Plan: | Deestersteeg 5 Deest |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | wijzigingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0225.BPWdeeDeestersteeg-2102 |
De eigenaren van de intensieve veehouderij aan de Deestersteeg 5 te Deest, wensen de meest zuidelijke bedrijfswoning te verplaatsen, naar een locatie 15 à 20 m ten noorden van de noordelijke bedrijfswoning. Dit mede omwille van de nagestreefde doelmatige bedrijfsvoering en het voorkomen van ziektes op het agrarische bedrijf.
Om de verplaatsing van de tweede bedrijfswoning mogelijk te maken heeft de gemeente ambtelijk aangegeven dat gebruikt gemaakt kan worden van een vormaanpassing van het agrarisch bouwvlak. In het geldende bestemmingsplan is hiervoor een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Ten behoeve van de beoogde wijziging is onderhavig wijzigingsplan opgesteld.
Het plangebied ligt ten zuiden van de kern Deest en is kadastraal bekend als gemeente Druten, sectie E, nr. 253 (deels) en 475 (deels). Het plangebied grenst aan:
Navolgende afbeeldingen tonen globaal de ligging en begrenzing van het plangebied in de omgeving. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
Globale ligging plangebied (rode stip)
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering)
Het plangebied valt binnen het bestemmingsplan 'Buitengebied Druten', zoals de gemeenteraad dat op 24 maart 2016 heeft vastgesteld. De gronden in het plangebied hebben de bestemming 'Agrarisch' met bouwvlak. Binnen het bouwvlak zijn middels twee aanduidingen een 'intensieve veehouderij' en een 'tweede bedrijfswoning' toegestaan. Daarnaast is het plangebied voorzien van de gebiedsaanduiding 'overige zone - landschapstype waalkommen', voor de instandhouding, herstel en ontwikkeling van het waalkommenlandschap. Ook heeft het hele plangebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 5', voor het behoud en de bescherming van de te verwachten archeologische waarden van de gronden.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan met globale aanduiding plangebied (rode omkadering)
De beoogde verplaatsing van de zuidelijke bedrijfswoning naar de noordzijde van het plangebied is niet passend binnen het bestemmingsplan, omdat de beoogde locatie buiten het bestaande bouwvlak valt. Om de verplaatsing toch mogelijk te maken wordt gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid uit sublid 3.7.1 'Vormaanpassing agrarisch bouwvlak'. Ten behoeve van de wijziging is het onderhavige wijzigingsplan opgesteld.
Het wijzigingsplan bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven en regels waarin de bepalingen voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen. Het wijzigingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden van het plan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende deel van het wijzigingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het wijzigingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in vier delen:
Inleiding en beschrijving plangebied
In hoofdstuk 1 zijn de aanleiding en het kader voor de planwijziging beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied.
Verantwoording
Hoofdstukken 3 en 4 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit gedeelte worden het (beleids)kader en de milieuaspecten uiteengezet. Ook wordt hier de wijzigingsbevoegdheid getoetst.
Juridische planbeschrijving
In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet beschreven. Doel is een nadere onderbouwing te geven wat met het plan wordt beoogd en hoe de instrumenten regels en verbeelding hierbij worden gehanteerd.
Uitvoerbaarheid
Het laatste deel (hoofdstuk 6) gaat in op de financieel-economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan.
Het plangebied is gelegen aan de westzijde van de Deestersteeg en betreft de bedrijfsbebouwing behorende bij een intensieve veehouderij in pluimvee en twee bedrijfswoningen. Behalve de stallen voor pluimvee, zijn ten westen van de noordelijke bedrijfswoning, ook twee paardenstallen en een paardenbak aanwezig.
De omgeving van het plangebied wordt voornamelijk gekenmerkt door open landbouwgronden. Uitzonderingen hierop zijn de ten noorden van het plangebied gelegen intensieve veehouderij en het ten oosten van het plangebied gelegen kleidepot. Ten zuiden van het plangebied loopt de N322 met ten zuidoosten een op-/afrit.
Impressie van de ligging van de bedrijfswoningen (rode omkadering) ten opzichte van de stallen
De zuidelijke bedrijfswoning staat voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering te dicht bij de bestaande stallen. De situering op een nieuwe plek is in het kader van ziektepreventie gewenst, om een betere scheiding tussen het bedrijfsgedeelte en het woongedeelte te realiseren.
In de toekomstige situatie wordt de meest zuidelijke bedrijfswoning verplaatst, naar een locatie 15 à 20 m ten noorden van de noordelijke bedrijfswoning. Ter plaatse wordt een nieuwe vervangende bedrijfswoning gerealiseerd. Het huidige gebouw van de bedrijfswoning blijft gehandhaafd voor bedrijfsdoeleinden in de vorm van een kantine voor het personeel, kantoor en wat beperkte opslag.
Een dierenarts pluimveegezondheidszorg, werkzaam bij Royal GD, heeft een adviesmemo opgesteld over de bioveiligheid op het onderhavige agrarische bedrijf. Deze memo is als bijlage 1 bij de toelichting gevoegd. Voor een goede bioveiligheid is de hygiëne op een bedrijf belangrijk. Het indelen van het agrarisch bedrijf in verschillende hygiënezones maakt het eenvoudiger om risico’s in beeld te brengen en hygiënemaatregelen te kunnen nemen. Hiervoor wordt vaak gesproken over een schoon bedrijfsgedeelte (in de stallen) en een vuil bedrijfsgedeelte (buiten de stallen). Bij het ontwerpen van een bedrijf en het bedrijfsterrein moeten bioveiligheid en de verschillende hygiënezones in acht worden genomen. Een woonhuis en parkeerplekken behoren tot de vuile zone en behoren strikt gescheiden te zijn van de schone zone. Bewegingen van personen en voertuigen van de vuile zone naar de schone zone moeten tot een minimum worden beperkt.
Bij het beoordelen van de huidige situatie valt op dat er sprake is van een minder strikte scheiding tussen de vuile en de schone zone. Doordat het woonhuis en de parkeerplekken zich te midden van de stallen bevinden en de oprit naar de paardenstallen via schone zone loopt, zijn er veel verplaatsingen op het agrarisch bedrijf die ongewenste risico’s met zich meebrengen.
In de beoogde toekomstige situatie wordt het woonhuis buiten de zone met dierenverblijven geplaatst. Ten behoeve waarvan buiten het terrein van het pluimveebedrijf een nieuwe oprit wordt aangelegd, die tevens toegang geeft tot de paardenstallen. Hierdoor kan de schone zone van de stallen worden afgesloten met een hekwerk. Door de strikte scheiding tussen de vuile en de schone zone verbeterd de bioveiligheid ter plaatse voor mens en dier.
