direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Bestemmingsplan Scharnegoutum-Noord
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1900.2023oostBPScharNoo-VAST

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op het perceel dat kadastraal bekend staat als SNG00-H-170 (hierna: plangebied). Het perceel grenst aan de noordkant van de kern Scharnegoutum. Het betreft een perceel dat momenteel in gebruik is als grasland.

Het voornemen is om op deze locatie maximaal 22 grondgebonden woningen te realiseren. Concreet gaat het om 3 vrijstaande, 2 twee-onder-een-kapwoningen en 17 rijwoningen. Hiermee wordt voorzien in de lokale woonbehoefte voor de kern Scharnegoutum.

De voorgenomen ontwikkeling is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan “Bestemmingsplan SWF - 8 dorpen oost”, aangezien ter plaatse een groenbestemming geldt. Daarom is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin. Hierbij zal worden aangetoond dat de ontwikkeling in overeenstemming is met een ‘goede ruimtelijke ordening'.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied ligt aan de rand van de kern Scharnegoutum. In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied ten opzichte van Scharnegoutum en ten opzichte van de directe omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2023oostBPScharNoo-VAST_0001.png"  
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied (Bron: PDOK)  

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Scharnegoutum-Noord" bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding (tek.nr. NL.IMRO.1900.2023oostBPScharNoo-VAST) en een renvooi;
  • regels (met bijbehorende bijlagen)


Op de verbeelding zijn de bestemmingen binnen het plangebied aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan, maar maakt geen onderdeel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Geldend bestemmingsplan

1.4.1 Algemeen

Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het ''Bestemmingsplan SWF - 8 dorpen oost". Dit bestemmingsplan is op 29 september 2022 door de gemeenteraad van de gemeente Súdwest Fryslân vastgesteld.

Op basis van het bestemmingsplan "Bestemmingsplan SWF - 8 dorpen oost" zijn de gronden ter plaatse van het plangebied voorzien van de bestemming 'Groen'. Daarnaast geldt ter plaatse van de groenbestemming tevens de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'.

In afbeelding 1.2 is een uitsnede van het geldende bestemmingsplan weergegeven, waarop het plangebied met de rode omlijning is aangegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2023oostBPScharNoo-VAST_0002.png"  
Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl)  
1.4.2 Beschrijving bestemmingen

Bestemming 'Groen'

Gronden met de bestemming 'Groen' zijn bestemd voor het groenvoorzieningen, bermen en beplanting, paden, water en waterhuishoudkundige voorzieningen met daaraan ondergeschikt nutsvoorzieningen, wegen, parkeervoorzieningen en sport- en speelvoorzieningen. Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen en overkappingen worden gebouwd.

Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'

De voor 'Waarde - Archeologie 2' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, ook bestemd voor het behoud van de aldaar in of op de grond aanwezige archeologische (verwachtings)waarden. Op basis van de FAMKE kaart wordt voor voorliggende locatie een archeologisch onderzoek vereist bij bodemingrepen groter dan 500 m2.

1.4.3 Strijdigheid

Het realiseren van woningen is niet mogelijk binnen de groenbestemming. In de bouwregels van de groenbestemming is opgenomen dat er geen gebouwen en overkappingen mogen worden gebouwd. Een herziening van het bestemmingsplan is daarom vereist. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch-planologische kaders om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de huidige situatie in en rondom het plangebied. In hoofdstuk 3 is de beschrijving van het voorgenomen plan opgenomen. Hoofdstuk 4 behandelt het relevante beleid. Vervolgens wordt in hoofdstuk 5 ingegaan op de relevante milieu- en omgevingsaspecten. Hoofdstuk 6 gaat in op bestemmingsplansystematiek en licht de bestemmingen toe. In hoofdstuk 7 wordt de economische uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan toegelicht, gevolgd door de maatschappelijke uitvoerbaarheid in hoofdstuk 8.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

2.1 Huidige situatie plangebied

Het plangebied betreft een onbebouwd perceel, ten noorden van de kern Scharnegoutum, gelegen aan de rand van de bestaande woonwijk. In de huidige situatie zijn de gronden volledig onbebouwd en bestaan uit intensief beheerd grasland. Het plangebied wordt begrensd door woongebieden aan de zuid- en oostzijde en agrarische percelen aan de noordzijde. Aan de westkant van het plangebied is een spoorlijn aanwezig. In afbeelding 2.1 is een luchtfoto van het plangebied opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2023oostBPScharNoo-VAST_0003.png"  
Afbeelding 2.1: Luchtfoto huidige situatie (Bron: PDOK)  

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

In Hoofdstuk 2 is ingegaan op de huidige situatie in het plangebied. In dit hoofdstuk wordt op de ontwikkeling zelf ingegaan.

3.1 Gewenste ontwikkeling

Concreet bestaat het voornemen uit het realiseren van maximaal 22 grondgebonden woningen. Het gaat om 3 vrijstaande woningen, 2 twee-onder-één-kapwoningen en 17 rijwoningen.

Het woongebied wordt ontsloten op de Langaerderdyk. Binnen het plangebied wordt een weg aangelegd ter ontsluiting van de woningen. Langs deze weg worden openbare parkeerplaatsen aangelegd. De overige parkeerbehoefte wordt ingevuld op het terrein grenzend aan de woningen. Tevens wordt een groot deel van het plangebied aan de noordzijde ingericht als openbaar groen. Binnen deze groenbestemming wordt een park aangelegd met speel- en recreatievoorzieningen. Ten slotte wordt er ten zuiden van het plangebied nog een fietsbrug aangelegd naar de zuidelijk gelegen woonwijk.

De woningen zullen geschikt zijn voor zowel starters, doorstromers en senioren. In afbeelding 3.1 is de beoogde situatie weergegeven. Hierbij wordt opgemerkt dat bij de rijwoningen aan de oostzijde van het plangebied in de tekening 9 rijwoningen zijn ingetekend. In dit bestemmingsplan wordt mogelijk gemaakt dat binnen het bouwvlak van deze rijwoningen 11 woningen gerealiseerd kunnen worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2023oostBPScharNoo-VAST_0004.png"  
Afbeelding 3.1: Beoogde situatie plangebied (Bron: Gemeente Súdwest Fryslân)  

3.2 Verkeer en parkeren

3.2.1 Algemeen

Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. De gemeente Súdwest Fryslân hanteert hiervoor de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren, publicatie 381 (december 2018)' van het CROW.

3.2.2 Uitgangspunten

Qua functie, stedelijkheidsgraad en stedelijke zone worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • Functie: vrijstaand, twee-onder-een-kap, rijwoning;
  • Stedelijkheidsgraad: weinig stedelijk, gemeente Súdwest Fryslân (CBS StatLine);
  • Stedelijke zone: rest bebouwde kom;
3.2.3 Verkeer en ontsluiting

Op basis van de CROW publicatie geldt een minimum en maximum verkeersgeneratie voor woningen. Dit is de bandbreedte. In dit geval wordt van het gemiddelde uitgegaan. Op basis van de genoemde uitgangspunten (weinig stedelijk, rest bebouwde kom) geldt voor vrijstaande woningen een verkeersgeneratie van 8,2 verkeersbewegingen per weekdagetmaal. Voor twee-onder-één kap woningen geldt een verkeersgeneratie van 7,8 verkeersbewegingen per weekdagetmaal. Voor rijwoningen geldt een verkeersgeneratie van 7,4 verkeersbewegingen per weekdagetmaal. Hierna is dit uitgewerkt:

  • 3 vrijstaande woningen: 3*8,2 = 24,6 verkeersbewegingen
  • 2 twee-onder-één kapwoningen: 2*7,8 = 15,6 verkeersbewegingen
  • 17 rijwoningen: 17*7,4 = 125,8 verkeersbewegingen

In totaal maakt dit dat de ontwikkeling voorziet in een verkeersgeneratie van 166 verkeersbewegingen per weekdagetmaal. Deze verkeersgeneratie kan eenvoudig afgewikkeld worden via de Langaerderdyk. De ontsluiting wordt geregeld via nieuw aan te leggen wegen die op de Langaerderdyk worden ontsloten. Er kan er daarom vanuit gegaan worden dat het verkeer eenvoudig afgewikkeld kan worden. De omliggende wegenstructuur is van voldoende capaciteit om het verkeer goed te kunnen afwikkelen.

3.2.4 Parkeren

Op basis van de parkeernormen van het CROW is het benodigd aantal parkeerplaatsen berekend. In dit geval gaat het om 3 vrijstaande woningen, 2 twee-onder-één-kapwoningen en 17 rijwoningen. De parkeernormennota Súdwest-Fryslân bepaalt dat voor de vrijstaande - en de twee onder een kap woningen een parkeerbehoefte van 2 pp per woning geldt: totaal 5 x 2 pp = 10 parkeerplaatsen. Voor de rijtjeswoningen geldt een parkeernorm van 1,5 pp per woning: totaal 17 x 1,5 pp = 25,5 parkeerplaatsen. In het plan zijn in totaal afgerond 36 parkeerplaatsen nodig.

