Plan: | Logistiek Centrum Eerbeek |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | inpassingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.9925.LCEGLD-ONT1 |
De Industriekern Eerbeek Loenen (IKEL), de gemeente Brummen en de provincie Gelderland willen gezamenlijk de papier- en kartonindustrie blijvend aan Eerbeek en Loenen verbinden én tegelijkertijd de leefbaarheid van de dorpen vergroten. Binnen het programma Eerbeek-Loenen 2030 (www.eerbeekloenen2030.nl) is gezocht naar projecten die een bijdrage kunnen leveren aan een beter vestigingsklimaat van bedrijven, grotere leefbaarheid in de dorpen en het terugbrengen van het energieverbruik van de papier- en kartonfabrieken in het kader van de energietransitie. Het realiseren van een logistiek centrum voor de papierindustrie vloeit hieruit voort.
Het realiseren van een logistiek centrum op het voormalig Burgersterrein was in het verleden onderdeel van het bestemmingsplan Eerbeek. Op 11 september 2019 heeft de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het besluit van de gemeente Brummen gedeeltelijk vernietigd voor wat betreft de bestemming voor een Logistiek Centrum Eerbeek. Binnen het programma Eerbeek-Loenen 2030 is vervolgens afgesproken dat de provincie Gelderland de opdracht van de Raad van State om inpassing van een Logistiek Centrum Eerbeek te repareren op zich neemt. De provincie Gelderland stelt voor het Logistiek Centrum Eerbeek (LCE) een provinciaal inpassingsplan (PIP) op en doorloopt de bijbehorende procedure milieueffectrapportage (m.e.r.).
In de milieueffectrapportage (zie bijlage 3) zijn naast het Voormalig Burgersterrein nog twee andere locaties onderzocht voor het LCE (zie ook Hoofdstuk 2 Totstandkomingsgeschiedenis). Op basis van alle beschikbare informatie is niet het Voormalig Burgersterrein, maar de locatie Kollergang Zuid-West gekozen (voorkeursalternatief) voor het realiseren van het LCE. Reparatie van het bestemmingsplan Eerbeek blijft weliswaar onderdeel van het programma Eerbeek-Loenen 2030, maar dit staat als gevolg van de locatiekeuze los van het project LCE. Onderhavig PIP is van toepassing op de locatie Kollergang-Zuidwest. Het voormalig Burgersterrein maakt hier geen onderdeel meer van uit. De gemeente Brummen start hiervoor een nieuw project.
Het plangebied omvat tevens de ruimtereservering voor het realiseren van een linksafstrook op de Brummenseweg. Dit ter bevordering van de verkeersafwikkeling en verkeersveiligheid (zie paragraaf 5.2).
Vanwege de ligging van de locatie Kollergang Zuid-West binnen het Gelders Natuur Netwerk (GNN), is natuurcompensatie elders nodig. De locaties voor natuurcompensatie maken eveneens deel uit van dit PIP.
Figuur 1.1 De locatie Kollergang Zuid-West inclusief de ruimtereservering voor de gewenste linksafstrook (rood omrand) en de natuurcompensatielocaties in Brummen(groen omrand)
Figuur 1.2 De natuurcompensatielocatie aan de Amersfoortseweg te Uddel (gemeente Apeldoorn)
Voor de inzet van het instrument provinciaal inpassingsplan moet sprake zijn van een provinciaal belang. Het provinciaal belang is gelegen in het behoud van de papier- en kartonfabrieken in de regio Eerbeek en daarmee van de werkgelegenheid, nu en in de toekomst. Het inpassingsplan versterkt het vestigingsklimaat voor de papier- en kartonfabrieken, maar zorgt ook voor een verbetering van de leefbaarheid in de dorpen Eerbeek en Loenen en verduurzaming van de papier en- kartonfabrieken. Het inpassingsplan sluit aan bij de focusopgave en de zeven ambities uit de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland.
Ter plaatse van de gronden in de gemeente Brummen, die onderdeel zijn van dit PIP, geldt het bestemmingsplan Buitengebied 2008. Het gaat hierbij om de locatie Zuid-West waar het LCE is voorzien, de linksafstrook en de natuurcompensatielocaties. De gronden kennen eveneens de gebiedsaanduiding Beslotenheid/houtopstanden. Voorts kennen delen van de locatie van het plangebied de gebiedsaanduiding Landgoederenzone (EHS) en geldt voor een groot deel van het plangebied de dubbelbestemming Gebieden met hoge archeologische verwachtingswaarde.
Het PIP voorziet daarnaast in drie natuurcompensatiegronden. Voor de natuurcompensatielocaties in de gemeente Brummen geldt het bestemmingsplan Buitengebied 2008. De gronden zijn bestemd als Agrarisch met landschapswaarden met daarbij de gebiedsaanduidingen Beslotenheid/Houtopstanden en landgoederenzone (EHS-natuur). Daarnaast geldt de dubbelbestemming Gebied met middelhoge archeologische verwachtingswaarde.
Figuur 1.4 Uitsnede bestemmingsplan Buitengebied 2008 voor de locatie Kollergang Zuid-West inclusief de linksafstrook) en voor de natuurcompensatie locaties in Brummen
Ter plaatse van de natuurcompensatielocatie aan de Amersfoortseweg te Uddel (gemeente Apeldoorn) geldt het bestemmingsplan Agrarische enclave. De gronden hebben de bestemmingen Agrarisch, Wonen en Natuur met de dubbelbestemmingen Waarde – Archeologie hoog en Waarde – Archeologie middelhoog. Daarnaast is een deel van de gronden aangeduid als reconstructiewetzone – extensiveringsgebied. Ook is een bouwvlak aangegeven met de functieaanduiding specifieke vorm van agrarisch – intensieve veehouderij extensiveringsgebied & specifieke vorm van bedrijf - houtzagerij.
Figuur 1.5 Uitsnede bestemmingsplan Agrarische Enclave voor de locatie aan de Amersfoortseweg te Uddel
De provincie Gelderland heeft een m.e.r.-procedure doorlopen om de effecten van het provinciaal inpassingplan (PIP) op het milieu en de omgeving in beeld te brengen. Een m.e.r.-procedure is altijd verbonden aan een (ruimtelijk) besluit. In dit geval is dat het vaststellen van het PIP door Provinciale Staten. In paragraaf 5.1 wordt nader op de noodzaak van het opstellen van een Milieueffectrapportage (MER).
Het inpassingsplan is een bestemmingsplan op provinciaal niveau. De wettelijke procedure voor vaststelling van het inpassingsplan is gelijk aan de procedure voor de vaststelling van een bestemmingsplan. De conclusies uit het MER zijn bedoeld voor de onderbouwing van het inpassingsplan. Het voorkeursalternatief uit het MER is vertaald in dit inpassingsplan. Zowel het MER als de toelichting bij het inpassingsplan bevatten informatie over de milieueffecten. In het MER zijn de effecten van de onderzochte alternatieven beoordeeld en worden effecten van maatregelen beschreven. In de toelichting bij het inpassingsplan worden de milieueffecten van het beoogde LCE getoetst aan het beleid en de normstelling ten aanzien van de relevante sectorale aspecten.
In het MER wordt alle benodigde onderzoeksinformatie weergegeven over milieuaspecten die tevens voor de onderbouwing van het inpassingsplan (in het kader van een 'goede ruimtelijke ordening') nodig is. Deze onderzoeksinformatie komt in het inpassingsplan alleen in een verkorte versie aan bod, waarbij een toetsing heeft plaatsgevonden aan het beleid en de normstelling voor de diverse aspecten en conclusies zijn getrokken over de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan. In het inpassingsplan is tevens beschreven op welke wijze een vertaling heeft plaatsgevonden van de uitkomsten van het MER in de planregeling.
De weging van de gevolgen voor de verschillende milieueffecten en de maatschappelijke en economische uitvoerbaarheid komen in de belangenafweging in het inpassingsplan en dus niet in het MER aan de orde.
Het MER is opgenomen in bijlage 3.
In deze plantoelichting komen achtereenvolgens de volgende onderwerpen aan bod:
De Industriekern Eerbeek Loenen (IKEL), de gemeente Brummen en de provincie Gelderland willen gezamenlijk de papier- en kartonindustrie blijvend aan Eerbeek en Loenen verbinden én tegelijkertijd de leefbaarheid van de dorpen vergroten.
Al 400 jaar geleden vestigden de eerste bedrijven zich op de rand van de Veluwe. De papier- en kartonfabrieken zijn sindsdien uitgegroeid tot grote (internationale) bedrijven en hebben een aantrekkende werking gehad op de vestiging van andere bedrijven in de keten. De dorpen, waaronder Eerbeek, zijn ook gegroeid. Eerbeek en de industrie hebben elkaar nodig, maar de verwevenheid levert ook lastige situaties op als het gaat om leefbaarheid en ontwikkelingsruimte voor bedrijven.
Binnen het programma Eerbeek-Loenen 2030 (www.eerbeekloenen2030.nl) is gezocht naar projecten die een bijdrage kunnen leveren aan een beter vestigingsklimaat van bedrijven, grotere leefbaarheid in de dorpen en het terugbrengen van het energieverbruik van de papier- en kartonfabrieken in het kader van de energietransitie. Binnen het programma wordt de haalbaarheid en de invulling van de projecten onderzocht.
Een onderdeel van het programma Eerbeek-Loenen 2030 is het LCE. Op dit moment wordt de opslag van gereed product, het laden en lossen van vrachtauto's en het stallen van transportmaterieel verspreid over diverse locaties in Eerbeek en (ver) daarbuiten, waarbij veel bijkomende voertuigbewegingen plaatsvinden. Het doel van het LCE is de externe opslag van de karton- en verpakkingsindustrie te bundelen. Er is noodzakelijke behoefte aan 24.000 m2 bruto vloeroppervlak opslagruimte, plus de daarbij horende voorzieningen waaronder ruimte voor laden en lossen en waterberging. Door de opslag te concentreren in de nabijheid van de industrie wordt het aantal afgelegde kilometers geminimaliseerd en verduurzaamd. Dit geeft ruimte aan de leefbaarheid in het dorp Eerbeek. Daarnaast geeft het LCE fysieke ruimte aan de papier- en kartonfabrieken om deze te laten groeien binnen de bestaande vergunningen en hun processen te verduurzamen. Hiermee draagt het LCE bij aan de concurrerende positie van de papier- en kartonindustrie.
In het bestemmingsplan Eerbeek uit 2018 was het logistiek centrum voorzien op het Voormalig Burgersterrein in Eerbeek. De naam van het terrein refereert aan het tot 2009 gevestigde transport- en distributiebedrijf Burgers Logistics. Op 11 september 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het besluit van de gemeente Brummen om het bestemmingsplan vast te stellen vernietigd voor wat betreft het Voormalig Burgersterrein. De vernietiging had - in hoofdzaak- te maken met de volgende aspecten:
Uit de uitspraak blijkt overigens ook nog het volgende:
Na de uitspraak is binnen het programma Eerbeek-Loenen 2030 vervolgens afgesproken dat de provincie Gelderland de opdracht van de Raad van State, om het LCE op een goede manier in te passen, op zich neemt en daarvoor een Provinciaal Inpassingsplan (PIP) opstelt.
De eerste stap in de procedure naar een PIP voor het LCE is het doorlopen van de m.e.r-procedure. Voor de m.e.r-procedure is een Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD) opgesteld waarvan de conceptversie ter inzage lag van 11 augustus tot en met 21 september 2020. In deze periode kon iedereen aanvullingen en/of ideeën meegeven voor het voornemen en het onderzoek naar de effecten. Ook zijn betrokken instanties, zoals medeoverheden, gevraagd om een reactie. In de gepubliceerde concept-NRD waren inpassingsvarianten opgenomen voor de realisatie van het LCE op het Voormalig Burgersterrein. In de gepubliceerde concept-NRD werd aan een ieder gevraagd om reactie op de volgende vragen:
Tevens werden er in deze periode informatiebijeenkomsten gehouden. In de gesprekken tijdens de informatiebijeenkomsten werd, net als in veel zienswijzen, aangegeven dat de locatiekeuze voor het LCE te beperkt is. Een breed gedragen verzoek was, om naast het Voormalig Burgersterrein, óók te kijken naar andere mogelijk geschikte locaties voor het oprichten van een Logistiek Centrum in Eerbeek. Het signaal om de scope van het project te verbreden en ook naar andere geschikte locaties te kijken, is serieus genomen. De Stuurgroep Eerbeek-Loenen 2030 heeft ingestemd met het verbreden van de scope.
Besloten is om de haalbaarheid van alternatieve locaties voor het LCE te onderzoeken in een alternatievenonderzoek. Indieners stelden meerdere mogelijke locaties voor het LCE voor, dit werd ook gedeeld in de omgeving.
Als reactie op de concept-NRD is zoals in paragraaf 2.3 omschreven een alternatievenonderzoek uitgevoerd (zie bijlage 1). De insteek hierbij is dat alleen realistische alternatieven worden meegenomen in de m.e.r-procedure.
De scope van het alternatievenonderzoek is gericht op alternatieve locaties voor het logistiek centrum. Dit alternatievenonderzoek is niet gericht op het onderzoeken van een andere passende invulling voor het voormalig Burgersterrein indien het logistiek centrum op een andere locatie zou komen.
In het alternatievenonderzoek worden de aangedragen locaties beoordeeld op de aspecten natuur, landschappelijke inpassing, verkeersveiligheid, geluid, financiële haalbaarheid, juridische haalbaarheid, bereikbaarheid, tijdige beschikbaarheid en terreinoppervlakte. Dit geeft inzicht in de geschiktheid en het realiteitsgehalte van een locatie. Elk aspect bevat een aantal toetsingscriteria. De beoordeling van de criteria vindt plaats op basis van getalsmatige scores van meetbaar gemaakte criteria en/of expert judgement.