Impressie huidige (niet strikt gescheiden) situatie en de beoogde toekomstige (gescheiden) situatie
De kaders van het rijksbeleid zijn opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). In de SVIR schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor het ruimtelijk beleid meer bij provincies en gemeenten komen te liggen. Het Rijk zal zich alleen bezig houden met de zaken die prioriteit hebben. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol. De structuurvisie is juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), zie 3.1.2
Planspecifiek
Voor onderhavig plangebied zijn geen specifieke doelstellingen geformuleerd. De SVIR is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) borgt een aantal van de nationale ruimtelijke belangen die deel uitmaken van het geldende nationale ruimtelijke beleid, zoals beschreven in de SVIR. In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 14 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in provinciaal beleid en gemeentelijke bestemmingsplannen. Dat betekent dat het Barro voor de opgenomen onderwerpen regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.
Planspecifiek
Voor onderhavig plangebied zijn geen specifieke doelstellingen geformuleerd. Het Barro is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
De in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geïntroduceerde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in de toelichting een onderbouwing opgenomen worden van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.'
In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.' Volgens de nota van toelichting bij het Bro moet worden bekeken of door het benutten van leegstaande verstedelijkingsruimte in bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte. Zoals ook volgt uit onder andere de uitspraak met het nummer 201303578/1/R4 kunnen, naar het oordeel van de Raad van State, planologische mogelijkheden waarvan nog geen gebruik is gemaakt, als leegstaande verstedelijkingsruimte worden aangemerkt. Een dergelijke locatie wordt gezien als onderdeel van het bestaand stedelijk gebied.
Planspecifiek
Op basis van jurisprudentie is bij een toevoeging van 11 woningen geen sprake van een stedelijke ontwikkeling (ABRvS 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2921). Voorliggend initiatief voorziet slechts in de verplaatsing van één (bedrijfs)woning. Zodoende is artikel 3.6.1, tweede lid Bro niet van toepassing. De ladder voor duurzame verstedelijking hoeft niet doorlopen te worden.
De beoogde wijziging past binnen het nationale ruimtelijke beleid.
Op 19 december 2018 heeft het college van Gedeputeerde Staten de 'Omgevingsvisie Gaaf Gelderland' vastgesteld. De bijbehorende geactualiseerde 'Omgevingsverordening Gelderland (maart 2021)' heeft het college van Gedeputeerde Staten op 31 maart 2021 vastgesteld. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de Omgevingsverordening de regels en afspraken om de opgaven uit de Omgevingsvisie te realiseren.
De Omgevingsvisie en –verordening zijn dynamische instrumenten. Doordat wetten veranderen of door de komst van nieuwe initiatieven, kijkt de provincie twee keer per jaar of de plannen moeten worden aangepast.
De wereld verandert ingrijpend en er komt veel op de inwoners van Gelderland af. Het energievraagstuk, klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, kwetsbare biodiversiteit, digitalisering, internationalisering. Deze zaken vragen stevige antwoorden en oplossingen als investering in de toekomst. Met de schaarse ruimte en de vele uiteenlopende belangen en inzichten gaat dit niet vanzelf. Het is de bedoeling om samen keuzes te maken over de voorliggende vraagstukken en de betekenis daarvan voor de inrichting van Gelderland. In onderling overleg zoeken naar synergie, samenhang en uitruilmogelijkheden. Waarbij de provincie een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal stelt.
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling betreft de verplaatsing van een bestaande bedrijfswoning, om de bioveiligheid ter plaatse te verbeteren, ten behoeve van een gezonde leefomgeving.
Bovendien wordt de vervangende bedrijfswoning in het kader van de duurzaamheid gasloos uitgevoerd en zal deze aan de laatste isolatienormen (BENG-normen) voldoen.
In de omgevingsvisie zijn verder geen specifieke doelstellingen geformuleerd. Vandaar dat de omgevingsvisie geen belemmering vormt voor de planrealisatie.
De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening.
In artikel 2.2 is opgenomen dat een bestemmingsplan alleen nieuwe woningen mogelijk maakt als die ontwikkeling past binnen een door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda.
Planspecifiek
Onderhavig wijzigingsplan maakt geen extra woningen mogelijk. Het bestaande aantal bedrijfswoningen blijft gelijk. Met de beoogde ontwikkeling wordt enkel mogelijk gemaakt dat één van de bedrijfswoningen naar een andere locatie kan worden verplaatst.
Daarnaast is het plangebied onderdeel van een intrekgebied van een waterwingebied. De omgevingsverordening regelt in artikel 2.6.3 'Intrekgebied' dat een intrekgebied geen bestemming mag krijgen die de winning van fossiele energie mogelijk maakt. Hiervan is geen sprake.
In de omgevingsverordening zijn verder geen specifieke doelstellingen geformuleerd ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling in het plangebied. Vandaar dat de omgevingsverordening geen belemmering vormt voor de planrealisatie.
De beoogde ontwikkeling past binnen het provinciale ruimtelijke beleid.
De Gemeenteraad van de gemeente Druten heeft op 16 februari 2012 de 'Structuurvisie Druten' vastgesteld. De structuurvisie vormt het kader waarbinnen de gemeente, samen met anderen, ontwikkelingen initieert en projecten beoordeelt. Uitgegaan wordt van een groei van de gemeente, waarbij de mogelijkheden in het bestaande stedelijk gebied worden benut en de bestaande kwaliteit wordt versterkt. Op de verbeelding van de structuurvisie, op navolgende afbeelding, wordt het plangebied aangeduid als 'schaalvergroting/grootschalige ontwikkeling landbouw':
Uitsnede verbeelding structuurvisie, met globale aanduiding plangebied (oranje omkadering)
Ten aanzien van agrarische bedrijven stelt de structuurvisie dat verbreding van de agrarische sector nieuwe economische dragers levert om de sector te ondersteunen en de aantrekkelijkheid van de regio en de gemeente te vergroten. Bedrijfsmatige schaalvergroting betekent een bedrijfseconomische versterking van de bestaande agrarische bedrijven.
Planspecifiek
Onderhavige ontwikkeling betreft geen bedrijfsmatige schaalvergroting of verbreding van de agrarische functie, maar draagt desondanks wel bij aan de gewenste bedrijfseconomische versterking van het intensieve veehouderij. Door het verplaatsen van de bedrijfswoning wordt de bioveiligheid ter plaatse verbeterd, waardoor het risico op ziekte-uitbraken, met alle gevolgen van dien, wordt verlaagd.
Het plangebied is op basis van het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied Druten' bestemd als 'Agrarisch'. Binnen de bestemmingsregels voor de bestemming 'Agrarisch' is in sublid 3.7.1 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen, die de vormaanpassing van een agrarisch bouwvlak mogelijk maakt. mits:
Planspecifiek
Onderhavige ontwikkeling voldoet aan de gestelde voorwaarden uit de wijzigingsbevoegdheid.
