskuikenstal te realiseren aan de Herenweg 40 te Aardenburg. De bestaande stal zal tevens voorzien worden van een Groen Label systeem (BBT), zijnde het mixluchtventilatie systeem.
Het aantal dierplaatsen zal toenemen van 25.000 plaatsen voor vleeskuikens in de bestaande situatie tot 110.000 plaatsen voor vleeskuikens in de nieuwe situatie, verdeeld over twee stallen.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied van de gemeente Sluis. Het staat plaatselijk bekend als Herenweg 40 te Aardenburg en kadastraal bekend als gemeente Aardenburg, sectie G nrs. 226,227 en 228. Het plangebied heeft een omvang van circa 2 ha.
Onderstaand is de situering van beide stallen weergegeven, alsmede de aanzichten, plattegronden en doorsneden van de gebouwen. Het volledige schetsplan is als bijlage bij de stukken gevoegd.
Figuur: situatieschets
Figuur: aanzichten langsgevels
Figuur: aanzichten kopgevels
Figuur: plattegronden
Onderdelen van het onderhavige project waarop het onderhavige plan ook betrekking heeft betreffen het bouwrijp maken van het plangebied, de aanleg van tuinen, erven en andere verhardingen, parkeerplaatsen , waterinfiltratie- en waterbergende voorzieningen, de ten behoeve van het project noodzakelijke kabels en leidingen en groenvoorzieningen.
Het ontwerp van de nieuwbouw sluit zoveel mogelijk aan bij de uitstralling en situering van de bestaande bebouwing, zij het dat er meer kwaliteit in het ontwerp is aangebracht.
De gevels van de nieuwe stallen worden opgetrokken uit geïsoleerde prefab betonelementen. De kozijnen en deuren zijn van hout in de kleur wit, respectievelijk donkergroen. De dakbedekking wordt uitgevoerd in antracietkleurige golfplaten met grijze, aluminium dakgoten en boeidelen.
Maatvoering van het project:
(Circa-maten) | stal 1 | stal 2 | technische ruimte | agro-clima-unit (2x) |
lengte | 120,5 m | 100,5 m | 9,5 m | 8,5 m |
breedte | 18 m | 24,5 m | 5 m | 1,6 m |
goothoogte | 2,5 m | 2,5 m | ||
bouwhoogte | 5,8 m | 7 m | 2,5 m | 2 m |
Verder worden er 6 voedersilo's gerealiseerd met een capaciteit van elk 20 ton. Deze silo's hebben een doorsnede van circa 2,7 m.
Het schetsplan (zie bijlage) zal worden voorgelegd aan de gemeente om te beoordelen of het plan voldoet aan de redelijke eisen van welstand.
Het project wordt gerealiseerd langs de Herenweg te Aardenburg. De hoofdontsluiting zal plaatsvinden via de Herenweg in de richting van de provinciale ontsluitingswegen (N251 en N253).
De verkeersaantrekkende werking van het project bestaat hoofdzakelijk uit vrachtverkeer, te weten de aanvoer van voer en de afvoer van pluimvee, voeders en mest.
De verwachte verkeersaantrekking als gevolg van de uitbreiding over een periode van 7 weken bedraagt:
huidig | nieuw | ||
aanvoer kuikens | blijft gelijk | ||
afvoer kuikens | 3 | 14 | |
aanvoer voeders | 3 | 12 | |
afvoer mest | wordt 3 x uitgereden over eigen land | wordt 12 x uitgereden over eigen land | |
Licht transport personenvervoer | blijft gelijk |
Het project leidt derhalve tot 29 extra vrachtwagenbewegingen verdeeld over een periode van 7 weken, hetgeen gemiddeld neerkomt op een toename van 4 vrachtwagenbewegingen per week. Het project heeft geen consequenties voor de wegenstructuur en geen substantiële consequenties voor de verkeersintensiteiten en verkeersveiligheid. Aanpassingen aan de openbare weg als gevolg van dit project zijn niet noodzakelijk.
Parkeren ten behoeve van het project zal geheel op eigen terrein plaatsvinden, op de wijzew zoals dit nu ook plaatsvindt; het aantal personenauto's die het bedrijf bezoeken blijft immers ongewijzigd.
Bij de uitvoering van de nieuwe stalruimten worden de eisen van het Bouwbesluit in acht genomen. De voorschriften voor brandveilig gebruik uit het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Gebruiksbesluit) zijn opgenomen in het Bouwbesluit 2012, in de hoofdstukken 6 en 7. De nieuwe gebouwen moeten aan die voorschriften voldoen.
De gemeente Sluis heeft voor het verlenen van een uitbreiding voorwaarden gesteld ten aanzien van de landschappelijke inpassing van de te bouwen elementen. Deze richtlijnen zijn opgenomen in de “Notitie voor de landschappelijke inpassing van agrarische bedrijven niet-agrarische bedrijven en kleinschalige campings”. In deze notitie zijn deelgebieden aangegeven met hun gewenste landschappelijke structuur. Per deelgebied is aangegeven wat de randvoorwaarde voor het desbetreffende gebied is.
Aan onderhavig gebied worden de volgende eisen gesteld:
Algemene richtlijnen:
Uit het aan te leveren beplantingsplan moet in ieder geval blijken waar de randbeplanting wordt aangebracht, uit welke plantsoorten deze zal bestaan, en in welke verhoudingen de plantsoorten worden toegepast. Dit kan door een beplantingsplan aan te leveren dat bestaat uit de volgende onderdelen:
Richtlijnen waterschap:
Bij het opstellen van een beplantingsplan dient rekening te worden gehouden met de richtlijnen en voorwaarden van het Waterschap met betrekking tot afstanden tot wegen en waterlopen die vrij moeten zijn van bebouwing en/of beplanting. Vroegtijdige betrokkenheid van het Waterschap is van belang om vertraging in de procedure te voorkomen. Indien een goed beplantingsplan wordt opgesteld door een landschapsarchitect/landschapsdeskundig bureau kan volstaan worden met 5 meter.
Door Buro Ruimte & Groen is een plan opgesteld om invulling te geven aan de landschappelijke inpassing. Zij hadden als doel gesteld om met de landschappelijke inpassing eventuele storende elementen in het landschap te verzachten of uit het beeld te onttrekken. Daarnaast is het uitgangspunt om in het kader de verevening een belangrijke kwaliteitsimpuls te creëren voor de omgeving. Bij het ontwerp heeft men getracht rekening te houden met de functionaliteit voor de bedrijfsvoering en andere eisen die gesteld worden bij nieuwbouw. Daarnaast is aandacht geschonken aan Zeeuwsche omgevingskwaliteiten (menselijke beleving, natuur en landschap). Dit heeft geleid tot onderstaande schets van de landschappelijke inpassing:
Het integrale landschapsplan is als bijlage bij dit wijzigingsplan gevoegd.
Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een krachtige aanpak die ruimte geef aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Dit doet het Rijk samen met andere overheden en met een Europese en mondiale blik. Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo ontstaat er ruimte voor maatwerk en ontwikkelingen van burgers en bedrijven. In deze structuurvisie schetst het Rijk ambities voor Nederland in 2040: een visie hoe Nederland er in 2040 voor moet staan. Uitgaande van de verantwoordelijkheden van het Rijk zijn de ambities uitgewerkt in rijksdoelen tot 2028 en is aangegeven welke nationale belangen daarbij aan de orde zijn. Deze tijdshorizon is gesteld omdat in de loop van de tijd nieuwe ontwikkelingen en opgaven kunnen vragen om bijstelling van de rijksdoelen. Voor de ambities zijn rijksinvesteringen slechts een van de instrumenten die worden ingezet. Ook kennis, bestuurlijke afspraken en kaders worden ingezet. De huidige financiële rijkskaders (begroting) zijn randvoorwaardelijk voor de concrete invulling van die rijksambities. Een actualisatie van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid is nodig om de nieuwe aanpak vorm te geven. De verschillende beleidsnota's op het gebied van ruimte en mobiliteit zijn gedateerd door nieuwe politieke accenten en veranderende (wereldwijde) omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen die onder andere ontstaan omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vormt de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
Het Rijk is verantwoordelijk voor een goed systeem van ruimtelijke ordening inclusief zorgvuldige, transparante ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dat betekent dat het systeem zo ingericht moet zijn dat integrale planvorming en besluitvorming op elk schaalniveau mogelijk is en dat bestaande en toekomstige belangen goed kunnen worden afgewogen. Gebruikswaarde, toekomstwaarde en belevingswaarde zijn hier onderdeel van. Het gaat dan zowel om belangen die conflicteren als belangen die elkaar versterken.