Voor de rijwoningen zullen de parkeerplaatsen in het openbaar gebied gerealiseerd worden. Voor de vrijstaande woningen en twee-onder-een-kapwoningen worden de parkeerplaatsen (deels) op eigen erf gerealiseerd. Deze verdeling staat echter nog niet vast. Tijdens de aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen van de woningen zal de definitieve invulling van de parkeerbehoefte worden getoetst aan bovenstaande normen. Binnen het plangebied is ruimvoldoende mogelijkheid om aan deze parkeernormen te voldoen. In artikel 10 (Overige regels) van de bestemmingsplanregels van dit plan is geborgd dat er ten tijde van de realisatie voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd.

3.2.5 Conclusie

De aspecten verkeer en parkeren vormen geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
4.1.1.1 Algemeen

Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.

4.1.1.2 Vier prioriteiten

Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.

  • 1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie

Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.

  • 2. Duurzaam economisch groeipotentieel

Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.

  • 3. Sterke en gezonde steden en regio's

Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.

  • 4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied

Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.

4.1.1.3 Afwegingsprincipes

De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:

  • 1. Combinatie van functies gaan voor enkelvoudige functies. In het verleden is scheiding van functies vaak te rigide gehanteerd. Met de NOVI wordt gezocht naar maximale combinatiemogelijkheden tussen functies, gericht op een efficiënt en zorgvuldig gebruik van onze ruimte;
  • 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal. Het verschilt tussen gebieden wat de optimale balans is tussen bescherming en ontwikkeling en tussen concurrentiekracht en leefbaarheid. Sommige opgaven en belangen wegen in het ene gebied zwaarder dan in het andere;
  • 3. Afwentelen wordt voorkomen. Het is van belang dat de leefomgeving zoveel mogelijk voorziet in mogelijkheden en behoeften van de huidige generatie inwoners, zonder dat dit ten koste gaat van toekomstige generaties.
4.1.1.4 Toetsing van het initiatief aan de NOVI

De NOVI laat zich niet specifiek uit over dergelijke ontwikkelingen. Het betreft een ontwikkeling waarbij geen nationale belangen in het geding zijn en er is geen sprake van enige belemmering met betrekking tot de prioriteiten zoals verwoord in de NOVI.

Geconcludeerd wordt dat de NOVI geen belemmering vormt voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.

4.1.2 Ladder voor duurzame verstedelijking
4.1.2.1 Algemeen

De zogenaamde laddertoets die is opgenomen in artikel 3.1.6 lid 2 van het Bro is een motiveringseis en vraagt om explicitering van gemaakte keuzes en zo nodig wordt onderzoek gedaan naar behoefte aan de in het bestemmingsplan voorziene nieuwe stedelijke ontwikkeling. Artikel 3.1.6 lid 2 van het Bro is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van dit toetsingskader nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen. Deze bepaling schrijft geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling (uitspraken van 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1421 (Hengelo) en van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2579 (Eindhoven).

Indien het bestemmingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient de toelichting, aanvullend op de beschrijving van de behoefte en het resultaat van het nodige overleg, een motivering te bevatten waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien. Dit betekent dat bij een ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied een nadrukkelijke motivering nodig is, dat wil zeggen in aanvulling op de algemene vereisten van artikel 3.1.6, eerste lid, van het Bro, waarom niet in het bestaand stedelijk gebied in de behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt voorzien. Daarbij kunnen de beschikbaarheid en geschiktheid van de ontwikkelingsmogelijkheden in bestaand stedelijk gebied een rol spelen.

Een stedelijke ontwikkeling is in artikel 1.1.1 lid 1 onder i van het Bro gedefinieerd als:

'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. 

Bestaand stedelijk gebied is in artikel 1.1.1 lid 1 onder h van het Bro gedefinieerd als:

'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

4.1.2.2 Het plan

Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' dient eerst te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling voorziet in een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' als bedoeld in de Ladder voor duurzame verstedelijking:

Is er sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling?

Er is geen ondergrens bepaald voor wat een 'stedelijke ontwikkeling' is. Op basis van jurisprudentie blijkt dat de vraag of sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van die ontwikkeling, in relatie tot de omgeving. Voor wonen geldt, dat voor woningbouwlocaties vanaf twaalf woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling die Ladderplichtig is.

  • 11 woningen geen nieuwe stedelijke ontwikkeling (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921)
  • 12 woningen wel een nieuwe stedelijke ontwikkeling (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).

Voorliggend bestemmingsplan betreft het realiseren van maximaal 22 woningen. Gelet op de eerder genoemde jurisprudentie wordt geconcludeerd dat er sprake is van een stedelijke ontwikkeling.

Artikel 3.1.6 lid 2 van de Bro geeft aan dat de toelichting van een ruimtelijk plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, moet voldoen aan een aantal voorwaarden:

  • er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een behoefte;
  • indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

De 'Ladder voor duurzame verstedelijking' moet gevolgd worden, wanneer planologisch nieuwe “stedelijke ontwikkelingen” mogelijk worden gemaakt. Nieuwe planologische bouwmogelijkheden van enige omvang kwalificeren zich als zodanig en zijn 'Ladderplichtig'. Het al dan niet toenemen van het ruimtebeslag is een belangrijk criterium voor het aanmerken van een ontwikkeling als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Indien er wel sprake is van een (geringe) toename van bouwmogelijkheden, dan is doorgaans sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Gelet op het feit dat de voorgenomen ontwikkeling voorziet in de realisatie van nieuwe bebouwing met een andere functie, wordt in voorliggend geval er vanuit gegaan dat er sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. De Ladder voor duurzame verstedelijking wordt hierna doorlopen..

Voor een uitgebreide toetsing aan de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt verwezen naar de separate onderbouwing die is opgenomen als Bijlage 1 bij deze toelichting. Geconcludeerd wordt dat het plan in overeenstemming is met de 'Ladder voor duurzame verstedelijking'.

4.1.3 Conclusie toetsing aan het rijksbeleid

Geconcludeerd wordt dat het relevante ruimtelijke ordeningsbeleid op rijksniveau de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling niet in de weg staat.

4.2 Provinciaal beleid

4.2.1 Omgevingsvisie Fryslân - De Romte diele
4.2.1.1 Algemeen

De provinciale Staten van Fryslân hebben op 23 september 2020 de Omgevingsvisie Fryslân - De Romte diele vastgesteld. De Omgevingsvisie geeft de komende jaren richting aan de activiteiten van de provincie. Hierin staat beschreven waar naar toe wordt gewerkt en hoe de toekomst er uit ziet. De provincie wil met de samenleving goede ideeën en mooie plannen voor Fryslân realiseren. Bij de ruimtelijke inpassing van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet aandacht worden besteed aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Dit kan door efficiënt ruimtegebruik, bijvoorbeeld door de mogelijkheden van herstructurering te onderzoeken. Ook zijn een goede beeldkwaliteit en een zorgvuldige landschappelijke inpassing van groot belang. De provincie kiest voor een concentratie van wonen, werken en voorzieningen in stedelijke gebieden.

4.2.1.2 Vier opgaven

In dialoog met de samenleving zijn vier opgaven benoemd die de provincie actief wil aanpakken. Het zijn urgente vraagstukken waarvoor de provincie nú al alles op alles gaat zetten om met de samenleving oplossingen te vinden.

  • Fryslân houdt de leefomgeving vitaal, leefbaar en bereikbaar;
  • Fryslân zet de energietransitie met kracht voort;
  • Fryslân wordt klimaatadaptief ingericht;
  • Fryslân versterkt de biodiversiteit.

Deze opgaven zijn groot, onderling verbonden en ze raken de hele provincie. De opgaven vragen om een integrale en gezamenlijke aanpak.

Wat betreft de woningbouw zet de provincie in op concentratie in de stedelijke gebieden. Om de leefbaarheid en de vitaliteit van heel Fryslân te bevorderen, binnen het uitgangspunt van concentratie van woningbouw in de stedelijke gebieden, wordt uitgegaan van een evenwichtige verdeling van woningen en van woningbouw over de regio’s van Fryslân. Aandachtspunten zijn het benutten van kansen voor gevarieerde woonmilieus en voortdurend de benodigde ruimte voor wonen en werken in een goede verhouding ten opzichte van elkaar afwegen, waarbij de vier bovenstaande opgaven centraal staan binnen de planvorming.

4.2.1.3 Toetsing van het voornemen aan de Omgevingsvisie Fryslân - De Romte diele

De voorgenomen ontwikkeling voorziet in een uitbreiding van de kern Scharnegoutum met maximaal 22 grondgebonden woningen. Het stedenbouwkundig plan gaat uit van een gevarieerd programma waarbij de nadruk wordt gelegd op starters- en levensloopbestendige woningen. Ook is veel aandacht voor klimaatadaptatie en versterking van de biodiversiteit.

4.2.2 Verordening Romte Fryslân 2014
4.2.2.1 Algemeen

De Verordening Romte Fryslân 2014 is op 25 juni 2014 vastgesteld. Op 23 maart 2021 is de verordening geconsolideerd. De verordening stelt concrete regels die ervoor moeten zorgen dat de provinciale ruimtelijke belangen uit onder andere de in voorgaande paragraaf beschreven Omgevingsvisie doorwerken in de gemeentelijke ruimtelijke plannen.