Ad a. Voorwaarde oppervlakte bouwvlak
De voorgenomen wijziging betreft een ondergeschikte wijziging van de vorm van het agrarisch bouwvlak, zonder uitbreiding van de bouwmogelijkheden, omdat de omvang van het bouwvlak, conform de voorwaarden, gelijk blijft. Met de wijziging wordt het bouwvlak aan de zuidzijde verkleind en dit oppervlak wordt aan de noordzijde van het plangebied, ter plaatse van de vervangende bedrijfswoning, toegevoegd. Doordat de oppervlakte van de verkleining en vergroting gelijk is, beiden 2.829 m2, is er per saldo geen sprake van een vergroting van het oppervlak van het bouwvlak. Op navolgende afbeeldingen zijn de verkleining en de vergroting van het agrarische bouwvlak weergegeven:
Globale impressie van de gronden die buiten het bouwvlak komen te liggen (rode omkadering)
Globale impressie van de gronden die aan het bouwvlak worden toegevoegd (blauwe omkadering)
Ad b. Voorwaarde doelmatige agrarische bedrijfsvoering
De vormverandering van het bouwvlak is noodzakelijk om de bedrijfswoning zodanig te situeren dat deze geen bedreiging vormt voor de bioveiligheid van de intensieve veehouderij. Als de vormverandering geen doorgang vindt, worden onnodige bewegingen van personen en voertuigen van de vuile zone naar de schone zone in stand gehouden (zie bijlage 1). Deze bewegingen moeten tot een minimum beperkt worden om de kans op ziekte uitbraken te verkleinen.
Ad c. Voorwaarde landschappelijke kernkwaliteiten
Het plangebied valt binnen het landschapstype de waalkommen. Kernkwaliteiten van de waalkommen zijn: 'grootschalig, open, rationele verkaveling, recht en ritmisch, lange weteringen en lange rechte
wegen met strakke wegbeplantingen, vooral veehouderij, grote erven als groene eilanden in het open
gebied, rendabel landbouwgebied, en bovenregionale infrastructuur met beplante noord-zuid
oversteken.' Door de beoogde wijziging wordt mogelijk gemaakt dat de zuidelijke bedrijfswoning op een andere locatie dan momenteel aanwezig kan worden gerealiseerd. De nieuwe locatie bevindt zich dicht tegen het bebouwde gedeelte van het perceel aan, waardoor de bebouwing op één plek geconcentreerd blijft en de karakteristieke openheid rondom het agrarisch bedrijf behouden blijft.
Er is een inpassingstekening gemaakt voor de landschappelijke inpassing van de nieuwe woning. De initiatiefnemer wil daarbij de mogelijkheid hebben om over het perceel van de nieuwe woning naar achter te rijden. In aansluiting op het informatieblad voor het inrichten van erven in de kommen is gekozen voor een solitaire boom met wat fruitbomen aan de straatzijde, een houtsingel aan de achterzijde en verder rondom een haag:
De landschappelijke inrichting is via een voorwaardelijke verplichting in de regels vastgelegd. Tevens zal er bij de verdere uitwerking van de plannen gekeken worden naar de mogelijkheden op het gebied van natuurinclusief bouwen bij de ontwikkeling van de woning en biodiversiteit bij de inrichting van de tuin.
Ad d. Voorwaarde woon- en leefklimaat
Het woon- en leefklimaat in de directe omgeving wordt als gevolg van de beoogde wijziging niet onevenredig aangetast. De onderbouwing hiervoor is opgenomen in hoofdstuk 4.
De beoogde ontwikkeling past binnen het gemeentelijke ruimtelijke beleid.
Het wijzigingsplan is passend binnen het beleid van de verschillende overheden.
Het plangebied wordt voor motorvoertuigen via de Deestersteeg naar de Maas en Waalweg (N322).
In de toekomstige situatie blijven de bouwmogelijkheden en het aantal bedrijfswoningen in het plangebied gelijk. Dit betekent dat het aantal voertuigbewegingen niet toeneemt.
Het aspect 'verkeer' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Ter waarborging van voldoende parkeervoorzieningen hanteert de gemeente Druten de gemiddelde parkeernormen uit CROW-publicatie 182 'Parkeerkencijfers - Basis voor parkeernormering', zoals is bepaald in de 'Nota Parkeernormen Gemeente Druten'. Voor de bedrijfswoningen in het plangebied bedraagt de parkeernorm:
Bij de verplaatsing van de zuidelijke bedrijfswoning, moet op het nieuwe eigen terrein van deze woning, voorzien worden in minimaal 2 parkeerplaatsen. Er is voldoende ruimte om hierin te voorzien.
Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen moet worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig moet worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening moet voor elke individuele bouwlocatie aangetoond worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning verleend kan worden.
Bij het opstellen van een ruimtelijk plan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/herzien van een ruimtelijk plan alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen).
De Omgevingsdienst (ODRN) concludeert d.d. 24 juni 2021 dat er op basis van bekende (onderzoeks)resultaten geen vermoeden bestaat op aanwezigheid van een geval van ernstige bodemverontreiniging. De toekomstige bestemming van de locatie blijft agrarisch en wordt daarmee niet gevoeliger. Er kan daarom voor de bestemmingsplanwijziging vrijstelling voor de uitvoering van een bodemonderzoek worden verleend.
De ODRN geeft aan dat in het kader van de omgevingsvergunningaanvraag voor bouwen wel een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd zal moeten worden.
Belangrijke basis voor de ruimtelijke afweging van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd moet worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.
Voor de geluidsgevoelige gebouwen en terreinen die binnen bepaalde afstanden (zones) van de verschillende geluidsbronnen liggen, schrijft de Wgh voor dat een aangewezen bevoegd gezag (meestal Burgemeester en Wethouders) (maatwerk)grenswaarden bepaalt. De terminologie die de wet hiervoor hanteert is: ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. De getalsmatige invulling van deze grenswaarden voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort. Naast grenswaarden op de gevels van de geluidsgevoelige gebouwen, zijn er in de Wgh ook grenswaarden gericht op de bescherming van het akoestische klimaat binnen de bestaande gebouwen.
Wegverkeerslawaai
In de Wgh en het Besluit geluidhinder (Bgh) is de zonering van wegen en het daarbij horende normenstelsel geregeld. Een zone is het akoestisch aandachtsgebied. Volgens de Wgh bevinden zich langs alle wegen wettelijke geluidzones, met uitzondering van woonerven en 30-km/uur-gebieden.
Bij vaststelling van een bestemmingsplan moet voor alle wegen waarvan de zone een overlap met het plangebied kent, een akoestisch onderzoek worden verricht (artikel76 lid 1 Wgh). De breedte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk), zie navolgende tabel.
Overzicht zonebreedtes (vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg)
De definities van het buitenstedelijk en stedelijk gebied zijn opgenomen in artikel 1 van de Wgh. Als buitenstedelijk gebied wordt aangemerkt het gebied buiten de bebouwde kom en het gebied binnen de zone van een autoweg of autosnelweg, die binnen de bebouwde kom ligt. Voor nieuwe woningen bedraagt de wettelijke (voorkeurs)grenswaarde 48 dB.
