Plan: | Folsgare - woningbouw Wallemadyk |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1900.2023oostBPflsgwlld-vast |
Voorliggend bestemmingsplan heeft betrekking op het onbebouwde perceel aan het einde van de Wallemadyk in het zuidoosten van de kern Folsgare. Het voornemen bestaat om op het perceel woningen te ontwikkelen. Concreet gaat het om 20 grondgebonden woningen.
De woningen worden grotendeels geprojecteerd op de agrarische gronden binnen het plangebied. De huidige bouw- en gebruikmogelijkheden zijn echter niet toereikend voor de gewenste ontwikkeling. Een herziening van het bestemmingsplan is hiermee noodzakelijk.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de planologische kaders die benodigd zijn om het voornemen mogelijk te maken en en toont aan dat het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Het plangebied ligt in het zuidoosten van de kern Folsgare, aan de rand van het bebouwd gebied. Het plangebied staat kadastraal bekend als de percelen Nieuwland Friesland, sectie J met nummer 508 3358 en deels 3360.
In afbeelding 1.1 is de ligging van het plangebied in Folsgare (rode ster) en de directe omgeving (rode omlijning) indicatief weergegeven. Voor de exacte begrenzing wordt verwezen naar de verbeelding.
![]() |
Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied ten opzichte van Folsgare en de directe omgeving (Bron:PDOK.nl) |
Het bestemmingsplan ''Folsgare - woningbouw Wallemadyk” bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.
Het plangebied ligt binnen de begrenzing van de volgende ruimtelijke plannen:
Ten aanzien van de geldende planologische situatie zijn voornamelijk "Bestemmingsplan Buitengebied Súdwest-Fryslân II" en "Bestemmingsplan dorpen midden/oost Gemeente SWF" van belang. Hierop wordt dan ook kort ingegaan. Afbeelding 1.2 bevat een uitsnede van de verbeelding behorende bij deze bestemmingsplannen, hierin is het plangebied indicatief aangegeven met de rode omlijning.
![]() |
Afbeelding 1.2: Uitsnede verbeelding geldende bestemmingsplannen (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl |
Het plangebied kent op basis van de geldende bestemmingsplannen de volgende bestemmingen en gebiedsaanduiding:
'Agrarisch'
Deze gronden zijn onder andere bestemd voor agrarische cultuurgronden. Door het ontbreken van een bouwvlak en specifieke aanduidingen is bouwen van gebouwen hier strijdig.
'Waarde - Archeologie 2'
Voor het gehele plangebied geldt deze agrarische dubbelbestemming om eventuele archeologische waarde in de grond te beschermen.
'Waarde - Landschapsverkaveling'
De voor ‘Waarde - Landschap verkaveling’ aangewezen gronden zijn, naast de aangegeven andere bestemming (basisbestemming), tevens bestemd voor het behoud, het herstel en de uitbouw van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden van het bijzondere kavelstructuur en kavelsloten.
'Water'
De voor 'Water' aangewezen gronden zijn bestemd voor watergangen, oeverstroken en waterstaatkundige kunstwerken.
'Verkeer - Verblijf'
Deze gronden zijn met name bestemd voor openbare wegen en paden.
'Groen'
Deze gronden zijn bestemd voor onder andere groenvoorzieningen, bouwmogelijkheden binnen deze bestemming zijn gering.
Binnen de gronden met de bestemming 'Agrarisch', 'Water' en 'Groen' ontbreken de regels voor het bouwen en bewonen van reguliere woningen. Het voorliggende plan voorziet in de gewenste juridisch-planologische kaders op basis waarvan de voorgenomen ontwikkeling mogelijk gemaakt kan worden.
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een weergave van de huidige situatie en de gewenste situatie gegeven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie Friesland en de gemeente Súdwest Fryslân beschreven. In hoofdstuk 4 passeren alle relevante milieuthema's de revue. Hoofdstuk 5 gaat in op de wateraspecten. In de hoofdstukken 6 en 7 wordt respectievelijk ingegaan op de juridische aspecten/planverantwoording en de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 gaat in op het vooroverleg en de inspraak.
Het plangebied ligt in het zuidoosten van de kern Folsgare in de gemeente Súdwest-Fryslân. Het perceel bevindt zich aan het einde van de Wallemadyk en bestaat voornamelijk uit grasland. De functionele structuur van de omgeving wordt dan ook gekenmerkt door agrarische cultuurgronden in het zuiden en oosten en de woongebieden van de kern Folsgare ten noorden en westen.
In afbeelding 2.1 is een luchtfoto van het plangebied en de directe omgeving weergegeven. Het plangebied is met de rode lijn aangeduid.
![]() |
Afbeelding 2.1: Luchtfoto plangebied (Bron: PDOK.nl) |
De voorgenomen ontwikkeling gaat uit van het ontwikkelen van het plangebied naar een woonlocatie met 20 grondgebonden woningen. De aangrenzende bestaande woonwijk met haar specifiek stratenpatroon en de aanwezige watergangen langs de randen van het plangebied zijn bepalend geweest voor het stedenbouwkundig plan. Het plangebied wordt ontsloten op de Wallemadyk
De beoogde bebouwing bestaat uit verschillende woningtypen die zowel aansluiten bij de huidige woonwijk als bij de landschappelijke randen van het plangebied:
Afbeelding 2.3 laat de beoogde indeling van het plangebied zien. Voor het volledige beeldkwaliteitsplan wordt verwezen naar Bijlage 1.
![]() |
Afbeelding 2.3: Situatietekening plangebied (Bron: Gemeente Súdwest-Fryslân) |
De gemeente heeft contact gezocht met de provincie in verband met (de borging van) de landschappelijke inpassing van het plan. De gemeente is namelijk eigenaar en beheerder van de openbare ruimte en zal deze ook zelf inrichten. De gemeente heeft nu nog geen definitief plaatje van de inrichting omdat we nog met (toekomstige) bewoners en het wetterskip in een ontwerpproces zitten voor een goede landschappelijke inrichting van de openbare ruimte met groen. Een definitieve landschappelijke inpassing, geborgd door een voorwaardelijke verplichting, is nu dus nog niet te geven.
We verwachten het ontwerpproces voor de groeninrichting van het gebied in de loop van 2024 is afgerond en de gemeente zal vervolgens uiterlijk een jaar na de oplevering van de woningen met de groeninrichting van de openbare ruimte aan de slag gaan.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die daardoor ontstaat. De gemeente Súdwest-Fryslân beschikt over een eigen parkeernormennota, voor de parkeerbehoefte wordt hiernaar gekeken. Verkeersgeneratie wordt gebaseerd op basis van de publicatie 'Toekomstbestendig parkeren. Van parkeerkencijfers naar parkeernormen' (publicatie 381, december 2018) van het CROW. Het CROW ontwikkelt en publiceert kennis onder andere op het gebied van verkeer en parkeren. De kencijfers van het CROW zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeersgeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen. Overigens wordt opgemerkt dat bij iedere functie, in de CROW-publicatie, een maximum en minimum wordt genoemd. Dit is de bandbreedte. In voorliggend geval wordt van het gemiddelde uitgegaan.