4.2.2.2 Relevante artikelen

Ruimtelijke kwaliteit (Artikel 2)

De toelichting bij een ruimtelijk plan dat voorziet in een nieuwe stedelijke functie buiten bestaand stedelijk gebied bevat een verantwoording waaruit blijkt dat toepassing is gegeven van het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, waaruit in ieder geval blijkt waarom die functie redelijkerwijs niet binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd. Binnen bestaand stedelijk gebied wordt ruimte geboden voor het ontwikkelen van stedelijke functies, voor zover deze naar aard en omvang passen bij de kern.

Wonen (artikel 3)

Artikel 3.1.1. van de verordening stelt dat een ruimtelijk plan mogelijkheden voor woningbouw kan bevatten indien de aantallen en de kwaliteit van de woningbouw in overeenstemming zijn met een woonplan dat de schriftelijke instemming van Gedeputeerde Staten (GS) heeft. Op grond hiervan kan het planvoornemen worden gerealiseerd.

4.2.2.3 Toetsing van het voornemen aan de Verordening Romte Fryslân

De provincie Friesland vindt het van belang dat er een goede balans is tussen buitenstedelijk en binnenstedelijk bouwen, dit vanuit het principe van duurzaam ruimtegebruik. Het planvoornemen gaat uit van een uitbreiding van het stedelijk gebied van de kern Scharnegoutum. Er is hier gekozen voor een locatie aan de rand van de bestaande woonwijk. Daarmee is de planlocatie een logische keuze voor woningbouwontwikkeling. Ook is de ontwikkeling qua omvang passend bij de kern.

Op basis van artikel 3.3.1 dienen ruimtelijke plannen die mogelijkheden voor woningbouw bevatten, instemming te hebben van de provincie. De provincie Friesland en gemeente Súdwest-Fryslân hebben recent woningbouwafspraken gemaakt. Hier wordt in de volgende paragraaf dieper op ingegaan.

4.2.3 Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal ruimtelijk beleid.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Omgevingsvisie 1.0 'Oars tinke yn Súdwest' 2021
4.3.1.1 Algemeen

De gemeenteraad heeft op 29 april 2021 de Omgevingsvisie 1.0 'Oars tinke yn Súdwest': samenwerken aan een gezonde leefomgeving' vastgesteld. De Omgevingsvisie 1.0 voldoet aan de artikelen 4.9 en 4.10 van de Invoeringswet Omgevingswet. In de overgangswetgeving Omgevingswet, krijgt een structuurvisie op basis van de Wro automatisch de status van een Omgevingsvisie op basis van de Omgevingswet wanneer deze van kracht wordt. Deze visie is tot stand gekomen met de inwoners en ketenpartners van Súdwest Fryslân.

De Omgevingsvisie 1.0 schetst de hoofdlijnen van de ontwikkelingsrichting voor de woon- werk- en leefomgeving op de langere termijn. De Omgevingsvisie helpt om keuzes te maken bij ontwikkelingen die de fysieke leefomgeving beïnvloeden en nodigt uit tot ontwikkelingen. Met deze Omgevingsvisie kan de gemeente beoordelen of ontwikkelingen en projecten bij Súdwest-Fryslân passen.

De Omgevingsvisie 1.0 bestaat uit vijf thema's:

  • 1. Gezonde vitale mensen in een gezonde en veilige omgeving;
  • 2. Sterke kernwaarden: cultureel erfgoed, natuur, weids en waterrijk landschap;
  • 3. Veerkrachtige en leefbare wijken, dorpen en steden;
  • 4. Vitaal en aantrekkelijk landschap;
  • 5. Duurzaam, energieneutraal en klimaatadaptief.

In de Omgevingsvisie 1.0 is een koppeling gelegd met de 17 duurzame ontwikkeldoelen (Sustainable Development Goals) zoals die wereldwijd worden gehanteerd.

De gemeenteraad heeft in de Omgevingsvisie 1.0 de kaders op hoofdlijnen voor toekomstige ontwikkelingen vastgesteld. De maatregelen om de vastgestelde thema uit te kunnen werken worden beschreven in, samen met de ketenpartners, op te stellen omgevingsprogramma's. Dit om de ambities uit de Omgevingsvisie 1.0 dichterbij te brengen. Het College van B&W stelt de omgevingsprogramma's vast. Zoals in de thema-onderdelen van de Omgevingsvisie benoemd, worden de volgende omge-vingsprogramma's opgesteld:

  • Gezond Wonen
  • Omgevingskwaliteit
  • Vitaal landschap
  • Klimaatmitigatie
  • Klimaatadaptatie
4.3.1.2 Toetsing aan de Omgevinsvisie

Met de voorgenomen ontwikkeling worden 22 grondgebonden woningen gerealiseerd. De noordkant van het plangebied wordt ingericht ten behoeve van groen. De groenbestemming zal gebruikt worden als park en ten behoeve van recreatiedoeleinden. Daarnaast is de groenbestemming geschikt om klimaatadaptieve maatregelen toe te passen. Het initiatief draagt daarmee bij aan thema 1, 3 en 5 van de Omgevingsvisie.

4.3.2 Woonvisie 2017-2022
4.3.2.1 Algemeen

De gemeente vindt het belangrijk dat alle inwoners van de gemeente goed kunnen wonen. Daarom heeft de gemeenteraad in juli 2017 een Woonvisie vastgesteld waarin de gemeentelijke ambities voor een rechtvaardige en evenwichtige woonruimteverdeling zijn vastgelegd voor de sociale huurvoorraad en de particuliere woningvoorraad.

In de Woonvisie is vastgelegd hoe de gemeente zorgt voor een optimaal functioneren van de woningmarkt. Hierbij is bijzondere aandacht voor de volgende thema's:

  • Beschikbaarheid en betaalbaarheid van woningen voor alle doelgroepen,
  • Wonen, zorg en participatie,
  • Kwaliteit en duurzaamheid.

De Woonvisie vormt de basis voor het maken van prestatieafspraken tussen woningbouwcorporaties, huurdersverenigingen en gemeente.

4.3.2.2 Toetsing aan de Woonvisie

In voorliggend geval worden er 22 grondgebonden woningen gerealiseerd. Binnen de woningbouw zijn verschillende type woningen opgenomen. Het woningbouwplan bestaat uit 9 hofwoningen (sociale koop/huur), 6 rijwoningen, 2 half vrijstaande woningen en 3 vrijstaande woningen (hoger segment). Het aanbod is daarmee divers en speelt in op de vraag naar woningen voor alle doelgroepen. De woningen worden daarnaast gerealiseerd conform de hedendaagse duurzaamheidseisen. Het initiatief draagt daarmee bij aan de energietransitie. Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de Woonvisie.

4.3.3 Woningbouwstrategie 2020-2030
4.3.3.1 Algemeen

Met de nieuwe woningbouwafspraken uit de Woningbouwstrategie is er ruimte ontstaan om plannen aan het bestaande woningbouwprogramma toe te voegen. Dit komt doordat er in de kernen Sneek, Bolsward, Workum en Makkum binnenstedelijk vrij geprogrammeerd mag worden en omdat er voor een percentage van 30% overgeprogrammeerd mag worden.

Het (nieuwe) woningbouwprogramma 2020-2030 kent een totale plancapaciteit van 1968 wooneenheden. Daartegenover staat een opgave conform de huishoudensprognose van 1500 woningen. Als de binnenstedelijke vrije capaciteit conform de woningbouwafspraken buiten beschouwing wordt gelaten en rekening houden met 30% overprogrammering in verband met voorzienbare planuitval, dan kunnen in de periode 2020-2030 circa 1000 wooneenheden aan het woningbouwprogramma worden toegevoegd. De woonregio Zuidwest en de provincie onderkennen dat de vraagdruk in Sneek niet verklaard kan worden door de huishoudensprognose en dat daarom de binnenstedelijke plancapaciteit in Sneek (maar ook in Bolsward, Workum en Makkum) buiten beschouwing wordt gelaten. Hierdoor ontstaat er een grotere bandbreedte waarbinnen woningbouwplannen geprogrammeerd kunnen worden. Marktindicatoren geven ook aan dat er ook in de deelgebieden buiten de deelgebieden waarin de groeikernen Sneek en Bolsward liggen sprake is van oplopende vraagdruk (afnemende beschikbaarheid, stijgende prijzen).

4.3.3.2 Toetsing aan de Woningbouwstrategie

In de Woningbouwstrategie is opgenomen dat Scharnegoutum toebehoort tot het deelgebied Noordoost Súdwest Fryslân, waar een concrete vraag is naar woningen. In de Woningbouwstrategie wordt ook benoemd dat voorliggende locatie reeds is aangekocht voor woningbouw. Het betreft een gemeentelijk grondcomplex rondom de kern die gezien de huidige vraagdruk geschikt is voor woningbouw. Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de Woningbouwstrategie 2020-2030.

Daarnaast is op 20 april 2023 de regionale woondeal 2022-2030 regio Zuidwest Friesland ondertekend waarin het Rijk met de provincie Fryslân en gemeente De Fryske Marren en gemeente Súdwest-Fryslân afspraken heeft gemaakt om de woningbouw te versnellen en de betaalbaarheid van woningen te vergroten. Afgesproken is dat van alle nieuwbouw 2/3 betaalbaar is evenredig verdeeld over koop en sociale huur. De regionale woondeals worden gezien als de aftrap voor een langjarige samenwerking tussen Het Rijk, de provincies en de woningmarktregio’s. In de regionale woondeals worden onder andere afspraken gemaakt over de kwantitatieve opgave, het vergoten van het aandeel betaalbare woningen en het versnellen van de bouwproductie. De regionale woondeals worden op dit moment beschouwd als het belangrijkste en meest recente kader ten aanzien van woningbouw.