De beoogde nieuwe locatie van de vervangende bedrijfswoning valt binnen de onderzoekszones van de Deestersteeg (80 km/u) en de Laarstraat (60 km/u). Vandaar dat een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai is uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 2 bij de toelichting gevoegd.
Hogere waarden
Een hogere waarde is nodig voor de Deestersteeg. De berekende geluidbelasting bedraagt maximaal 58 dB aan de voorgevel van de woning. Maatregelen worden niet doelmatig geacht. Het verlenen van hogere waarden wordt wel mogelijk geacht. Er is daarvoor een besluit hogere waarden opgesteld, dat als bijlage 3 bij de toelichting is gevoegd.
Bouwbesluit en woon- en leefklimaat
Voor de geveldelen van de gewenste woning bedraagt de vereiste karakteristieke geluidwering 27 dB. De milieukwaliteit wordt geclassificeerd als ‘Zeer goed’ tot ‘Matig’. Het woon- en verblijfsklimaat ter plaatse van de woning kan evenwel als acceptabel worden aangemerkt. Gesteld kan worden dat de cumulatieve geluidbelasting (wegverkeer) een aanvaardbaar woon- en verblijfsklimaat niet in de weg staat.
Het aspect 'geluid', vormt na het verlenen van een hogere waarde, geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom moet aandacht worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving zullen beperken. Datzelfde geldt uiteraard ook voor de situatie dat inrichtingen en/of bedrijven wijzigen in de nabijheid van bestaande gevoelige functies.
Via de milieuwetgeving wordt milieuhinder zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven en inrichtingen die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken, moeten een vergunning hebben in het kader van de Wet milieubeheer of moeten middels een melding aantonen dat zij aan de hierin gestelde richtwaarden kunnen voldoen. De gestelde richtwaarden zijn veelal vertaald in minimale afstanden tussen de inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functies in de directe omgeving. Behalve van de aard en omvang van een bedrijf of inrichting, is deze mede afhankelijk van de omgevingskarakteristiek. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor bijvoorbeeld drukke woonwijken of een gemengd gebied.
Voor het vaststellen van de genoemde minimum richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.
Richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'
Voorgaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk. Indien niet aan de richtafstanden wordt voldaan, is een nadere beschouwing danwel onderzoek nodig.
Er bevindt zich een kleidepot op circa 70 m afstand van de beoogde locatie van de te verplaatsen bedrijfswoning. Voor de milieucategorie van het kleidepot wordt aangesloten bij de opslag van zand en grind zoals genoemd in de VNG-handreiking. Het betreft SBI (2008) 46735: zand en grind algemeen: bedrijfsoppervlakte > 200 m². De bijbehorende milieucategorie is 3.2.
Voor bedrijfsactiviteiten uit categorie 3.2 dient rekening te worden gehouden met een maximum richtafstand van 100 m tot het omgevingstype 'rustig buitengebied' vanwege het aspect geluid. Dit betekent dat tussen de perceelsgrens van het kleidepot en de dichtstbijzijnde woningen, bij voorkeur een afstand van 100 m moet worden aanhouden.
Gebieden die direct langs hoofdinfrastructuur liggen behoren echter tot het omgevingstype 'gemengd gebied'. Ten zuiden van het plangebied ligt de provinciale weg N322 en ten oosten van het plangebied ligt de Deestersteeg. In de ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van de realisatie van het kleidepot is de invloed van het kleidepot op de verschillende milieuaspecten onderzocht. Uit de bij deze ruimtelijke onderbouwing behorende rapportage “Kleidepot te Druten Akoestisch onderzoek Wabo, Royal HaskoningDHV HL.BD5667-100-100.R01 d.d. juli 2015", blijkt dat vanwege de ligging nabij de provinciale weg een richtwaarde van 50 dB(A) wordt gehanteerd. Dit komt overeen met de richtwaarde voor het omgevingstype 'gemengd gebied'. Derhalve wordt de omgeving van het kleidepot, waaronder het plangebied, als 'gemengd gebied' beschouwd.
Bij het omgevingstype 'gemengd gebied' kan de richtafstand voor een bedrijf uit milieucategorie 3.2 met één afstandsstap worden teruggebracht tot 50 m voor geluid. Voor de aspecten geur, stof en gevaar gelden respectievelijk richtafstanden van 0 m, 10 m en 0 m tot het omgevingstype 'gemengd gebied'. Dit betekent dat met een afstand van 70 m ruimschoots wordt voldaan aan de richtafstand van 50 m uit de VNG-handreiking.
Aan de hand van het uitgevoerde akoestisch onderzoek kan geconcludeerd worden dat het kleidepot geen hinder veroorzaakt op de gevoelige functies in het plangebied. Wat betreft het aspect geluid wordt voldaan aan de eisen voor de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en aan de grenswaarden voor maximale geluidsniveaus. Daarnaast draagt het kleidepot niet bij aan de geurhinder. Andersom komt de te verplaatsen bedrijfswoning niet dichter bij het kleidepot te liggen dan de huidige (op te heffen) bedrijfswoning.
Dit betekent dat de te verplaatsen bedrijfswoning geen bedrijven in hun bedrijfsvoering schaadt en andersom de woning geen overlast ondervindt van bedrijvigheid. Er is dus sprake van een goed woon- en leefklimaat.
Het aspect 'milieuzonering' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Op 15 november 2007 is de wijziging van de Wet milieubeheer in werking getreden. Deze zogenaamde 'Wet luchtkwaliteit' is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
De paragraaf luchtkwaliteit in de Wet milieubeheer voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
Als aannemelijk kan worden gemaakt dat aan één of meerdere van de bovengenoemde criteria wordt voldaan, kan het project zonder toetsing aan de gestelde grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.
In de Ministeriële regeling 'niet in betekenende mate bijdragen' zijn voor verschillende categorieën van projecten grenzen gesteld aan de projectomvang, waaronder een project met zekerheid NIBM bijdraagt aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht.
Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) extra bescherming: substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 m van een provinciale weg of 300 m van een rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden, waardoor geen onacceptabele gezondheidsrisico's optreden. De zones worden afgemeten vanaf de rand van de weg. In de context van dit besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties dus niet als gevoelige bestemming gezien.
In de regeling NIBM is aangegeven dat een woningbouwlocatie met maximaal 1.500 woningen aan één ontsluitingsweg is aan te merken als een ontwikkeling die niet in betekende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Voorliggend initiatief maakt geen extra woningen mogelijk en valt dus binnen de NIBM-regeling. Daarom is onderzoek op grond van de Wet luchtkwaliteit niet noodzakelijk.
Goede ruimtelijke ordening
In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn met de Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten (GCN en GDN) de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 bepaald ter hoogte van het plangebied. Daaruit blijkt dat de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 respectievelijk circa 13,0 µg/m3, 16,0 µg/m3 en 9,0 µg/m3 bedragen in 2020. Daarmee worden de jaargemiddelde grenswaarden van 40 µg/m3 (voor NO2 en PM10) en 25 µg/m3 (voor PM2,5) niet overschreden.