Bij nieuwe ontwikkelingen, aanleg en herstructurering moet in elk geval aandacht zijn voor de gevolgen voor de waterhuishouding, het milieu en het cultureel erfgoed.
Deze aspecten worden in hoofdstuk 6 en de paragrafen 5.6 en 2.5.3 behandeld.
Voor een krachtig Zeeland zijn economische groei, ontwikkeling en innovatie nodig. De Provincie Zeeland draagt daar als regionaal bestuur met eigen taken en verantwoordelijkheden actief aan bij. De Provincie zet in op een sterke economie, een goed woon- en werkklimaat en kwaliteit van water en landelijk gebied. In het Omgevingsplan 2012-2018 beschrijft de Provincie wat zij de komende jaren zal doen om Zeeland op deze punten vooruit te helpen.
Ten aanzien van de intensieve veehouderij stelt de provincie Zeelang zich ten doel dat de grootschalige ontwikkeling van de intensieve veehouderij tegengehouden moet worden door het uitsluiten van nieuwvestiging. Het provinciaal beleid richt zich op de versterking van de grondgebonden landbouw. Grootschalige ontwikkeling van intensieve veehouderij is ongewenst. Nieuwvestiging van intensieve veehouderij en omschakeling van bestaande agrarische bedrijven naar intensieve veehouderij is om die reden uitgesloten.
Het strikte beleid is gebaseerd op de volgende aspecten en belangen:
Bestaande hoofdtakken en verduurzaming
In de herziening van het Omgevingsplan 2006-2012 is voor bestaande hoofdtakken ingezet op verduurzaming. Door afname van het aantal bedrijven in de periode 2000 - 2009 en door het strikte beleid voor nieuwvestiging is daarvoor binnen de hiervoor geformuleerde doelstellingen ook ruimte aanwezig. De verduurzaming biedt kansen om de bestaande bedrijven met een hoofdtak intensieve veehouderij een kwaliteitsverbetering te laten maken die bijdraagt aan de provinciale doelstellingen. Daarbij wordt aangesloten bij een aantal wettelijke verplichtingen (Besluit Huisvesting en Eisen Dierenwelzijn) waar de individuele bedrijven aan moeten voldoen. Er kunnen op lokaal niveau oplossingen worden gevonden voor bijvoorbeeld geuroverlast en
landschappelijke inbedding.
Onder een duurzame ontwikkeling wordt verstaan een ontwikkeling die een belangrijke kwaliteitsimpuls voor de omgeving oplevert. Het gaat om een ontwikkeling die meer betekent dan het voldoen aan wettelijke verplichtingen. Daarbij wordt in ieder geval aandacht besteed aan dierenwelzijn, milieuwinst (waaronder het terugdringen van geuroverlast), het versterken van omgevingskwaliteiten (door een verantwoord stalontwerp en een adequate landschappelijke inpassing), maatschappelijk verantwoord ondernemen, een goede invulling van het vereveningsprincipe en een vanuit een oogpunt van bedrijfsvoering verantwoord bedrijfsperspectief.
Het beleid vraagt om maatwerk per bedrijf. Gemeenten kunnen aan bestaande intensieve veehouderijbedrijven ontwikkelingsruimte bieden voor het verduurzamen van die bedrijven wanneer dit voor het behoud van een reëel perspectief op continuiteit van de bedrijfsvoering
noodzakelijk is, wanneer geen andere zwaarwegende belangen vanuit het omgevingsbeleid zich daartegen verzetten en het bedrijfsvloeroppervlak de omvang van 5000 m2
niet overschrijdt.
De ruimte om te verduurzamen wordt ingezet voor bedrijven met een hoofdtak intensieve veehouderij met een bedrijfsvloeroppervlakte van maximaal 5000 m2.
Voor de bedrijven met een bedrijfsvloeroppervlak van meer dan 5000 m2 is een eenmalige maximale uitbreiding van 10% toelaatbaar voor verduurzaming. Als wettelijke eisen voor dierenwelzijn een verruiming van deze maatvoeringen nodig maken, kan daar door gemeenten ruimte voor worden geboden.
Het beleid ten aanzien van intensieve veehouderij met inbegrip van de ruimtelijk relevante aspecten van verduurzaming wordt vastgelegd in de Provinciale Ruimtelijke Verordening.
Bij de vaststelling van het Omgevingsplan is besloten een select aantal provinciale belangen (onderdelen uit het Omgevingsplan) te regelen in de Verordening Ruimte. Het betreft een aantal concreet geformuleerde provinciale beleidsdoelen waarvoor, met het oog op het gewicht dat vanuit het provinciaal belang daaraan wordt toegekend en met het oog op een goede ruimtelijke ordening, regeling bij verordening noodzakelijk wordt geacht. Tevens wordt beoogd ten aanzien van de in de verordening geregelde onderwerpen een bepaalde mate van rechtszekerheid te bieden. Dit kan worden bereikt door in de verordening een norm te stellen of door het stellen van regels omtrent de toelichting of de ruimtelijke onderbouwing. Bij het stellen van regels omtrent de toelichting c.q. de onderbouwing wordt een zorgvuldige afweging nagestreefd voorafgaand aan het op gemeentelijk niveau toelaten van een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling.
De Verordening Ruimte van de provincie Zeeland is vastgesteld door provinciale staten op 28 september 2012.
Ten aanzien van de intensieve veehouderij bepaalt de Verordening Ruimte het volgende (artikel 2.9):
In casu heeft de uitbreiding betrekking op het uitbreiding van een bestaande intensieve veehouderij tot ten hoogste 5000 m² bedrijfsvloeroppervlak (artikel 2.9 lid 6 van de Verordening Ruimte). Onder bedrijfsvloeroppervlak wordt verstaan: de gezamenlijke oppervlakte van vaste vloeren in gebouwen – mestdoorlatende vloeren daaronder begrepen – die worden of kunnen worden gebruikt voor de huisvesting van dieren ten behoeve van intensieve veehouderij, waaronder begrepen de hok- of stalruimten, inclusief scheidingswanden en gangpaden.
Beide pluimveestallen tezamen beslaan een oppervlakte van circa 4700 m2.
Deze uitbreiding is volgens de verordening toegestaan mits het een uitbreiding betreft
Verduurzaming (a):
Bezettingsgraad in de stallen bedraagt na uitvoering van het voornemen 39 kg/m2. De wettelijke maximale bezettingsgraad bedraagt 42 kg/m2. Naast een lagere bezettingsgraad dan wettelijk noodzakelijk zullen er aanvullende managementmaatregelen genomen worden. Deze managementmaatregelen hebben betrekking op het ventilatiesysteem, warmtewisselaar en het bijhouden en verzamelen van gegevens met betrekking tot de stal (technische details, uitrusting stal, ventilatieschema's etc.), met als doel om meer te doen voor dierenwelzijn dan wettelijk verplicht is gesteld.
Er wordt verder geïnvesteerd in de Best Beschikbare Technieken (BBT) dan wettelijk voorgeschreven. Het voorgestelde stalsysteem heeft een ruimschoots lagere emissiefactor dan de maximale emissiefactor zoals voorgeschreven in het Besluit huisvesting. Het voorgestelde huisvestingsysteem is energiezuiniger (door gebruikmaking van een warmtewisselaar) dan andere wettelijke toegestane emissiearme systemen en voorts leidt de toepassing van dit systeem tot een lagere ammoniakdepositie op de omliggende Natura-2000 gebieden dan wanneer gekozen wordt voor een stalsysteem die exact voldoet aan de wettelijke eisen.