De locaties worden op basis van een stoplichtsysteem (rood, oranje, groen) beoordeeld. Alle criteria worden afzonderlijk beoordeeld. Het eindoordeel per locatie komt tot stand op basis van een totale afweging. Gekeken wordt naar de balans tussen verschillende criteria. Hierbij is het mogelijk dat de ene locatie met een score van bijvoorbeeld 3x oranje wel meegenomen wordt in de m.e.r-procedure en een andere locatie met dezelfde score niet. Per locatie is de totaalafweging toegelicht.
Uit het alternatievenonderzoek scoren drie locaties als realistisch voor het LCE. Dit zijn de locaties: Voormalig Burgersterrein, Kollergang Zuid-West (achter Schotpoort in het bos) en Kollergang Noord-West (het aansluitende akkerland inclusief camping Robertsoord aan de Doonweg en Brummenseweg).
Figuur 2.1 Drie alternatieven voor het logistiek centrum Eerbeek
Figuur 2.2 Drie alternatieven voor het logistiek centrum Eerbeek ingezoomd
De locaties Voormalig Burgersterrein, Kollergang Zuid-West en Kollergang Noord-West zijn vervolgens onderzocht in in het MER (zie bijlage 3) op effecten op milieu en omgeving, reacties uit de omgeving, financiën en de mate waarin het LCE voldoet aan de doelstellingen uit de intentieovereenkomst (IOK) van het project. Op 24 mei 2022 hebben Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland gekozen om alternatief 2 - Kollergang Zuid-West te beschouwen als voorkeurslocatie voor het Logistiek Centrum Eerbeek. De keuze voor de voorkeurslocatie is tot stand gekomen na een brede afweging.
Allereerst heeft het voormalig Burgersterrein een te hoge stikstofuitstoot, scoorde slecht op leefbaarheid en was financieel de duurste locatie, waardoor de locatie geen reële optie is voor het realiseren van het Logistiek Centrum Eerbeek.
Ten tweede scoorde de locatie Kollergang Zuid-West beter dan Kollergang Noord-West op het gebied van eigendomssituatie, financiën, ruimtelijke beleving en geluid op de omgeving. De locatie Zuid-West is minder zichtbaar vanaf de Brummenseweg en sluit aan op bestaande infrastructuur van het industrieterrein Kollergang omsloten door beplanting. Ondanks het oppervlak aan aantasting Gelders Natuurnetwerk bij de locatie Zuid-West worden ten opzichte van Kollergang-Noord-West minder beschermde soorten geraakt. Ook wordt veel waarde gehecht aan de recreatieve verblijfsfunctie die zich bevindt op de locatie Kollergang Noord-West. Dit is wenselijk omdat er binnen de gemeente Brummen weinig verblijfsrecreatie aanwezig. Deze locatie is in tegenstelling tot Kollergang Zuid-West in particulier eigendom.
Gezien voorgaande afwegingen heeft Gedeputeerde Staten gekozen voor het voorkeursalternatief Kollergang Zuid-West. Op deze locatie wordt dan ook in dit PIP het LCE mogelijk gemaakt.
In dit hoofdstuk wordt de huidige en de toekomstige situatie beschreven van de locatie Kollergang Zuid-West en omgeving. Hierin wordt de noodzaak voor het logistiek centrum Eerbeek toegelicht. Vervolgens wordt de ruimtelijke opzet van het LCE weergegeven. Daarnaast worden de gevolgen van de beoogde ontwikkeling op natuur en verkeer kort toegelicht.
Het LCE wordt gerealiseerd door een uitbreiding van het huidige bedrijventerrein Kollergang. Het bedrijventerrein is gevestigd in het buitengebied, ten oosten van Eerbeek. Het terrein ligt aan de rand van het bos, ontsloten door de provinciale weg N787, de Brummenseweg. Op het terrein zijn verschillende bedrijven te vinden zoals: een bandenwinkel, een logistiek bedrijf, een leverancier van contactlenzen en een leverancier van dierenvoeding. Het is een relatief modern bedrijvengebied met groene en verzorgde voorterreinen. De bedrijfsgebouwen zijn met aandacht ontworpen en zijn op de straat georiënteerd. Parkeren geschiedt op daarvoor aangegeven plaatsen op de voorterreinen of langs de straat.
In de nabije omgeving liggen enkele boerderijen en woningen. Ten noordwesten en ten oosten van het bedrijventerrein zijn campings aanwezig. Ten noorden van het alternatief is een afgedekte vuilstort aanwezig.
De uitbreiding wordt aan de zuidwestelijke zijde gerealiseerd. Momenteel is hier bos aanwezig. Dit bos is deels onderdeel van het Gelders Natuurnetwerk (GNN).
Onderdeel van het plangebied is ook een kleine strook agrarische grond langs de Brummenseweg. Deze strook maakt onderdeel uit van het plangebied vanwege de wens om op de Brummenseweg een linksafstrook te realiseren (zie ook paragraaf 3.3.2 en 5.2).
Figuur 3.1 Impressie het bedrijventerrein Kollergang ter hoogte van de aansluiting van de openbare weg op het plangebied
Algemeen
In Eerbeek zijn 3 grote papier-/kartonfabrieken gevestigd. Deze zitten vanwege het historische, kenmerkende karakter van het gebied met uitloop van sprengenbeken uit de stuwwal (Veluwe) al enkele honderden jaren op deze locaties en zijn inmiddels uitgegroeid tot internationale bedrijven. Eerbeek is als dorp ook gegroeid en inmiddels verweven met de industrie. Deze verwevenheid levert spanning op voor de leefbaarheid, maar ook voor de doorontwikkeling van de bedrijven.
De drie grote papier- en kartonfabrieken Folding Boxboard Eerbeek (FBE), DJP - De Hoop en DS Smith Packaging willen graag voldoen aan de toenemende vraag naar hun producten op de internationale markt. Om op langere termijn economisch gezond en concurrerend te blijven, moeten de papier-/kartonfabrieken in Eerbeek op eigen terrein kunnen groeien binnen hun vigerende vergunningen en hun processen kunnen vernieuwen en verduurzamen. De bedrijven en overheden willen dat deze processen schoner worden, door gebruik van schonere energiebronnen en minder uitstoot van CO2, fijnstof en stikstof. Hier is fysieke ruimte voor nodig. Met de komst van een LCE voor centraal, nabij gelegen opslag ontstaat op de fabrieksterreinen fysieke ruimte voor veranderingen en mogelijkheden voor toekomstige ontwikkelingen (binnen de bestaande vergunningen). En de gekozen locatie maakt het technisch mogelijk om alle lokale pendeltransport tussen de fabrieken en het LCE te elektrificeren, en dus emissievrij en geluidarm uit te voeren. De ontwikkeling van het LCE versterkt daarmee het vestigingsklimaat en concurrerende positie voor de papier- en verpakkingsindustrie. En daarmee het behoud van de werkgelegenheid voor de regio Eerbeek-Loenen. De provincie Gelderland streeft naar een duurzaam, dynamisch en toegankelijk economisch vestigingsklimaat (Omgevingsvisie Gaaf Gelderland) en hecht grote waarde aan behoud van de maakindustrie (Samen voor Gelderland coalitieakkoord 2019-2023).
Daarnaast wordt op dit moment de opslag, het laden en lossen van vrachtauto's en het stallen van transportmaterieel verspreid over diverse locaties in Eerbeek en (ver) daarbuiten, waarbij veel bijkomende voertuigbewegingen plaatsvinden. Door het bundelen van vervoersbewegingen van verschillende fabrieken naar één opslaglocatie in Eerbeek, worden de verkeersbewegingen van externe transporteurs door de kern Eerbeek verminderd en verplaatst naar de recentelijke verbeterde ontsluiting via Dieren. Tevens wordt de afstand van de verkeersbewegingen van het pendeltransport verkort en daarmee de uitstoot verminderd. In het kader dat de bedrijven en overheden willen dat de processen schoner worden, wordt dit pendeltransport volledig geëlektrificeerd, waardoor in tegenstelling tot de huidige situatie het interne pendeltransport emissievrij en geluidarm wordt. Dit verbetert de leefbaarheid in Eerbeek, maar zorgt ook voor verduurzaming van de papier- en kartonindustrie.
De drie bovengenoemde fabrieken hebben zich voor 15 jaar gecommitteerd aan het LCE. De investering in het LCE wordt niet direct door de fabrieken gedaan maar indirect: door het aangaan van langjarige huurovereenkomsten (van 15 jaar) ontstaat er investeringsruimte die er anders niet zou zijn. In de papierbranche is het aangaan van deze langjarige huurovereenkomsten voor iets 'simpels' als opslagruimte zeer ongebruikelijk. Maar in dit specifieke geval gaat het LCE voor zodanige verbeteringen zorgen dat deze stap toch gezet wordt door de papier- en kartonfabrieken.
Benodigde oppervlakte
In bijlage 1 (Ladder voor duurzame verstedelijking) worden de opslagbehoefte en de achtergronden daarvan nader onderbouwd. Ten aanzien van de concrete oppervlaktebehoefte leidt dat tot het volgende:
Uit een inventarisatie van de papierindustrie, gecontroleerd door Buck Consultants International (Buck Consultants International, 2021), blijkt dat er eind 2020 36.200 m2 aan opslag in gebruik was. Een deel van de opslag vindt plaats in kleine hallen op de fabrieksterreinen en op locaties in de omgeving. De fabrieken kennen, over het hele jaar gezien, pieken en dalen als het gaat om opslagbehoefte. Er is daarom ook ruimte nodig voor flexibel inzetbare opslag. Op basis van de maximale productiecapaciteit en de behoefte voor flexibel inzetbare opslag ligt de totale toekomstige behoefte van de papier- en kartonindustrie in Eerbeek voor (externe) opslag dan ongeveer rond de 45.000 m2 bruto vloeroppervlakte.
De grootste bestaande opslagfaciliteit die hiervoor direct benut kan worden, is de locatie Kollergang 6, met 16.000 m2 bruto vloeroppervlakte. De locatie voor het LCE sluit direct op de locatie Kollergang 6. Met een uitbreiding van 24.000 m2 bruto vloeroppervlakte, kan hier een logistiek centrum met een totale oppervlakte van 40.000 m2 bruto vloeroppervlakte gerealiseerd worden. Samen met de huidige opslag van DS Smith aan de Coldenhovenseweg, die behouden blijft, is dan per saldo voldoende opslagruimte beschikbaar om te kunnen voorzien in de totale behoefte van maximaal 45.000 m2 bruto vloeroppervlakte .
Het nieuwe LCE is bereikbaar via de Brummenseweg en vervolgens via de interne wegenstructuur op het bedrijventerrein Kollergang. De locatie biedt ruimte aan de benodigde bebouwde opslagruimte van 24.000 m² bruto vloeroppervlak, het benodigde aantal parkeer/ en opstelplaatsen op eigen terrein, de verkeers- en logistieke manoeuvreerruimte en de benodigde watercompensatie (zie hiervoor ook paragraaf 5.8). De ontsluiting vindt plaats via de noordelijke en zuidelijke ingang vanaf de Brummenseweg op het bedrijventerrein Kollergang en vervolgens via de bestaande interne ontsluitingsstructuur. Ter bevordering van de verkeersveiligheid is het de wens om op de Brummenseweg komende uit zuidoostelijke richting een linksafstrook te realiseren, deze is nu nog niet aanwezig (zie figuur 3.3.).
De maximale goothoogte van het gebouw bedraagt 13 meter (bouwhoogte bedraagt daarbij de goothoogte + 10%). Dit is slechts zeer beperkt hoger dan op het bestaande bedrijventerrein Kollergang waar de maximale bouwhoogte 12 meter (exclusief de algemene afwijkingsmogelijkheid van 10%) bedraagt. De hoogte van 13 meter is technisch nodig om een modern en efficiënt logistiek centrum te maken. Voor wat betreft de uitstraling/vormgeving van gebouwen dient voorts voldaan te worden aan de reguliere welstandseisen van de gemeente Brummen voor bedrijventerreinen. Het gaat hierbij om het volgende:
Figuur 3.2 Aanvulling op ontsluiting bedrijventerrein Kollergang: linksafstrook Brummenseweg
De realisatie van het LCE op de locatie Kollergang Zuid-West heeft gevolgen voor de omgeving. De locatie is gelegen in GNN en er gaan bomen verloren die onder de Wet natuurbescherming beschermd zijn. Dit betekent dat, volgens beleid van de provincie Gelderland, voor het vernietigen van natuurwaarden binnen het plangebied compensatie noodzakelijk is van tenminste vergelijkbare waarden en omvang. Voor de benodigde compensatie is een compensatieplan opgesteld (zie ook paragraaf 5.7). Het bos dat verdwijnt is onderdeel van Markvoortbossen en is in het provinciaal Natuurbeheerplan aangeduid als N16.03 Droog bos met productie. Hiervoor geldt een taakstelling van 5,51 ha compensatie. Naast aantasting van GNN is er ook sprake van aantasting van Houtopstanden onder de Wet natuurbescherming. Er gaat 1,21 ha aan niet-GNN houtopstanden verloren. Volgens de herplantingsplicht is voor dit gedeelte een compensatie noodzakelijk voor dezelfde hoeveelheid natuur als er verloren gaat. In totaal is er dus een compensatie van 6,72 ha noodzakelijk.
De compensatie vindt plaats op drie locaties. De compensatiegronden zijn gelegen in 2 gemeenten. Allereerst betreft het gronden in de gemeente Brummen zelf. Dit zijn gronden in nabijheid van de te compenseren locatie, namelijk voor en naast de ten noordoosten van het plangebied gelegen camping. Vervolgens betreft het gronden in de gemeente Apeldoorn. Het betreft in alle gevallen gronden met een agrarische bestemming. De compensatiegronden zijn weergegeven in de onderstaande figuren.