Daarnaast is de trend dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.
Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object in vier situaties, zie navolgende tabel.
Concentratiegebied | Niet-concentratiegebied | ||
Binnen bebouwde kom | diercategorieën Rgv | max. 3 ouE/m³ | max. 2 ouE/m³ |
andere diercategorieën | min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object | min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object | |
Buiten bebouwde kom | diercategorieën Rgv | max. 14 ouE/m³ | max. 8 ouE/m³ |
andere diercategorieën | min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object | min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object |
Geurnormen Wgv
De Wgv biedt gemeenten de mogelijkheid om afwijkende geurnormen vast te stellen voor (delen van) het grondgebied. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen dat is afgestemd op de plaatselijke situatie.
Regeling geurhinder en veehouderij
In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is de wijze vastgelegd waarop:
Activiteitenbesluit
Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder akkerbouwbedrijven en veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv. Dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelasting geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).
Geur bij niet-agrarische bedrijven
Het voorkomen van (nieuwe) geurhinder is het algemene uitgangspunt in het rijksbeleid. Dit uitgangspunt is uitgewerkt in het landelijk informatiedocument 'Handleiding Geur Industrie' en beschrijft de methodiek voor de bepaling van het aanvaardbaar hinderniveau voor geur ten gevolge van bedrijfsmatige activiteiten. Vanwege het lokale aspect van geurhinder is de hoogte van het aanvaardbaar hinderniveau niet landelijk vastgelegd. Het bevoegd gezag moet daar een eigen afweging in maken. De provincie Gelderland heeft deze afweging uitgewerkt in de 'Beleidsregels geur bedrijven (niet-veehouderijen) Gelderland 2017' voor de industriële bedrijven waarvoor de provincie het bevoegde gezag is. Daarin is het aanvaardbaar geurhinderniveau vertaald naar streef-, richt- en grenswaarden. De streefwaarde is de waarde waaronder geen sprake is van hinder. De grenswaarde is de waarde waarboven sprake is van ernstige hinder. Over het algemeen wordt een geurcontour die ligt tussen streef- en grenswaarde als aanvaardbaar geurhinderniveau vastgesteld en vastgelegd in de milieuvergunning voor een industrieel geurrelevant bedrijf.
De meest nabij gelegen veehouderij betreft de intensieve veehouderij (vleeskalveren en vleesstieren) aan de Laarstraat 10 in Afferden, even ten noorden van het plangebied.
Op basis van artikel 3 lid 2 van de Wgv moet (in afwijking van het bepaalde artikel 3 lid 1) bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij:
Aangezien de verplaatste bedrijfswoning onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, buiten de bebouwde kom is gelegen en de afstand tot de rand van het bouwvlak van Laarstraat 10 circa 90 m bedraagt, wordt voldaan aan de geldende wetgeving.
Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.
In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.
Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het agrarisch bedrijf, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren.
In het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) is geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico's langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van Gasunie zijn het meest relevant. De risico's worden vooral bepaald door de maximale druk en diameter van de leiding, maar ook door getroffen maatregelen.
De Wet basisnet voorziet in een wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen ('Wvgs') ter verankering van een landelijk basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het basisnet is een samenstel van wegen, binnenwateren en hoofdspoorwegen waaraan een bepaalde risicoruimte voor het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt toegekend. Als deze risicoruimte, de zogenaamde risicoplafonds, door een groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, moet de minister maatregelen nemen. De risicoplafonds moeten daarnaast in acht worden genomen bij het toestaan van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van basisnetroutes. Op deze manier kan de veiligheid langs de transportroutes voor gevaarlijke stoffen in toenemende mate worden gegarandeerd. Gelijktijdig met de Wet Basisnet zijn ook andere regelingen in werking getreden zoals de wijziging van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen (Bvgs), de Regeling basisnet en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) is een aandachtsgebied gedefinieerd waarbinnen het groepsrisico verantwoord moet worden (200 m). Buiten deze zone hoeft in het invloedsgebied alleen ingegaan te worden op de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid (beperkte verantwoording).
Op navolgende afbeelding is een uitsnede weergegeven van de provinciale risicokaart. Hierop is informatie weergegeven ten aanzien van inrichtingen met gevaarlijke stoffen, transportroutes en buisleidingen:
Uitsnede risicokaart met globale aanduiding plangebied (blauwe omkadering)
Inrichtingen c.q. bedrijven
Het plangebied is niet gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting. In de nabijheid ligt een LPG-tankstation op circa 500 m ten noorden van het plangebied. Voor het LPG-tankstation geldt een invloedsgebied van 150 m. Het plangebied ligt op grotere afstand.
Vervoer van gevaarlijke stoffen door een buisleiding
In de omgeving van het plangebied zijn twee hogedruk aardgastransportleidingen gelegen. Deze leidingen liggen op circa 880 m en 900 m ten oosten en zuiden van het plangebied. De inventarisatieafstand (invloedsgebied) van deze leidingen reiken niet tot in het plangebied. Voor de leidingen geldt een invloedsgebied van respectievelijk 45 m en 140 m.
Vervoer van gevaarlijke stoffen
Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van de N322. De N322 ligt op circa 200 m ten zuiden van het plangebied. Aangezien de N322 geen 10-6 per jaar plaatsgebonden risicocontour heeft en het groepsrisico als gevolg van de beoogde ontwikkeling niet wordt beïnvloedt, omdat het aantal aanwezige personen in het plangebied gelijk blijft, vormt de N322 geen belemmering.
Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. In het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen.
Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen zijn er voldoende mogelijkheden voor de zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid bij een zwaar ongeval. Dit betekent dat geen nadere eisen aan het plan gesteld hoeven te worden in het kader van het aspect externe veiligheid.
Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Wettelijk kader
Op basis van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de watertoets verplicht bij o.a. bestemmingsplannen, inpassingsplannen, projectbesluiten en omgevingsvergunningen afwijking bestemmingsplan. Voor overige plannen, zoals een structuurvisie, moet een watertoets worden uitgevoerd op basis van het Nationaal bestuursakkoord water. Het Bro regelt de verplichte waterparagraaf in de plantoelichting (artikel 3.1.6 Bro) en het vooroverleg met de waterbeheerder (artikel 3.1.1 Bro).
Watertoets
De watertoets is bedoeld om ruimtelijke plannen en besluiten meer waterbestendig te maken, doordat waterbelangen vroegtijdig en expliciet worden meegewogen. In een ruimtelijk plan moet voldoende rekening zijn gehouden met water en watervoorzieningen. Het beoogde ruimtegebruik mag immers geen negatieve gevolgen hebben voor de waterhuishoudkundige situatie en vice versa. Dit moet zijn onderzocht en onderbouwd in de waterparagraaf van een bestemmingsplan of ruimtelijke onderbouwing. Overigens betreft de watertoets niet alleen het belang van de waterbeheerder, maar ook het gemeentelijk waterbelang.