Het voornemen voldoet ruimschoots aan de verschillende wettelijke milieunormen.
Door de aanmeldnotitie milieueffectrapportage krijgen de milieuaspecten een volwaardige plaats in besluitvorming.
Noodzaak voor de continuïteit van het bedrijf (b):
De voorgenomen activiteit heeft tot doel het realiseren van een akkerbouwbedrijf annex vleeskuikenhouderij welke voldoet aan alle verplichtingen uit de Wet milieubeheer en de IPPC-richtlijn met voldoende bedrijfseconomisch perspectief voor de toekomst. Om voldoende bedrijfseconomisch perspectief voor de toekomst te behouden is schaalvergroting in het aantal stuks pluimvee noodzakelijk. De voorgenomen bedrijfsomvang is een bedrijfseconomische eenheid die op een verantwoorde wijze lastenverzwaring van investeringen in milieu en welzijn beoogd. Om te kunnen produceren tegen een lagere kostprijs met behoud van kwaliteit van het eindproduct wordt op het bedrijf geproduceerd met een hoge gezondheidsstatus.
Omgevingskwaliteiten (c):
Met het toe te passen stalontwerp wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de omgeving. Bij de bouwkundige uitvoering wordt een middenweg gezocht tussen de inbreuk op het open agrarische gebied en de noodzakelijke uitbreiding om te komen tot een efficiëntere werkwijze. Het agrarische bedrijf zal worden voorzien van een landschappelijke inpassing, waarvan de uitvoering als zodanig ook afdwingbaar is.
In paragraaf 2.5 van deze plantoelichting is geconstateerd dat het plangebied geen specifieke, te beschermen waarden heeft, zodat hieruit geconcludeerd mag worden dat de omgevingskwaliteiten zich niet tegen de uitbreiding van de pluimveehouderij verzetten.
Verder kent de provincie Zeeland nog het vereveningsprincipe. Met het principe van verevening heeft de provincie een regeling waarin (extra) ontwikkelingsruimte wordt geboden en tegelijkertijd wordt geïnvesteerd in het versterken van de kwaliteit van de omgeving. De uitgangspunten voor deze regeling zijn vastgelegd in een provinciale handreiking en het convenant met alle Zeeuwse gemeenten. In 2013 worden in samenspraak met de gemeenten de handreiking verevening en, indien noodzakelijk, het convenant geactualiseerd. De provincie benadrukt dat bij toepassing van het vereveningsprincipe altijd sprake moet zijn van een duidelijke relatie tussen het initiatief en de te leveren investering in de omgevingskwaliteit. Dit moet in principe rechtstreeks worden vormgegeven in het project of in de directe nabijheid.
Volgens de zogenaamde vereveningstabel behorende bij de Handreiking Verevening 2010 dient bij uitbreiding van een intensieve veehouderij rekening gehouden te worden met een bedrag van € 8000,- per 250 m2 aan uitbreiding van de gerealiseerde bedrijfsvloeroppervlakte. De uitbreiding behelst een oppervlakte van 3594 m².
De maximale bezettingsgraad binnen de stallen daalt van 45 kg/m2 (feitelijke situatie) naar 39 kg/m2. De uitbreiding tbv dierenwelzijn bedraagt daarmee 13%. Dit komt overeen met 150 m2 vloeroppervlak tbv dierenwelzijn.
Dit komt overeen met een vereveningsbijdrage van € 110.208 ,- (3594 - 150=3444 : 250 x € 8000,-).
Bij de vereveningsbijdrage kan gedacht worden aan investeringen in natuur of landschap, in waterkwaliteit- of kwantiteit, in de milieukwaliteiten of de instandhouding van cultuurhistorische elementen en in de toegankelijkheid van het landelijk gebied (door aanleg van wandel- en fietspaden). Voor investeringen in de milieukwaliteit geldt dat maximaal 5% van de betreffende investering kan worden opgevoerd als onderdeel van de vereveningsbijdrage (tot een maximum van 50% van de noodzakelijke vereveningsbijdrage).
Het aanbrengen van reguliere landschappelijke inpassing wordt los gezien van de vereveningsbijdrage; beiden vullen elkaar aan.
De volgende maatregelen worden genomen om invulling te geven aan de vereveningsopgave:
Deze investeringen leveren een vereveningsbijdage op van ruim € 52.000,-. Daarnaast mag de investering in klimaatbeheersing (warmtewisselaar) voor 50% worden meegenomen in de verevening waarmee de totale vereveningsinvestering op bijna € € 101.535 ,-uit komt.
De grondkosten van 0.3 hectare landschappelijke inpassing (boven op de vereiste landschappelijke inpassing) worden als sluitpost meegenomen in de berekening. Deze worden geraamd op € 10.200,- (0,3 hectare * € 34.000,-), waardoor voldaan wordt aan de voorgeschreven vereveningsbijdrage op grond van het provinciale beleid en er zelfs een klein overschot aan bijdrage is.
In de tabel welke onderdeel uitmaakt van het bijgevoegde landschappelijk inpassingsplan is een en ander nader uitgewerkt.
Het plangebied is gelegen binnen het bestemmingsplan buitengebied van de gemeente Sluis. Het bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad op 23 juni 2011 . De onderstaande afbeelding bevat een uitsnede uit de verbeelding.
Het hele plangebied is hierin bestemd als Agrarisch (deels voorzien van agrarisch bouwvlak en functie-aanduiding intensieve veehouderij) en heeft de gebiedsaanduiding Wro-zone wijzigingsgebied 2 gekregen.
Agrarische bedrijfsgebouwen dienen binnen het bouwvlak gerealiseerd te worden. Nu het grootste deel van de te bouwen pluimveestallen buiten het bouwvlak gesitueerd worden, is er sprake van strijdigheid met het bestemmingsplan.
Burgemeester en wethouders kunnen het bestemmingsplan echter wijzigen ten behoeve van de vergroting van een bouwvlak ten behoeve van een intensieve veehouderij, met inachtneming van het volgende:
Ad a.
Onder bedrijfsvloeroppervlak wordt verstaan: de gezamenlijke oppervlakte van vaste vloeren in gebouwen – mestdoorlatende vloeren daaronder begrepen – die worden of kunnen worden gebruikt voor de huisvesting van dieren ten behoeve van intensieve veehouderij, waaronder begrepen de hok- of stalruimten, inclusief scheidingswanden en gangpaden.
Beide pluimveestallen tezamen beslaan een oppervlakte van circa 4700 m2. Hiermee wordt voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde.
Ad b.
Het bouwvlak zal circa 2 ha gaan beslaan, waarbij ruimschoots minder dan 70% zal worden bebouwd, waardoor voldaan wordt aan deze wijzigingsvoorwaarde.
Ad c.
De voorgenomen activiteit heeft tot doel het realiseren van een akkerbouwbedrijf annex vleeskuikenhouderij welke voldoet aan alle verplichtingen uit de Wet milieubeheer en de IPPC-richtlijn met voldoende bedrijfseconomisch perspectief voor de toekomst. Om voldoende bedrijfseconomisch perspectief voor de toekomst te behouden is schaalvergroting in het aantal stuks pluimvee noodzakelijk. De voorgenomen bedrijfsomvang is een bedrijfseconomische eenheid die op een verantwoorde wijze lastenverzwaring van investeringen in milieu en welzijn beoogd. Om te kunnen produceren tegen een lagere kostprijs met behoud van kwaliteit van het eindproduct wordt op het bedrijf geproduceerd met een hoge gezondheidsstatus.
De agrarische adviescommissie heeft een positief advies afgegeven.
Ad d.
voor de landschappelijke inpassing wordt verwezen naar het landschappelijk inpassingsplan zoals opgesteld door de Stichting Landschapsbeheer Zeeland en als bijlage bij de planstukken is gevoegd.
Ad e.