In de regionale woondeal Zuidwest-Friesland is o.a. afgesproken dat de gemeente Súdwest-Fryslân minimaal 1980 woningen toegevoegd in de komende 10 jaar. De overeengekomen inzet is expliciet beschreven als een minimale inspanningsverplichting. In navolging hierop brengen partijen gezamenlijk (werkgroep) in kaart in hoeverre planologische regimes tegemoetkomen aan de afspraken in de woondeals. Dit met als doel om planologische kaders niet op voorhand de afgesproken verruiming van de planvoorraad en versnelling van de bouwproductie in de weg te laten staan.

4.3.4 Conclusie toetsing aan het gemeentelijk beleid

Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling goed past binnen de gemeentelijke beleidskaders.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bedrijven en milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, water en Besluit milieueffectrapportage.

5.1 Geluid

5.1.1 Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.

5.1.2 Situatie plangebied

De beoogde woningen worden op basis van de Wgh aangemerkt als een geluidsgevoelig object. Hierna wordt achtereenvolgens ingegaan op de aspecten wegverkeer-, railverkeer- en industrielawaai als bedoeld in de Wgh.

5.1.2.1 Industrielawaai

In de omgeving van het plangebied is geen gezoneerd bedrijventerrein, zoals bedoeld in de Wet geluidhinder, aanwezig. Het aspect industrielawaai is niet van toepassing. Wat betreft de invloed van individuele bedrijven op de woningen wordt verwezen naar paragraaf 5.5 (milieuzonering).

5.1.2.2 Railverkeerslawaai

In de nabijheid van het projectgebied is de spoorlijn Leeuwarden - Sneek gelegen. Gezien de korte afstand tot de spoorlijn is door BJZ.nu een akoestisch onderzoek railverkeerslawaai uitgevoerd. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 2 bij deze toelichting. Hierna wordt op de belangrijkste resultaten ingegaan.

De geluidbelasting afkomstig van de spoorweg Leeuwarden-Sneek bedraagt maximaal 54 dB. Met deze waarde wordt voldaan aan de voorkeurgrenswaarde van 55 dB.

Uit voorliggend onderzoek blijkt dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de te realiseren woningen.

5.1.2.3 Wegverkeerslawaai

In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte is opgenomen in onderstaande tabel.

Wettelijke geluidszones van wegen:

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2023oostBPScharNoo-VAST_0005.png"  

De hiervoor genoemde zones gelden niet voor:

  • wegen die zijn aangeduid als woonerf (art 74.2);
  • wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt (art 74.2).

In de nabijheid van het plangebied en de te bouwen woningen zijn primair 30 km/uur wegen aanwezig. Dergelijke wegen kennen geen wettelijke geluidszone waardoor vanuit de Wet geluidhinder geen onderzoeksverplichting geldt. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient bij drukke 30 km/uur wegen doorgaans echter wel gemotiveerd te worden dat er sprake is van een acceptabel woon- en leefklimaat. In voorliggend geval zijn de omliggende 30 km/uur wegen rustige wegen waar geen doorgaand verkeer plaatsvindt. Het uitvoeren van een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai is daardoor niet noodzakelijk en ter plaatse van de woningen wordt ten aanzien van het aspect wegverkeerslawaai een acceptabel woon- en leefklimaat verwacht.

5.1.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.

5.2 Bodem

5.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, is een bodemonderzoek verricht conform de richtlijnen NEN 5740.

Ter plaatse van het plangebied is een verkennend milieukundig bodemonderzoek uitgevoerd. Hierna wordt ingegaan op de onderzoekresultaten. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 3 van de toelichting.

5.2.2 Situatie plangebied

In voorliggend geval is door Sigma een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. Uit het onderzoek is gebleken dat er enkel sprake is van lichte verontreinigingen in de grond. De grenswaarde voor nader onderzoek wordt niet overschreden. Nader bodemonderzoek is dan ook niet noodzakelijk en de grond wordt vanuit milieukundig oogpunt geschikt geacht voor het beoogde gebruik.

Ontgrondingen

Voor de uitvoering van het bestemmingsplan “Folsgare Wallemadyk” zal extra oppervlaktewater worden gegraven om de toename van verharding te compenseren en voor verbreding van de vaarweg. Voor deze werkzaamheden is mogelijk een melding of vergunning vereist op grond van de Ontgrondingenverordening. De regels omtrent ontgronden zijn in dat geval op deze werkzaamheden van toepassing. Op dit moment is de grondbalans nog niet exact bekend. Zodra deze grondstromen/grondbalans bekend is wordt contact hierover opgenomen met de FUMO (het project wordt door de gemeente/ in opdracht van de gemeente uitgevoerd).

De FUMO kan dan schriftelijk aangeven dat er een vrijstelling geldt (ontgronding onder de 3000 m3). Dit is dan voldoende bewijs voor de handhavers als deze ter plekke controleren tijdens de werkzaamheden.

Ontgrondingenverordening Fryslân

Volgens de ontgrondingenverordening was er sprake van vrijstelling indien:

  • de ontgronding is meegenomen in de ruimtelijke onderbouwing en in het bestemmingsplan wordt benoemd als een ontgronding die ook specifiek staat aangegeven.

Als dit het geval is geldt er een tweede en derde vereiste:

  • de diepte van de ontgronding mag niet meer bedragen dan 2 meter beneden het maaiveld; en
  • er mag niet meer dan 10.000 m3 worden afgevoerd.

Indien er meer dan 3.000 m³ maar minder dan 10.000 m³ wordt afgevoerd of in depot gezet geldt er een meldingsplicht.

Omgevingsverordening provincie Fryslân

Met ingang van 3 januari 2024 zijn de regels over ontgrondingen in de Omgevingsverordening opgenomen. Inhoudelijk is dit beleid niet echt gewijzigd.

Op grond van artikel 4.1 van deze verordening geldt het verbod om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten niet voor zover het gaat om het ontgronden voor:

c. het uitvoeren van een maatregel uit een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit, mits:

1. de locatie van de ontgronding is opgenomen in dat plan, dat besluit of die vergunning, en;

2. grondlagen dieper dan 2 meter onder het oorspronkelijke maaiveld ongemoeid blijven, en

3. niet meer dan 10.000 m3 grond wordt ontgraven.

En lid f: van de aanvang van de ontgrondingsactiviteit waarvoor geen vergunning nodig is wordt een melding ingediend. Op grond van lid h. hoeft geen melding te worden gedaan voor ontgrondingen waarbij niet meer dan 3.000 m³ bodemmateriaal wordt afgegraven.

5.2.3 Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan.

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Beoordelingskader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
5.3.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtverontreiniging van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.3.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.3.2 Situatie plangebied

In paragraaf 5.3.1.1 zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van voorgenomen ontwikkeling in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, wordt geconcludeerd dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.

Tevens wordt opgemerkt dat de woningen niet worden aangemerkt als gevoelige bestemmingen in het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen.

5.3.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Algemeen

Externe veiligheid gaat om het beperken van de kans op en het effect van een ernstig ongeval voor de omgeving door de volgende risicobronnen:

  • het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (in inrichtingen/bedrijven);
  • het transport van gevaarlijke stoffen (door buisleidingen, over wegen, waterwegen en spoorwegen);
  • het gebruik van luchthavens.

Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het beperken van de risico's voor de burger door deze activiteiten. Hiertoe zijn risico's gekwantificeerd, namelijk in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Hierbij is het PR de berekende kans per jaar, dat iemand overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval bij een risicobron, aangenomen dat deze persoon op die plaats permanent en onbeschermd verblijft. Het GR is de kans dat een groep mensen overlijdt door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het GR moet worden gezien als een maat voor maatschappelijke ontwrichting.

Het externe veiligheidsbeleid is opgenomen in wet- en regelgeving. De volgende besluiten zijn relevant:

  • 1. Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Met het Bevi zijn risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

  • 2. Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb)

Op basis van het Bevb dienen plannen, vergelijkbaar met het Bevi, te worden getoetst aan de grens- en richtwaarde voor het PR en de oriëntatiewaarde voor het GR.

  • 3. Wet basisnet

Het basisnet is een landelijk aangewezen netwerk voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Binnen bepaalde grenzen wordt dit vervoer over de weg, binnenwater en spoor gegarandeerd. Het basisnet heeft betrekking op de Rijksinfrastructuur: hoofdwegen (snelwegen), hoofdwaterwegen (binnenwateren) en hoofdspoorwegen (enkele uitzonderingen daargelaten). De wetgeving over het basisnet wordt de Wet basisnet genoemd en is verder uitgewerkt in de Regeling Basisnet spoor, weg en water.

  • 4. Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt)

Voor ruimtelijke ordening in relatie tot de transportroutes is het Bevt opgesteld. Hierin zijn de regels voor de ruimtelijke ordening rondom het basisnet wettelijk vastgelegd.