Waterparagraaf
De waterparagraaf beschrijft de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterhuishouding. Indien aan de orde is tevens het advies van het waterschap (of resultaat van de digitale watertoets, zie bijlage 4) in de waterparagraaf verwerkt. Onderdelen van de waterparagraaf zijn: beschrijving beleidsuitgangspunten, waterhuiswaterhuishoudkundige situatie (oude en nieuwe situatie), motivering van meest geschikte oplossingen en ruimtelijke consequenties daarvan.
Huidig watersysteem
Geomorfologie
Het plangebied is gelegen in een intrekgebied. Het maaiveld van het plangebied bevindt zich volgens het Actueel Hoogtebestand Nederland op een hoogte van circa 6,0 - 7,0 m. De gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) is circa 0,4 - 0,6 m -mv.
Oppervlakte- en afvalwatersysteem
In het plangebied ligt, tussen de pluimveestallen en de paardenstal, het uiteinde van een B-watergang. Ook liggen rond het plangebied verschillende B- en C-watergangen. Het plangebied is in de huidige situatie aangesloten op het gemeentelijke drukrioolstelsel, enkel bedoeld voor afvalwater.
Ecosysteem
Het plangebied ligt niet in het Natuurnetwerk Nederland (Gelders Natuurnetwerk) en ook niet in een beschermingszone voor natte natuur.
Gemeentelijk waterbeleid en waterbeheer
Waterbeleid
In het Waterplan van de gemeente Druten zijn de thema's en uitgangspunten voor duurzaam waterbeheer omschreven.
Tevens beschikt de gemeente over een Gemeentelijk rioleringsplan GRP, waarin de gemeente invulling geeft aan haar zorgplicht voor rioolwater, hemelwater en grondwater. Het gemeentelijk waterbeleid is vooral gericht op het voorkomen, beperken of tot een aanvaardbaar risico terugbrengen van wateroverlast en schade aan milieu en volksgezondheid.
Zorgplichten
De gemeente heeft een zorgplicht voor de inzameling en transport van stedelijk afvalwater dat binnen de gemeente vrijkomt (zie Wet milieubeheer artikel 10.33). Hemelwater moet door perceeleigenaren op eigen terrein worden verwerkt, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden gevergd en ook niet op het oppervlaktewater kan worden geloosd. Is dat laatste het geval, dan treedt de gemeentelijke zorgplicht voor inzameling en verwerking van overtollig hemelwater in werking (Waterwet artikel 3.5).
Wat betreft grondwater heeft de gemeente een zorgplicht bij het treffen van maatregelen in openbaar gebied om structurele gevolgen van grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming te voorkomen danwel beperken, tenzij dit niet doelmatig is of een verantwoordelijkheid van provincie of waterschap (Waterwet artikel 3.6).
Waterschap
De gemeente Druten valt binnen het beheersgebied van Waterschap Rivierenland. Het Waterschap geeft in het kader van de Waterwet een vergunning af voor lozing van zowel hemel- als afvalwater op oppervlaktewater (Waterwet artikel 6.2) en in het kader van de Keur een ontheffing voor ingrepen in/nabij watergangen en waterkeringen. Daarnaast verzorgt de waterbeheerder het onderhoud van A-watergangen.
Wateroverlast en volksgezondheid
Beleidsuitgangspunten
Inrichting en beheer van het waterhuishoudkundige systeem op de locatie moet zijn gericht op het voorkomen van wateroverlast voor wegen en bebouwing en het voorkomen van schade aan de volksgezondheid door bijvoorbeeld vochtige kruipruimten, stilstaand water en onveilige oevers.
Gevolgen voor het plan
Bij de bouw van de bedrijfswoning wordt rekening gehouden met de ontwaterings- en droogleggingseisen en in het geval van ondergronds bouwen of onderkeldering wordt in de bouwplannen gelet op het voorkomen van eventuele grondwateroverlast.
Dit betekent op basis van gegevens over oppervlaktewater het volgende: Volgens het peilvoorstel QVU160 ligt het zomerpeil van de nabijgelegen watergangen op 4,9 m + NAP en het winterpeil op 4,65 m + NAP. Het maaiveld op de beoogde ontwikkellocatie ligt volgens de AHN3 op circa 6,1 m +NAP terwijl het direct aanliggende perceel op 6,5 / 6,6 m + NAP ligt. Om (grond)wateroverlast te voorkomen is het aan te bevelen een bouwpeil van tenminste 6,2 m + NAP te hanteren.
Op basis van de aangegeven GHG van 0,4 tot 0,6 m -mv (zie hiervoor onder 'huidig watersysteem') en een gewenste ontwateringsdiepte van 0,7 m, is zelfs aan te bevelen een bouwpeil van tenminste 6,4 m + NAP te hanteren, op 1,3 m boven de GHG. De initiatiefnemer neemt deze aanbeveling over.
Afkoppeling en waterberging
Beleidsuitgangspunten
De gemeente streeft naar het vasthouden van gebiedseigen water door benutting van de natuurlijke bergingscapaciteit van bodem en oppervlaktewater. Transport van schoon hemelwater via de riolering moet worden vermeden.
Hemelwater wordt zoveel mogelijk afgekoppeld van het rioleringsstelsel met de voorkeursvolgorde: 1. Benutting, 2. Bodeminfiltratie, 3. Vertraagde afvoer naar en berging in oppervlaktewater, 4. Afvoeren via rioolstelsel. Uitgangspunt bij nieuwbouw is aanleg van gescheiden hemelwater- en droogweerafvoer (HWA- en DWA-afvoer).
Hemelwater moet in beginsel op eigen perceel worden verwerkt. Wanneer hemelwaterberging niet op eigen perceel kan plaatsvinden en direct of indirect op het oppervlaktewater wordt geloosd, dan is het plan compensatieplichtig op grond van het waterschapsbeleid. De compensatieplicht houdt in dat de toename van verharding in het ruimtelijk plan moet worden gecompenseerd door aanleg van extra waterberging. Dit met een eenmalige uitzondering van 500 m² (stedelijk gebied) en 1.500 m² (landelijk gebied) voor particulieren en kleine bedrijven.
In alle gevallen moet het adequaat functioneren van de infiltratie- of bergingsvoorziening voor hemelwater zijn gewaarborgd.
Gevolgen voor het plan
In de toekomstige situatie is sprake van een toename aan verharding, omdat er ten behoeve van de verplaatsing een nieuwe vervangende bedrijfswoning wordt gerealiseerd en de bebouwing van de toekomstige voormalige bedrijfswoning niet wordt gesloopt. Ook wordt er een nieuwe oprit aangelegd. De oppervlakte van de nieuwe woning bedraagt circa 150 m2 en de verharding ten behoeve van de nieuwe oprit en tuin heeft een oppervlakte van circa 550 m2. Daarmee blijft de toename aan verharding onder de vrijstelling van 1.500 m2 in landelijk gebied. Tot op heden heeft de initiatiefnemer nog geen gebruik gemaakt van de vrijstelling, vandaar dat op basis van het waterschapsbeleid geen sprake is van een bergingsopgave voor het extra verhard oppervlak.