Er zal een privaatrechtelijke overeenkomst wordt gesloten over de aanleg, het beheer en het onderhoud van de landschappelijke inpassing. Tevens zal een gebruiksbepaling worden opgenomen in de planregels, om het belang van de omgevingskwaliteit meer kracht bij te zetten
Ad f.
De omgevingskwaliteit zal, zoals beschreven in paragraaf 2.5 van deze plantoelichting, niet onevenredig worden aangetasting. Ook zullen de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen niet negatief beïnvloed worden door de uitbreiding van de pluimveehouderij. In paragraaf 5.7 (milieuzonering) zal dit nader worden gemotiveerd.
Ad g.
Niet van toepassing.
Ad h.
Voor de watertoets wordt verwezen naar hoofdstuk 6 van de plantoelichting. Hierin wordt omschreven op welke wijze de hemelwaterproblematiek wordt opgelost.
In 2001 is de Europese richtlijn milieubeoordeling van plannen opgesteld. In 2006 is deze richtlijn geïmplementeerd in de Nederlandse milieuregelgeving door middel van een wijziging van de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage 1994. Bij deze wijzigingen is de figuur van de plan-mer (mer = milieu effect rapportage) geïntroduceerd.
Ten aanzien van plannen die (uiteindelijk) kunnen leiden tot concrete projecten of activiteiten met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn overheden verplicht een plan-mer uit te voeren. De plan-mer dient een passende beoordeling van de gevolgen van het plan voor het milieu te bevatten. Ook ten aanzien van bestemmingsplannen welke mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben geldt deze onderzoeksplicht onder voorwaarden.
Onderhavig plan valt niet onder de in onderdeel C van de bijlage van het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten. Bijlage D van het Besluit m.e.r. bepaalt dat een m.e.r onderzoeksplicht geldt voor plannen voor de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren. Onderhavig project betrekking heeft op de uitbreiding van het bestaande bedrijf met 85.000 stuks pluimvee, terwijl de in bijlage D genoemde drempelwaarde 40.000 stuks pluimvee bedraagt.
De voorgenomen activiteit betekent derhalve een uitbreiding van het aantal stuks dieren waarmee de drempelwaarde van het Besluit milieueffectrapportage, onderdeel D, categorie 14.1, wordt overschreden. Dit betekent dat er een een aanmeldnotitie-mer dient te worden opgesteld. Hierin wordt de activiteit uitgebreid omschreven en krijgen de milieuaspecten en overige relevante aspecten een volwaardige plaats in de besluitvorming omtrent een omgevingsvergunning. De aanmeldnotitie MER is integraal bij de planstukken gevoegd.
De Wet geluidhinder (Wgh) is van toepassing op woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen (onder meer onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen en andere gezondheidszorggebouwen) en geluidsgevoelige terreinen (onder meer woonwagenstandplaatsen). Uit art. 74 Wgh vloeit voort dat in principe alle wegen voorzien zijn van een geluidzone, met uitzondering van wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied of wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km/uur geldt. De zonebreedte is afhankelijk van het gebied (stedelijk of buitenstedelijk) en het aantal rijstroken. Binnen de zones moet een akoestisch onderzoek worden verricht. De maximaal toelaatbare geluidsbelasting voor woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen bedraagt in die zone 48 dB (art. 82 Wgh).
Gelet op het feit dat op een pluimveestal de Wet geluidhinder niet van toepassing is omdat het geen geluidgevoelig object is, is het uitvoeren van een akoestisch onderzoek naar wegverkeerslawaai derhalve niet noodzakelijk.
De geluidsemissie zal ter plaatse toenemen en wordt veroorzaakt door ventilatoren, laad- en losactiviteiten en transportbewegingen. Gelet op de grote afstand van het onderhavige bedrijf tot woningen van derden is er geen enkele aanleiding te veronderstellen dat niet kan worden voldaan aan de landelijke richtwaarden.
In de omgeving van het plangebied is in het geheel geen spoorweg gelegen, noch een gezoneerd industrieterrein.
Het is verboden om bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven te bouwen op verontreinigde grond. Teneinde de kwaliteit van de bodem zeker te stellen dient in zo'n geval een onderzoeksrapport naar de kwaliteit van bodem en grondwater overlegd te worden.
De beoogde nieuwe stalruimte zal louter gebruikt worden voor het houden van pluimvee. De aanwezigheid van personeel zal beperkt blijven tot het verzorgen van het pluimvee. Een en ander betekent dat het personeel per dag gemiddeld circa één uur in de nieuwe stalruimte aanwezig is, waardoor het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek niet noodzakelijk is.
Ten aanzien van eventueel bij bouwwerken vrijkomende grond geldt, dat indien de grond elders zal worden gebruikt, deze te allen tijde onderzocht dient te worden conform de regels van het Besluit bodemkwaliteit om zo de definitieve hergebruikmogelijkheden vast te stellen. Wanneer de grond vrijkomt binnen een locatie en in een later stadium onbewerkt weer binnen hetzelfde perceel wordt hergebruikt, geldt geen aanvullende onderzoeksinspanning.
Tot 15 november 2007 was in Nederland het Besluit luchtkwaliteit (BLK 2005) van kracht. Het BLK 2005 bood overheden de mogelijkheid om projecten doorgang te laten vinden in gebieden waar de grenswaarden worden overschreden, op voorwaarde dat de luchtkwaliteit door het project per saldo niet slechter wordt. Het BLK 2005 eiste dat een verslechtering gecompenseerd moest worden door voldoende maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Dit noemen we projectsaldering. In de opvolger van het BLK 2005, de Wijziging van de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5.2 van de Wet milieubeheer; “Wet Luchtkwaliteit”), wordt de programma-aanpak geïntroduceerd. Alle projecten binnen een programmagebied kunnen hierdoor doorgang vinden mits de Nederlandse overheden voldoende maatregelen nemen om overal in het gebied aan de grenswaarden te voldoen.
De programma-aanpak is gekoppeld aan inwerkingtreding van de nieuwe Europese richtlijn voor luchtkwaliteit. De programma-aanpak uit de Wet krijgt vorm in gebieden waar de luchtkwaliteit de Europese normen overschrijdt (overschrijdingsgebieden). Gezamenlijk wordt gewerkt door gemeenten, WGR+-regio's, provincies en Rijk, aan dit Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit. In dit 5-jarige programma inventariseren alle overheden alle grote ruimtelijke ontwikkelingen en brengen ze alle uitvoerbare en kosteneffectieve maatregelen in kaart om de luchtkwaliteit te verbeteren. Het resultaat hiervan is een positieve balans van enerzijds projecten die de luchtkwaliteit verslechteren en anderzijds een groot pakket maatregelen die ervoor zorgen dat overal aan de normen voor luchtkwaliteit wordt voldaan.
Het Rijk coördineert de ontwikkeling van het NSL. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden en heeft een looptijd tot 1 augustus 2014.
De Wet Luchtkwaliteit wordt verder uitgewerkt in nadere regelgeving zoals een Algemene Maatregel van Bestuur (Besluit “ Niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)”) en Ministeriële Regelingen (Regeling “Niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)”). Op 16 januari 2009 is verder het Besluit “gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)” in werking getreden. Dit besluit is gericht op het voorkomen van de bouw van zogenoemde 'gevoelige bestemmingen', zoals kinderdagverblijven en scholen, binnen een bepaalde afstand van (snel)wegen in gebieden die (nog) niet voldoen aan de luchtkwaliteitseisen. Zo wil het Rijk de gezondheid van kwetsbare bevolkingsgroepen beschermen tegen een relatief verhoogd gezondheidsrisico.
De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en grote' projecten. Kleine projecten dragen niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen). Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in het Besluit “Niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)”.
Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten - die jaarlijks meer dan 3 procent van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van PM10 en NO2 bijdragen- een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing.
Dit is een Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 31 oktober 2007, nr. DJZ2007004707, houdende regels omtrent de aanwijzing van categorieën van gevallen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer (Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)).
Het gaat hierbij om de volgende categorieën:
De uitbreiding van een pluimveehouderij valt niet onder de reikwijdte van deze regeling.