Voor het plangebied in de gemeente Súdwest-Fryslân gelden de volgende uitgangspunten:
Op basis van voorgenoemde uitgangspunten kan de parkeerbehoefte worden berekend. In voorliggend geval ontstaat het volgende overzicht:
Woningtype | Aantal | Parkeerbehoefte per woning | Totale parkeerbehoefte |
Woning (koop/huur duur/midden) | 20 | 2 | 40 |
Totaal | 40 |
Er sprake van een parkeerbehoefte van 40 parkeerplaatsen.
In totaal worden 29 openbare parkeerplaatsen gerealiseerd. Bij de vrijstaande en 2-onder-1-kap woningen is eveneens voldoende ruimte om parkeren op eigen terrein te realiseren. Geconcludeerd wordt dat de parkeerbehoefte op eigen terrein wordt opgevangen.
Indien de verkeersgeneratie wordt bepaald komt het volgende naar voren. Hierbij is uitgegaan van de minimale verkeersgeneratie.
Woningtype | Aantal | Verkeersgeneratie per woning | Totale verkeersgeneratie |
Koop, huis, tussen/hoek | 11 | 7,1 | 78,1 |
Koop, huis, twee-onder-een-kap | 6 | 7,8 | 46,8 |
Koop, huis, vrijstaand | 3 | 8,2 | 24,6 |
Totaal | 149,5 |
De voorgenomen ontwikkeling resulteert in een verkeersgeneratie van afgerond 150 verkeersbewegingen per weekdagetmaal. De wegenstructuur die wordt aangelegd in en rondom het plangebied is van voldoende omvang om deze toename aan verkeersgeneratie gemakkelijk af te wikkelen.
Geconcludeerd wordt dat het aspect 'verkeersgeneratie' geen belemmering oplevert voor voorliggend voornemen.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover van belang, het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifieke voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven.
Nederland staat voor grote uitdagingen die van invloed zijn op onze fysieke leefomgeving. Complexe opgaven zoals verstedelijking, verduurzaming en klimaatadaptatie zijn nauw met elkaar verweven. Dat vraagt een nieuwe, integrale manier van werken waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden. De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) zorgt voor een gezamenlijke aanpak die leidt tot een duurzaam perspectief voor onze leefomgeving. Dit is nodig om onze doelen te halen en is een zaak van overheid en samenleving.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Dit komt samen in vier prioriteiten.
Nederland moet zich aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. In 2050 is Nederland klimaatbestendig en waterrobuust. Dit vraagt om maatregelen in de leefomgeving, waarmee tegelijkertijd de leefomgevingskwaliteit verbeterd kan worden en kansen voor natuur geboden kunnen worden. In 2050 heeft Nederland daarnaast een duurzame energievoorziening. Dit vraagt echter om ruimte. Door deze ruimte zoveel mogelijk te clusteren, wordt versnippering van het landschap voorkomen en wordt de ruimte zo efficiënt mogelijk benut. Het Rijk zet zich in door het maken van ruimtelijke reserveringen voor het hoofdenergiesysteem op nationale schaal.
Nederland werkt toe naar een duurzame, circulaire, kennisintensieve en internationaal concurrerende economie in 2050. Daarmee kan ons land zijn positie handhaven in de top vijf van meest concurrerende landen ter wereld. Er wordt ingezet op een innovatief en sterk vestigingsklimaat met een goede quality of life. Belangrijk is wel dat onze economie toekomstbestendig wordt, oftewel concurrerend, duurzaam en circulair.
Er zijn vooral in steden en stedelijke regio's nieuwe locaties nodig voor wonen en werken. Het liefst binnen de bestaande stadsgrenzen, zodat de open ruimten tussen stedelijke regio's behouden blijven. Dit vraagt optimale afstemming op en investeringen in mobiliteit. Dit betekent dat voorafgaand aan de keuze van nieuwe verstedelijkingslocaties helder moet zijn welke randvoorwaarden de leefomgevingskwaliteit en -veiligheid daar stelt en welke extra maatregelen nodig zijn wanneer er voor deze locaties wordt gekozen. Zo blijft de gezondheid in steden en regio's geborgd.
Er ontstaat een nieuw perspectief voor de Nederlandse landbouwsector als koploper in de duurzame kringlooplandbouw. Een goed verdienpotentieel voor de bedrijven wordt gecombineerd met een minimaal effect op de omgevingskwaliteit van lucht, bodem en water. In alle gevallen zetten we in op ontwikkeling van de karakteristieke eigenschappen van het Nederlandse landschap. Dit vertegenwoordigt een belangrijke cultuurhistorische waarde. Verrommeling en versnippering, bijvoorbeeld door wildgroei van distributiecentra, is ongewenst en wordt tegengegaan.
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is combinaties te maken en win-win situaties te creëren, maar dit is niet altijd mogelijk. Soms zijn er scherpe keuzes nodig en moeten belangen worden afgewogen. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
In de SVIR (voorloper NOVI) is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'. In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´
Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
De NOVI laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de Omgevingsvisie.
Wat betreft de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' wordt opgemerkt dat toetsing noodzakelijk is bij 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' (3.1.6 Bro). Er zijn inmiddels meerdere gerechtelijke uitspraken geweest over deze begripsdefinitie.
Is er sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling?
Er is geen ondergrens bepaald voor wat een 'stedelijke ontwikkeling' is. Op basis van jurisprudentie blijkt dat de vraag of sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van die ontwikkeling, in relatie tot de omgeving. Voor wonen geldt, dat voor woningbouwlocaties vanaf twaalf woningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling die Ladderplichtig is.
Voorliggend bestemmingsplan betreft het realiseren van 20 woningen. Gelet op de eerder genoemde jurisprudentie wordt geconcludeerd dat er sprake is van een stedelijke ontwikkeling. In dit kader is door BJZ.nu een laddertoets uitgevoerd. De volledige laddertoets is opgenomen in Bijlage 2 van deze toelichting. Uit de uitgevoerde laddertoets volgt dat er wordt voldaan aan de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van strijd met het rijksbeleid.
De provinciale Staten van Fryslân hebben op 23 september 2020 de Omgevingsvisie Fryslân - De Romte diele vastgesteld. De Omgevingsvisie geeft de komende jaren richting aan de activiteiten van de provincie. Hierin staat beschreven waar naar toe wordt gewerkt en hoe de toekomst er uit ziet. De provincie wil met de samenleving goede ideeën en mooie plannen voor Fryslân realiseren. Bij de ruimtelijke inpassing van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet aandacht worden besteed aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit. Dit kan door efficiënt ruimtegebruik, bijvoorbeeld door de mogelijkheden van herstructurering te onderzoeken. Ook zijn een goede beeldkwaliteit en een zorgvuldige landschappelijke inpassing van groot belang. De provincie kiest voor een concentratie van wonen, werken en voorzieningen in stedelijke gebieden.
In dialoog met de samenleving zijn vier opgaven benoemd die de provincie actief wil aanpakken. Het zijn urgente vraagstukken waarvoor de provincie nú al alles op alles gaat zetten om met de samenleving oplossingen te vinden.
Deze opgaven zijn groot, onderling verbonden en ze raken de hele provincie. De opgaven vragen om een integrale en gezamenlijke aanpak.