Figuur 3.3 Natuurcompensatiegronden
Provincie Gelderland wil bedrijven de ruimte geven, maar wel op voorwaarde dat ook bijgedragen wordt aan het duurzaamheidsvraagstuk. De provincie heeft als ambitie om in 2050 alle werklocaties in Gelderland duurzaam ingericht te hebben qua energietransitie, klimaatbestendigheid en CO2- reductie, logistieke en productiestromen en productieprocessen. De provincie heeft ten aanzien energietransitie, klimaatadaptatie en duurzaamheid enkele uitgangspunten bepaald die leidend zijn bij de ontwikkeling van het LCE. In het MER zijn deze uitgangspunten ook vooraf als input vastgesteld. Het betreft de volgende uitgangspunten:
Indien ruimtelijk relevant zijn bovenstaande punten door vertaald naar de regels van het inpassingsplan.
Het bovenstaande leidt tot de volgende vertaling in het inpassingsplan:
Voor het overige worden duurzaamheidsafspraken contractueel vastgelegd met de toekomstig exploitant.
Dit hoofdstuk beschrijft, voor zover relevant, de rijks -, provinciale -, en gemeentelijke beleidsstukken. Naast de belangrijkste algemene uitgangspunten worden de specifiek voor dit plangebied geldende uitgangspunten weergegeven. Het beleid is in dit bestemmingsplan afgewogen en waar nodig doorvertaald in de regels. Thematisch beleid en wet- en regelgeving ten aanzien van de verschillende omgevingsaspecten wordt per thema behandeld in hoofdstuk 5.
Op 11 september 2020 is de Nationale omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. Dit is nieuw omgevingsbeleid dat op nationaal niveau geformuleerd. De NOVI is een instrument van de nieuwe Omgevingswet en loopt vooruit op de inwerkingtreding van die wet. De NOVI is een structuurvisie onder de bestaande Wet ruimtelijke ordening (Wro). Het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4, 2001) en de Rijksnatuurvisie 2014 gaan op in en worden vervangen door de NOVI en het bijbehorende Nationaal Milieubeleidskader. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel met het NOVI, behalve paragraaf 4.9 Caribisch Nederland en Caribische Exclusieve Economische Zone. De NOVI geldt verder als wijziging van enkele onderdelen van het Nationaal Waterplan 2016-2021 (NWP) op grond van de Waterwet. Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze structuurvisie gelden als een omgevingsvisie, zoals in de nieuwe wet bedoeld.
Met de NOVI geeft het Rijk een langetermijnvisie op de toekomst en de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland op basis van de nieuwe Omgevingswet die er aan komt. Het gaat daarbij om het uitzetten van een koers om opgaven op het gebied van klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw, in goede banen te leiden. Het streven is daarbij de kwaliteit van de leefomgeving te behouden en zoveel mogelijk te versterken.
Gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk zijn samen verantwoordelijk voor de fysieke leefomgeving. Sommige belangen en opgaven overstijgen het lokale, regionale en provinciale niveau en vragen om nationale aandacht. Dit zijn 'nationale belangen'. Voor een aantal belangen is het Rijk zelf eindverantwoordelijk. Maar voor een groot aantal nationale belangen zijn dat de medeoverheden. De Nationale omgevingsvisie (NOVI) richt zich op die ontwikkelingen waarin meerdere nationale belangen bij elkaar komen, en keuzes in samenhang moeten worden gemaakt tussen die nationale belangen.
Economisch vestigingsklimaat
De NOVI noemt het waarborgen van een duurzaam en versterken van een aantrekkelijk ruimtelijk-economisch vestigingsklimaat als een belangrijk doel. Gesteld wordt dat In een geglobaliseerde wereld geen enkel land verzekerd is van zijn concurrentiepositie. Vanwege zijn open economie is Nederland is een internationaal concurrerend vestigingsmilieu voor Nederland bijzonder belangrijk. Nederland heeft een sterk concurrerende economie, maar concurrerende landen zoals in Azië en Zuid-Amerika groeien sneller. Om die reden moet er een aantrekkelijk vestigingsklimaat gerealiseerd en gewaarborgd worden.
De opgave is te zorgen voor een excellent vestigingsklimaat met optimale (internationale) bereikbaarheid, een aantrekkelijke, groene, veilige en gezonde leefomgeving, en op de vraag afgestemd aanbod van ruimte voor bedrijvigheid, waarbij overschotten en tekorten worden voorkomen. Het omgevingsbeleid faciliteert daarbij een duurzame groei van 2% van het bruto binnenlands product per jaar en handhaving in de top vijf van de meest concurrerende economieën van de wereld. Onderdeel van de opgave is het waarborgen van de instandhouding van de grootschalige onderzoeksinfrastructuur, die voor haar functioneren afhankelijk is van een storingsvrije omgeving
De volgende punten staan centraal in het beleid:
Realiseren van een toekomstbestendige en circulaire economie.
De druk van winning, gebruik en afdanking van grondstoffen op klimaat, milieu en natuurlijk kapitaal neemt toe. Bovendien leidt de ongelijke verdeling van voorraden in de wereld tot groeiende afhankelijkheden en geopolitieke spanningen. Economische groei gaat nu gepaard met groei van afvalstromen en uitstoot van broeikasgassen en andere gevaarlijke stoffen. Om onze economie toekomstbestendig en veilig te maken voor mens en milieu, is een transitie naar een circulaire economie nodig, waarin het efficiënt en zuinig gebruiken van (natuurlijke) grondstoffen centraal staat en de uitstoot van broeikasgassen en van andere schadelijke stoffen afneemt, zowel in de productiefase, als tijdens het gebruik en in de afvalfase.
De transitie naar een circulaire economie bevindt zich in een beginnende fase. In de kabinetsreactie van 29 juni 2018 op de transitieagenda’s staat dat de fase van versnellen en opschalen is aangebroken. Het rijksbrede Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie (CE) draagt bij aan het behalen van Sustainable Development Goal 12 (SDG12), dat gaat over verantwoorde productie en consumptie.
De opgave is onze economie te transformeren naar een economisch systeem dat gebaseerd is op het minimaliseren van abiotisch grondstofgebruik, waaronder bouwgrondstoffen. We zetten in op hergebruik van producten, onderdelen van producten en (hoogwaardige) grondstoffen en het vervangen van abiotische grondstoffen door hernieuwbare grondstoffen. We verduurzamen de nog noodzakelijke winning van (bouw)grondstoffen. Een voorwaarde voor een circulaire economie is een ecologisch stabiel systeem met voldoende biodiversiteit.
Toetsing
Het realiseren van het LCE voor de papier- en kartonindustrie van Eerbeek-Loenen, waarbij sprake is van een beter vestigingsklimaat van bedrijven, grotere leefbaarheid in de dorpen en het terugbrengen van het energieverbruik van de papier- en kartonfabrieken in het kader van de energietransitie, is passend binnen het nationale beleid.
De Omgevingsagenda is één van de nieuwe instrumenten in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). Het is de basis voor de samenwerking tussen Rijk en regio bij opgaven in de fysieke leefomgeving. De Omgevingsagenda voor Oost-Nederland bevat de opgaven en aanvullende afspraken waar Rijk én regio hun gezamenlijke inzet voor een duurzame leefomgeving op willen richten. De agenda wil de schakel tussen beleid en uitvoering door een meer integrale en gebiedsgerichte blik verder versterken.
Het LCE ligt in de Cleantech Regio. De Omgevingsopgave voor deze regio is inzet op groene, duurzame en inclusieve groei. De Cleantech Regio – met innovatieve sectoren zoals de papierindustrie – vervult in Nederland een voorlopersrol op het gebied van circulaire economie en energietransitie. Rijk en regio willen de potenties benutten die de Cleantech Regio biedt om duurzaamheidinnovaties op grote schaal toe te passen. Daarnaast leent deze regio – door de verwevenheid van innovatieve industrie, wonen en natuur – zich goed om te leren hoe we in Nederland de complexe interacties tussen bedrijvigheid, mens en omgeving hanteerbaar kunnen maken en houden. Zo komen bij de papierindustriecluster Eerbeek-Loenen verschillende opgaven bij elkaar: natuurbehoud op de naastgelegen Veluwe, human capital aspecten (beschikbaarheid van personeel met de juiste expertise en competenties), mobiliteit en logistiek, leefbaarheid in het dorp, ruimte voor industriële groei, hergebruik van grondstoffen, bodemwaterniveau, beschikbaarheid van schoon drinkwater.
In Eerbeek-Loenen bevindt zich het grootste papierindustrie cluster van Nederland, nauw verweven met wonen en natuur. Deze casus wordt gebruikt als een soort living lab voor complexe gebiedsopgaven om te leren hoe interacties tussen bedrijvigheid, mens en omgeving hanteerbaar kunnen worden gemaakt en om oplossingen te zoeken voor het gebied zelf. Mede in het licht van de regiodeal Cleantech wordt voor de meervoudige omgevingsopgave Eerbeek-Loenen een ontwerpend onderzoek opgesteld. Dit vanuit het perspectief van economische, ecologische en maatschappelijke ontwikkelingen en omgevingsfactoren die op elkaar inwerken. Dit onderzoek maakt afhankelijkheden tussen deelopgaven inzichtelijk en daarmee ook oplossingen voor sociale en ruimtelijke spanningen van de transitie naar een circulaire economie. Provincie Gelderland neemt het initiatief en het Rijk, provincie Overijssel, Waterschap Vallei en Veluwe en de regio stellen kennis en kunde beschikbaar.
Toetsing
Het LCE versterkt de concurrentiepositie van de papier- en kartonindustrie en maakt de energietransitie mogelijk en past daarmee in de Omgevingsagenda Oost-Nederland.
Uitbreiding of nieuwvestiging van bedrijventerrein is niet zonder meer mogelijk omdat sprake moet zijn van ‘zorgvuldig ruimtegebruik’. Ruimtelijke plannen die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken, moeten daarom worden getoetst aan artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) (ladder voor duurzame verstedelijking). Bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen moet de behoefte worden beschreven. Bij een stedelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied, moet worden gemotiveerd waarom deze niet binnenstedelijk gerealiseerd kan worden binnen het relevante zoekgebied.
Toetsing
Voor deze ontwikkeling is een ladderonderbouwing opgesteld. Hierin is de behoefte beschreven en de locatiekeuze gemotiveerd. De ladderonderbouwing is opgenomen in bijlage 2 Ladder voor duurzame verstedelijking. Conclusie is dat de behoefte aan een LCE komt voort komt uit de wens tot behoud van de papierindustrie in Eerbeek. De wens tot behoud van de papier- en kartonindustrie blijkt uit diverse beleidsstukken en samenwerkingsafspraken. Het nut en de noodzaak van een dergelijk logistiek centrum is door Buck Consultants in opdracht van de provincie onderzocht (Buck, 2 december 2021). Het is noodzakelijk om het productieproces te optimaliseren en daarmee groei van het productievolume te realiseren, zodat de concurrentiepositie van de sector wordt versterkt.
De behoefte aan behoud van regionale werklocaties, waaronder de papier- en kartonindustrie in Eerbeek en de noodzaak tot verduurzaming blijkt uit beleidskaders op nationaal, provinciaal, regionaal en lokaal niveau.
De papierindustrie zoekt ruimte om efficiënter te kunnen werken. Optimalisatie en voldoende opslagruimte zijn noodzakelijk om de concurrentiepositie van de papierindustrie te behouden. De winstmarges in de industrie zijn klein maar de volumes zijn groot.
Het LCE is bedoeld als een logistiek centrum voor de opslag van gereed product van de papier- en kartonindustrie uit Eerbeek. Er is behoefte aan minimaal 24.000 m2 bvo opslagruimte ten behoeve van een economisch rendabel en toekomstbestendig LCE, waarmee zoveel mogelijk wordt gebundeld en waarmee de groei van de papier- en kartonindustrie binnen de huidige vergunningen kan worden geoptimaliseerd. Ook is het noodzakelijk dat ruimte wordt vrijgespeeld op de productielocaties, zodat groei in de productie daadwerkelijk mogelijk wordt. Daarnaast is behoefte aan voldoende voorterrein bij het logistiek centrum voor laden en lossen, draaibewegingen, parkeren van transportmaterieel en daarnaast ruimte voor landschappelijke inpassing.
Door het veiligstellen van de toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden van de papierindustrie en vergroting van de productiecapaciteit binnen de huidige vergunningen, wordt bijgedragen aan:
De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland is op 19 december 2018 vastgesteld door Provinciale Staten van Gelderland en op 1 maart 2019 in werking getreden. In de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland zet de provincie een gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland centraal:
Gezond en veilig:
Schoon en welvarend:
Daarnaast kent de provincie extra aandacht toe aan de bescherming van de unieke kenmerken van Gelderland:
De focus wordt verdiept door middel van 7 ambities voor een duurzaam, verbonden en economisch krachtig Gelderland. Deze ambities gaan over energietransitie, klimaatadaptatie, circulaire economie, biodiversiteit, bereikbaarheid, vestigingsklimaat en woon- en leefomgeving. De Omgevingsvisie bevat tevens thematische visieschetsen. De visieschetsen dienen als onderlegger om met partners het gesprek te voeren over de thema's, vraagstukken en oplossingsrichtingen, zowel op de schaal van Gelderland als op regionale en lokale schaal.
Figuur 4.1 Uitsnede Kaart Ruimtelijk Beleid [bron: Omgevingsvisie Gaaf Gelderland]
Circulaire economie
Het gebruik van natuurlijke grondstoffen is wereldwijd in de afgelopen honderd jaar explosief gestegen, met als gevolg de uitputting van de omgeving. Ook minder afval, meer kringloop, recycling en hergebruik zijn nodig om Gelderland schoon en groen te houden. Gelderland heeft om deze redenen de volgende ambities opgesteld:
Vestigingsklimaat: Een krachtige, duurzame topregio
Gelderland heeft een unieke ligging op de oostwest-as en de noordzuid-as van ons land; een strategische en aantrekkelijke positie te midden van andere sterke regio’s – Amsterdam (Randstad), Brussel (Vlaamse Ruit), Keulen (Rheinland). Gelderland is daarmee uitstekend verbonden en werken daarmee samen. Juist door de bijzondere kwaliteiten en veelzijdigheid van Gelderland – haar natuur, groene steden op menselijke schaal, kennisinfrastructuur, cultuur, recreatie en toerisme en sport – kan zij zich verder ontwikkelen als ideale vestigingsplek en uitvalslocatie om te werken en te wonen. Met onze brede blik op de leefomgeving geven wij dan ook een krachtige impuls aan de regionale economie en arbeidsmarkt. Zo kunnen mensen in Gelderland zich ontplooien, ontspannen en ontwikkelen.