De aangevraagde activiteiten hebben betrekking op het houden van dieren en met alle bijkomende voorzieningen (zoals de opslag van mest en veevoer) en de daaraan gerelateerde voertuigbewegingen (aan- en afvoer van dieren, mest, veevoer, hooi en stro etc.). Van de onder het toetsingskader genoemde luchtverontreinigende stoffen zijn alleen de zwevende deeltjes voor de onderhavige inrichting relevant. Uitgangspunt voor de aangevraagde situatie staat weergegeven in het bedrijfsontwikkelingsplan. In onderstaande tabel staat de opbouw weergegeven van de totale emissie per emissiepunt vanuit de stallen binnen de onderhavige inrichting.
nummer stal | emissiepunt | RAVcode | diersoort | aantal dieren | fijnstof (gr / dier / jaar) |
emissie (gr/ jaar) | emissie (gr/sec) |
1 | 1 | e 5.6 | vleeskuikens | 46000 | 22 | 1012000 | 0,03209 |
2 | 2 | e 5.6 | vleeskuikens | 64000 | 22 | 1408000 | 0,04465 |
Eind- totaal |
0,07674 |
Met deze gegevens is een berekening gemaakt met het verspreidingsmodel Isl3a. Hieruit blijkt dat de voorgenomen activiteit op de maatgevende punten de grenswaarde voor jaargemiddelde concentratie (40 µ g/m3 ) niet overschrijdt. Voorts blijkt dat het aantal dagen dat het 24-uursgemiddelde van 50 µ g/m3 de grenswaarde van 35 keer (gecorrigeerd met zeezoutcorrectie) niet overschrijdt. De Wet luchtkwaliteit staat daarmee de voorgenomen activiteit niet in de weg.
De veiligheid rond bedrijven wordt gereguleerd in de vigerende milieuvergunning (of een geldende Algemene Maatregel van Bestuur) en het Besluit externe veiligheid inrichtingen van 21 oktober 2004 (Bevi). In het Bevi worden specifieke regels opgenomen voor specifieke risicovoIle inrichtingen. Het gaat hierbij onder meer om inrichtingen in het kader van het Besluit risico's zware ongevallen 1999, LPG-tankstations, inrichtingen waar gevaarlijke (afval)stoffen of bestrijdingsmiddelen in emballage van meer dan 10.000 kg worden opgeslagen, inrichtingen met een koel-of vriesinstallatie met meer dan 400 kg ammoniak. In het Bevi heeft iedere risicovolle inrichting een veiligheidszone gekregen. Dit heet de plaatsgebonden risicocontour (PR-contour). Binnen deze contour mogen nieuwe kwetsbare objecten (zoals woningen, scholen, ziekenhuizen, grootschalige kantoren, hotels, winkelcentra, campings) of beperkt kwetsbare objecten (zoals verspreid liggende woningen, bedrijfswoningen dan wel bedrijfsgebouwen van derden, kleinere kantoren, hotels en winkels, sporthallen, zwembaden) niet of niet zonder meer worden opgericht. Het Bevi gaat uit van een PR-contour 10-6 /jr.
Het kan gaan om inrichtingen waarbij door middel van een vaste afstand wordt voldaan aan deze contour (zogenaamde “categoriale inrichtingen”) en inrichtingen waarbij deze contour individueel moet worden berekend (Quantitative Risk Assement (QRA)). Dit is geregeld in Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi).
Bij het nemen van een planologische besluit (zoals de vaststelling van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan) moet het bevoegd gezag deze contour in acht nemen voor kwetsbare objecten. Hierbij geldt de PR-contour 10-6/jr. als grenswaarde. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de contour als richtwaarde, d.w.z. in principe moet PR 10-6/jr. aangehouden worden, maar er mag gemotiveerd van worden afgeweken. Indien een kwetsbaar object wordt gerealiseerd binnen de PR-contour 10-6/jr. is dat alleen acceptabel indien aan de planologische maatregel of de omgevingsvergunning zodanige voorwaarden worden verbonden dat binnen 3 jaar de PR-contour 10-6/jr. gehaald wordt. Tot die tijd geldt dan de PR-contour 10-5/jr. als grenswaarde.
Naast het plaatsgebonden risico kent het Bevi ook het groepsgebonden risico (GR). Het groepsgebonden risico geeft aan wat de kans is op een ongeval met ten minste 10, 100 of 1000 dodelijke slachtoffers in de omgeving van de beschouwde bron. Het aantal personen dat in de omgeving van de bron verblijft bepaalt daardoor mede de hoogte van het groepsrisico. Voor het GR geldt geen harde juridische norm (zoals de PR-contour 10-6/jr. wel is) maar een zogenaamde oriënterende waarde. Het berekende groepsrisico wordt weergegeven in een curve, waarbij de kans op een ongeval wordt uitgezet tegen het aantal mensen dat daarbij omkomt. In dezelfde grafiek wordt de oriënterende waarde uitgezet. Als die wordt overschreden door een ruimtelijke ontwikkeling moet dat worden verantwoord. Hiermee wordt in beeld gebracht of en in welke mate het bevoegd gezag het GR wel of niet aanvaardbaar vindt, al dan niet na het nemen van maatregelen.
Primair is er in casu geen sprake van realisatie van een (beperkt) kwetsbaar object. Volgens de Risicokaart Zeeland en informatie van de gemeente Sluis ligt in de directe omgeving van het plangebied (binnen een straal van 1 kilometer) één risicovolle inrichting is gelegen, te weten een akker-/tuinbouwbedrijf aan de Herenweg 3. Bij deze inrichting staat een bovengrondse propaantank met een capaciteit van 5 m3; bijbehorende PR-contour 10-6/jr. bedraagt 10 meter. De feitelijke afstand tot de nieuw te realiseren pluimveestallen bedraagt circa 350 meter.
Het plangebied ligt derhalve niet in binnen PR-contouren 10-6/jr. en GR-invloedsgebieden van risicovolle (Bevi)inrichtingen.
Vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of binnenwateren is geregeld in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (WVGS) en de daarop gebaseerde Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Op basis van deze circulaire kunnen langs wegen, spoorwegen en vaarwegen PR-contouren 10-6 en 10-5 en het GR bepaald worden. De juridische binding van deze contouren voor bestaande en nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten is grotendeels gelijk aan het Bevi. Dat geldt ook voor de rol van het GR.
Het rijk heeft in begin 2003 risicoatlassen uitgebracht voor het transport van gevaarlijke stoffen over rijkswegen, spoorwegen en vaarwegen. De atlassen geven gerelateerd aan het aantal/de hoeveelheid vervoerde gevaarlijke stoffen, inzicht in (bijna) knelpunten ten aanzien van in voorbereiding zijnde risiconormering.
Voor het transport van gevaarlijke stoffen zal binnenkort het Besluit Transportroutes Externe Veiligheid (BTEV) in werking treden. Tot de inwerkingtreding van BTEV is de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen van toepassing.
In de directe nabijheid van het plangebied is vervoer van gevaarlijke stoffen toegestaan. Voor zover het gaat om het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn met name de rijks-, provinciale- en spoorwegen van belang. Dit zijn de N251 en de N253. Voor deze wegen is de PR-contour 10 -6 niet berekenbaar geweest.
De vuistregels Externe Veiligheid van de VNG toepassend op onderhavig project dient geconstateerd te worden dat via de N251 en de N253 niet zodanig veel transportbewegingen met gevaarlijke stoffen het plangebied passeren dat de grens van 2300 LPG-tankwagens per jaar dan wel 7500 tankwagens met andere gevaarlijke stoffen wordt overschreden. Dit is ook de reden geweest voor Rijkswaterstaat om deze wegvakken (nog) niet te onderzoeken; het aantal vervoersbewegingen met gevaarlijke stoffen is te beperkt.
Dit houdt in dat voor dit aspect geen knelpunt aanwezig is. Ook de oriënterende waarde van het groepsrisico wordt niet overschreden.