Wat betreft de woningbouw zet de provincie in op concentratie in de stedelijke gebieden. Om de leefbaarheid en de vitaliteit van heel Fryslân te bevorderen, binnen het uitgangspunt van concentratie van woningbouw in de stedelijke gebieden, wordt uitgegaan van een evenwichtige verdeling van woningen en van woningbouw over de regio’s van Fryslân. Aandachtspunten zijn het benutten van kansen voor gevarieerde woonmilieus en voortdurend de benodigde ruimte voor wonen en werken in een goede verhouding ten opzichte van elkaar afwegen, waarbij de vier bovenstaande opgaven centraal staan binnen de planvorming.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in een uitbreiding van de kern Folsgare met 20 grondgebonden woningen. Het stedenbouwkundig plan gaat uit van een gevarieerd programma waarbij de nadruk wordt gelegd op starters- en levensloopbestendige woningen. Ook is aandacht voor klimaatadaptatie en versterking van de biodiversiteit.
De Verordening Romte Fryslân 2014 is op 25 juni 2014 vastgesteld. Op 23 maart 2021 is de verordening geconsolideerd. De verordening stelt concrete regels die ervoor moeten zorgen dat de provinciale ruimtelijke belangen uit onder andere de in voorgaande paragraaf beschreven Omgevingsvisie doorwerken in de gemeentelijke ruimtelijke plannen.
Ruimtelijke kwaliteit (Artikel 2)
De toelichting bij een ruimtelijk plan dat voorziet in een nieuwe stedelijke functie buiten bestaand stedelijk gebied bevat een verantwoording waaruit blijkt dat toepassing is gegeven van het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, waaruit in ieder geval blijkt waarom die functie redelijkerwijs niet binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd. Binnen bestaand stedelijk gebied wordt ruimte geboden voor het ontwikkelen van stedelijke functies, voor zover deze naar aard en omvang passen bij de kern.
Wonen (artikel 3)
Artikel 3.1.1. van de verordening stelt dat een ruimtelijk plan mogelijkheden voor woningbouw kan bevatten indien de aantallen en de kwaliteit van de woningbouw in overeenstemming zijn met een woonplan dat de schriftelijke instemming van Gedeputeerde Staten (GS) heeft. Op grond hiervan kan het planvoornemen worden gerealiseerd.
De provincie Friesland vindt het van belang dat er een goede balans is tussen buitenstedelijk en binnenstedelijk bouwen, dit vanuit het principe van duurzaam ruimtegebruik. Het planvoornemen betreft een woningbouwontwikkeling op een locatie die reeds omsloten is door bestaande woongebieden of water. Daarmee is de planlocatie een logische keuze voor woningbouwontwikkeling. Ook is de omvang van de ontwikkeling passend bij de kern.
Op basis van artikel 3.3.1 dienen ruimtelijke plannen die mogelijkheden voor woningbouw bevatten, instemming te hebben van de provincie. De provincie Friesland en gemeente Súdwest-Fryslân hebben recent woningbouwafspraken gemaakt. Hier wordt in de volgende paragraaf dieper op ingegaan.
Geconcludeerd kan worden dat de in dit voorliggende bestemmingsplan besloten ruimtelijke ontwikkeling in overeenstemming is met het provinciaal ruimtelijk beleid.
De gemeenteraad heeft op 29 april 2021 de Omgevingsvisie 1.0 'Oars tinke yn Súdwest': samenwerken aan een gezonde leefomgeving' vastgesteld. De Omgevingsvisie 1.0 voldoet aan de artikelen 4.9 en 4.10 van de Invoeringswet Omgevingswet. In de overgangswetgeving Omgevingswet, krijgt een structuurvisie op basis van de Wro automatisch de status van een Omgevingsvisie op basis van de Omgevingswet wanneer deze van kracht wordt. Deze visie is tot stand gekomen met de inwoners en ketenpartners van Súdwest Fryslân.
De Omgevingsvisie 1.0 schetst de hoofdlijnen van de ontwikkelingsrichting voor de woon- werk- en leefomgeving op de langere termijn. De Omgevingsvisie helpt om keuzes te maken bij ontwikkelingen die de fysieke leefomgeving beïnvloeden en nodigt uit tot ontwikkelingen. Met deze Omgevingsvisie kan de gemeente beoordelen of ontwikkelingen en projecten bij Súdwest-Fryslân passen.
De Omgevingsvisie 1.0 bestaat uit vijf thema's:
In de Omgevingsvisie 1.0 is een koppeling gelegd met de 17 duurzame ontwikkeldoelen (Sustainable Development Goals) zoals die wereldwijd worden gehanteerd.
De gemeenteraad heeft in de Omgevingsvisie 1.0 de kaders op hoofdlijnen voor toekomstige ontwikkelingen vastgesteld. De maatregelen om de vastgestelde thema uit te kunnen werken worden beschreven in, samen met de ketenpartners, op te stellen omgevingsprogramma's. Dit om de ambities uit de Omgevingsvisie 1.0 dichterbij te brengen. Het College van B&W stelt de omgevingsprogramma's vast. Zoals in de thema-onderdelen van de Omgevingsvisie benoemd, worden de volgende omgevingsprogramma's opgesteld:
In de stedenbouwkundige opzet van het planvoornemen is waar mogelijk zo veel mogelijk invulling gegeven aan de verschillende opgaven. Zo staat onder andere op de ideekaart voor dit gebied dat aandacht moet zijn voor het maken van ommetjes, hier is invulling aan gegeven door een pad langs de watergang op te nemen in het planvoornemen. Verder wordt er invulling gegeven aan de behoefte aan woningen. Ook voldoen de nieuwe woningen aan de meest recente eisen van duurzaamheide n is voldoende rekening gehouden met de toename aan verharding. Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met de gemeentelijke omgevingsvisie.
De gemeente vindt het belangrijk dat alle inwoners van de gemeente goed kunnen wonen. Daarom heeft de gemeenteraad in juli 2017 een Woonvisie vastgesteld waarin de gemeentelijke ambities voor een rechtvaardige en evenwichtige woonruimteverdeling zijn vastgelegd voor de sociale huurvoorraad en de particuliere woningvoorraad.
In de Woonvisie is vastgelegd hoe de gemeente zorgt voor een optimaal functioneren van de woningmarkt. Hierbij is bijzondere aandacht voor de volgende thema's:
De Woonvisie vormt de basis voor het maken van prestatieafspraken tussen woningbouwcorporaties, huurdersverenigingen en gemeente.
In voorliggend geval worden er 20 grondgebonden woningen gerealiseerd. Binnen de woningbouw zijn verschillende type woningen opgenomen. Het aanbod is daarmee divers en speelt in op de vraag naar woningen voor alle doelgroepen. De woningen worden daarnaast gerealiseerd conform de hedendaagse duurzaamheidseisen. Het initiatief draagt daarmee bij aan de energietransitie. Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de Woonvisie.
Met de nieuwe woningbouwafspraken uit de Woningbouwstrategie is er ruimte ontstaan om plannen aan het bestaande woningbouwprogramma toe te voegen. Dit komt doordat er in de kernen Sneek, Bolsward, Workum en Makkum binnenstedelijk vrij geprogrammeerd mag worden en omdat er voor een percentage van 30% overgeprogrammeerd mag worden.