  • 5. Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit)

Het Activiteitenbesluit en de daarbij behorende regeling is de opvolger van een groot aantal AMvB's. In het Activiteitenbesluit staan algemene regels voor verschillende milieuaspecten, zoals veiligheidsafstanden waaraan voldaan moet worden.

Risicobronnen

Risicobronnen zijn:

  • milieubelastende activiteiten die zijn genoemd in bijlage 7, 8, 9 en 10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (BKL);
  • risicobronnen die niet in de bijlage van het BKL zijn vermeld maar waarvoor wel de risico's moeten worden berekend;
  • bedrijfsmatige activiteiten die een risico voor de omgeving kunnen vormen, zoals bijvoorbeeld energieopslagsytemen (EOS). Geldt niet voor EOS'en voor privégebruik.

Verantwoordingsplicht

In het Bevi, Bevb en Bevt is onder meer een verantwoordingsplicht van het groepsrisico opgenomen. Deze verantwoording houdt in dat als in of in de nabijheid van het plangebied risicobronnen aanwezig zijn, in combinatie met de aanwezigheid van beperkt kwetsbare of kwetsbare objecten zoals woningen, de planologische keuzes moeten worden onderbouwd en verantwoord door het bevoegd gezag.

5.4.2 Situatie plangebied

Aan de hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 5.1 is een uitsnede van de Risicokaart weergegeven. De locatie van het plangebied is aangegeven met de rode omlijning.

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2023oostBPScharNoo-VAST_0006.png"  
Afbeelding 5.1 Uitsnede risicokaart (Bron: Risicokaart)  

Over dit plan heeft de Omgevingsdienst Fryslân geadviseerd (22 september 2023, 2023-FUMO-0079911). Hierna volgt een samenvatting van dit advies.

Externe veiligheid is voor de wijziging van het bestemmingsplan voor het mogen realiseren van maximaal 22 woningen in Scharnegoutum-Noord relevant in verband met de ligging van drie hogedruk aardgastransportleidingen van Gasunie.

Er zijn verder geen andere risicobronnen in de nabijheid van de planlocatie aanwezig, die in verband met externe veiligheid bij de beoordeling moeten worden betrokken.

Hoge druk aardgastransportleidingen

Ten noorden van het plangebied liggen drie hoge druk aardgastransportleiding van Gasunie. Het bestemmingsplan is getoetst aan het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Op grond van het Bevb is het plan getoetst aan het plaatsgebonden risico 10-6 per jaar en is de ligging van de belemmeringenstrook en het groepsrisico beoordeeld.

Plaatsgebonden risico

Ter hoogte van het plangebied is van de hoge druk aardgastransportleidingen geen plaatsgebonden risico 10-6 buiten de belemmeringenstrook berekend. Dit houdt in dat het bestemmingsplan voldoet aan de grens- en richtwaarde van het plaatsgebonden risico 10-6 per jaar.

Belemmeringenstrook

De hoge druk aardgastransportleidingen die voor het bestemmingsplan relevant zijn hebben een werkdruk variërend van maximaal 66 en 80 bar. Buisleidingen met een maximale druk van meer dan 40 bar hebben gelet op artikel 14 van de Bevb een belemmeringenstrook van 5 meter, gemeten uit het hart van de leiding, aan weerszijden van de leiding. Binnen de belemmeringenstrook mogen géén nieuwe bouwwerken worden opgericht. Het plangebied ligt op ruime afstand van de belemmeringenstroken van de drie aardgastransportleidingen.

Groepsrisico

Het groepsrisico van de hoge druk aardgastransportleidingen is in een QRA berekend (AVIV, 19 juli 2023, 235429). Uit deze berekening blijkt dat de hoogte van het groepsrisico zeer minimaal toeneemt tot 0,02% van de oriëntatiewaarde. De toename van het groepsrisico ten opzichte van de huidige situatie is minder dan 10%. Het totaal berekende groepsrisico voor de nieuwe situatie is lager dan 10% van de oriëntatiewaarde. Op grond van artikel 12 van het Bevb kan hierdoor worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico.

Zelfredzaamheid

De nieuwe woningen worden in het Bevi niet aangemerkt als objecten, waarbinnen de aanwezige personen niet zelfredzaam zijn. Deze objecten worden niet aangemerkt als zeer kwetsbaar. Het gaat hier om kwetsbare objecten(gebouwen), waarvan wordt verwacht dat de bewoners voldoende zelfredzaam zijn om zichzelf in veiligheid te kunnen brengen als dit nodig mocht zijn.

Ten aanzien van de hulpverlening zijn er voor dit plangebied door Brandweer Fryslân een aantal knelpunten ten aanzien van bereikbaarheid, bluswater en de opkomsttijden aangegeven in haar advies (6 juli 2022, UIT/22643 Z/22/00009141). Ten tijde van een incident bij een aardgastransportleiding ter hoogte van het plangebied zal de brandweer vanwege de hoge hittestraling geen inzet kunnen plegen om de mensen die binnen de woningen aanwezig zijn in veiligheid te kunnen brengen.

Om de veiligheid van de bewoners binnenshuis beter te kunnen garanderen wordt aanbevolen geen woningen binnen de 100% letaliteitszone te realiseren. Bestuurlijk is dit advies overgenomen en zullen binnen de 100% letaliteitszone geen nieuwe woningen binnen het plangebied worden toegestaan.

5.4.3 Conclusie

Externe veiligheid levert qua hoogte van het groepsrisico en kans geen belemmeringen op om het bestemmingsplan vast te stellen. De hoogte van het groepsrisico dat door AVIV berekend is, bedraagt iets meer dan 10 slachtoffers bij een kans van minder dan 10-8. Dit wordt voor dit bestemmingsplan verantwoord geacht.

5.5 Bedrijven en milieuzonering

5.5.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten deel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

5.5.2 Gebiedstypen

In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Op basis van de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.

Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' omschreven als een gebied met een matige tot sterke functiemenging waarbij bijvoorbeeld direct naast woningen andere functies voor kunnen komen zoals winkels, horeca en kleine bedrijven.

De richtafstanden (met uitzondering van het aspect gevaar) uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van een 'gemengd gebied'. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.

Het plangebied ligt in een omgeving waar op korte afstand een woonwijk aanwezig is. Van een menging van functies is daarom geen sprake. Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er ter plaatse van het plangebied uit kan worden gegaan van het omgevingstype “rustige woonwijk”.

afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2023oostBPScharNoo-VAST_0007.png"  
5.5.3 Situatie plangebied
5.5.3.1 Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.

Zoals reeds hiervoor genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:

  • past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
5.5.3.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de beoogde ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

De functie 'wonen' betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving en is daarom niet opgenomen in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering'. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.

5.5.3.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. Omgekeerd gaat het om de vraag of bestaande functies in de omgeving belemmerd worden in de bedrijfsvoering door nieuwe milieugevoelige functies. In geval van voorliggend initiatief is het de wens om nieuwe woningen te realiseren. Wonen wordt gezien als een milieugevoelige functie.

In de nabijheid van het plangebied liggen weinig tot geen bedrijfsfuncties. De omgeving typeert zich voornamelijk door woningen en agrarische gronden. In onderstaande tabel wordt ingegaan op de dichtstbijzijnde bedrijfsfuncties en bijbehorende richtafstanden.

Functie   Adres   Milieucategorie   Richtafstand   Daadwerkelijke afstand  
Bedrijfsfunctie   Legedyk 6   Maximaal 2   30 meter   360 meter  
Bedrijfsfunctie   Oergongswei 1-19   Maximaal 3.1   50 meter   280 meter  

Zoals blijkt uit bovenstaande tabel wordt aan alle richtafstanden. Geconcludeerd wordt dat ter plaatse van de nieuw te bouwen woningen sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

5.5.4 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.6 Geur

5.6.1 Algemeen

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader vergunningverlening, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.

De Wgv heeft betrekking op twee aspecten. Ten eerste speelt de geurbelasting een rol bij de beoordeling of er in het kader van een goede ruimtelijke ordening een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Ten tweede moet bij de belangenafweging voor een zorgvuldige besluitvorming worden nagegaan of een partij niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Dit wordt 'de omgekeerde werking' genoemd.

5.6.2 Situatie plangebied

In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen intensieve of grondgebonden veehouderijen.

5.6.3 Conclusie

Op basis van de Wgv zijn er geen belemmeringen voor de realisatie van het plan.

5.7 Ecologie

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuurnetwerk Nederland. Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.

5.7.1 Gebiedsbescherming
5.7.1.1 Natura 2000

In de Wet natuurbescherming heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EZ.

Het plangebied ligt niet binnen of nabij een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde (stikstofgevoelige) Natura 2000-gebied 'Alde Feanen' ligt op een afstand van circa 14,5 kilometer.

Voor elk Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd voor alle beschermde soorten en habitats die daar aanwezig zijn. Per soort of habitat is aangegeven of behoud van de huidige aantallen/arealen voldoende is, danwel of uitbreiding of een verbetering nodig is. Niet alleen activiteiten binnen een Natura 2000-gebied maar ook activiteiten buiten een Natura 2000-gebied kunnen de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar brengen. Dit wordt externe werking genoemd. Gezien de mogelijke externe werking van de beoogde ontwikkeling op het nabijgelegen Natura 2000-gebied, is het van belang om te toetsen of de realisatie van de beoogde ontwikkeling conflicteert met de waarden waarvoor dit gebied is aangewezen. Hiervoor is in elk geval een toetsing aan de Wet natuurbescherming noodzakelijk.