De Gelderse economie heeft grote behoefte aan voldoende en kundige mensen. De concurrentie op de arbeidsmarkt is groot, daarom wil de provincie de strategische ligging en aantrekkingskracht van de Gelderse regio’s vergroten. Sterke stedelijke netwerken en toegankelijke ontmoetingsplekken zijn van vitaal belang. Plekken waar mensen elkaar makkelijk kunnen vinden om kennis, ideeën en plannen uit te wisselen en elkaar vooruit te helpen. Plekken die goed ontsloten zijn, zoals dynamische bedrijventerreinen. Het concentreren en combineren van activiteiten heeft daarbij de voorkeur, boven versnippering door de hele provincie. Activiteiten die elkaar versterken, brengen wij met elkaar in contact en willen wij zoveel mogelijk bij elkaar in de buurt of in dezelfde voorziening plaatsen. Zo wordt Gelderland, naast dynamisch, ook open, groen en gezond. Het omvormen van bestaande en leegstaande bedrijvenlocaties heeft de voorkeur, boven de aanleg van nieuwe terreinen. Daarnaast wil de provincie kijken naar duurzame mogelijkheden voor de inrichting van de Gelderse werklocaties in termen van energie en klimaat.
Gelderland heeft sterke troeven: Health, Energy, Tech, Food, Logistiek, een sterk midden- en kleinbedrijf. Gelderland geeft ruimte aan nationaal en internationaal werkende Gelderse bedrijven die in volle verbinding staan met gebieden buiten Gelderland, mits er bijgedragen wordt aan het duurzaamheidsvraagstuk.
Toetsing
Dit inpassingsplan biedt het juridisch-planologisch kader voor de realisatie van het LCE op de locatie Kollergang Zuid-West. Het plan heeft als doel de concurrentiepositie van de papier- en kartonindustrie te versterken, de energietransitie mogelijk te maken en de leefbaarheid van de regio te verbeteren. Een realisatie zoals dit plan is in lijn met de ambities en aanpak zoals beschreven in de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland en daarin het beleid voor een circulaire economie en een goed vestigingsklimaat.
Op grond van artikel 4.1 van de Wet ruimtelijke ordening kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen en omtrent de daarbij behorende toelichting. Provinciale Staten van Gelderland hebben van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door op 24 september 2014 de Omgevingsverordening Gelderland vast te stellen. Sindsdien is de Omgevingsverordening een aantal keren geactualiseerd en herzien. In deze Omgevingsverordening zijn de provinciale verordening (op grond van artikel 4.1 Wro), milieuverordening, waterverordening en verkeersverordening samengevoegd. Voor zover het de provinciale verordening betreft, bevat de omgevingsverordening alleen regels die tot de gemeentebesturen zijn gericht en geen rechtstreeks werkende, burgers bindende regels.
De Omgevingsverordening is een van de instrumenten om de ambities uit Omgevingsvisie te realiseren. In de verordening zijn regels opgenomen die nodig zijn om de provinciale ambities waar te maken, provinciale belangen veilig te stellen of wettelijke plichten na te komen. Net als de Omgevingsvisie richt de Omgevingsverordening zich op de inrichting en kwaliteit van de Gelderse leefomgeving. In de Omgevingsverordening zijn bijna alle regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, natuur, water, verkeer en bodem opgenomen.
Toetsing
De volgende bepalingen uit de Omgevingsverordening zijn relevant voor het plangebied:
Natuur en landschap
Artikel 2.39 (bescherming kwaliteit Gelders natuurnetwerk)
Artikel 2.40 (afweegruimte bij groot openbaar belang)
In aanvulling op artikel 2.39, eerste lid, kan een bestemmingsplan een nieuwe activiteit of ontwikkeling toelaten als:
Artikel 2.45 (onderzoek kernkwaliteiten Gelders natuurnetwerk)
Artikel 2.48 (compensatieplan bij fysieke natuurcompensatie)
Artikel 2.50 (fysieke natuurcompensatie)
Artikel 2.56 (ontwikkeling in Nationaal landschap)
Toetsing
Het plangebied maakt deels onderdeel uit van het GNN (figuur 4.2) en van Nationaal Landschap (figuur 4.3)
Figuur 4.2 Regels Natuur - kaart 1 (bron: Omgevingsverordening)
Figuur 4.3 Regels Landschap - kaart 1 (Omgevingsverordening)
De locatiekeuze is het resultaat van een brede afweging, zie ook hoofdstuk 2. In bijlage 5 (Argumentatie Omgevingsverordening) is uiteengezet waarom er geen reële alternatieven zijn, wat de redenen van openbaar belang zijn en dat voorzien wordt in compensatie. Dit laatste is in het compensatieplan (bijlage 6) uitgewerkt. Planologische verankering van het natuurcompensatieplan vindt plaats middels het onderhavige PIP. De voorwaardelijke verplichting met betrekking tot de uitvoering van het compensatieplan is opgenomen in de regels van dit PIP.
Bedrijven
Artikel 2.10 (nieuw bedrijventerrein en uitbreiding van bestaand bedrijventerrein)
Toetsing
In het RPW (zie paragraaf 4.4.1) is concreet afgesproken dat lokaal gebonden logistiek, die bovengemiddeld lokaal verankerd is, en verbonden is aan één van de vier belangrijke (industriële) sectoren in de regio, zoals agrofood, papier, chemie en reststoffenverwerkers op lokaal niveau kan worden gefaciliteerd. Het LCE is hierbij als specifiek voorbeeld genoemd. Hiermee wordt voldaan aan artikel 2.10 lid 1. Lid 2 en 3 zijn niet van toepassing.
Klimaatadaptatie
Artikel 2.65b (klimaatadaptie)
Toetsing
In paragraaf 5.8 (waterparagraaf) worden de maatregelen beschreven die worden genomen om de risico's op klimaatverandering te voorkomen. Dit PIP is voorts ter advisering voorgelegd aan het waterschap.
In 2020 is de regio samen met de provincie aan de slag gegaan met de actualisatie van het Regionaal Programma Werklocaties (RPW) en deze is in 2021 vastgesteld door Gedeputeerden Staten. In de actualisatie van het RPW laat de regio zien dat ze belang hecht aan de bestaande bedrijventerreinen. Deze terreinen worden toekomstbestendig en duurzaam gemaakt. Deze inzet op de bestaande bedrijventerreinen is gekoppeld aan de Regio Deal. In Eerbeek-Loenen bevindt zich het grootste papiercluster van Nederland. De papierindustrie is nauw verweven met wonen en natuur, waardoor verschillende opgaven samen komen: natuurbehoud op de Veluwe, human capital aspecten (beschikbaarheid van voldoende en goed opgeleid personeel), mobiliteit en logistiek, leefbaarheid in het dorp, ruimte voor industriële groei, hergebruik van grondstoffen, bodemwaterniveau, beschikbaarheid van schoon drinkwater.
Logistiek speelt een zeer belangrijke rol in de clusters op lokaal niveau, zoals de papierindustrie in Eerbeek en Loenen. In het programma Eerbeek-Loenen 2030 werken gemeenten Brummen en Apeldoorn samen met de provincie Gelderland aan het LCE. Dit centrum is van belang voor de continuïteit en duurzaamheid van de bedrijfsvoering van een toekomstbestendige papierindustrie. Deze logistieke activiteiten zijn bovengemiddeld lokaal verankerd en van groot economisch belang voor de regio. De missie van de Cleantech Regio is energieneutraliteit in 2030. De industrie in de Cleantech Regio moet verduurzamen door energiebesparing, hergebruik van warmte, biomassa en afval en opwekking van duurzame energie. Naast industrie richt de regio zich op vier grote en sterke sectoren: agrofood, papier, chemie en reststoffenverwerkers. Ook het verduurzamen van gebouwen, de duurzame mobiliteit en energieopwekking wordt gestimuleerd. In het RPW is concreet afgesproken dat lokaal gebonden logistiek, die bovengemiddeld lokaal verankerd is, en verbonden is aan één van de vier belangrijke (industriële) sectoren in de regio, zoals agrofood, papier, chemie en reststoffenverwerkers op lokaal niveau kan worden gefaciliteerd. Het LCE is hierbij als specifiek voorbeeld genoemd. Bij een nieuwe logistieke ontwikkeling stelt de regio duurzaamheid en landschappelijk inpassing centraal om de impact op de omgeving te minimaliseren en de bijdrage aan klimaatdoelstellingen te maximaliseren. De regio denkt concreet aan eisen ten aanzien van gebouwen (minimaal BREEAM excellent, daken geschikt voor energie opwek, inpassingsplan, etc.).
Andere uitgangspunten zijn:
Toetsing
Het LCE betreft lokaal gebonden logistiek en mag ook lokaal worden gefaciliteerd. Het LCE maakt verduurzaming en energietransitie mogelijk. Duurzaamheid en landschappelijke inpassing zijn belangrijke uitgangspunten.
In het programma Eerbeek-Loenen 2030 (zie: https://www.eerbeekloenen2030.nl/) werken provincie Gelderland, gemeente Brummen en de Industriekern Eerbeek-Loenen samen om de leefbaarheid in de dorpen Eerbeek en Loenen te vergroten, de papier- en kartonindustrie uit Eerbeek en Loenen te behouden en een stap te maken richting energietransitie van deze papier- en kartonindustrie. Kansen die dit met zich meebrengt, zullen zich vertalen in een schoner milieu ten opzichte van benutting van de volledige capaciteit door de papier- en kartonfabrieken zonder maatregelen, innovatie en verbeterde concurrentiepositie voor bedrijven. Om de papier- en kartonindustrie blijvend te kunnen verbinden aan Eerbeek en Loenen is onder andere een forse inzet op het vestigingsklimaat noodzakelijk. Dit is belangrijk, omdat op het moment dat de industrie uit Eerbeek en Loenen zou vertrekken, dit verstrekkende gevolgen heeft voor Eerbeek en omgeving. Het programma Eerbeek-Loenen 2030 is veelomvattend en divers. Naast het project LCE, wordt binnen het programma aan verschillende projecten gewerkt; van onder andere energietransitie van de papier- en kartonindustrie, tot een goede routering en verbetering van de leefbaarheid.
In het project LCE wordt gewerkt aan het opstellen van een provinciaal inpassingsplan om een LCE voor opslag van de papier- en kartonindustrie uit Eerbeek mogelijk te maken. Een LCE draagt bij aan verbetering van de leefbaarheid en behoud van de papier- en kartonindustrie in Eerbeek.
De doelstellingen van het LCE zijn:
Toetsing
Het LCE maakt opslag van grote volumes op één locatie mogelijk en vermindert de aantallen transportkilometers. Het verdere optimaliseren van (intern) transport zorgt voor kostenoptimalisatie van de bedrijfsvoering (bottle necks worden opgelost). Concentratie in Eerbeek maakt emissievrij pendelverkeer mogelijk. Het hebben van opslagcapaciteit nabij de productie zorgt voor verbeterd voorraadmanagement en verlaagt de risico's daarin. Er worden ook duurzaamheidsmaatregelen genomen die de leefbaarheid verbeteren en de verkeersveiligheid vergroten zoals elektrische pendel, parkeren op eigen terrein (vrachtwagens van de openbare weg) en laden en lossen te elektrificeren
Op 14 maart 2017 is de visie 'Ruimte voor Eerbeek' opgesteld. Met 'Ruimte voor Eerbeek' wilt de gemeente Brummen van Eerbeek een economisch gezond en vitaal dorp maken. De gemeente wil de gevestigde (papier)industrie behouden en werken aan een prettig woon- en leefklimaat. Tot slot wil de gemeente Brummen Eerbeek op de kaart zetten bij toeristen.
Er zijn drie programmadoelen opgesteld:
1. Ontwikkelruimte voor de (papier)industrie.
2. Een goed functionerend centrumgebied.
3. Een prettige woon- en leefomgeving.
De gemeente wil de (papier)industrie kunnen laten ontwikkelen. De volgende doelen zijn opgesteld om dit mogelijk te maken:.
Dit inpassingsplan (en bijbehorend MER) biedt het juridisch-planologisch kader voor de realisatie van een logistiek centrum in Eerbeek op de locatie Kollergang Zuid-West. Het plan heeft als doel de concurrentiepositie van de papier- en kartonindustrie te versterken, de energietransitie mogelijk te maken en de leefbaarheid van de regio te verbeteren en is volledig in lijn met de visie.
De Nota Ruimtelijke Kwaliteit Brummen, voorheen de welstandsnota, bevat handvatten voor bouwen en verbouwen en beschrijft hoe om te gaan met verbouwingen aan huizen, bedrijven, landgoederen en monumenten. De Nota Ruimtelijke Kwaliteit Brummen is vastgesteld in februari 2013. Ook worden suggesties gegeven over duurzaamheid en worden oplossingsrichtingen gegeven voor de herinrichting van boerenerven. Wat betreft het landelijk gebied is het in stand houden van het onderscheid tussen agrarische bebouwing in het buitengebied en de burgerwoningen in de bebouwde kom van Brummen en Eerbeek belangrijk.