Het (nieuwe) woningbouwprogramma 2020-2030 kent een totale plancapaciteit van 1968 wooneenheden. Daartegenover staat een opgave conform de huishoudensprognose van 1500 woningen. Als de binnenstedelijke vrije capaciteit conform de woningbouwafspraken buiten beschouwing wordt gelaten en rekening houden met 30% overprogrammering in verband met voorzienbare planuitval, dan kunnen in de periode 2020-2030 circa 1000 wooneenheden aan het woningbouwprogramma worden toegevoegd. De woonregio Zuidwest en de provincie onderkennen dat de vraagdruk in Sneek niet verklaard kan worden door de huishoudensprognose en dat daarom de binnenstedelijke plancapaciteit in Sneek (maar ook in Bolsward, Workum en Makkum) buiten beschouwing wordt gelaten. Hierdoor ontstaat er een grotere bandbreedte waarbinnen woningbouwplannen geprogrammeerd kunnen worden. Marktindicatoren geven ook aan dat er ook in de deelgebieden buiten de deelgebieden waarin de groeikernen Sneek en Bolsward liggen sprake is van oplopende vraagdruk (afnemende beschikbaarheid, stijgende prijzen).
In de Woningbouwstrategie is opgenomen dat Folsgare toebehoort tot het deelgebied Zuidoost Súdwest Fryslân, waar een concrete vraag is naar woningen. Het betreft een gemeentelijk grondcomplex rondom de kern die gezien de huidige vraagdruk geschikt is voor woningbouw. Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de Woningbouwstrategie 2020-2030.
Met het vaststellen van de 'Erfgoednota 2021-2026 Cultureel Erfgoed is geen keus' (april 2021) heeft de gemeente haar visie en missie op behoud en ontwikkeling van het erfgoed vastgesteld. De gemeente SWF zorgt samen met de mienskip dat cultureel erfgoed duurzaam behouden en ontsloten wordt en zichtbaar en beleefbaar is. Dit gebeurd door erfgoed te waarderen en te beschermen, bewustwording en samenwerking te stimuleren en daardoor erfgoed te versterken en levend te houden.
De mienskip heeft tijdens het 'Rondje Súdwest' in 2019 in het kader van de Omgevingsvisie 1.0 'Oars tinke yn Súdwest' (2021) cultureel erfgoed benoemt als wezenlijk onderdeel van thema 2 van de 5 thema's in de Omgevingsvisie 1.0: sterke kernwaarden: cultureel erfgoed, natuur, weids en waterrijk landschap. Ook het weidse en waterrijke landschap is eigenlijk erfgoed. Immers de meren, kanalen en sloten en weide- en akkergronden zijn allemaal onder menselijke invloed ontstaan en verder vormgegeven, oftewel cultuurlandschap. In die zin geldt hetzelfde voor thema 4: vitaal en aantrekkelijk landschap. Ook in thema 3: veerkrachtige en leefbare wijken, dorpen en steden en thema 5: duurzaam, energieneutraal en klimaatadaptief heeft cultureel erfgoed een rol als wezenlijk onderdeel van de bijzondere woonkwaliteiten. Een zorgvuldige afweging van de cultuurhistorische waarden om de omgevingskwaliteit te kunnen waarborgen en te versterken is dus essentieel.
Het is een gemeentelijke wettelijke taak om te komen tot een zorgvuldige planbehandeling en besluitvorming voor wat betreft cultuurhistorie. Als gevolg van het beleid Modernisering Monumentenzorg is per 1 januari 2012 in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.6.1) bepaald dat gemeenten verplicht zijn cultuurhistorie mee te wegen bij het opstellen van het bestemmingsplan. Niet alleen de cultuurhistorische waarden in de grond (archeologie) maar ook boven de grond moeten meegenomen worden.
Zo dient bij bestemmingsplannen cultuurhistorische analyses op en gaat de gemeente bij de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden in bestemmingsplannen formeel uit van de gemeentelijke FAMKE (Friese Archeologische Monumentenkaart Extra), een uitsnede van de provinciale FAMKE. Voor de bekende en de te verwachten cultuurhistorische waarden gaat de gemeente uit van de Cultuur Historische kaart van de provincie Fryslân (CHK) en de Landschapsbiografie Súdwesthoeke. Deze kaarten zijn daarmee onderlegger voor het in de Erfgoednota geformuleerde beleid. Niet alle op deze kaarten aangegeven waarden kunnen echter behouden blijven, hier komt een gemeentelijke afweging aan te pas.
In paragraaf 4.9 Archeologie & cultuurhistorie van deze toelichting is beschreven hoe met de bovengenoemde waarden omgegaan wordt.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling goed past binnen de gemeentelijke beleidskaders.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, ecologie, archeologie & cultuurhistorie en het Besluit m.e.r.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
Voorliggend plan voorziet in de bouw van 20 woningen. Woningen worden op basis van de Wgh aangemerkt als geluidsgevoelige objecten.
Het plangebied is niet gelegen in of nabij een zone van een gezoneerd industrieterrein. Er wordt daarom niet nader op het aspect industrielawaai ingegaan. In paragraaf 4.5 wordt nader ingegaan op de in de omgeving aanwezige (individuele) bedrijvigheid.
In de nabijheid van het plangebied is geen spoorlijn, een akoestisch onderzoek naar railverkeerlawaai kan dan ook achtewege gelaten worden.
Door BJZ.nu is een onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. De conclusie hiervan is hieronder uiteengezet, voor de volledige rapportage wordt verwezen naar Bijlage 3.
Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai
De geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeerslawaai van de Tsaerddyk bedraagt, inclusief 5 dB reductie, hoogstens 14 dB. De geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeerslawaai van de Easthimmerwei bedraagt, inclusief 5 dB reductie, hoogstens 31 dB. Met deze waarden wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB uit de Wet geluidhinder.
Ter plaatse van het plangebied is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter wat betreft het aspect wegverkeerslawaai.
Geconcludeerd wordt dat de Wet geluidhinder geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijn NEN 5740.
In voorliggend geval is door 'Sigma Geo- & Milieutechniek'' ter plaatse een verkennend bodemonderzoek (NEN 5740) verricht. De resultaten en de conclusies van deze onderzoek zijn hierna opgenomen. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar het onderzoeksrapport die in Bijlage 4 bij deze toelichting is opgenomen.
bovengrond (0.0-0.5 m-mv)
De bovengrondmengmonsters bevatten geen van de onderzochte componenten verhoogd t.o.v. de achtergrondwaarde en/of detectiewaarde.
ondergrond (0.5-2.0 m-mv)
Een van de ondergrondmonsters bevatte een verhoogd gehalte molybdeen (zware metalen), de achtgrondwaarde, tussenwaarde en de bodemindex-waarde worden echter niet overschreden. Nader onderzoek hierna is dus niet nodig. De overige ondergrondmonsters bevatten geen verhoogde componenten.
Grondwater
In de drie peilbuizen die geplaats zijn zijn licht verhoogd gemeten gehalten van barium in het grondwater gevonden. Deze overschrijden niet de tussenwaarde en bodemindex-waarde zodat er uit milieuhygiënische overweging geen directe aanleiding is tot het instellen van aanvullend onderzoek.
Conclusie
Bij de gemeten maximaal licht verhoogde gehalten zullen geen risico’s voor milieu en volksgezondheid voorkomen en hoeft geen vervolgonderzoek plaats te vinden. Met de gevolgde onderzoeksstrategie is de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ter plaatse van de onderzochte locatie voldoende vastgelegd. Voor wat betreft de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem hoeven ervan uit milieuhygiënisch oogpunt geen beperkingen te worden gesteld aan het gebruik van de onderzochte locatie en is er geen bezwaar tegen een eventuele wijziging naar woonbestemming en bouw van woningen op het perceel.