Gemeentelijk moet het hemelwater op eigen terrein worden verwerkt. Vandaar dat de hemelwateropvang van het dak van de vervangende woning afgekoppeld zal zijn van het riool en het water kan afstromen in de omringende tuin, waar het in de bodem kan infiltreren of kan afstromen richting de C-watergang die aan de zijde van de Deestersteeg loopt.
Waterkwaliteit
Beleidsuitgangspunten
De gemeente streeft naar een goede waterkwaliteit, die voldoet aan de gestelde eisen. Van belang is dat zo min mogelijk vervuilende stoffen worden toegevoegd aan grond- en oppervlaktewatersysteem. Alleen schoon hemelwater wordt direct afgevoerd naar bodem of oppervlaktewater.
Verontreiniging van hemelwater afkomstig van daken wordt primair voorkomen door toepassing van niet-uitlogende materialen, zoals omschreven in de Dubo-bepalingen, maar ook door beperking van de toepassing van lood, koper, zink en zacht pvc.
Verontreinigd hemelwater afkomstig van daken en andere verharde oppervlakken wordt alleen afgevoerd via een zuiverende voorziening, zoals een bodempassage. Afvalwater wordt op doelmatige wijze afgevoerd via de riolering.
Gevolgen voor het plan
Door het toepassen van niet-uitloogbare bouwmaterialen bij de bouw van de nieuwe vervangende bedrijfswoning wordt voorkomen dat het hemelwater wordt vervuild. Bovendien zorgt afkoppeling van hemelwater ervoor dat het aantal riooloverstorten laag is. Ook dit komt de waterkwaliteit (in de omgeving) ten goede.
Natte natuurwaarden
Beleidsuitgangspunten
De gemeente streeft naar behoud van natuurwaarden en biodiversiteit. Natuurlijke grondwaterstanden worden behouden; de (natte) natuurwaarden sluiten hierop aan. Het bouwplan en het toekomstige beheer van het plangebied geven geen verstoring van de vereiste (grond)waterkwaliteit en -kwantiteit.
Bij aanleg van open water moet worden gestreefd naar aanleg van natuurvriendelijke (en veilige) oevers. Het beheer mag geen verstoring geven van waterkwaliteit en biodiversiteit.
Gevolgen voor het plan
Het plangebied bevindt zich niet in een beschermingszone voor natte natuur. Het beleidsuitgangspunt is verder niet specifiek van toepassing.
Drinkwaterbesparing
Beleidsuitgangspunten
Drinkwaterverspilling moet worden voorkomen. Gebruik van hoogwaardig drinkwater moet zoveel mogelijk worden beperkt tot hoogwaardige toepassingen. Zo mogelijk wordt hemelwater gebruikt voor laagwaardige toepassingen.
Gevolgen voor het plan
Dit punt wordt nader uitgewerkt in het kader van de omgevingsvergunning voor bouwen.
Beleving van water
Beleidsuitgangspunten
De gemeente streeft naar versterking van de belevingswaarde van water. Cultuurhistorisch waardevolle watergebonden elementen zijn herkenbaar in het landschap aanwezig. Water en watergebonden elementen worden zo mogelijk gevisualiseerd.
Gevolgen voor het plan
De bestaande B-watergang binnen het plangebied blijft behouden. Het beleidsuitgangspunt is verder niet specifiek van toepassing.
Conclusie
Het aspect 'waterhuishouding' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
De Wet natuurbescherming (Wnb) kent drie algemene beschermingsregimes waarin de voorschriften van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en twee verdragen (Bern en Bonn) zijn geïmplementeerd en waarin aanvullende voorschriften zijn gesteld voor de dier- en plantensoorten die niet onder die specifieke voorschriften vallen, maar wel bescherming behoeven. In hoofdstuk 3 van de Wnb zijn de beschermingsregimes in drie aparte paragrafen neergelegd. Per beschermingsregime is bepaald welke verboden er gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend door het bevoegd gezag. Het gaat om de volgende beschermingsregimes:
De verboden en afwijkingsmogelijkheden die zijn opgenomen in de paragrafen 3.1 en 3.2, zijn direct overgenomen uit de genoemde richtlijnen en verdragen. Deze bepalingen zijn dus ook uitsluitend van toepassing op de soorten waarvoor dit onmiddellijk voortvloeit uit deze richtlijnen en verdragen. De bepalingen in paragraaf 3.3 zien op de “overige soorten” die zijn genoemd in de bijlagen A en B bij de Wnb. Laatstgenoemde groep is te vergelijken met de Tabel 2-soorten uit de Flora- en faunawet.
Verbodsbepalingen Wet natuurbescherming
In de Wet natuurbescherming zijn de bevoegdheden van het rijk (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)) aan de provincies overgedragen. Zij maken dan de afwegingen voor de vergunningen en ontheffingen. De beschermde status van soorten kan per provincie verschillen. Provincies hebben de bevoegdheid om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor nationaal beschermde soorten. Er is dan geen ontheffing nodig voor werkzaamheden.
Onder de Wet natuurbescherming geldt een zorgplicht voor alle in het wild levende dieren. De zorgplicht houdt in dat werkzaamheden, die nadelig kunnen zijn voor dieren en planten, in redelijkheid zo veel mogelijk worden nagelaten of maatregelen genomen om onnodige schade aan dieren en planten te voorkomen.
Soortenbescherming
De gronden ter plaatse van de beoogde nieuwe vervangende bedrijfswoning bestaan uit akkerland, zonder opgaande beplanting. Ook wordt ten behoeve van de wijziging geen bebouwing gesloopt. Aangezien er geen bestaande natuurwaarden worden aangetast, wordt een ecologisch onderzoek niet nodig geacht. In het kader van de Algemene zorgplicht moet tijdens de uitvoering van de werkzaamheden wel voorzichtig gehandeld worden ten aanzien van de mogelijk aanwezigheid van algemene zoogdieren.
Gebiedsbescherming
Het plangebied maakt geen onderdeel uit van een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is 'Rijntakken', circa 1,4 km ten noorden van het plangebied. Vanwege de kleinschalige aard van de ontwikkeling en de grote afstand tussen het plangebied en het Natura 2000-gebied, worden geen significante nadelige effecten, als gevolg van verstoring door geluid, licht, trillingen en dergelijke, op de aangewezen habitattypen en doelsoorten van dit Natura 2000-gebied verwacht. Voor deze storingsfactoren is daarom geen verdere toetsing aan de natuurwetgeving nodig.