Het plan valt onder de criteria voor bedrijventerreinen. Voor dit gebied is het streven van de gemeente gericht op het bereiken van een zekere samenhang in plaatsing, volume en uitstraling van de bedrijfsbebouwing, zonder het individuele karakter van de bedrijven en hun eigen identiteit aan te tasten. De belangrijkste criteria luiden als volgt:
Toetsing
Het beoogde plan houdt rekening met de criteria die zijn gesteld in de nota Ruimtelijke kwaliteit Brummen en past daarmee binnen de regels (zie ook paragraaf 3.3.2).
Op grond van de Wet ruimtelijke ordening en op basis van jurisprudentie dient de uitvoerbaarheid van een ruimtelijk plan te worden aangetoond en dient in het plan te worden onderbouwd dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk zijn de sectorale aspecten beschreven die voor dit plan relevant zijn. De resultaten en conclusies van eventuele onderzoeken zijn per aspect opgenomen in de betreffende paragraaf. Hierbij is aangesloten en gebruik gemaakt van de resultaten van het MER (zie bijlage 3). Ht achtergrondrapport (bijlage I bij het MER) is opgenomen in bijlage 4.
Verplichting tot het opstellen van een MER
De provincie Gelderland doorloopt een m.e.r.-procedure om de effecten van het provinciaal inpassingplan (PIP) op het milieu en de omgeving in beeld te brengen. Een m.e.r.-procedure is altijd verbonden aan een (ruimtelijk) besluit. In dit geval is dat het vaststellen van het PIP door Provinciale Staten.
De m.e.r.-wetgeving maakt onderscheid in het type m.e.r.:
Een te hoge stikstofdepositie (boven de kritische depositiewaarde) op Natura 2000-gebied leidt tot het moeten opstellen van een passende beoordeling volgens de Wet natuurbescherming. Dit is het geval voor het LCE (zie paragraaf 5.7). Het moeten opstellen van een passende beoordeling leidt bij het opstellen van een PIP direct tot een plan-m.e.r.-plicht. In het kader hiervan heeft de provincie Gelderland een m.e.r.-procedure doorlopen. Zo worden de gevolgen van het plan op het milieu en de omgeving zorgvuldig in beeld gebracht en betrokken bij de besluitvorming.
Op het gebied van verkeer en vervoer bestaat geen specifieke wetgeving die relevant is voor de voorgenomen activiteiten. Wel dient in het kader van het ruimtelijk plan dat de activiteiten mogelijk maakt, te worden onderbouwd dat het geheel voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. Dit houdt onder meer in dat de eventuele verkeerstoename niet leidt tot knelpunten in de verkeersafwikkeling en verkeersveiligheid. Mocht blijken dat er zich wel knelpunten voordoen, dan moeten maatregelen worden genomen om deze knelpunten weg te nemen.
Op het gebied van parkeren heeft de gemeente Brummen eigen parkeerbeleid vertaald in het paraplubestemmingsplan Parkeren. Voor arbeidsextensieve bedrijven betekent dit een norm van 1,05 parkeerplaats per 100m². Van deze norm kan gemotiveerd worden afgeweken.
In bijlage I-I van het MER (zie bijlage 4) is een effectstudie verkeer opgenomen. De resultaten voor het plangebied worden hieronder op hoofdlijnen beschreven.
Ten behoeve van de effectstudie is het verkeersmodel Stedendriehoek (Apeldoorn-Deventer-Zutphen) geactualiseerd. Verder is met het verkeersmodel een variant gemaakt waarin de gevolgen voor de verkeersintensiteiten op de verschillende wegen rondom het plangebied in beeld zijn gebracht. Hierbij is gebruik gemaakt van een overzicht van het aantal ritten (intern en extern). In deze overzichten is naast het verplaatsen van de opslagmogelijkheden van de papier verwerkende bedrijven Folding Boxboard Eerbeek (FBE), DJP - De Hoop en DS Smith Packaging, ook rekening gehouden met het gebruik van het LCE door overige bedrijven.
Verkeersafwikkeling
Het plangebied is gelegen aan de Brummenseweg (N787). De Brummenseweg ontsluit in het zuiden op de Dierenseweg welke dient als ontsluiting richting Dieren en de N348. Deze ontsluiting is recent verbeterd. De Brummenseweg gaat in oostelijke richting over in de Eerbeekseweg en verbindt Eerbeek met Brummen. De Brummenseweg ter hoogte van de ontwikkellocatie is een gebiedsontsluitingsweg buiten de bebouwde kom waar een maximum snelheid geldt van 80 km/u. Ten zuidwesten van de Brummenseweg is parallel een vrijliggend fietspad in twee richtingen gelegen. In de referentie situatie (2030) bedraagt de verkeersintensiteit op de Brummenseweg circa 7.500 motorvoertuigen per etmaal in beide richtingen op een gemiddelde werkdag. Circa 750 motorvoertuigen daarvan betreft vrachtverkeer.
Als gevolg van de ontwikkeling is de toe- en afname van verkeer ten opzichte van de referentiesituatie zo klein dat het effect op de verkeersafwikkeling te verwaarlozen is.
Verkeersveiligheid
De totale verkeersintensiteiten op de onderzochte wegvakken (zie bijlage I-I van het MER) nemen in geringe mate toe- of af ten opzichte van de referentiesituatie. Verder zal er als gevolg van de kleine toename van het vrachtverkeer op de Loubergweg en Coldenhovenseweg sprake zijn van een kleine verslechtering van de verkeersveiligheid voor voetgangers langs de rijbaan en voetgangers die willen oversteken. Met de realisatie van een voetpad en goed zichtbare oversteekvoorzieningen op de Loubergweg en Coldenhovenseweg kan de verkeersveiligheid voldoende worden geborgd.
Daarnaast is sprake van een lichte toename van het verkeer op de Stuijvenburchstraat en de Loenenseweg ten opzichte van de referentiesituatie. Op deze wegen, met name op de Stuijvenburchstraat, is sprake van veel dorpse functies en zijn er veel oversteekrelaties. Als gevolg van het plan is op deze wegen dan ook sprake van een lichte verslechtering van de verkeersveiligheid voor voetgangers. Goed zichtbare voetgangersoversteekvoorzieningen zijn mogelijke maatregelen die genomen kunnen worden en die de verkeersveiligheid van voetgangers ten goede kan komen.
Verder neemt als gevolg van het plan de verkeersveiligheid van fietsers op de Loubergweg en Coldenhovenseweg licht af. De realisatie van aparte fietsvoorzieningen in de vorm van vrijliggende of verhoogd aanliggende fietspaden op de genoemde wegen kan de verkeersveiligheid van fietsers ten goede komen.
Ten aanzien van de verkeersveiligheidsmaatregelen wordt opgemerkt dat binnen het programma Eerbeek-Loenen 2030 in het project Wegennet, breder naar de verkeersveiligheid in en om Eerbeek en Loenen wordt gekeken. In dit project wordt een brede afweging gemaakt op het gebied van verkeersveiligheid in en om Eerbeek en Loenen, waarbij tevens aandacht is voor voetgangers en fietsers. De effecten van de ontwikkeling van het LCE worden hierbij in de volgende fase van de Koersnota meegenomen.
De ontsluiting op de openbare weg (Brummenseweg) van het plangebied vraagt voorts maatwerk. De bestaande inrichting van de Brummenseweg ter hoogte van de Kollergang leidt er toe dat verkeer dat vanuit het zuiden komt en linksaf wil slaan naar de Kollergang eerst moet wachten tot tegenliggers op de Brummersweg zijn gepasseerd. Verder heeft vrachtverkeer vanwege haar grote massa vaak relatief veel tijd nodig om vanuit stilstand de Brummenseweg over te steken en de Kollergang in te rijden zonder dat daarbij tegenliggers op de Brummenseweg worden gehinderd. Dit maakt dat vrachtverkeer soms lang moet wachten voordat de Kollergang daadwerkelijk ingereden kan worden, hetgeen tot een wachtrij op de Brummenseweg kan leiden. Om dit te voorkomen en ervoor te zorgen dat het verkeer op de Brummenseweg voldoende kan blijven doorstromen is ter hoogte van de zuidelijke aansluiting met de Kollergang een opstelstrook voor linksaf slaand verkeer gepland. (Vracht) verkeer kan hier opstellen alvorens de Kollergang ingereden kan worden. Het wachten op het tegenliggend verkeer gebeurd hierbij op een aparte strook op de weg waardoor doorgaand verkeer op de Brummenseweg niet wordt gehinderd.
Parkeren
Bij de nadere uitwerking van het LCE dient ook aangetoond te worden (in het kader van de omgevingsvergunning) dat er sprake is van voldoende parkeerplaatsen. Op voorhand is echter duidelijk dat de norm voor arbeidsextensieve/bezoekersintensieve bedrijven van 1,05 parkeerplaats per 100m² voor het LCE veel te hoog is gelet op de feitelijke parkeerbehoefte. Bij de omgevingsvergunning wordt dit nader onderbouwd aan de hand van de volgende elementen:
De verkeersafwikkeling en verkeersveiligheid vormen geen belemmeringen voor het PIP. Het realiseren van een opstelvak voor linksafslaand verkeer komend vanuit zuidoostelijke richting, heeft een positief effect op de doorstroming en de verkeerveiligheid van de Brummenseweg. Deze linksafstrook is in dit PIP dan ook mogelijk gemaakt.
De verkeersveiligheid op overige wegvakken neemt licht af, met name voor voetgangers. Deze situatie zal worden gemonitord, indien nodig worden maatregelen getroffen om de veiligheid te bevorderen. Binnen het programma Eerbeek-Loenen 2030 wordt in het project Wegennet breder naar de verkeersveiligheid in en om Eerbeek en Loenen gekeken.
Bij de uitwerking van de plannen voor het logistiek centrum dient rekening gehouden te worden met het parkeerbeleid van de gemeente Brummen. Het voorzien in voldoende parkeren is geborgd in de planregels.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:
Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen bedrijvigheid en nieuwe woningen in voldoende mate mee te nemen, wordt in dit plan gebruikgemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009). In deze publicatie is een lijst opgenomen waarin de meest voorkomende bedrijven en bedrijfsactiviteiten zijn gerangschikt naar mate van milieubelasting. Voor elke bedrijfsactiviteit is de maximale richtafstand ten opzichte van milieugevoelige functies aangegeven op grond waarvan de categorie-indeling heeft plaatsgevonden.
De richtafstanden gelden ten opzichte van het omgevingstype 'rustige woonwijk'. Milieuzonering beperkt zich tot de milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.
In de beoogde situatie wordt een logistiek centrum voor de papierindustrie gerealiseerd. Hiermee wordt (potentieel) een milieuhinderlijke functie opgericht en moet worden getoetst aan de richtafstanden zoals vermeld in de VNG-brochure. Gezien de ligging van het plangebied in het nabij andere bedrijven en functies wordt de omgeving van het plangebied getypeerd als een 'gemengd gebied'.
De beoogde ontwikkeling valt in milieucategorie 3.1. het maatgevende aspect betreft geluid met een richtafstand van 30 meter in een gemengd gebied. De afstand van het plangebied tot de dichtstbijzijnde woning bedraagt circa 130 meter. Er wordt voldaan aan deze afstand. Ten aanzien van de op het bedrijventerrein aanwezige bedrijfswoningen geldt eveneens dat er aan de richtafstanden wordt voldaan.
Er wordt voldaan aan de richtafstand tot omliggende woningen. Hieruit blijkt dat er geen belemmeringen zijn voor het realiseren van het logistiek centrum. Er zijn geen specifieke aandachtspunten voor de planregels.
Als gevolg van de komst van het LCE kan er geluidhinder voor de omgeving optreden. De Wet geluidhinder is niet van toepassing omdat er geen sprake is van een op grond van die wet gezoneerd bedrijventerrein dan wel van het realiseren van geluidsgevoelige functies. De Wet geluidhinder is in het kader van de ontwikkeling van LCE voor het aspect wegverkeerslawaai alleen van toepassing als sprake is van een (weg)reconstructie.
Er is echter wel akoestisch onderzoek uitgevoerd naar inrichtingenlawaai (het lawaai dat het logistiek centrum kan veroorzaken), hierbij is aangesloten bij de normen van het Activiteitenbesluit, en wegverkeerslawaai (als gevolg van de toename aan verkeer in het kader van een goede ruimtelijk ordening). Bovendien is bezien of er voor wat betreft geluid sprake is van vergunbare situatie voor het uiteindelijk op grond van dit PIP uit te werken en te vestigen logistiek centrum.
Tot slot is bezien of het realiseren van een linksafstrook op de Brummenseweg (zie 5.2.3.) leidt tot een mogelijke reconstructiesituatie in het kader van de Wet geluidhinder.
In bijlage I-II en I-XIV van het MER (zie bijlage 4) is een geluidonderzoek opgenomen. Hierbij wordt ingegaan op inrichtingenlawaai, wegverkeerslawaai en de gecumuleerde geluidbelasting.
Voor wegverkeerslawaai, waarbij het gaat om de gevolgen van het verkeer buiten de inrichting, zijn voor het voorkeursalternatief drie varianten onderzocht voor de ontsluiting via de interne ontsluitingsstructuur van het bestaande bedrijventerrein Kollergang. Gekozen is voor de zuidelijke ontsluitingsvariant (variant 3)
Voor inrichtingenlawaai is uitgegaan van een representatief activiteitenniveau van een bedrijfssituatie. Dit is worst case, er is immers nog geen bedrijf(sgebouw) ontworpen. In het onderzoek zijn de volgende geluidsbronnen betrokken:
De resultaten van het voorkeursalternatief met zuidelijke ontsluitingsroute worden hieronder op hoofdlijnen weergegeven.
Verandering geluidbelasting industrie
Bij drie woningen buiten het plangebied is sprake van een toename van de geluidbelasting door inrichtingenlawaai.
Dat juist op deze woningen toenames zijn berekend en niet op de (bedrijfs)woningen op het industrieterrein Kollergang zelf, wordt veroorzaakt door de afscherming door gebouwen op het industrieterrein en doordat de geluidbelasting op de Kollergang al hoog is, waardoor extra activiteiten niet leiden tot een significant andere geluidbelasting op deze (bedrijfs)woningen op het industrieterrein.