Voor de uitvoering van het bestemmingsplan “Folsgare Wallemadyk” zal extra oppervlaktewater worden gegraven om de toename van verharding te compenseren en voor verbreding van de vaarweg. Voor deze werkzaamheden is mogelijk een melding of vergunning vereist op grond van de Ontgrondingenverordening. De regels omtrent ontgronden zijn in dat geval op deze werkzaamheden van toepassing. Op dit moment is de grondbalans nog niet exact bekend. Zodra deze grondstromen/grondbalans bekend is wordt contact hierover opgenomen met de FUMO (het project wordt door de gemeente/ in opdracht van de gemeente uitgevoerd).
De FUMO kan dan schriftelijk aangeven dat er een vrijstelling geldt (ontgronding onder de 3000 m3). Dit is dan voldoende bewijs voor de handhavers als deze ter plekke controleren tijdens de werkzaamheden.
Ontgrondingenverordening Fryslân
Volgens de ontgrondingenverordening was er sprake van vrijstelling indien:
Indien er meer dan 3.000 m³ maar minder dan 10.000 m³ wordt afgevoerd of in depot gezet geldt er een meldingsplicht.
Omgevingsverordening provincie Fryslân
Met ingang van 3 januari 2024 zijn de regels over ontgrondingen in de Omgevingsverordening opgenomen. Inhoudelijk is dit beleid niet echt gewijzigd.
Op grond van artikel 4.1 van deze verordening geldt het verbod om zonder omgevingsvergunning een ontgrondingsactiviteit te verrichten niet voor zover het gaat om het ontgronden voor:
c. het uitvoeren van een maatregel uit een omgevingsplan, projectbesluit of omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit, mits:
En lid f: van de aanvang van de ontgrondingsactiviteit waarvoor geen vergunning nodig is wordt een melding ingediend. Op grond van lid h. hoeft geen melding te worden gedaan voor ontgrondingen waarbij niet meer dan 3.000 m³ bodemmateriaal wordt afgegraven.
Geconcludeerd wordt dat het aspect bodem geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer.
In bijlage 2 van de Wet milieubeheer staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Op grond van de Wet milieubeheer, gelet op artikel 5.16 lid 4 Wet Milieubeheer geldende de volgende regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtverontreiniging van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging.
Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.
In paragraaf 4.3.1.1 zijn voorbeelden van de lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Gelet op de aard en omvang van dit project in vergelijking met de voorgenoemde categorieën, kan worden aangenomen dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging. Daarnaast worden geen gevoelige bestemmingen zoals bedoeld in het kader van het besluit gevoelige bestemmingen mogelijk gemaakt.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorgenomen ontwikkeling.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing.
Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Het transporteren van gevaarlijke stoffen per buisleiding is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen.
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 4.2 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven. Het plangebied is met de rode contour aangegeven.
![]() |
Afbeelding 4.2: Uitsnede Risicokaart (Bron: Risicokaart.nl) |
Circa 600 meter ten noorden van het plangebied loopt de A7, dit betreft een Basisnet-wegtraject zonder PAG indicatie. Verdere verantwoording van het groepsrisico wordt op deze afstand niet noodzakelijk geacht.
Uit verdere inventarisatie blijkt dat het plangebied:
Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.
Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.
Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een 'rustige woonwijk' of een 'gemengd gebied'.
Een 'rustige woonwijk' is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied gerekend tot een met het omgevingstype 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.
Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Qua omgevingstype is het plangebied aan te merken als 'rustige woonwijk' dit vanwege het feit dat er weinig sprake is van functiemenging.
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.
Er dient bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken te worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden.
Hierbij spelen twee vragen een rol:
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
De functie ‘wonen’ is niet milieubelastend voor de omgeving. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.
In de omgeving van het plangebied zijn een aantal milieubelastende functies aanwezig waarmee rekening moet gehouden worden.
Direct ten noorden van het plangebied ligt een sportveld. Voor een veldsportcomplex met verlichting geldt bij continu gebruik een richtafstand voor geluid van 50 meter. Hier is sprake van slechts één sportveld zonder verlichting en er is geen sportvereniging gevestigd. Het gaat hier om incidentele, kleinschalige activiteiten. Nabij het sportveld liggen nu ook al bestaande woningen op redelijk korte afstand. De afstand van het sportveld tot de beoogde woningen wordt in dit geval voldoende geacht.
Circa 48 meter ten oosten van het plangebied is een Maatschappelijke bestemming gelegen (Folsgearsterleane 2A), het betreft een dorpshuis welke behoort tot milieucategorie 2, met een grootste richtafstand van 30 meter. Deze wordt hier ruimschoots gehaald.
Op zo'n 180 meter ten zuiden van het plangebied is een agrarisch bedrijf gelegen (Easthimmerwei 23). Ter plaatse is een grondgebonden agrarisch bedrijf toegestaan. In voorliggend geval is dit een paardenhouderij. Hiervoor geldt een grootste richtafstand van 100 meter voor geur, en 30 voor geluid. Gelet op de onderliggende afstand wordt hieraan ruimschoots voldaan.
Overige (agrarische)bedrijven en milieubelastende functies liggen op grotere afstanden.
Dit betekent dat de beoogde woningen in het plangebied geen hinder zullen ondervinden van bestaande functies in de omgeving. Daarom wordt geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Omgekeerd resulteert de voorgenomen ontwikkeling niet in een beperking voor de bedrijvigheid en uitbreidingsmogelijkheden van omliggende (agrarische) bedrijven.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
De GGD adviseert landelijk - in afwachting van de resultaten van gezondheidsonderzoek eind 2024 - geen gevoelige bestemmingen (zoals nieuwe woningen) toe te staan binnen een straal van 2 km van een geitenhouderij. Het woon - en leefklimaat is een ruimtelijk aspect dat moet worden meegewogen in een ruimtelijk besluit. Vanuit de milieuwetgeving is er geen belemmering aan de orde.
Uit voorzorg heeft de gemeente (in het ruimtelijke spoor) een stop opgenomen voor nieuwe geitenhouderijen. Hiervoor heeft de gemeenteraad tot twee keer toe een voorbereidingsbesluit genomen om geitenhouderijen te weren. In het op 28 september 2023 door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied Súdwest-Fryslân II is in navolging van de voorbereidingsbesluiten een regeling opgenomen waarin in geregeld dat er geen nieuwvestiging van geitenhouderijen is toegestaan, ook niet als nevenactivitet bij een agrarisch bedrijf. Bestaande geitenhouderijen mogen in principe nog wel uitbreiden, binnen de bestaande milieu- en/of natuurwetgeving. Op deze manier ontstaan er geen nieuwe situaties, waardoor het woon- en leefklimaat van omwonenden kan verslechteren door nieuwe geitenhouderijen op geringe afstand.
Het vaststellen van een bestemmingsplan is alleen mogelijk indien er sprake is van een zogenaamde goede ruimtelijke ordening. Binnen deze goede ruimtelijke ordening worden de verschillende regels getoetst en uitgewerkt maar vindt ook een belangenafweging plaats op die onderdelen, waar beoordelingsruimte zit. Op gezondheid zit deze beoordelingsruimte in relatie tot het vaststellen van een bestemmingsplan. De verschillende belangen, zoals gezondheid, maar ook de woningbehoefte kunnen hierbij afgewogen worden.