Voor het realiseren van een aanvaardbare woon- en leefklimaat en om te voorkomen dat agrarische bedrijven in hun ontwikkeling belemmerd worden, is het bepaalde in de Wet geurhinder en veehouderij van belang. De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv vervangt de Wet stankemissie veehouderijen die van toepassing was in reconstructiegebieden en de drie 'stankrichtlijnen' die van toepassing waren in de rest van Nederland: de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996, de Brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 en het Cumulatierapport.
De geuremissie van de pluimveehouderij is bepaald middels het aantal te houden dieren, het toegepaste stalsysteem, de toegepaste zuiveringstechniek en de bijhorende emissiefactoren. De totale geuremissie vanuit de stallen na realisatie van de aangevraagde situatie zal 26.400 Oue/sec bedragen. De geurbelasting is berekend met het verspreidingsmodel V-stacks vergunningen. Hiervoor zijn de geureenheden per emissiepunt ingevoerd en is het ventilatiesysteem (hoogte emissiepunt, diameter van het emissiepunt etc.) ingevoerd. De resultaten van de verspreidingsberekening zijn weergegeven in onderstaande tabel. Hierin is opgenomen welke geurnormen bij deze locaties van toepassing zijn en de bijbehorende berekende geurbelasting op deze locaties.
Gelet op bovenstaande berekening blijkt dat met de voorgenomen activiteit voldaan kan worden aan de Wet geurhinder en veehouderij en dat de geurnormen niet zullen worden overschreden.
Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten wordt milieuzonering gehanteerd. Hieronder wordt verstaan een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds milieugevoelige gebieden zoals woongebieden. Om milieuzonering hanteerbaar te maken wordt gebruik gemaakt van de Staat van bedrijfsactiviteiten zoals die is opgenomen in de VNG brochure 'Bedrijven en milieuzonering'.
De indeling van de bedrijven c.q. bedrijfsactiviteiten is vastgelegd een Staat van bedrijfsactiviteiten die is opgenomen in de VNG brochure 'Bedrijven en milieuzonering', van maart 2009. In deze Staat worden bedrijfsactiviteiten ingedeeld in een zestal categorieën met toenemende potentiële milieuemissies. Op grond van deze Staat kan een beleidsmatige selectie worden gemaakt van de op het plangebied toe te laten bedrijfsactiviteiten. De bedrijven zijn op basis van de Standaard Bedrijfs Indeling (SBI-codes) in deze Staat gerangschikt. Per bedrijfsactiviteit is voor elk ruimtelijk relevante milieucomponent (geur, stof, geluid en gevaar) een richtafstand aangegeven die in beginsel moet worden aangehouden tussen een bedrijf en milieugevoelige objecten (woningen) om hinder en schade aan mensen binnen aanvaardbare normen te houden. Bij het bepalen van deze richtafstanden zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
De grootste afstand van de milieucomponenten vormt de indicatie voor de aan te houden afstand van de bedrijfsactiviteit tot een milieugevoelig object. Elk bedrijf c.q. bedrijfsactiviteit wordt in een bepaalde milieucategorie ingedeeld. De milieucategorie is direct afgeleid van de grootste afstand:
Indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, kunnen gemotiveerd kortere richtafstanden worden aangehouden bij het omgevingstype 'gemengd gebied', dat gezien de aanwezige functiemenging of ligging nabij drukke wegen al een hogere milieubelasting kent. In zo'n geval is het ruimtelijk aanvaardbaar dat de richtafstanden met één afstandsstap worden verlaagd.
Het pluimveebedrijf is een bedrijf dat ongevoelig is voor van buiten komende hinder. Milieuzonering vormt in casu derhalve geen belemmering voor het plan.
Bij de beoordeling of de realisatie van de nieuwe pluimveestallen vanuit planologisch oogpunt aanvaardbaar is, dient ook bekeken te worden of er bedrijven in de omgeving van het plangebied zijn gelegen welke in hun bedrijfsvoering belemmerd kunnen worden door het project, dan wel of er functies in de omgeving zijn welke negatieve invloed zouden kunnen hebben op het project.
Het betreft de uitbreiding van een reeds bestaande pluimveehouderij.
Volgens de Handreiking Bedrijven en Milieuzonering (VNG) vallen pluimveebedrijven binnen milieucategorie 4; hierbij geldt een richtafstand van 200 meter tot een rustige woonwijk in een nieuwe situatie, in verband met mogelijke geurhinder. Qua stofhinder dient een richtafstand van 30 meter gehanteerd te worden, in verband met geluidhinder 50 meter en in verband met gevaarzetting bedraagt deze richtafstand 0 meter. Woningen van derden zijn slechts gelegen binnen de richtafstand in verband met geurhinder. Het betreft de woningen aan de Herenweg 36 (circa 180 m vanaf de nieuwe pluimveestallen) en 38 (circa 140 m vanaf de nieuwe pluimveestallen). Overige hinder als genoemd in de Handreiking is derhalve niet te verwachten.
In casu is er geen sprake van een nieuwe situatie waarvan de Handreiking uitgaat, omdat het een bestaand pluimveebedrijf betreft.
Tevens zijn de woningen welke zijn gelegen binnen de richtafstand van 200 meter geen burgerwoningen doch bedrijfswoningen behorend bij een agrarische bedrijf.
Van de richtafstand van 200 meter kan gemotiveerd worden afgeweken. Voor het behoud van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is het bepaalde in de Wet geurhinder en veehouderij van belang. Uit de geurberekeningen van paragraaf 5.6 is gebleken dat voldaan kan worden aan de Wet geurhinder en veehouderij en dat de geurnormen niet zullen worden overschreden. De geurhinder zal derhalve niet zodanig van omvang zijn dat deze een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat tot gevolg heeft.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav bevat bijzondere regels aangaande de gevolgen van ammoniakemissie van veehouderijen bij de verlening van milieuvergunningen. Ingevolge deWet van 17 februari 2007, houdende wijziging van deWet ammoniak en veehouderij richt de wet zich op de bescherming van zeer kwetsbare gebieden. De inrichting is niet gelegen in een zeer kwetsbaar gebied of een zone van 250 meter daaromheen. De Wet ammoniak en veehouderijen staat daarmee niet aan de voorgenomen activiteit in de weg.
De Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn (Richtlijn 79/409/EEG en de Richtlijn 92/43/EEG) hebben tot doel om de in het wild levende vogels, de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna in de gehele Europese Unie in stand te houden. Elke lidstaat is verplicht om speciale beschermingszones vast te stellen. Deze gebieden vormen samen één Europees netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen soortenbescherming en gebiedsbescherming. De soortenbescherming is in Nederland opgenomen in de Flora- en Faunawet. Met de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nb-wet) is beoogd de gebiedsbescher-ming van de Habitat- en Vogelrichtlijn te implementeren. Op 21 april 2005 is deze gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2005, 195). Deze wet is op 1 oktober 2005 in werking getreden (Stb. 2005, 473).
De beoordeling van eventuele gevolgen voor Vogelrichtlijn- en Habitatgebieden, die tevens zijn aangewezen als Natuurbeschermingswetgebied, dient te gebeuren in het kader van de Nb-wet. Uit de uitspraak van de Afdeling van de Raad van State van 14 maart 2007, ABRvS 200606229/1 (Oirschot) volgt dat voor zover een (deel van) een Habitatrichtlijngebied onderdeel uitmaakt van het Vogelrichtlijngebied de beoordeling (voor dat deel) moet plaatsvinden in het kader van de Nb-wet. Dit betekent dat bij de vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer niet gekeken wordt naar de eventuele nadelige gevolgen voor een Vogelrichtlijngebied. Die beoordeling dient te gebeuren in het kader van de Nb-wet.
Op 1 februari 2009 is een wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Via deze wijziging van de Natuurbeschermingswet wordt onder andere een nieuwe definitie gegeven voor een Natura-2000 gebied. Via deze wijziging komen ook Habitatrichtlijngebieden onder het regime van de Natuurbeschermingswet te vallen.