Op basis van de Wet milieubeheer/ Activiteitenbesluit geldt voor inrichtingen:
de maximale geluidsniveaus:
de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus:
Op basis van de Handreiking industrielawaai wordt voor de vergunning als maximaal etmaalniveau bij woningen ten hoogste 50 dB(A) aangehouden of het referentieniveau van het omgevingsgeluid. De (autonome) geluiduitstraling van de bestaande bedrijvigheid bedraagt tussen de 45-50 dB(A).
Als gevolg van de inrichting wordt op de bedrijfswoningen op de Kollergang een maximale geluidbelasting (Letmaal) berekend van 53 dB(A). Deze geluidbelasting lijkt vergunbaar (maximaal 55 dB(A) is te motiveren op basis van de Handreiking). Op de overige woningen rondom Kollergang wordt een maximale geluidbelasting (Letmaal) berekend van maximaal 50 dB(A). Er kan voor alle bestaande woningen worden voldaan aan de volgens het Activiteitenbesluit geldende waarde van maximaal 50/45/40 dB(A) in respectievelijk de dag-/avond-/nachtperiode. Daarmee is de geluidbelasting vergunbaar.
Voor de maximale geluidniveaus die kortstondig mogen optreden biedt de Handreiking de mogelijkheid deze waarden voor dagperiode met 5 dB te verhogen en in de nacht maximaal 65 d(B)A toe te staan. Bij de bestaande bedrijfswoningen op Kollergang zijn maximale geluidniveaus (LA,max) van 75/70/65 dB(A) in respectievelijk de dag-/avond-/nachtperiode vergund. De berekende maximale geluidniveaus (LA,max) zijn op de gevels van de woningen, als gevolg van transportactiviteiten, maximaal 55 dB(A) in respectievelijk de dag-/avond-/nachtperiode. Deze waarden zijn op basis van het Activiteitenbesluit en de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening vergunbaar.
Verandering geluidbelasting wegverkeer
Er is geen sprake van een toename van geluidbelasting (een toename van meer dan 1 dB) ter plaatse van woningen. Dit is aanvaardbaar, de beleving van geluidhinder vanwege het wegverkeer zal hierdoor niet wijzigen.
Algemeen
De cumulatieve geluidbelasting (van weg- en industriegeluid) neemt toe. Voor cumulatie van geluid wordt uitgegaan van de volgende kwalificatie:
Met name ten zuiden van het plangebied neemt de geluidbelasting cumulatief toe van 46 dB naar maximaal 53 dB. Hiermee is nog steeds sprake van redelijk akoestisch klimaat. Deze toename is aanvaardbaar.
Op de afzonderlijke woningen
Op een aantal woningen gesitueerd buiten het bedrijventerrein is de (gecumuleerde) geluidbelasting 56-65 dB (matig/ tamelijk slecht) en voor een aantal (bedrijfs)woningen op het bedrijventerrein 66 tot>70 dB (slecht/ zeer slecht). Hiermee is sprake van een (tamelijk) slecht akoestisch klimaat. Het merendeel van deze woningen ligt op korte afstand van een openbare weg en kent op basis van de geluidbelasting van het wegverkeer zowel in de autonome situatie als de situatie bij het voorkeursalternatief al een (tamelijk) slecht akoestisch klimaat. De hoge geluidbelasting komt door het bestaande inrichtingenlawaai op het bestaande bedrijventerrein Kollergang. De activiteiten van een LCE leiden niet tot een significante verhoging van de berekende cumulatieve geluidbelasting (maximaal 1 dB toename) en is daarmee aanvaardbaar. De gecumuleerde geluidbelasting van de twee bedrijfswoningen op het bedrijventerrein is wel een aandachtspunt voor de verdere uitwerking van het LCE.
Akoestisch onderzoek linksafstrook
Onderzocht is (zie bijlage 9) of er al dan niet sprake is van een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder door het wijzigen van het wegprofiel van de Brummenseweg (in verband met de linksafstrook).
Uit het onderzoek blijkt dat als gevolg van de fysieke wijziging van de Brummenseweg er sprake is van reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder op drie woningen op verschillende toetspunten/gevels. Voor alle punten waar reconstructie op treedt geldt dat het hier niet gaat om de maximale waarde op de woning. Wel geldt er dat op die toetspunten toenames zijn boven de 1,5 dB, waardoor er sprake is van reconstructie. De maximaal berekende toename van de geluidbelasting (verschil 2034 met 2022 inclusief aftrek 110 Wgh) bedraagt afgerond 3 dB.
Afweging maatregelen
Op de Brummenseweg is al een stil wegdek aangebracht, namelijk een dunne deklaag type A. Om die reden is het niet mogelijk om nog een stiller wegdek aan te leggen.
Aangezien er sprake is van reconstructie op drie woningen op verschillende toetspunten / gevels zal het treffen van overdrachtsmaatregelen (een wal of een geluidscherm langs de weg) leiden tot overwegende bezwaren van financiële aard. En daarbij zijn vanwege de ontsluitingen van de verschillende percelen op de Brummenseweg deze maatregelen praktisch niet uitvoerbaar.
Geadviseerd wordt om te onderzoeken of in de toekomst wordt voldaan aan het wettelijke binnenniveau en zo nodig gevelmaatregelen te treffen, zodat wordt voldaan aan het wettelijke binnenniveau. Bij het treffen van gevelmaatregelen kan worden gedacht aan het plaatsen van geluidisolerende beglazing, toepassen geluidgedempte ventilatie, verbetering geluidisolatie dak, verbetering van naad- en kierdichting. Eerst nadat er een bouwakoestische opname heeft plaatsgevonden, zal blijken welke aanvullende gevelmaatregelen per woning noodzakelijk worden geacht.
Hogere waarden
Vanwege de reconstructiesituatie is het nodig hogere waarden vast te stellen. De vast te stellen hogere waarden als gevolg van de geluidbelasting van de Brummenseweg bedraagt maximaal 60 dB.
In onderstaande tabel zijn de vast te stellen hogere waarden weergegeven per woning per toetspunt (zie bijlage 9)
Tabel 5.1 Vast te stellen hogere waarde
Toetspunt | Adres | Hoogte | Brummenseweg (inclusief aftrek art 110g Wgh) [dB] | Gevel |
8 | Brummenseweg 3 | 1,5 | 56 | Zuidwest |
28 | Brummenseweg 5 | 1,5 | 56 | Noordwest |
31 | Brummenseweg 5 | 4,5 | 56 | Zuidoost |
32 | Brummenseweg 5 | 1,5 | 60 | Zuidwest |
68 | Brummenseweg 6 | 1,5 | 56 | Noordwest |
Het aspect geluid staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg. Vanwege de reconstructiesituatie is het wel nodig hogere waarden vast te stellen. De planregels behoeven geen bijzondere regeling voor geluid.
In Nederland is er geen wetgeving voor trillingshinder. Desondanks kan het logistiek centrum voor trillingshinder zorgen bij omliggende woningen en is het van belang dit te onderzoeken. Hierbij wordt uitgegaan van de SBR-Richtlijn deel B (2002). Deze richtlijn heeft formeel geen wettelijke status maar wordt vanuit de jurisprudentie en het Bouwbesluit 2012 vaak gehanteerd voor de kwantitatieve beoordeling van trillingen (via de grond). De trillingsterkte wordt in de SBR-richtlijn gedefinieerd als de aanduiding van de sterkte of grootte van de trilling in relatie tot het van belang zijnde trillingseffect. In het geval van hinder wordt onder de trillingssterkte verstaan de effectieve waarde van de gewogen trillingsgrootheid. Bij vergunningverlening aan (toekomstige) bedrijven kunnen ter voorkoming van hinder regels worden gesteld aan de toelaatbare trillingsniveaus in gevoelige ruimten in woningen. Daarbij wordt op dit moment vaak aangesloten op de beoordelingsmethodiek en trillingsnormen zoals opgenomen in de SBR-Richtlijn deel B.
Op basis van praktijkervaringen kan worden gesteld dat tot een trillingsniveau van 1 mm/s geen schade aan gebouwen zal optreden. Deze trillingsniveaus treden langs doorgaande wegen en nabij bedrijven onder normale omstandigheden niet op. Trillingen kunnen bij een lager niveau voor mensen wel voelbaar zijn.
Wanneer een weg is uitgevoerd met een vlak wegdek en goed onderhouden is zal er buiten een afstand van 50 m van af de weg zelden trillingshinder optreden (via de bodem).
De effectstudie trillingen is opgenomen in I-III van het MER (zie bijlage 4).
Als gevolg van de komst van het LCE zal de belasting van woningen als gevolg van trillingen niet in een relevante mate wijzigen. Opgemerkt wordt wel dat op het bestaande bedrijventerrein Kollergang een (bedrijfs-)woning aanwezig is die is gelegen op 6 meter afstand van de ontsluitingsroute. Op deze plek zal een sterke toename plaats vinden van het zwaar verkeer. Hierdoor treedt een toename op van de verwachte kans op trillinghinder. Gelet op de ligging van de bedrijfswoning op een bedrijventerrein wordt deze toename op de kans van trillingshinder aanvaardbaar geacht.
Trillingshinder vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling. Hoewel de verwachte kans op trillinghinder ter plaatse van de bedrijfswoning aan de Kollergang toeneemt wordt dit aanvaardbaar geacht. De extra transportbewegingen zullen niet direct bij deze woning plaatsvinden.
De planregels behoeven geen specifieke regeling.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.
Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in tabel 4.3 weergegeven.
Tabel 4.3: Grenswaarden maatgevende stoffen Wet milieubeheer
Stof | Toetsing van | Grenswaarde | |
stikstofdioxide (NO2) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ | |
fijn stof (PM10) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ | |
24-uurgemiddelde concentratie | Max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg/m³ | ||
fijn stof (PM2,5) | jaargemiddelde concentratie | 25 µg /m³ |
Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.
Besluit niet in betekenende mate
In dit Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:
Er is een onderzoek uitgevoerd naar de luchtkwaliteit. Dit onderzoek is opgenomen in bijlage I-IV van het MER (zie bijlage 4).
Uit het verkeersmodel blijkt dat de verkeersintensiteiten slechts in beperkte mate toe- of afnemen op de relevante wegvakken. Het effect op de concentratie PM10 is beperkt. Een activiteit draagt pas in betekenende mate bij aan de verslechtering of verbetering van de luchtkwaliteit wanneer de projectbijdrage tenminste 1,2 µg/m3 bedraagt voor zowel fijnstof als NO2. De planontwikkeling valt binnen de marge waarin het plan leidt tot een effect dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de verslechtering of verbetering van de luchtkwaliteit.
Het aspect luchtkwaliteit staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg. De planregels behoeven geen specifieke regeling.
Met de Wet natuurbescherming (Wnb) zijn alle bepalingen met betrekking tot de bescherming van natuurgebieden en dier- en plantensoorten samengebracht in één wet. De Wnb implementeert diverse Europeesrechtelijke regelgeving, zoals de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn in de Nederlandse wetgeving.
Gebiedsbescherming
Bescherming van natuurgebieden wordt gewaarborgd door de Wnb en de Wet Ruimtelijke Ordening (Wro). Natura 2000-gebieden worden beschermd door de Wnb en het Natuurnetwerk Nederland (NNN) wordt beschermd door de Wro.
Natura 2000-gebieden
De Minister van Economische Zaken (EZ) wijst gebieden aan die deel uitmaken van het Europese netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Een dergelijk besluit bevat de instandhoudingsdoelstellingen voor de leefgebieden van vogelsoorten (Vogelrichtlijn) en de instandhoudingsdoelstellingen voor de natuurlijke Habitats en Habitats van soorten (Habitatrichtlijn).
Een ruimtelijk plan dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, kan uitsluitend vastgesteld worden indien uit een voortoets of een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:
alternatieve oplossingen zijn niet voor handen;
het plan is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard; en
de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard blijft.
De bescherming van deze gebieden heeft externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en Habitats.
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Gebieden die deel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland (NNN) worden aangewezen in de provinciale verordening. Voor dit soort gebieden geldt het 'nee, tenzij'-principe, wat inhoudt dat binnen deze gebieden in beginsel geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogen plaatsvinden.
Houtopstanden
Bij de kap van bomen geldt conform de Wet natuurbescherming een meldingsplicht en herplantplicht.
Soortenbescherming
In de Wnb wordt een onderscheid gemaakt tussen:
De Wnb bevat onder andere verbodsbepalingen ten aanzien van het opzettelijk vernielen of beschadigen van nesten, eieren en rustplaatsen van vogels als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Gedeputeerde Staten (hierna: GS) kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen Provinciale Staten (hierna: PS) vrijstelling verlenen van dit verbod. De voorwaarden waaraan voldaan moet worden om ontheffing of vrijstelling te kunnen verlenen, zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Vogelrichtlijn. Verder is het verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen of te verstoren. GS kunnen hiervan ontheffing verlenen en bij verordening kunnen PS vrijstelling verlenen van dit verbod. De gronden voor verlening van ontheffing of vrijstelling zijn opgenomen in de Wnb en vloeien direct voort uit de Habitatrichtlijn.
Ten slotte is een verbodsbepaling opgenomen voor overige soorten. Deze soorten zijn opgenomen in de bijlage onder de onderdelen A en B bij de Wnb. De provincie kan ontheffing verlenen van deze verboden. Verder kan bij provinciale verordening vrijstelling worden verleend van de verboden. De noodzaak tot ontheffing of vrijstelling kan hierbij ook verband houden met handelingen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden.
Bij de voorbereiding van de ruimtelijke onderbouwing moet worden onderzocht of de Wnb de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning of ontheffing ingevolge de wet zal kunnen worden verkregen.
Natura 2000-gebied
Er is een effectstudie Natuur uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen in I-V van van het MER (zie bijlage 4).