In dit geval gaat het om een plan voor een relatief beperkt aantal woningen, op een afstand van minimaal 1,2 km noordoostelijk van een bestaande geitenhouderij. Weliswaar worden er gevoelige objecten (woningen) binnen de straal van 2 kilometer toegevoegd, maar gelet op de afstand tot de geitenhouderij, het beperkte aantal woningen en de maatschappelijke belangen die meespelen in dit geval, is het wenselijk het ruimtelijke plan vast te stellen. Hierbij is mede relevant dat er vanuit de milieuwetgeving ver onder de landelijke geurnorm (ook onder de geurnorm die uw raad eerder heeft gehanteerd van 2,0 ouE) en ook ruim onder de normen voor fijnstof wordt gebleven.
Daarbij speelt dat er wel een consistent verband is gevonden tussen de aanwezigheid van (melk)geitenhouderijen op afstanden van 1,5 tot 2 kilometer en een verhoogd risico op longontsteking, maar dat er nog geen verklaring is gevonden voor dit verband.
De gemeente wil dat er woningen worden gebouwd om aan de behoefte door de huishoudensgroei te kunnen voldoen (prestatieafspraken). In dit geval is de behoefte aan woningbouw urgent. Al heel wat jaren staat de woningbouw op deze locatie op het programma. De gemeente heeft de gronden aangekocht met het specifieke doel woningbouw op deze locatie mogelijk te maken. Daarbij speelt ook dat buiten een straal van 2 km rond de geitenhouderij geen reële uitbreidingsmogelijkheden aanwezig zijn voor Scharnegoutum.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odeur per units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odeur units per kubieke meter lucht.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstand eisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv. Op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Wgv is een geurgevoelig object als volgt gedefinieerd: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
De Wgv bevat een regeling (art. 14, lid 2 en 3) voor ondermeer voormalige bedrijfswoningen en compensatiewoningen in het kader van Rood voor rood. Het tweede lid van artikel 14 luidt:
Voor de toepassing van de artikelen 3, 4 en 6 bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een woning die op of na 19 maart 2000 is gebouwd:
ten minste 100 meter indien de woning binnen de bebouwde kom is gelegen en ten minste 50 meter indien de woning buiten de bebouwde kom is gelegen.
Vanaf 1 januari 2013 is het Activiteitbesluit ook van toepassing op agrarische activiteiten. Het Besluit landbouw milieubeheer is tegelijkertijd komen te vervallen. Agrarische bedrijven hebben geen vergunning meer nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Dit zijn type B-bedrijven, zoals veehouderijen, kinderboerderijen (en andere bedrijven die kleinschalig dieren houden), glastuinbouwbedrijven, bedrijven met teelt in gebouwen, bedrijven met open teelt, agrarische loonwerkers en losse opslagen (bijvoorbeeld mest).
Voor geurhinder is in het Activiteitenbesluit een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Zo gelden binnen en buiten de bebouwde kom dezelfde normen als in de Wgv. Ook de geurbelasting wordt bepaald volgens het bepaalde in de Wgv. Hetzelfde geldt voor het meten van de afstanden.
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen intensieve veehouderijen. Voor de omliggende agrarische bedrijven gelden daarom vaste afstanden. De woningen worden binnen de bebouwde kom gerealiseerd, waardoor de vaste afstand 100 meter bedraagt. In voorliggend geval ligt het dichtstbijzijnde agrarische bedrijf op circa 180 meter, aan de Easthimmerwei 23. Er wordt dus ruimschoots voldaan aan de vaste afstanden uit de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Overige agrarische bedrijven bevinden zich op grotere afstand. In het kader van het aspect 'geur' kan dan ook een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden verwacht. Omgekeerd worden eveneens de agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering beperkt.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuur Netwerk Nederland (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 29 mei 2019 (zie: ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603 en ECLI:NL:RVS:2019:1604) besloten dat het Programma Aanpak Stikstof (hierna: PAS) niet gebruikt mag worden als basis om toestemming te verlenen voor activiteiten die leiden tot een stikstoftoename ter plaatse van stikstofgevoelige habitattypen en soorten in Natura 2000-gebieden.
Het plangebied ligt niet binnen een Natura 2000-gebied. Het meest nabijgelegen stikstofgevoelige Natura 2000-gebied is 'Oudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving' op een afstand van circa 4,8 kilometer. Om de gevolgen van de gewenste ontwikkeling wat betreft stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden in kaart te brengen is een AERIUS-berekening door BJZ.nu uitgevoerd. Deze is in Bijlage 5 bij deze toelichting bijgevoegd. In de komende alinea worden de belangrijkste conclusies uiteengezet.
Voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase is geen sprake van rekenresultaten hoger dan 0,00 mol/ha/j. Er is daarmee geen sprake van een stikstofdepositie met significant negatief effect op Natura 2000-gebieden. Het project is in het kader van de Wet natuurbescherming, ten aanzien van de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, niet vergunningplichtig.
Tot slot wordt opgemerkt dat, vanwege de ruime afstand van het plangebied tot Natura 2000-gebieden, op voorhand wordt geconcludeerd dat het voornemen door geluid, licht of trillingen geen negatieve effecten veroorzaakt voor Natura 2000-gebieden.
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij' - principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Het plangebied ligt niet binnen de begrenzing van het NNN. De dichtstbijzijnde gronden die zijn aangemerkt als NNN liggen op circa 3 kilometer van het plangebied. Gezien de afstand tot het NNN en de aard en omvang van de ontwikkeling wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.
Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.
In het kader van voorliggende ontwikkeling is door Bureau FaunaX B.V. een quickscan flora en fauna uitgevoerd. In onderstaande tabel zijn de resultaten uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige rapport wordt verwezen naar Bijlage 6 bij deze toelichting.
![]() |
Er is geen nader ecologisch onderzoek vereist en er hoeft geen ontheffing aangevraagd te worden om de werkzaamheden uit te mogen voeren, overeenkomstig wet- en regelgeving voor beschermde soorten en gebieden. Het aspect ecologie vormt dan ook geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Bij het opstellen en uitvoeren van ruimtelijke plannen wordt rekening gehouden met de bekende en de te verwachten archeologische waarden. Op welke plaatsen archeologisch onderzoek aan de orde is, wordt op grond van het gemeentelijk beleid bepaald. De gemeente volgt hiertoe de provinciale Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE). Op deze kaart worden voor de perioden Steentijd - Bronstijd en IJzertijd - Middeleeuwen adviezen gegeven over eventueel te verrichten onderzoeken (zie volgende figuren). Uit de gemeentelijke uitsnede van de FAMKE blijkt dat in het plangebied diverse terreinen met bekende archeologische waarden aanwezig zijn, de zogenaamde 'streven naar behoud' en 'waarderend onderzoek' terreinen (paars en rood op volgende figuren). Dit betreft voor de periode steentijd-bronstijd vooral vuursteenvindplaatsen en voor de periode ijzertijd-middeleeuwen vooral terpen. Voor de rest van het plangebied is sprake van zogenaamde verwachtingszones, waarbij voor een deel van het plangebied geen archeologische verwachting (meer) geldt. Vooral voor de periode steentijd-bronstijd geldt er voor een groot gedeelte van het plangebied geen archeologische verwachting (meer).