Gelet op de onderlinge afstand is directe hinder (bijv. geluid, verstrooiing van licht etc.) niet aan de orde. Naast directe hinder dient tevens te worden gekeken naar de mogelijke toename van stikstofdepositie op kwetsbare habitattypen binnen Natura 2000-gebieden. Om dit te beoordelen is er een zogenaamde AERIUS-berekening uitgevoerd voor zowel de bouwfase (tijdelijk karakter) en de gebruiksfase die samenhangt met de voorgenomen ontwikkeling.

Hierna wordt de belangrijkste conclusie van het onderzoek weergegeven. Voor de volledige onderzoeksrapportage wordt verwezen naar Bijlage 4 bij deze toelichting.

Uit de AERIUS-berekening in zowel de aanlegfase als de gebruiksfase blijkt dat sprake is van rekenresultaten lager dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. De voortoets voor het plan voldoet, ten aanzien van de effecten van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden aan artikel 2.7, lid 1 van de Wet natuurbescherming.

5.7.1.2 Natuurnetwerk Nederland (NNN)

Het Natuurnetwerk Nederland(NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid (NNN). Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'-principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.

Het plangebied is niet gelegen binnen het concreet begrensde NNN. Het plangebied ligt op circa 4,3 kilometer van het NNN. Gezien de ruime afstand tot het NNN en de aard van de ontwikkeling wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.

5.7.2 Soortenbescherming
5.7.2.1 Algemeen

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

5.7.2.2 Situatie plangebied

In voorliggend geval is door Ecofect een quickscan flora/fauna uitgevoerd op de locatie. Uit de quickscan blijkt dat de voorgenomen ingrepen geen negatief effect hebben op beschermde flora en fauna. Nader ecologisch onderzoek is dan ook niet noodzakelijk. Vanuit zorgvuldig handelen wordt wel een reptielenscherm geadviseerd. Voor de volledige quickscan wordt verwezen naar Bijlage 5.

5.7.3 Conclusie

Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.8 Archeologie en cultuurhistorie

5.8.1 Archeologie
5.8.1.1 Algemeen

De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in 2024 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.8.1.2 Situatie plangebied

Het plangebied is voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'. Gezien de omvang van de ontwikkeling is een archeologisch onderzoek noodzakelijk. In voorliggend geval is door Laagland Archeologie een verkennend archeologisch onderzoek uitgevoerd ter plaatse van de te realiseren bebouwing en de groenzone. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 7. Hieruit is gebleken dat de kans klein is dat het plangebied archeologische sporen bevat jonger dan het Vroeg-Neolithicum (5500-2850 voor Chr.). Deze verwachting is gebaseerd op het aangetroffen veen- en kleipakket, waarin archeologisch relevanate lagen niet zijn waargenomen. Mogelijk kunnen in het dekzand resten uit de periode Laat-Paleolithicum - Vroeg-Neolithicum aanwezig zijn. Deze verwachting is gebaseerd op de aanwezigheid van een intacte podzolbodem en een (deel van een) dekzandopduiking in het oostelijke plangebied. Deze eventueel aanwezige archeologische resten liggen op een diepte van circa 3,20 - NAP. De verstoring die met het aanbrengen van funderingen gepaard gaat is minimaal en zullen naar verwachting niet leiden tot ernstige aantasting van een eventuele vindplaats.

De geldende dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2' blijft vooralsnog behouden op de planverbeelding. In de planregels worden echter wel aanpassingen gedaan aan de dubbelbestemming. Zo wordt opgenomen dat er een vrijstellingsgrens geldt voor ingrepen tot 2,90 m – NAP (3,3 m minus huidig maaiveld). Het aspect archeologie vormt verder geen belemmering voor de huidige beoogde woningbouw, zo lang ontgravingen die met de bouw van nieuwe woningen gepaard gaan, plaatsvinden binnen de vrijstellingszone. Funderingspalen zullen wel tot voorbij dit niveau worden aangebracht. De verstoring die met het aanbrengen van dergelijke funderingspalen gepaard gaat is minimaal en zullen niet leiden tot ernstige aantasting van een eventuele vindplaats.

5.8.2 Cultuurhistorie
5.8.2.1 Algemeen

Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.

In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten. 

5.8.2.2 Situatie plangebied

Er bevinden zich in het plangebied zelf geen rijks- dan wel gemeentelijke monumenten. In het plangebied of in de directe nabijheid van het plangebied is er geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Geconcludeerd wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.

5.8.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat er geen nader archeologisch onderzoek benodigd is en er geen sprake is van negatieve effecten op cultuurhistorische waarden.

5.9 Water

5.9.1 Vigerend beleid
5.9.1.1 Europees beleid

De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.

5.9.1.2 Rijksbeleid

Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2022-2027. Het Nationaal Water Programma 2022-2027 is vastgesteld op 18 maart 2022. In het Nationaal Water Programma (NWP) 2022-2027 beschrijft de Rijksoverheid de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de uitvoering ervan in de rijkswateren en -vaarwegen.

Het Nationaal Water Programma 2022–2027 geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. We werken aan schoon, veilig en voldoende water dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Ook is er aandacht voor de raakvlakken van water met andere sectoren.

5.9.1.3 Provinciaal beleid

In het Streekplan Fryslân 2007 wordt ruim aandacht besteedt aan de wateraspecten. De provincie heeft de volgende ambitie geformuleerd:

Wij streven naar goede ruimtelijke condities voor een veilige en bewoonbare provincie en voor gezonde en veerkrachtige duurzame watersystemen waarin sociaal-economische en ecologische ontwikkelingen met elkaar in evenwicht zijn. Water is een belangrijk mede ordenend principe in de ruimtelijke inrichting van Fryslân. Voor een goede waterbeheersing worden de nodige ruimtelijke maatregelen getroffen.

Door klimaatverandering, bodemdaling en de toename van verhard oppervlak kan in veel gevallen voor een goede waterbeheersing niet meer worden volstaan met technische maatregelen. Voor een robuust en veerkrachtig watersysteem, dat zowel wateroverschotten als watertekorten goed kan opvangen, zullen de (on)mogelijkheden van het watersysteem medebepalend zijn voor de functionele bestemming en inrichting van de ruimte. Een goed functionerende Friese boezem is cruciaal voor de waterhuishouding van heel Fryslân.

5.9.1.4 Beleid Wetterskip Fryslân

In het Waterbeheerprogramma 2022-2027 beschrijft Wetterskip Fryslân de doelen en uitdagingen voor de komende jaren. De volgende ontwikkelingen gaan in de nabije en verre toekomst invloed uitoefenen op het waterbeheer:

  • de verandering van het klimaat;
  • de verstoring van de ecologie;
  • de veranderende relatie tussen overheid en samenleving.

Enkele speerpunten zijn:

  • De waterkeringen voldoen aan de normen en eisen die er zijn.
  • Het versterken van de primaire waterkeringen vraagt op termijn meer ruimte in de kustzone.
  • Klimaatverandering vraagt om lange termijn keuzes voor het boezemwatersysteem, de omliggende polders en de hoge gronden.
  • De resterende waterveiligheidsrisico's vragen om bewustzijn en om een ruimtelijke ordening die daarop inspeelt.

5.9.2 Waterparagraaf
5.9.2.1 Algemeen

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

5.9.2.2 Watertoetsproces

Het Wetterskip is geïnformeerd over voorliggende ontwikkeling door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de zogenoemde 'normale procedure' van de watertoets van toepassing is. Hierna wordt ingegaan op de relevante wateraspecten. Voor de volledige watertoets wordt verwezen naar Bijlage 8.

In voorliggend geval is met name de toename aan verharding van toepassing. Voor voorliggend plan heeft de gemeente reeds vooroverleggen met het waterschap gevoerd. Hierbij zijn de compenserende maatregelen reeds ter sprake gekomen. Met het Wetterskip is afgesproken dat het nieuw verhard oppervlak van het plan gecompenseerd kan worden in de omliggende boezem. Bij de inrichting van het gebied en de zuidelijk grenzende woonwijk is reeds een compensatieoverschot ontstaan in de boezem wat betreft hemelwaterberging. De compensatie voor het aan te leggen verhard oppervlak kan dan ook afgeboekt worden van het compensatieoverschot.

Ten zuiden van het plangebied wordt een dam aangelegd voor een fietspadverbinding naar de zuidelijk gelegen woonwijk. Hierdoor wordt 90 tot 100 m2 aan water gedempt. Dit wordt gecompenseerd door middel van hetzelfde oppervlak te verbreden in de omliggende sloot. De verbreding vindt plaats aan de westzijde van de aan te leggen dam.