Het plangebied ligt niet binnen een Natura 2000-gebied (figuur 5.1). Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied 'Veluwe' bevindt zich op circa 950 meter van het plangebied. Dit gebied is stikstofgevoelig. Het Natura 2000-gebied Landgoederen Brummen bevindt zich op circa 1,2 kilometer. Ook dit gebied is stikstofgevoelig. Gezien deze afstanden, de aard van de activiteiten en de tussenliggende infrastructuur en bebouwing zijn - met uitzondering van stikstofdepositie - negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van deze Natura 2000-gebieden uit te sluiten.
Figuur 5.1 Plangebied t.o.v. Natura 2000-gebieden
Ten aanzien van de stikstofdepositie is een passende beoordeling opgesteld (zie bijlage 8), welke moet aantonen of het plan in combinatie met andere plannen of projecten significant negatieve gevolgen kan hebben op Natura 2000-gebieden.
Uit de stikstofdepositieberekeningen (AERIUS 2021) voor de aanlegfase en gebruiksfase volgt dat:
Uit de ecologische effectbeoordeling volgt dat de tijdelijke stikstofdepositie dermate gering en tijdelijk is met lokaal een blijvende afname dat dit gezien de gebiedspecifieke omstandigheden niet leidt tot significant negatieve gevolgen voor de Natura 2000-gebieden en bijbehorende instandhoudingsdoelstellingen. Het LCE tast de natuurlijke kenmerken van de omliggende Natura 2000-gebieden niet aan. Uitgangspunt is dat het LCE niet eerder dan 1 januari 2026 in gebruik wordt genomen. Dit is geborgd in de planregels.
Gelders Natuurnetwerk
Een deel van het plangebied bevindt zich binnen het GNN (zie figuur 5.2). Binnen het plangebied gaat er 3,32 ha aan GNN gebied permanent verloren. Het betreft bos van minimaal 100 jaar oud en is in het provinciaal Natuurbeheerplan aangeduid als N16.03 Droog bos met productie. Hiervoor geldt op grond van de Omgevingsverordening Gelderland een compensatietaakstelling van 5,51 ha. Er is een natuurcompensatieplan opgesteld zie bijlage 6.
Figuur 5.2 Plangebied (paars omkaderd) t.o.v. GNN
Houtopstanden
Het plangebied ligt buiten de grens van de bebouwde kom en de bomen maken onderdeel uit van een houtopstand van meer dan 10 are. Bij de kap van bomen geldt conform de Wet natuurbescherming een meldingsplicht en herplantplicht. Binnen het plangebied gaat er 1,21 ha aan niet-GNN houtopstanden verloren. Volgens de herplantingsplicht is voor dit gedeelte een compensatie noodzakelijk voor dezelfde hoeveelheid natuur als er verloren gaat. Dit betekent dat naast de compensatieopgave voor GNN een compensatieopgave herplant geldt van 1,21 ha aan houtopstanden. Het natuurcompensatieplan, zie bijlage 6, voorziet hierin.
Beschermde soorten
Aanvullend op het MER is voor het plangebied een natuurtoets opgesteld (bijlage 7). De resultaten zijn hieronder samengevat.
Flora
Tijdens het onderzoek zijn geen in de Wet natuurbescherming beschermde plantensoorten aangetroffen.
Vleermuizen
Bij het verkennende veldbezoek zijn binnen het plangebied geen potentiële verblijfplaatsen van vleermuizen aangetroffen door het ontbreken van bomen met loshangend schors, geschikte boomholtes en/of scheuren. Ook zijn essentiële vliegroutes van vleermuizen binnen het plangebied uitgesloten.
Kleine marterachtigen
Tijdens het onderzoek middels cameravallen zijn geen waarnemingen gedaan van kleine marterachtigen binnen het plangebied. Aangenomen kan worden dat het plangebied geen essentieel onderdeel uitmaakt van leefgebied van kleine marterachtigen. Vervolgstappen voor kleine marterachtigen zijn daarom niet aan de orde.
Boommarter
Tijdens het onderzoek middels cameravallen is een boommarter in totaal één keer vastgelegd. Overige aanwijzingen voor de aanwezigheid van boommarter zoals sporen zijn niet waargenomen. Het territorium van een boommarter kan 1.000 hectare groot zijn (Zoogdiervereniging, 2021). Binnen het territorium maakt de boommarter gebruik van een netwerk van verblijfplaatsen. Vanwege de omvang vormt het plangebied naar verwachting een beperkt onderdeel van het territorium van boommarter. Vanwege het ontbreken van geschikte boomholtes worden jaarrond verblijfplaatsen van boommarter niet binnen het plangebied verwacht. Wel vormt het plangebied geschikt foerageergebied voor de boommarter gezien de aanwezigheid van bos met bosbes. De bessen van de blauwe bosbes vormen met name in het najaar het voedsel van de boommarter. Daarnaast eet de boommarter vogels, eieren en kleine zoogdieren, welke ook binnen het plangebied aanwezig zijn. Van onmisbaar foerageergebied is echter geen sprake gezien de ruime hoeveelheid aan alternatief foerageergebied in de omgeving in de vorm van bosgebied. Zodoende is er geen sprake van essentieel leefgebied van boommarter en zijn vervolgstappen voor boommarter niet aan de orde.
Das
Op circa 175 meter ten zuiden van het plangebied is een dassenburcht (actieve kraamburcht) aangetroffen bij de weg Kollergang achter Camping De Brummel. Daarnaast is tijdens het onderzoek op ruimere afstand ook een actieve kraamburcht aangetroffen op 450 meter ten noordwesten van het plangebied, aan de Hogeweg en op 1,3 kilometer ten noorden van het plangebied, achter het erf van Hallseweg 35. Binnen het plangebied zijn geen burchten van das waargenomen. Gezien de afstand van het plangebied tot omliggende dassenburchten is directe verstoring van de burcht als gevolg van de voorgenomen werkzaamheden uitgesloten. Alleen effecten op de burcht bij de weg Kollergang achter Camping De Brummel zijn denkbaar wanneer er na de uitvoering van de plannen onvoldoende foerageergebied zou resteren voor de dassen in de vastgestelde burcht. Tijdens het veldbezoek zijn alle percelen binnen circa 1.000 meter vanaf de burcht beoordeeld op geschiktheid als foerageergebied voor das. Voor das is het belangrijk dat binnen 500 meter tot enkele kilometers van de burcht voldoende (minimaal 30 hectare) geschikt foerageergebied aanwezig is. In het onderzoek is dit beoordeeld en geconcludeerd is dat voldoende alternatief foerageergebied voor das aanwezig blijft voor de dassenterritoria/-burchten aan de Hogeweg, camping de Brummel en Hallseweg 35. De voorgenomen ontwikkeling in het plangebied leidt niet tot verstoring of dermate veel verlies van foerageergebied dat de dassenburchten verlaten worden. Vervolgstappen voor das zijn niet aan de orde.
Overige zoogdieren
In (de directe omgeving van) het plangebied zijn vaste verblijfplaatsen van grondgebonden zoogdiersoorten met provinciale vrijstelling aangetroffen en/of te verwachten. Dit zijn onder andere rosse woelmuis, gewone bosmuis, egel en huisspitsmuis. Bij toekomstige ingrepen kunnen enkele exemplaren van deze grondgebonden zoogdieren geschaad worden. In voorliggende situatie geldt in de provincie Gelderland vrijstelling van de verbodsartikelen uit de Wet natuurbescherming, waardoor het nemen van vervolgstappen voor deze zoogdieren niet aan de orde is.
Vogels met jaarrond beschermde nesten
Binnen en in de directe omgeving van het plangebied zijn in totaal drie potentiële nestlocaties aangetroffen van buizerd, sperwer, havik en boomvalk. De nesten zijn aanwezig in grove dennen op een hoogte van circa 15 meter. Om te bepalen of deze nesten in gebruik zijn door buizerd, sperwer, havik en boomvalk is onderzoek naar het gebruik van de nesten uitgevoerd. Uit het soortgerichte onderzoek is gebleken dat de nesten niet gebruikt worden als nestlocatie door buizerd, sperwer, havik en boomvalk. Negatieve effecten op deze soorten worden zodoende uitgesloten. Vervolgstappen zijn daarom niet aan de orde.
Overige vogels met jaarrond beschermde nesten worden op basis van het ontbreken van geschikte nestplekken (zoals geschikte bebouwing), het uitgevoerde onderzoek en bekende verspreidingsgegevens niet in of in de directe omgeving van het plangebied verwacht. Vervolgstappen voor deze soorten zijn niet aan de orde.
Overige vogels
In bebouwing, struweel en bomen binnen de invloedsfeer van de werkzaamheden is geschikt broedbiotoop aanwezig voor enkele vogelsoorten als houtduif, merel, kauw, ekster, roodborst, vink en Turkse tortel. Geadviseerd wordt om werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren. Voor de meeste soorten kan de periode tussen half februari en half oktober worden aangehouden als broedseizoen.
Amfibieën
Gezien het ontbreken van permanent oppervlaktewater wordt voortplanting van amfibieën binnen het plangebied uitgesloten. Wel is binnen het plangebied overwintering van algemene soorten amfibieën zoals gewone pad te verwachten in (muizen)holen en de strooisellaag van bos. Bij de geplande ingrepen kunnen enkele exemplaren van vrijgestelde beschermde amfibieën geschaad worden. Voor deze amfibieën geldt vrijstelling van de verbodsartikelen uit de Wet natuurbescherming.
Reptielen
In de omgeving van het plangebied is het voorkomen van hazelworm, levendbarende hagedis en ringslang bekend. De dichtstbijzijnde waarneming is van een hazelworm in 2020 in de berm langs de Doonweg op circa 300 meter ten westen van het plangebied. Levendbarende hagedis en ringslang zijn op grotere afstanden van respectievelijk 850 meter en 650 meter aangetroffen. Tijdens aanvullend onderzoek op en rondom camping Robertsoord is hazelworm veelvuldig aangetroffen. Gezien de hoge aantallen aangetroffen hazelwormen, de verwachte populatiegrootte en de aanwezigheid van geschikt biotoop is hazelworm ook te verwachten in het bosgebied binnen en rondom het plangebied. Op basis van de terreinkenmerken en uitgevoerd onderzoek wordt de aanwezigheid van ringslang en levendbarende hagedis niet verwacht binnen het plangebied.
Wanneer leefgebied van hazelworm verloren gaat, is hiervoor een ontheffing Wet natuurbescherming noodzakelijk. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met de kwetsbare periode van dit soort. In het onderzoek is aannemelijk gemaakt dat ontheffing verleend kan worden.
Op basis van de terreinkenmerken, habitateisen, het onderzoek en bekende verspreidingsgegevens worden in het plangebied geen overige (beschermde) reptielen zoals zandhagedis en adder verwacht. Het nemen van vervolgstappen in het kader van de Wet natuurbescherming is niet aan de orde voor deze soorten.
Insecten
Tijdens het aanvullende onderzoek zijn binnen het plangebied (typische) vraatsporen van rupsen van de grote weerschijnvlinder aangetroffen. Het plangebied wordt zodoende als voorplantingsgebied gebruikt door de grote weerschijnvlinder. Indien leefgebied van grote weerschijnvlinder bij toekomstige werkzaamheden verloren gaat, is een ontheffing Wet natuurbescherming noodzakelijk. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met de kwetsbare periode van dit soort. In het onderzoek is aannemelijk gemaakt dat ontheffing verleend kan worden.
Tijdens het aanvullende onderzoek zijn binnen het plangebied geen (sporen van) teunisbloempijlstaart vastgesteld. Bij toekomstige werkzaamheden gaat zodoende geen leefgebied van teunisbloempijlstaart verloren. Vervolgstappen voor teunisbloempijlstaart zijn daarom niet aan de orde.
Op basis van het veldbezoek, terreinkenmerken en verspreidingsgegevens wordt voortplanting van overige beschermde vlinders zoals kleine ijsvogelvlinder of sleedoornpage uitgesloten. Vervolgstappen zijn voor deze soorten niet aan de orde.
De soortenbescherming uit de Wet natuurbescherming staat de uitvoering van het PIP niet in de weg. Het zelfde geldt voor de bescherming van houtopstanden en het GNN. Ter compensatie van de aantasting van houtopstanden en GNN is een natuurcompensatieplan opgesteld waarvan de uitvoering geborgd is in de planregels. Tot slot is een passende beoordeling opgesteld waarin de effecten van stikstofdepositie op Natura 2000-gebied zijn beoordeeld en waaruit gebleken is dat er geen sprake is van significant negatieve effecten mits het LCE niet eerder dan 1 januari 2026 in gebruik wordt genomen. Dit is geborgd in de planregels.
Het waterbeheerprogramma van Waterschap Vallei en Veluwe is het Blauw Omgevingsprogramma 2022-2029 genaamd. De doelen hiervan zijn samen met de partners van het waterschap met de Blauwe Omgevingsvisie 2050 als vertrekpunt. Daarbij is rekening gehouden met de wettelijke taken van het waterschap: waterveiligheid en schoon en voldoende oppervlaktewater. De BOP-doelen zijn gecategoriseerd in vijf onderwerpen: waterveiligheid, watersysteem, wonen en zuiveren, circulaire economie en energietransitie.
Waterveiligheid: Bij het op orde houden en brengen van de waterkeringen houden zij rekening met andere functies en waarden op en aan de dijk, zoals natuur en biodiversiteit, ruimtelijke kwaliteit en recreatie. Daarbij werken zij samen met inwoners en gebiedspartners.
Watersysteem: Er wordt gewerkt aan een toekomstbestendig en klimaatrobuust grond- en oppervlaktewatersysteem, dat passend is ingericht naar de veranderende gebiedswensen. Meer focus op ecologie en waterkwaliteit en de toenemende vervlechting van functies vraagt om een kijk op waterbeheer.