De archeologische waardevolle terreinen en de verwachtingszones zijn beschermd via een dubbelbestemming archeologie, afhankelijk van de toegekende waarde. Zoals gezegd wordt gebruikt gemaakt van twee soorten archeologische waarden. Het betreft de dubbelbestemmingen “Waarde - Archeologie 1” en “Waarde - Archeologie 2”. Waarde - Archeologie 1 wordt gehanteerd voor terreinen of gebieden die op de FAMKE het advies 'streven naar behoud' en 'waarderend onderzoek' hebben meegekregen, dus de bekende archeologisch waardevolle terreinen. Waarde - Archeologie 2 wordt gehanteerd voor gebieden die op de FAMKE het advies 'karterend onderzoek' en 'quickscan' hebben gekregen en zijn dan ook gebieden met een archeologische verwachtingswaarde.
![]() |
Afbeelding 4.3: Archeologische kaart ijzertijd-middeleeuwen (FAMKE) |
![]() |
Afbeelding 4.4: Archeoligsche kaart steentijd-bronstijd (FAMKE) |
Het betreft hier volgens de FAMKE een gbeied met een archeologische verwachting voor ijzertijd-middeleeuwen (afbeelding 4..3), en voor de periode steentijd-bronstijd (afbeelding 4.4)..
In 2006 en 2007 zijn voor het betreffende gebied al archeologische onderzoeken uitgevoerd. De onderzoeken uit 2006 en 2007 (RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. Plangebieden te Folsgare en te Gau, gemeente Wymbritseradiel; archeologische vooronderzoek: een inventariserende booronderzoek, RAAP-Notitie 1884, oktober 2006 (Bijlage 7) en RAAP-Notitie 2043 Plangebied Folsgeare (vervolg/uitbreiding) Gemeente Wymbritserdiel, Archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserden veldonderzoek, april 2007 (Bijlage 8)) zijn goed uitgevoerd en daarmee nog steeds valide. Op basis van de onderzoeken wordt in principe het gehele plangebied vrijgegeven.
Dit geldt ook voor de voormalige boerderijplaats in de zuidelijke helft. In het verleden is er al het 1 en ander gebeurd op het perceel waarop de boerderij heeft gelegen, zoals de aanleg van een waterpartij, ook lijkt het terrein te zijn afgegraven. Het is namelijk onwaarschijnlijk dat de voormalige boerderij in een landschappelijke depressie is gebouwd. Zij werden doorgaans in dit gebied vanwege de waterhuishouding op een al dan niet natuurlijke verhoging in het landschap gebouwd. De wetenschappelijk informatiewaarde van de voormalige boerderijplaats en haar eventuele voorgangers wordt niet hoog genoeg geacht om een formeel archeologisch onderzoek te rechtvaardigen. Diepere sporen zoals waterputten en ook uitbraaksleuven, waarvoor ook het aangetroffen puin een indicatie vormt, zijn natuurlijk niet uitgesloten. Derhalve wordt wel aanbevolen om amateur-archeologen de gelegenheid te bieden om bij daadwerkelijke bodemingrepen hier waarnemingen te laten doen.
Wel blijft de archeologische meldingsplicht van toevalsvondsten van kracht (art. 5.10, lid 1 Erfgoedwet). Concreet houdt dit in dat wanneer bij graafwerkzaamheden vondsten worden aangetroffen waarvan de vinder redelijkerwijs moet kunnen weten dat het archeologie betreft, dit gemeld moet worden bij het bevoegd gezag, zijnde de gemeente. Voor een eventuele aanpassing van het bestemmingsplan hoeft er in ieder geval geen dubbelbestemming te worden opgenomen voor archeologie.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
![]() |
Afbeelding 4.5: Cultuurhistorische kaart Fryslân (Bron: Provincie Fryslân) |
Hoewel op basis van de cultuurhistorische kaart Fryslân (CHK2) in de directe omgeving van het plangebied geen directe aanleiding is tot nadere verdieping is in cultuurhistorie. Is echter wel ter plaatse van het plangebied sprake van een hoog gewaardeerde overgangszone van blokverkaveling/opstrekkende verkaveling. Aan de zuid- en oostzijde zijn deze verkavelingssloten opgenomen in het plan. Er wordt daarmee geen onevenredige afbreuk gedaan aan de gaafheid van het gebied met de bijzondere kavelstructuur en kavelsloten. De cultuurhistorische waarden van rijks- danwel gemeentelijke monumenten die zich in de nabijheid van het plangebied bevinden worden niet aangetast als gevolg van het planvoornemen.
Geconcludeerd kan worden dat in het kader van dit plan geen sprake is van negatieve effecten op de archeologische en cultuurhistorische waarden.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Met dit bestemmingsplan wordt voorzien in het realiseren van 20 woningen met bijbehorende voorzieningen. Gelet op de ruime afstand tot Natura-2000 gebieden alsmede de resultaten uit het stikstofonderzoek (zie ook 4.8.2.1) wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van de aantasting van de instandhoudingsdoelstelingen van een Natura-2000 gebied. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8, lid 1 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk, aangezien er geen significante negatieve effecten zijn te verwachten. Er is dus geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.
Indien geoordeeld wordt dat sprake is van een ‘stedelijk ontwikkelingsproject’ is mogelijk een vormvrije m.e.r.- beoordeling noodzakelijk. Uit jurisprudentie volgt dat het antwoord op de vraag of sprake is van een ‘stedelijk ontwikkelingsproject’ afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aan de hand van aspecten als aard en omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
De in het voorliggende bestemmingsplan besloten ontwikkeling gaat uit van het herontwikkelen van een agririsch perceel ten behoeve van 20 woningen. Het gaat om een kleinschalige ontwikkeling waarbij het aantal verkeersbewegingen in geringe mate toeneemt. Verder is, voor zover in dit kader relevant, sprake van een functie die niet leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van omliggende woningen of een beperking voor andere functies in de directe omgeving. Gelet op het vorenstaande en de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in het Besluit m.e.r.. Tevens blijkt uit dit hoofdstuk dat dit bestemmingsplan geen belangrijke nadelige milieugevolgen heeft, die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-plichtig. Er zijn eveneens geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2022-2027. Het Nationaal Water Programma 2022-2027 is vastgesteld op 18 maart 2022. In het Nationaal Water Programma (NWP) 2022-2027 beschrijft de Rijksoverheid de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de uitvoering ervan in de rijkswateren en -vaarwegen.
Het Nationaal Water Programma 2022–2027 geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. We werken aan schoon, veilig en voldoende water dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Ook is er aandacht voor de raakvlakken van water met andere sectoren.
In het Streekplan Fryslân 2007 wordt ruim aandacht besteedt aan de wateraspecten. De provincie heeft de volgende ambitie geformuleerd:
Wij streven naar goede ruimtelijke condities voor een veilige en bewoonbare provincie en voor gezonde en veerkrachtige duurzame watersystemen waarin sociaal-economische en ecologische ontwikkelingen met elkaar in evenwicht zijn. Water is een belangrijk mede ordenend principe in de ruimtelijke inrichting van Fryslân. Voor een goede waterbeheersing worden de nodige ruimtelijke maatregelen getroffen.
Door klimaatverandering, bodemdaling en de toename van verhard oppervlak kan in veel gevallen voor een goede waterbeheersing niet meer worden volstaan met technische maatregelen. Voor een robuust en veerkrachtig watersysteem, dat zowel wateroverschotten als watertekorten goed kan opvangen, zullen de (on)mogelijkheden van het watersysteem medebepalend zijn voor de functionele bestemming en inrichting van de ruimte. Een goed functionerende Friese boezem is cruciaal voor de waterhuishouding van heel Fryslân.