In overleg met het Wetterskip Fryslân is ten aanzien van de watercompensatie het volgende afgesproken:

De compensatie vindt plaats door verrekening met de 'waterbalans boezem', zoals die ook bij het Wetterskip bekend is. Voor het nieuwe plan geldt ten aanzien van het verhard oppervlak:

  • Rijbaan (straatbaksteen) 1313 m2
  • Redresseerstrook (grasbetonsteen) 97 m2
  • Opritten (straatbaksteen) 57 m2
  • Parkeervakken (grasbetonsteen) 331 m2
  • Trottoirs (tegels) 862 m2
  • Gebouwen 1461 m2
  • Totaal 4121 m2

De te verharden oppervlakte is in totaal 4121 m2. De boezemcompensatie is hier 5%, dit wordt dus 206 m2. Dit wordt in mindering gebracht op de waterbalans. Voor de compensatie uit de Waterbalans wordt hierbij verwezen naar de watervergunning WFN 1612348 met betrekking tot de locatieomschrijving Sneek Harinxmaland fase 1 (uitbreiding 2015), waarbij de compensatie van dit plan van 206 m2 wordt verminderd tot een nieuw saldo van 9494 m2.

Ten aanzien van de afvoer van het hemelwater en het afvalwater is onderstaand kaartje opgenomen. afbeelding "i_NL.IMRO.1900.2023oostBPScharNoo-VAST_0008.png"

Waarbij:

  • Kleur blauw is hemelwaterriool
  • Kleur rood vuilwaterriool
  • Kleur groen is keringslijn

De watervergunning voor het verleggen van de regionale waterkering wordt aangevraagd bij het Wetterskip, evenals de watervergunning voor de compensatie. Bij de inrichting wordt daarbij rekening gehouden met geen bebouwing/ bomen op de kernzone. Er hoeft geen peilbesluit te komen; het peil wordt namelijk nergens aangepast.

De aanleghoogte bedraagt 0,5 m + NAP voor de openbare ruimte en 0,7 m + NAP voor het vloerpeil van de woningen

Met dit bestemmingsplan treedt er geen verandering op in de onderhoudssituatie langs de bestaande watergangen.

5.10 Besluit Milieueffectrapportage

5.10.1 Algemeen

In de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd dat voorafgaande aan het ruimtelijke plan dat voorziet in een grootschalig project met belangrijke nadelige milieugevolgen een milieueffectrapport (MER) opgesteld dient te worden. De activiteiten waarvoor een MER-rapportage opgesteld moet worden zijn opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r. Een bestemmingsplan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn op de volgende manieren:

  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming noodzakelijk is;
  • Een plan kan m.e.r.-plichtig zijn indien sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit de onderdelen C en D overschrijden en waarbij het plan wordt genoemd in kolom 3 (plannen).
  • Een plan kan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn indien het plan wordt genoemd in kolom 4 (besluiten) en er sprake is van activiteiten en gevallen die de drempelwaarden uit onderdeel C en D overschrijden. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel C is in dit geval sprake van een m.e.r.-plicht. Bij een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel D is het plan m.e.r.-beoordelingsplichtig.

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.

Het komt er op neer dat voor een bestemmingsplan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen in onderdeel D en beneden de drempelwaarden vallen, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:

  • belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  • belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet een m.e.r.(-beoordeling) plaatsvinden.
5.10.2 Situatie plangebied
5.10.2.1 Artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op circa 14,5 kilometer van het plangebied. Zoals in paragraaf 5.7.1.1 en Bijlage 4 (Stikstofonderzoek) van deze toelichting is beschreven is er voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase geen sprake van een stikstofdepositie dat significant negatieve effecten heeft op de instandhoudingsdoelstelling van Natura 2000-gebieden. Het voornemen is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningsplichtig.

Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk. Daarom is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

5.10.2.2 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

Voor wat betreft het gehele plangebied wordt voorzien in directe eindbestemmingen waardoor, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden, sprake is van een m.e.r-beoordelingsplichtig plan.

In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject.'

Aangezien hier in dit geval sprake van is dient te worden getoetst of sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2  of meer.

De in dit kader relevante vraag die eerst beantwoord dient te worden is, is of met de ontwikkeling sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (o.a. ABRvS 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2414) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aan de hand van aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.

De in het voorliggende bestemmingsplan besloten ontwikkeling gaat uit van het realiseren van maximaal 22 wooneenheden aan de rand van de kern Scharnegoutum. Daarbij neemt het aantal verkeersbewegingen als gevolg van deze ontwikkeling niet onevenredig toe en voegt de bebouwing zich qua aard en functie in het ruimtelijke beeld van de omgeving. Verder is, voor zover in dit kader relevant, sprake van een nieuwe functie die niet leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen of een beperking voor andere functies in de directe omgeving. Gelet op het vorenstaande, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r..

5.11 Trillinghinder

5.11.1 Algemeen

Bij nieuwbouwplannen in de nabije omgeving van een spoorweg, dient aandacht te worden besteed aan trillinghinder.

Aangezien de te realiseren gebouwen nabij het spoor zijn gelegen, bestaat de kans dat passerende treinen zorgen voor trillingen in de nieuwe woningen. Er is daarom in het kader van de ontwikkeling aandacht besteed aan trillinghinder ten gevolge van het treinverkeer. Voor trillingen zijn geen wettelijke grenswaarden van toepassing. Wel moet er in het kader van een goede ruimtelijke ordening in de zin van de Wet ruimtelijke ordening inzicht zijn in de invloed van trillingen op eventuele hinder in de te projecteren woningen.

5.11.2 Situatie plangebied

Op het traject tussen Leeuwarden en Sneek rijdt uitsluitend personenvervoer. Het gaat om relatief kleine treinen van Arriva. Op basis van de huidige dienstregeling rijden deze gemiddeld 3 keer per uur heen en terug. Uit informatie van Infomil blijkt dat het onderzoeksgebied van trillingen bij (spoor)wegen meestal binnen een afstand van ongeveer 100 meter vanaf de bron ligt. Buiten dit gebied treden bijna nooit voelbare trillingen op. De woningen in het plangebied liggen op minimaal 70 meter vanaf het spoor.

Waarschijnlijkheid en frequentie trillinghinder

Een belangrijke factor voor het beoordelen van trillinghinder is het type en het aantal treinen dat over het spoor rijdt. Op het traject tussen Leeuwarden en Sneek rijdt uitsluitend personenvervoer. Het gaat om relatief kleine treinen van Arriva (Spurts). Deze treinen veroorzaken relatief weinig trillinghinder. Op basis van de huidige dienstregeling rijdt deze drie keer per uur heen en terug. Gelet op het voorgaande is het niet waarschijnlijk dat in het plangebied trillinghinder wordt ondervonden.

Overweging trillinghinder betreffende spoorlijn

De spoorlijn door Sneek loopt langs diverse woonwijken, waarin grondgebonden woningen en woongebouwen op vergelijkbare en ook op kleinere afstand vanaf het spoor liggen. Het gaat daarbij zowel om oude woningen als om nieuwe projecten. Er is bij de gemeente geen hinder door trillingen kenbaar gemaakt.

Dit betekent niet automatisch dat er nergens trillingen ervaren worden, maar wel dat de betreffende spoorlijn geen onaanvaardbare mate van trilling veroorzaakt op de afstand waar nu gebouwd wordt. Dit bevestigt de bevindingen onder 'waarschijnlijkheid en frequentie'. Bovendien wordt al voldaan aan de voorkeursgrenswaarde voor geluid als gevolg van spoorweglawaai. In dat opzicht is onaanvaardbare trilling op een afstand van minimaal 70 meter van het spoor in redelijkheid uitgesloten.

5.11.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt dat, gelet op het aspect trillinghinder, geen belemmeringen zijn te verwachten voor de voorgenomen ontwikkeling.

5.12 Geitenhouderijen en gezondheid

5.12.1 Algemeen

In recent onderzoek van het RIVM is aangetoond dat omwonenden binnen een straal van 2 km van een geitenhouderij (met meer dan 50 geiten) meer kans hebben op longontsteking. Daarom adviseert de GGD-NOG om uit voorzorg terughoudend te zijn met het toestaan van nieuwe woonbestemmingen binnen een straal van 2 km van geitenhouderijen. Terughoudend betekent daarbij niet dat het onmogelijk is. Er is een afweging van belangen noodzakelijk.

5.12.2 Sitiuatie plangebied

Omdat er op ca. 950 meter van het plangebied een geitenhouderij is gevestigd, is gekeken of een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. De GGD adviseert landelijk - in afwachting van de resultaten van gezondheidsonderzoek eind 2024 - geen gevoelige bestemmingen (zoals nieuwe woningen) toe te staan binnen een straal van 2 km van een geitenhouderij. Het woon - en leefklimaat is een ruimtelijk aspect dat moet worden meegewogen in een ruimtelijk besluit. Vanuit de milieuwetgeving is er geen belemmering aan de orde.

Uit voorzorg heeft de gemeente (in het ruimtelijke spoor) een stop opgenomen voor nieuwe geitenhouderijen. Hiervoor heeft de gemeenteraad tot twee keer toe een voorbereidingsbesluit genomen om geitenhouderijen te weren. In het op 28 september 2023 door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied Súdwest-Fryslân II is in navolging van de voorbereidingsbesluiten een regeling opgenomen waarin in geregeld dat er geen nieuwvestiging van geitenhouderijen is toegestaan, ook niet als nevenactivitet bij een agrarisch bedrijf. Bestaande geitenhouderijen mogen in principe nog wel uitbreiden, binnen de bestaande milieu- en/of natuurwetgeving. Op deze manier ontstaan er geen nieuwe situaties, waardoor het woon- en leefklimaat van omwonenden kan verslechteren door nieuwe geitenhouderijen op geringe afstand.