Bij de uitbreiding van een veehouderij moet bij mogelijke gevolgen voor Natura 2000 vooral gedacht worden aan vermesting of verzuring door depositie van ammoniak, verdroging door onttrekking van grondwater, verontreiniging van grond- of oppervlaktewater of verstoring door geluid. Voor veehouderijen op grotere afstand van een beschermd gebied is de depositie van ammoniak het enige mogelijk relevante effect. Op onderstaande figuur zijn de in de omgeving van de inrichting gelegen Natura 2000 gebieden weergegeven.
De provincie Zeeland accepteert een toename in ammoniakdepositie mits deze depositie binnen de drempelwaarde van 0,5 mol blijft. De voorgenomen activiteit overschrijdt de drempelwaarde van 0,5 mol depositie op geen enkel punt, zoals valt af te lezen uit onderstaande Aagro-Stacksberekening. De NB-wet staat de voorgenomen daarmee niet in de weg.
Bij de voorgenomen activiteit bevinden er zich binnen de 50 meter geen gevoelige planten en bomen zoals bedoeld in het rapport "Stallucht en Planten" van het IMAG in Wageningen uit juli 1981. Voorts bevinden er zich binnen de 25 meter geen minder gevoelige planten en bomen zoals gedefinieerd in het bedoelde rapport.
Daardoor kan bij de voorgenomen activiteit worden gewaarborgd dat er door de ammoniakemissie vanuit de dierverblijven geen directe ammoniakschade zal optreden.
Een buisleiding die wordt gebruikt voor transport van gevaarlijke stoffen, vormt een risico voor de veiligheid. Als de leiding gaat lekken, kunnen de gevaarlijke stoffen vrijkomen en ontstaat er een kans op explosie, vergiftiging van mensen of dieren of verontreiniging van het milieu.
In het Besluit externe veiligheid buisleidingen zoals dit per 1 januari 2011 geldt, staan veiligheidseisen voor de exploitant en de gemeente. Exploitanten hebben een zorgplicht en moeten ervoor zorgen dat hun buisleidingen veilig zijn. Gemeenten moeten buisleidingen in hun bestemmingsplannen opnemen en bij nieuwbouw zorgen voor genoeg afstand tot de buisleidingen.
Het plangebied is niet gelegen in de nabijheid van een buisleiding voor het transport van gevaarlijke stoffen, noch binnen een (hinder)zone of werkstrook van hoofdleidingen voor olie, gas of water en hoogspanningsleidingen.
Het plangebied bevindt zich verder niet binnen een straalpad.
Voordat met graafwerkzaamheden een aanvang wordt gemaakt, zal initiatiefnemer een Klic-melding doen, zodat ook rekening gehouden kan worden met de ligging van de gebruikelijke leidingen en kabels.
Vanuit het Europese beleid vormen de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW), het Europees Milieu- en natuurbeleid en het Verdrag van Malta de belangrijkste beleidsstukken. Op Rijksniveau zijn dit met name de Vierde Nota Waterhuishouding (NW4) en het Waterbeleid 21e eeuw: Anders omgaan met water (WB21).
De Vierde Nota Waterhuishouding beschrijft de hoofdlijnen van het rijksbeleid voor de waterhuishouding. Hoofddoelstelling van beleid is 'het hebben en houden van een veilig en bewoonbaar land en het instandhouden en versterken van gezonde en veerkrachtige watersystemen, waarmee een duurzaam gebruik blijft gegarandeerd'. Voor de verschillende watersystemen is specifiek beleid ontwikkeld.
Naar aanleiding van de wateroverlast in het afgelopen decennium heeft de Commissie Waterbeheer 21e eeuw een advies geschreven over de toekomstige inrichting van het watersysteem in Nederland, inclusief de relatie met de ruimtelijke inrichting. Op basis van de principes: 'anders omgaan met waterbeheer', 'ruimte voor water' en 'meervoudig ruimtegebruik' heeft de commissie een aantal aanbevelingen gedaan, waarvan de belangrijkste zijn:
De Wet op de waterhuishouding en in 2009 de Waterwet schrijven voor dat het waterschap een Waterbeheerplan opstelt. Het beleid moet aansluiten op andere beleidsvelden, zoals ruimtelijke ordening en milieu. Het waterschap Zeeuws-Vlaanderen (inmiddels met andere waterschappen gefuseerd tot het waterschap Scheldestromen) heeft op 15 oktober 2009 het Waterbeheerplan 2010 – 2015 opgesteld, welk plan op 19 januari 2010 is goedgekeurd door gedeputeerde staten.
Het waterschap Scheldestromen beheert een uitgestrekt gebied dat een landelijk karakter heeft. Het takenpakket is divers. Primair gaat het om integraal waterbeheer: waterzuiveringsbeheer en watersysteembeheer. Het waterschap is verantwoordelijk voor het regionale watersysteem, kwalitatief en kwantitatief (zorgen voor voldoende water in waterlopen en sloten). Bovendien wordt het afvalwater van de burger gezuiverd, worden de waterkeringen (beschermen tegen water of transporteren van water) beheert en wordt bijgedragen aan zorg voor de wegen in het buitengebied. Met beleid, beheer en onderhoud wordt gestreefd naar een optimale status en aanwezigheid van oppervlaktewater en grondwater, dat van geschikte kwaliteit is voor mens en omgeving. Dit wordt bereikt met veilige en duurzame systemen voor wateraanvoer, -afvoer en -berging. Het waterschap draagt zorg voor een veilig en goed bewoonbaar gebied met gezonde en duurzame watersystemen. Recreatief medegebruik en beleving van het water hebben daarbij aandacht.
In het kader van het beleid van zowel de gemeente als het waterschap dient binnen het plangebied een duurzaam waterhuishoudkundig systeem gerealiseerd te worden. Concreet betekent dit dat er sprake moet zijn van gescheiden schoon- en vuilwaterstromen die afzonderlijk worden verwerkt. Vanuit het waterschap Peel en Maasvallei gelden daarbij de volgende uitgangspunten:
Kenmerken van het watersysteem
De kenmerken van de watersystemen, zoals die voorkomen in het plangebied (en omgeving), kunnen het beste beschreven worden door een onderverdeling te maken in de soorten van water die in het gebied aanwezig zijn. De belangrijkste zijn: grondwater, oppervlaktewater, ecosysteem, hemel- en afvalwater.
Grondwater
De omgeving wordt (volgens www.bodemdata.nl) gekenmerkt door gronden behorend tot grondwatertrap VI. Voor deze grondwatertrappen gelden de volgende grondwaterstanden:
VI = H 40-80 L >120
De bodem bestaat uit kalkrijke poldervaaggronden en zware zavel. Deze klei-achtige gronden zijn slecht waterdoorlatend.
Ecosystemen
Het plangebied ligt niet in een bijzonder droog of nat ecosysteem in het kader van de Flora- en faunawet. Tevens is het niet gelegen in een hydrologisch gevoelig natuurgebied.
Oppervlaktewater
Binnen het plangebied zelf is geen oppervlaktewater aanwezig, echter het plangebied wordt aan de zuid- en westzijde omsloten door een primaire waterloop.
Hemel- en afval water
Binnen het plangebied vindt een toename van het afvoerend dakoppervlak plaats met circa 3600 m².
Bij de bepaling van de capaciteit/kwantiteit van de gekozen infiltratievoorziening wordt uitgegaan van een neerslaggebeurtenis T=10. Aangenomen wordt dat bij een dergelijke bui 32,6 mm neerslag valt in 1 uur en 42,9 (afgerond 43) mm in 4 uur. De te realiseren waterbergingsruimte kan dan berekend worden door de toename van het afvoerend verhard oppervlak (m2) te vermenigvuldigen met 0,043 m.
Verder voorziet het project in een voorziening bij een extreme neerslaggebeurtenis. Hierbij is een neerslaggebeurtenis van T= 100 maatgevend, waarbij uitgegaan wordt van een bui van 84 mm met een duur van 2 dagen, waarbij er niets kan infiltreren. De te realiseren waterbergingsruimte kan dan berekend worden door de toename van het afvoerend verhard oppervlak (m2) te vermenigvuldigen met 0,084 m.