In het Waterbeheerprogramma 2022-2027 beschrijft Wetterskip Fryslân de doelen en uitdagingen voor de komende jaren. De volgende ontwikkelingen gaan in de nabije en verre toekomst invloed uitoefenen op het waterbeheer:
Enkele speerpunten zijn:
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Algemeen
30 maart 2023 heeft een expertoverleg met het Wetterskip plaatsgevonden, hier zijn de volgende uitgangspunten uitgekomen:
Waterhuishoudkundige aspecten plangebied
Algemeen
De locatie bevindt zich niet binnen een grondwaterbeschermings-, intrek- of waterwingebied.
Grondwater
Binnen het plangebied zijn geen gevallen van grondwateroverlast bekend.
Hemelwater
Het schoonhemelwater wordt zoveel mogelijk in het plangebied vastgehouden en met een overstort afgevoerd in de omliggende watergangen.
Afvalwater
Het afvalwater wordt afgevoerd naar de riolering. Het rioolstelsel wordt dusdanig uitgevoerd dat het afvalwater van het toekomstige aantal vervuilingseenheden kan worden afgevoerd.
Compensatie ten aanzien van de toename van verharding
Voor de toename aan verhard oppervlak (daken, wegen, opritten, tuinverhardingen e.d.) hanteert het Wetterskip een compensatienorm van 10%. Er kan gecompenseerd worden middels bijvoorbeeld een vijver, sloot, droogvallende wadi of extra verlaagde parkeerplaatsen.
Geconcludeerd wordt dat ten aanzien van de toename aan verharding voldoende gecompenseerd wordt.
In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
In paragraaf 6.3 worden de bestemmingen nader toegelicht en wordt aangegeven waarom voor bepaalde gronden voor de desbetreffende bestemming is gekozen.
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Artikel 10 Anti-dubbeltelregel
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van (bijvoorbeeld) een maximaal bebouwingspercentage.
Artikel 11 Algemene gebruiksregels
Dit artikel is opgenomen om aan te geven welk gebruik van de gronden als strijdig gebruik wordt begrepen;
Artikel 12 Algemene afwijkingsregels
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
Artikel 13 Overige regels
Dit artikel is opgenomen om te borgen dat rekening gehouden wordt met voldoende parkeergelegenheid.
In Hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In het overgangsrecht is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
Artikel 3 Groen
De nieuwe groenstroken zijn voorzien van de bestemming 'Groen'. De voor deze bestemming aangewezen gronden zijn bestemd voor groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, ondergeschikte parkeervoorzieningen en ontsluitingswegen ten behoeve van aangrenzende bestemming 'Wonen'.
Op of in deze gronden mogen geen gebouwen en overkappingen worden gebouwd. De bouwhoogte van er- en terreinafscheidingen mogen ten hoogste 2 meter bedragen en de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde mogen maximaal 6 meter bedragen.
Artikel 4 Tuin
De voortuinen bij de nieuwe woningen zijn voorzien van de bestemming 'Tuin'.
De nieuwe openbare wegen en parkeerplaatsen zijn voorzien van de bestemming 'Verkeer - Verblijf'
Het bestaande oppervlakte water krijgt de bestemming 'Water'.
Artikel 7 Wonen
De nieuwe woonkavels zijn voorzien van de bestemming 'Wonen'.
Artikel 8 Waarde - Cultuurhistorische waardevolle lijnen
Deze dubbelbestemming is conform het "Bestemmingsplan Buitengebied Súdwest-Fryslân II" overgenomen.
Artikel 9 Waarde - Landschap verkaveling
Deze dubbelbestemming is conform het "Bestemmingsplan Buitengebied Súdwest-Fryslân II" overgenomen.
Bij de voorbereiding van bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
De economische uitvoerbaarheid wordt enerzijds aangetoond door de financiële haalbaarheid en anderzijds via de grondexploitatieregeling vanuit de wetgeving.
Voorliggend bestemmingsplan betreft een gemeentelijk plan. De vaststelling van een exploitatieplan is bij dit bestemmingsplan niet van toepassing. Wel zal door de gemeenteraad, voorafgaand aan de vaststelling van dit bestemmingsplan, de grondexploitatie voor voorliggend planvoornemen worden vastgesteld.
Op grond van artikel 3.1.1 Bro is vooroverleg vereist met het waterschap en met de diensten van de provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. De reactienota vooroverleg is opgenomen als Bijlage 9 bij deze toelichting.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Het bestemmingsplan wordt in het kader van het vooroverleg naar de provincie toegezonden.
Het planvoornemen is in een expertoverleg aan het Wetterskip voorgelegd, de uitgangspunten die hier uit voortkwamen zijn opgenomen in het plan.
Op 20 december 2022 is er door de gemeente een bijeenkomst georganiseerd met geïnteresseerden uit Folsgare. De gemeente heeft toen aan de hand van een presentatie een toelichting gegeven op de ontwikkelingen. Hierin is ook ingegaan op het gesprek met jongeren uit Folsgare dat de gemeente heeft gehad op 27 september 2022. Tijdens dit gesprek heeft de gemeente met de jongeren gesproken over hun wensen voor de nieuwe woonwijk. Aan de hand van vragen zijn hun meningen geïnventariseerd.
Tijdens de bijeenkomst van 20 december 2022 heeft het dorp tevens de enquête gepresenteerd. Er is door dorpsbelang Folsgeare namelijk in 2022 een enquête gehouden naar de woonbehoeften in Folsgare. Deze enquête is onder de bewoners uitgedeeld. In totaal hebben 78 bewoners de enquête ingevuld. Op basis daarvan zijn de volgende conclusies te trekken met betrekking tot de woonbehoefte:
Om de bewoners/omwonenden/ belangstellenden op de hoogte te houden van de ontwikkelingen en het proces heeft de gemeente in april 2023 een bijeenkomst georganiseerd over de invulling van een nieuwe woonwijk voor circa 20 woningen aan de Wallemadyk in Folsgare. Voor de direct aanwonenden was deze bijeenkomst op 18 april 2023 en voor de andere bewoners en belangstellenden op 20 april 2023.
Tijdens deze bijeenkomsten zijn vier schetsontwerpen voor het te ontwikkelen woongebied besproken. Na een gezamenlijke start is er in een aantal groepen verder gepraat over de ontwerpvarianten en de impact hiervan op de buurt en het dorp. Hierbij zijn de ideeën en zorgen besproken die er bij een ieder leven. Deze aandachtspunten zijn verwerkt in de verslagen van beide bijeenkomsten. Deze verslagen zijn teruggekoppeld naar de aanwezigen. De bevindingen van de gespreksavonden in april 2023 zijn vertaald in een stedenbouwkundig plan dat in juli 2023 is besproken met Dorpsbelang Folsgeare “ziet er goed uit/gevarieerd beeld/sluit aan bij de verwachting” zijn enkele reacties van Dorpsbelang op de uitwerking.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft voor een periode van zes weken ter inzage gelegen. In deze periode is 1 zienswijze binnengekomen. Behandeling van deze zienswijze is opgenomen als Bijlage 10. De zienswijze heeft geleid tot het toevoegen van twee paragraven (2.2.2 Landschappelijke inpassing & 4.2.3 Ontgrondingen) in de toelichting.