Het vaststellen van een bestemmingsplan is alleen mogelijk indien er sprake is van een zogenaamde goede ruimtelijke ordening. Binnen deze goede ruimtelijke ordening worden de verschillende regels getoetst en uitgewerkt maar vindt ook een belangenafweging plaats op de onderdelen waar beoordelingsruimte zit. Op gezondheid zit deze beoordelingsruimte in relatie tot het vaststellen van een bestemmingsplan. De verschillende belangen, zoals gezondheid maar ook de woningbehoefte kunnen hierbij afgewogen worden.

In dit geval gaat het om een plan voor een relatief beperkt aantal woningen, op een afstand van minimaal 1,2 km noordoostelijk van een bestaande geitenhouderij. Weliswaar worden er gevoelige objecten (woningen) binnen de straal van 2 kilometer toegevoegd, maar gelet op de afstand tot de geitenhouderij, het beperkte aantal woningen en de maatschappelijke belangen die meespelen in dit geval, is het wenselijk het ruimtelijke plan vast te stellen. Hierbij is mede relevant dat er vanuit de milieuwetgeving ver onder de landelijke geurnorm (ook onder de geurnorm die uw raad eerder heeft gehanteerd van 2,0 ouE) en ook ruim onder de normen voor fijnstof wordt gebleven.

Daarbij speelt dat er wel een consistent verband is gevonden tussen de aanwezigheid van (melk)geitenhouderijen op afstanden van 1,5 tot 2 kilometer en een verhoogd risico op longontsteking, maar dat er nog geen verklaring is gevonden voor dit verband. De gemeente wil dat er woningen worden gebouwd om aan de behoefte door de huishoudensgroei te kunnen voldoen (prestatieafspraken). In dit geval is de behoefte aan woningbouw urgent. Al heel wat jaren staat de woningbouw op deze locatie op het programma. De gemeente heeft de gronden aangekocht met het specifieke doel woningbouw op deze locatie mogelijk te maken. Daarbij speelt ook dat buiten een straal van 2 km rond de geitenhouderij geen reële uitbreidingsmogelijkheden aanwezig zijn voor Scharnegoutum.

5.12.3 Conclusie

Het aspect geitenhouderijen en gezondheid is zorgvuldig afgewogen en daarmee verantwoord.

Hoofdstuk 6 Juridische aspecten en planverantwoording

6.1 Inleiding

De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een bestemmingsregeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels, alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.

6.2 Opbouw van de regels

6.2.1 Algemeen

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.

De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels;
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels;
  • 4. Overgangs- en slotregels.
6.2.2 Inleidende regels
6.2.2.1 Begrippen

In Artikel 1 zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze zijn opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

6.2.2.2 Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten (Artikel 2) uitleg gegeven wat onder de diverse meetvoorschriften wordt verstaan.

6.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. In paragraaf 6.3 wordt per bestemming een korte uitleg gegeven.

6.2.4 Algemene regels
  • Anti-dubbeltelregel ( Artikel 8 ): deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een plan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
  • Algemene gebruiksregels ( Artikel 9 ): in deze regel is aangegeven wat onder verboden gebruik wordt verstaan. Deze regel gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming.
  • Algemene afwijkingsregels ( Artikel 11 ): in deze regel is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om bij een omgevingsvergunning af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen. De criteria, die bij toepassing van deze bevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.
  • Overige regels ( Artikel 12); in dit artikel zijn regels in verband met parkeren opgenomen.
6.2.5 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel is aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

6.3 Bestemmingen

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Zij zijn het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd. Hierbij zullen de bestemmingen in dezelfde volgorde als in de regels worden behandeld.

Groen (Artikel 3)

Deze bestemming is opgenomen ter plaatse van het openbaar groen. Gronden met deze bestemming zijn onder meer bedoeld voor groen- en speelvoorzieningen.

Binnen deze bestemming zijn enkel andere bouwwerken toegestaan. Verder is een mogelijkheid opgenomen om onder voorwaarden af te wijken van de bouwregels voor het oprichten van bouwwerken ten behoeve van een moestuin.

Tuin (Artikel 4)

Deze bestemming is opgenomen ter plaatse van de tuinen behorend tot de nieuwe woningen. Gronden met deze bestemming zijn met name bestemd voor tuin- en erfvoorzieningen.

Binnen deze bestemming zijn geen gebouwen toegestaan. Uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen mogen worden gebouwd, met inachtneming van de aangegeven maatvoeringseisen.

Verkeer - Verblijf (Artikel 5)

Deze bestemming is opgenomen ter plaatse van de beoogde nieuwe straatvoorzieningen. Gronden met deze bestemming zijn onder andere bestemd voor wegen, straten en paden.

Binnen deze bestemming zijn geen gebouwen en overkappingen toegestaan. Uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen mogen worden gebouwd, met inachtnemeing van de aangegeven maatvoeringseisen.

Wonen (Artikel 6)

De beoogde woningen en de bijhorende gronden zijn bestemd met wonen. De gronden met de bestemming 'Wonen' zijn bestemd voor wonen met de daarbij behorende voorzieningen.

De bestemmingsregels behorende bij deze bestemming zijn uit de bestemming 'Wonen' uit het bestemmingsplan "Bestemmingsplan SWF- 8 dorpen oost" overgenomen, hiermee sluiten de bestemmingsplannen qua plansystematiek op elkaar aan.

Waarde - Archeologie 2 (Artikel 7)

De archeologische dubbelbestemming is conform het huidige bestemmingsplan overgenomen. De archeologische dubbelbestemming is ter plaatse van de nieuw te realiseren woningen verwijderd, aangezien uit het archeologisch onderzoek is gebleken dat de archeologische waarden ter plaatse laag zijn.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

In voorliggend geval is de gemeente in het kader van dit bestemmingsplan de initiatiefnemer. De grond is in eigendom van de gemeente. Hiermee zijn de gemeentelijke kosten anderszins verzekerd en is het maken van een exploitatieplan op grond van artikel 6.12 lid 2 Wro niet nodig. Er zijn hiermee geen omstandigheden die duiden op financiële onhaalbaarheid van het plan. De economische uitvoerbaarheid van deze ontwikkeling kan derhalve worden geacht te zijn aangetoond. Tevens is voorafgaand aan deze plannen het financieel resultaat onderzocht. Hieruit is gebleken dat de opbrengsten van de woningbouw de te maken kosten dekken voor het bouw- en woonrijp maken van de locatie.

Hoofdstuk 8 Vooroverleg en inspraak

8.1 Vooroverleg

8.1.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

8.1.2 Provincie Fryslân

Voorliggend bestemmingsplan wordt in het kader van vooroverleg voorgelegd aan de provincie Friesland.

8.1.3 Wetterskip Fryslân

Voorliggend bestemmingsplan wordt in het kader van vooroverleg voorgelegd aan het Wetterskip Fryslân. Gedurende de uitwerking van de planning is er echter al meermaals vooroverleg gevoerd met het waterschap.

8.1.4 Brandweer Fryslân

In het kader van de externe veiligheidsrisico's is vooroverleg gevoerd met de Brandweer Fryslân. De brandweer heeft het dringende advies gegeven om geen woningen binnen de 100% letaliteitszone van de buisleidingen te realiseren. Aan dit advies is gehoor gegeven. Voor het volledige advies van de Brandweer Fryslân wordt verwezen naar Bijlage 9.

8.1.5 Omgevingsdienst Fryslân

In het kader van de externe veiligheidsrisico's is vooroverleg gevoerd met de Omgevingsdienst Fryslân (FUMO). Aan het advies van de FUMO is gehoor gegeven met dien verstande dat de woning binnen de 100% letaliteitszone is verwijderd. Voor het volledige advies van de FUMO wordt verwezen naar Bijlage 10.

8.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid (participatietraject)

Dit één van de eerste plannen waarbij in de planvoorbereiding een intensieve samenwerking tussen de inwoners en de gemeente is toegepast. Met alle betrokkenen is het afgelopen jaar in bijeenkomsten, informatie-avonden, via vragenlijsten, terugkoppelingen met dorpsbelangen en deskundigen gekomen tot een gedragen plan, waarbij met de verschillende behoeften zo veel mogelijk rekening is gehouden. Het is een goed verlopen en constructief traject geweest, waarbij het dorp en Dorpsbelangen zich met veel passie en kennis hebben ingezet voor het plan. Dat heeft zeker geleid tot een wezenlijke bijdrage aan de kwaliteit van het plan. Vanuit het dorp kwam vooral de wens van levensloopbestendige woningen, kleiner te willen wonen, betaalbare starterswoningen en de keus om zelf te bouwen op de vrije kavels.

Daarnaast is met externe stakeholders gesproken en met de interne disciplines. Dit alles heeft geleid tot een woningbouwplan bestaande uit 11 rijwoningen (sociale koop/huur), 6 halfvrijstaande woningen en 3 vrijstaande woningen (hoger segment).

8.3 Zienswijzen

Gedurende de inzagetermijn is er één zienswijze ingediend, afkomstig van de provincie Fryslân. De zienswijze is beantwoord door middel van een zienswijzennota. De zienswijzennota is opgenomen in
Bijlage 13.