Ten aanzien van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden geldt dat in de gebruiksfase geen veranderingen plaatsvinden ten opzichte van de huidige situatie. Het aantal bedrijfswoningen blijft gelijk en er vindt geen bedrijfsmatige schaalvergroting of verbreding van de agrarische functie plaats. Het bouwvlak blijft immers even groot. Omdat voor onderhavige ontwikkeling een nieuwe vervangende bedrijfswoning wordt gebouwd is voor de aanlegfase wel een stikstofdepositieberekening uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 5 bij de toelichting gevoegd. Vooralsnog is sloop van de bestaande zuidelijke bedrijfswoning niet aan de orde. Desondanks is in het onderzoek worst-case rekening gehouden met zowel de sloop, als de nieuwbouw, van de bedrijfswoning. Uit de berekening blijkt dat er geen rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j zijn.
Het aspect 'ecologie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Erfgoedwet
De Erfgoedwet bundelt de bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Bovendien zijn aan de Erfgoedwet een aantal nieuwe bepalingen toegevoegd. Het beschermingsniveau zoals deze in de oude wetten en regelingen golden, blijft gehandhaafd. Het behoud en beheer van het Nederlandse erfgoed was geregeld in zes verschillende wetten en een regeling. Waarin roerend, onroerend en archeologisch erfgoed allemaal hun eigen specifieke definities, procedures en beschermingsmaatregelen hadden.
In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Overbodige regels zijn geschrapt en de verantwoordelijkheid voor de bescherming van het cultureel erfgoed ligt waar mogelijk bij het erfgoedveld zelf. Onderdelen van de Monumentenwet die de fysieke leefomgeving betreffen, worden overgeheveld naar de Omgevingswet. Voor deze onderdelen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen. Het gaat daarbij om de volgende zaken:
Gemeentelijk archeologiebeleid
Het archeologisch beleid van de gemeente Druten is opgenomen op de archeologische waarden- en beleidskaart. Op basis van een analyse van landschappelijke, bodemkundige en archeologische informatie is een vlakdekkende kaart van archeologische waarden en verwachtingen opgesteld. Binnen het grondgebied van de gemeente zijn enkele terreinen met een monumentale status aanwezig en bevinden zich enkele terreinen met een bekende archeologische waarde. Daarnaast kunnen drie archeologische verwachtingszones worden onderscheiden:
Ook zijn er gebieden aangemerkt waarvoor geen archeologische verwachting geldt. Het betreft gebieden waar reeds archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden en niets is aangetroffen, gebieden die zijn afgegraven of ontgrond, grotere waterpartijen en grootschalige afgravingen of geërodeerde stukken land.
Archeologie
De gronden ter plaatse van het plangebied zijn in het geldende bestemmingsplan voorzien van de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 5'. Voor het bouwen overeenkomstig de regels voor andere op deze gronden voorkomende bestemmingen moet voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 10.000 m2 en met een diepte van meer dan 0,5 m onder het maaiveld, een rapport worden overlegd waarin de archeologische waarden van de gronden die worden verstoord zijn vastgesteld.
Ten behoeve van de beoogde ontwikkeling is archeologisch onderzoek niet noodzakelijk, omdat het oppervlaktecriterium niet wordt overschreden.
Het aspect 'archeologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Cultuurhistorie
Op basis van de 'Cultuurhistorische waardenkaart Druten' is het plangebied niet aangeduid als 'cultuurhistorisch waardevol gebied'. In en om het plangebied zijn ook geen gemeentelijke en rijksmonumenten aanwezig.
Het aspect 'cultuurhistorie' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen moeten worden gewaarborgd. Tevens moet rond dergelijke leidingen rekening worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:
In (de directe omgeving) van het plangebied zijn geen hoofdtransportleidingen of persleidingen van water, olie, aardgas, brandstof en/of hoogspanningsverbindingen gelegen, die in het kader van het bestemmingsplan op de verbeelding met bijbehorende bebouwingsvrije zones moeten worden opgenomen.
Het aspect 'leidingen' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit wijzigingsplan.
Op 7 juli 2017 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
De consequentie van de nieuwe regeling is dat in elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst aandacht moet worden besteed aan m.e.r. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die beneden de drempelwaarden vallen uit de D-lijst, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
In bijlage D van het Besluit m.e.r. is een groot aantal activiteiten genoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Eén van de genoemde activiteiten betreft 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen' (activiteit D11.2). Deze activiteit is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien deze betrekking heeft op een oppervlakte van 100 ha of meer of een aangesloten gebied van 2.000 woningen of meer omvat of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.
Aangezien het aantal woningen in de toekomstige situatie niet toeneemt, is er geen m.e.r.-beoordeling conform het Besluit m.e.r. noodzakelijk. Gelet hierop, wordt geconcludeerd dat de drempelwaarden niet worden overschreden, waardoor in onderhavig plan kan worden volstaan met het uitvoeren van een zogenaamde 'vormvrije m.e.r.-beoordeling'. De in dit hoofdstuk beschreven onderzoeksresultaten voldoen niet alleen aan de onderzoeksverplichting van het Besluit ruimtelijke ordening, maar kunnen ook worden opgevat als de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Daarbij wordt geconcludeerd dat belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten.
Het wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridisch instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo en andere ruimtelijke plannen van de gemeente. Voor het bouwen is verder het Besluit omgevingsrecht (Bor) van belang. In het Bor zijn onder andere regels voor vergunningvrije bouwwerken opgenomen.
Dit wijzigingsplan maakt de vormaanpassing van een agrarisch bouwvlak mogelijk. Voor de regels van dit wijzigingsplan wordt verwezen naar het volgende bestemmingsplan die onverkort van toepassing is:
Alle kosten die gemaakt moeten worden voor het opstellen van een wijzigingsplan zijn voor rekening van de initiatiefnemer. Hiervoor is een overeenkomst afgesloten, waarin ook de afwikkeling van eventuele verzoeken tot tegemoetkoming in planschade is geregeld. Daarmee is de financiële haalbaarheid voor de gemeente afdoende geregeld.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) staat dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het kader van vooroverleg is het plan voorgelegd aan de volgende partijen:
Te zijner tijd zullen eventueel ingediende vooroverlegreacties hier of in een separate nota van een gemeentelijke reactie worden voorzien.
Het ontwerpwijzigingsplan wordt gedurende zes weken ter inzage gelegd. Binnen deze termijn wordt een ieder in de gelegenheid gesteld schriftelijk en/of mondeling een zienswijze op het plan in te dienen. Binnen acht weken na de termijn van terinzagelegging moeten burgemeester en wethouders een besluit nemen over de vaststelling van het wijzigingsplan. Tegen het besluit tot vaststelling staat, voor belanghebbenden, direct beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Direct na de beroepstermijn treedt, indien tijdens de beroepstermijn geen verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, het plan in werking waarna tot planrealisatie kan worden overgegaan.
Te zijner tijd zullen eventueel ingediende zienswijzen hier of in een separate nota van een gemeentelijke reactie worden voorzien.