Kwantiteitsberekening
Neerslag T=10 -> 43 mm neerslag/m2 Neerslag T=100-> 84 mm neerslag/m2
Te infiltreren -> 3600 m2 x 0,043 m = 155 m3 Te infiltreren -> 3600 m2 x 0,084 m = 302 m3
Gekozen wordt voor een open infiltratievoorziening achter de meest noordelijke pluimveestal, welke voorziening een diameter van ruim 22 meter zal hebben met een gemiddelde diepte van 80 cm. Deze voorziening zal onderdeel uitmaken van de landschappelijke inpassing behorende bij de pluimveehouderij. De capaciteit (304 m3) zal dusdanig van omvang zijn dat deze een bui van T=100 kan bergen en zal worden aangelegd boven de hoogste gemiddelde grondwaterstand; tevens wordt ervoor zorg gedragen dat bij een zeer extreme bui het overtollige en niet te bergen hemelwater van de bebouwing af zal vloeien via een verbindingssloot/wadi als overstort naar de watergang.
Voor de afvoer van afvalwater geldt dat infiltratie hiervan is niet toegestaan; voor deze afvoer zal worden aangesloten op het rioleringsstelsel.
Bouwmaterialen
De gemeente Sluis streeft naar het terugdringen van gebruik van uitlogende bouwmaterialen. Dit aspect is als aanbeveling opgenomen in het pakket duurzaam bouwen. Van initiatiefnemer wordt daarom gevraagd geen gebruik te maken van uitlogende bouwmaterialen.
Concluderend kan gesteld worden dat door onderhavig project geen knelpunten ontstaan tussen grondgebruik en de waterhuishouding.
Vooroverleg met en advies van het waterschap Scheldestromen maakt onderdeel uit van de watertoets.
Invoegen resultaat: PM
Op 1 juli 2008 is de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro), alsmede het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) in werking getreden. In de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten te digitaliseren. Volgens het nieuwe Besluit ruimtelijke ordening is het verplicht dat een nieuw bestemmingsplan indigitale vorm wordt vastgesteld. Dit moet gebeuren volgens de RO-standaarden, RO Standaarden en regels 2008. Voor het digitaliseren c.q. standaardiseren van bestemmingsplannen is de Standaard voor Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 (SVBP 2008) ontwikkeld. Ook moet van het plan een analoge versie worden vastgesteld. Van een bestemmingsplan is er dus altijd een digitale en een analoge (papieren) (verschijnings)vorm.
De verbeelding heeft een belangrijke rol bij het bepalen van de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden in het plangebied. Daartoe zijn op de verbeelding bestemmingsvlakken en aanduidingen opgenomen.
Aan de ondergrondgegevens op de verbeelding, zoals ingetekende gebouwen, kunnen geen rechten worden ontleend. Daar staat tegenover dat het ontbreken van dergelijke ondergrondgegevens ook niet leidt tot een beperking van rechten. De ondergrondgegevens hebben dus uitsluitend een illustratief karakter.
Voor de planregels wordt verwezen naar de regels van het moederplan (bestemmingsplan Buitengebied Sluis, vastgesteld op 23 juni 2011 als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.1714.001bpbui10-VG01 ). Bij een wijzigingsplan op basis van een moederplan dat volledig gedigitaliseerd is volgens de RO-standaarden dient het onderdeel “verwijzingNaarExternPlanInfo” te worden ingevuld, waardoor het wijzigingsplan gekoppeld wordt aan het moederplan.
De voor het wijzigingsplan relevante planregels zijn echter als bijlage weergegeven onder 'Regels'.
Een belangrijk aspect in de uitvoering van het bestemmingsplan is van juridische aard. Het betreft hier handhaving en toezicht op de naleving van de voorschriften in het bestemmingsplan. Handhaving is van cruciaal belang om de in het plan opgenomen ruimtelijke kwaliteiten ook op langere termijn daadwerkelijk te kunnen vasthouden. Handhaving is bovendien van belang uit een oogpunt van rechtszekerheid: alle grondeigenaren en gebruikers dienen door de gemeente op een zelfde wijze daadwerkelijk aan het plan te worden gehouden. Een goede handhaving begint al bij de totstandkoming van het bestemmingsplan. Indien bij het maken van het bestemmingsplan met een aantal factoren rekening wordt gehouden, kan de handhaving van het plan na inwerkingtreding worden vereenvoudigd. Het betreft hier de volgende factoren:
Het sluitstuk van een goed handhavingsbeleid is voldoende controle van de feitelijke situatie in het plangebied. Daarnaast moeten adequate maatregelen worden getroffen indien de voorschriften worden overtreden. Indien deze maatregelen achterwege blijven, ontstaat een grote mate van rechtsonzekerheid. Uiteraard draagt het gemeentebestuur de verantwoordelijkheid om toe te zien op de naleving van de opgenomen regels in het bestemmingsplan. Temeer waar deze regels uitsluitend betrekking hebben op hoofdzaken, zal op de naleving van het bestemmingsplan met stiptheid worden toegezien.
Handhaving kan preventief en repressief gebeuren. De gemeente staat een actief handhavingsbeleid voor, waarbij net principe “handhaven, tenzij” leidend is. Illegale situaties worden niet gedoogd. Handhaving van de gewenste situatie staat voorop. Onder “tenzij” wordt verstaan dat er bestuurlijk verantwoording wordt genomen voor een expliciet genomen afwijkend gedoogbesluit. Dit afwijkende besluit moet en zal als zodanig ook naar buiten kenbaar worden gemaakt, zodat hierover democratisch verantwoording kan worden afgelegd. Uitgangspunt in de actieve handhaving is: 'Niet alles hoeft en kan tegelijkertijd en in dezelfde mate worden gehandhaafd'. Er zullen jaarlijks keuzes moeten worden gemaakt omtrent prioritering in norm en tijdsvolgorde. Hieruit volgt de volgende werkwijze: stellen van prioriteiten, actief onderzoeken en controleren, en snel ten uitvoer leggen van handhavingsbesluiten.
Voor het actieve handhaven heeft de gemeente de volgende middelen tot haar beschikking:
De realisatie van het project geschiedt voor rekening van de initiatiefnemer. De gemeentelijke financiën zijn hierbij niet in het geding. Verder zijn de gronden eigendom van de initiatiefnemer. Deze gronden zijn niet belast met beperkt zakelijke rechten van derden.
Kostenverhaal zal geregeld worden in een tussen de gemeente Sluis en de initiatiefnemer af te sluiten anterieure overeenkomst. Door de vaststelling van deze anterieure overeenkomst is het verhaal van de gemeentelijke kosten van de grondexploitatie over de in dit plan begrepen gronden afdoende verzekerd. Hierdoor is dit plan economisch uitvoerbaar. Tenslotte wordt in deze overeenkomst ook een planschadeverhaalsbeding zoals bedoeld in art. 6.4a Wro opgenomen. Hiermee wordt gewaarborgd dat eventueel te vergoeden planschade niet voor rekening van de gemeente Sluis komt maar voor rekening van de initiatiefnemers.
Gelet op de afstand van de nieuwe bebouwing tot woningen van derden en het feit dat de uitbreiding van deze woningen is afgekeerd, alsmede gelet op het feit dat uit het onderzoek naar milieuzonering blijkt dat er geen onaanvaardbare hinder verwacht hoeft te worden, lijkt de kans op planschadeclaims, welke voor vergoeding in aanmerking komen, nihil.
Artikel 6.2 Wro bepaalt verder ook nog dat bij toekenning van een tegemoetkoming in planschade een forfaitaire drempel van tenminste 2% van de waarde van de getroffen onroerende zaken voor risico en rekening van de benadeelde te dient blijven.
(….)
In het kader van het wettelijk overleg zal onder meer overleg plaatsvinden met Waterschap Scheldestromen, provincie Zeeland en de VROM-inspectie. De resultaten hiervan zullen te zijner tijd hieronder opgenomen worden.
(….)
(…..)