Wonen en zuiveren: Hier valt het hele proces onder van het verwerken van (extreme) neerslag en inzameling van stedelijk en industrieel afvalwater in bebouwd gebied, tot aan het lozen van effluent in het watersysteem. In het stedelijk gebied houden ze water zoveel mogelijk lokaal vast en infiltreren het in de bodem door meer groen en water in de stad. Deze klimaatadaptatie bevordert de biodiversiteit en draagt bij aan het waterbewustzijn en het verhogen van de leefbaarheid. In samenwerkingsverbanden met gemeenten wordt gewerkt aan uitvoeren van klimaatadaptieve maatregelen en het verbeteren van het huidige watersysteem en rioolstelsel. Ze werken aan het efficiënt onderhouden, optimaliseren en verduurzamen van bestaande installaties en streven naar circulariteit door terugwinning van energie en grondstoffen.
Circulaire economie: Waterschap Vallei en Veluwe wil in 2050 volledig circulair zijn. Ze dragen daarin actief bij aan de transitie naar een regionale, circulaire economie. Het Beleidskader Circulaire Economie is hierbij het vertrekpunt. Dat betekent een omwenteling in de manier waarop we omgaan met grondstoffen, samenwerkingen en onze leefomgeving.
Energietransitie: Het waterschap is het eerste energieneutrale waterschap in Nederland. In 2050 winnen we al onze energie uit hernieuwbare bronnen en is de CO2-uitstoot met 95 procent verminderd. Nu streven ze naar een klimaatpositieve bijdrage aan onze leefomgeving. Daarmee bedoelen ze dat ze de uitstoot van broeikasgassen minimaliseren, compenseren en/of opslaan in bodem of biomassa. Duurzaam denken en doen zit in ons DNA en is onderdeel van iedere opdracht. Ze leggen verbindingen, inspireren en enthousiasmeren om onze Europese en nationale klimaatdoelen en BOVI-doelen te realiseren.
Huidige situatie
De effectstudie water is opgenomen in bijlage I-VI van het MER (zie bijlage 4).
Algemeen
Het plangebied is onbebouwd en bestaat uit bos.
Bodem en grondwater
Het plangebied maakt geen deel uit van een waterwingebied of een grondwaterbeschermingsgebied. Volgens de effectstudie bestaat de grond van het plangebied uit zand. Het maaiveld van het plangebied ligt tussen 15,0 en 15,5 m t.o.v. NAP.
Waterkwantiteit
Binnen het plangebied zijn geen watergangen aanwezig.
Veiligheid en waterkeringen
Er bevinden zich geen waterkeringen binnen het plangebied.
Afvalwaterketen en riolering
Hemelwater dat in het onderzoeksgebied valt, infiltreert in de huidige situatie grotendeels. Dit komt door de gunstige bodemkundige situatie en relatief lage grondwaterstanden. Lokaal stroomt hemelwater mogelijk af richting het oosten door de helling in het maaiveld.
Toekomstige situatie
Algemeen
Het LCE wordt gerealiseerd door een uitbreiding van het huidige bedrijventerrein Kollergang.
Bodem en grondwater
De beoogde ontwikkeling heeft geen gevolgen voor het grondwater en bodem.
Waterkwantiteit
Het verhard oppervlak neemt toe. Hiervoor dient watercompensatie gerealiseerd te worden. Om het water dat afkomstig is van het dak en het omliggende verharde terrein op te vangen, moet er een bergingsvoorziening gerealiseerd worden waarin het afstromende hemelwater wordt opgevangen. Op basis van de keur dient er sprake te zijn van 60 mm compensatie per m² verharding. Dit betekent dat bij een toename aan verharding van 44.000 m² (aanname) verharding er watercompensatie van 2.640 m³ dient plaats te vinden.
Veiligheid en waterkeringen
Het plangebied bevindt zich niet binnen de beschermingszone van waterkeringen.
Watersysteemkwaliteit en ecologie
Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem wordt gebruik gemaakt van duurzame, niet-uitloogbare materialen, zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase.
Afvalwaterketen en riolering
Conform de Kennisbank Stedelijk Water van Stichting RIONED en vigerend waterschapsbeleid is het voor nieuwbouw gewenst een gescheiden rioleringsstelsel aan te leggen zodat schoon hemelwater niet bij een rioolzuiveringsinstallatie terecht komt.
Uit de waterparagraaf blijkt dat de beoogde ontwikkeling geen negatieve gevolgen heeft voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse, mits watercompenserende maatregelen worden genomen. De watercompenserende maatregelen zijn als voorwaardelijke verplichting in de planregels opgenomen.
Op grond van het Bro dient in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening gehouden te worden met de bodemgesteldheid in het projectgebied. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren).
In opdracht van Provincie Gelderland is door Witteveen+Bos een milieuhygiënisch vooronderzoek bodem uitgevoerd ter plaatse van de Kollergang Zuid-West te Eerbeek. Dit onderzoek is opgenomen in bijlage I-X van het MER (zie bijlage 4).
In het vooronderzoek wordt geconcludeerd dat met name rond het noordwestelijke deel van het plangebied potentieel bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Uit de geraadpleegde bodemonderzoeken blijkt dat het grondwater binnen het plangebied potentieel sterk verontreinigd is met nikkel en arseen. Aanbevolen wordt om voorafgaand aan de realisatie nog een bodemonderzoek uit te voeren om de milieuhygiënische kwaliteit, de (indicatieve) hergebruiksmogelijkheden en de veiligheidsklasse vast te stellen. Indien de grond sterk verontreinigd blijkt te zijn dienen bij grondroerende werkzaamheden sanerende maatregelen te worden uitgevoerd in het kader van de Wet bodembescherming.
Het aspect bodem staat de beoogde ontwikkeling niet in de weg. Aanvullend onderzoek en eventueel sanerende maatregelen zijn wel noodzakelijk. De planregels behoeven geen specifieke regeling.
Erfgoedwet
In de Erfgoedwet is vastgelegd hoe met ons erfgoed wordt omgegaan, wie welke verantwoordelijkheden daarbij heeft en hoe het toezicht daarop wordt uitgeoefend. Voor wat betreft archeologie regelt de Erfgoedwet de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ), omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort. Vanuit nationale wetgeving dienen gemeenten zorg te dragen voor de archeologische waarden in de bodem.
Bovengrondse cultuurhistorie
Het plangebied kent geen monumenten of andere bijzondere cultuurhistorische waarden.
Archeologie
Er is een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd door Vestigia om inzichtelijk te maken of een verkennend booronderzoek uitgevoerd dient te worden (zie bijlage I-XI van het MER welke is opgenomen in bijlage 4 bij deze toelichting) ter plaatse van de nieuwe locatie van het LCE. Het onderzoek concludeert dat het plangebied in het verleden niet bij uitstek geschikt was voor bewoning en menselijke activiteit, maar dat het niet kan worden uitgesloten dat er binnen het plangebied sprake is van archeologische resten. Daarom wordt geadviseerd om voorafgaand aan de ontwikkelingen een verkennend booronderzoek uit te voeren. Zo kan de mate van vroegere verstoring en gaafheid van een conserverend dek (waaronder eventuele waarden aangetroffen kunnen worden), worden vastgesteld.
Aanvullend op het onderzoek uit het MER wordt opgemerkt dat ook de natuurcompensatielocaties gelet op de vigerende bestemmingsplannen archeologische verwachtingswaarden kennen. Voorafgaand aan werkzaamheden in die gebieden dient archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd.
De aspecten cultuurhistorie en archeologie staan de beoogde ontwikkeling niet in de weg. In het PIP zijn in de planregels dubbelbestemmingen Waarde-Archeologie opgenomen om te borgen dat voorafgaand aan werkzaamheden archeologisch onderzoek wordt uitgevoerd.
Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:
Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.
Risicovolle inrichtingen
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) geeft een wettelijke grondslag aan het externe veiligheidsbeleid rondom risicovolle inrichtingen. Op basis van het Bevi geldt voor het PR een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide liggen op een niveau van 10-6 per jaar. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet aan deze normen worden voldaan, ongeacht of het een bestaande of nieuwe situatie betreft.
Het Bevi bevat geen norm voor het GR; wel geldt op basis van het Bevi een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR in het invloedsgebied van de inrichting. De in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm voor het GR geldt daarbij als oriëntatiewaarde.
Vervoer van gevaarlijke stoffen
Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) en de regeling Basisnet in werking getreden. Het BEVT vormt de wet- en regelgeving, en de concrete uitwerking volgt in het Basisnet. Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) duidelijkheid te bieden over het maximale aantal transporten van, en de bijbehorende maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Het Basisnet is onderverdeeld in drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water. Het BEVT en het bijbehorende Basisnet maakt bij het PR onderscheid in bestaande en nieuwe situaties. Voor bestaande situaties geldt een grenswaarde voor het PR van 10-5 per jaar ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en een streefwaarde van 10-6 per jaar. Voor nieuwe situaties geldt de 10-6 waarde als grenswaarde voor kwetsbare objecten, en als richtwaarde bij beperkt kwetsbare objecten. In het Basisnet Weg en het Basisnet Water zijn veiligheidsafstanden (PR 10-6 contour) opgenomen vanaf het midden van de transportroute.
Tevens worden in het Basisnet de plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Het Basisnet vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf de rand van het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Er geldt een oriënterende waarde voor het groepsrisico en onder voorwaarden een verantwoordingsplicht tot 200 m binnen de transportroute.
Besluit externe veiligheid buisleidingen
In het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op grond van het Bevb dient zowel bij consoliderende bestemmingsplannen als bij ontwikkelingen inzicht te worden gegeven in de afstand tot het PR en de hoogte van het GR als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.
Ten zuidoosten van het plangebied bevindt zich een hogedrukaardgasleiding met een invloedsgebied van 85 meter. De afstand van het plangebied tot deze hogedrukaardgasleiding bedraagt circa 530 meter. Het plangebied bevindt zich niet in het invloedsgebied van deze leiding. Het groepsrisico hoeft niet berekend of verantwoord te worden.
Verder liggen er geen vervoerroutes van gevaarlijke stoffen nabij het plangebied.
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Er is ten aanzien van het aspect externe veiligheid geen specifieke bestemmingsregeling nodig.
Voor gezondheid bestaat geen wettelijk toetsingskader. Met de methode van een Gezondheidseffectscreening (GES) worden de integrale effecten van het LCE op gezondheid beschreven.
In de effectstudie leefomgeving en gezondheid in bijlage I-IX van het MER (zie bijlage 4) is ingegaan op het thema gezondheid. Hieruit blijkt het volgende.
De effecten van de komst van het LCE op gezondheid zijn in kaart gebracht aan de hand van veranderingen van de luchtkwaliteit en geluidbelasting. Uit de studie naar luchtkwaliteit blijkt dat de effecten op luchtkwaliteit, mede gezien de zeer lage achtergrondconcentraties in het gebied, niet/ nauwelijks effect hebben op de gezondheid. De effecten van geluidbelasting zorgen voor een beperkt effect op de gezondheid. Dit effect wordt, gelet op het maatschappelijke belang van het LCE en de geringe toename ten opzichte van de referentiesituatie, aanvaardbaar geacht.
Het aspect gezondheid vormt geen belemmering voor de ontwikkeling van het LCE. De planregeling behoeft geen specifieke regeling.
In dit hoofdstuk wordt de juridische regeling van het inpassingsplan toegelicht. Eerst wordt de opzet van het inpassingsplan besproken (paragraaf 6.2). Vervolgens wordt in paragraaf 6.3 de planvorm besproken en onderbouwd. In paragraaf 6.4 volgt een artikelsgewijze toelichting op de regels uit de planregeling. Hierbij wordt per onderwerp aangegeven hoe in de planregeling met de randvoorwaarden uit het beleidskader en de sectorale wet- en regelgeving rekening is gehouden.
Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP)
Dit inpassingsplan is opgezet conform de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012. SVBP2012 is toegespitst op de regels die voorschrijven hoe inpassings- en bestemmingsplannen conform de nieuwe Wro en Bro moeten worden gemaakt. Hiervoor bevat de SVBP standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het inpassings- of bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. Inpassingsplannen en bestemmingsplannen zijn hierdoor op vergelijkbare wijze opgebouwd en op eenzelfde manier verbeeld.
Opzet bestemmingsregeling
Een inpassingsplan is wat betreft vorm, inhoud, procedure en juridische binding gelijk aan een bestemmingsplan.
Termijn
De gemeenteraden zijn, ingevolge artikel 3.26, vijfde lid, Wro vanaf het moment waarop het ontwerp van het inpassingsplan ter inzage is gelegd, niet langer bevoegd tot vaststelling van een bestemmingsplan voor de gronden waarop het inpassingsplan betrekking heeft. Deze bevoegdheid ontstaat weer tien jaar na vaststelling van het inpassingsplan, dan wel eerder, indien het inpassingsplan dat bepaalt.
In dit inpassingsplan wordt de bevoegdheid van gemeenteraden tot vaststelling van bestemmingsplannen binnen het plangebied tot 5 jaar na vaststelling opgeschort. Dit is opgenomen in artikel 8 Overige regels.
Artikel 1 Begrippen
De begripsbepalingen uit artikel 1 zijn hoofdzakelijk overgenomen uit de SVBP2012. Alleen daar waar specifieke of andere begrippen worden gebruikt in dit inpassingsplan, zijn die in dit artikel opgenomen en worden ze hierna kort toegelicht.
Artikel 2 Wijze van meten
De wijze van meten uit artikel 2 is overgenomen uit de SVBP2012.
Artikel 3 Bedrijventerrein-Logistiek Centrum Eerbeek
Het terrein voor het Logistiek Centrum heeft een specifieke bestemming gekregen; de gronden zijn uitsluitend bestemd voor de op- en overslag voor de papier- en verpakkingsindustrie in Eerbeek Loenen. Het hele plangebied is in beginsel tevens bouwvlak, met dien verstande dat er maximaal 24.000 m² bvo aan gebouwen voor de op- en overslag is toegestaan. De maximale goothoogte bedraagt 13m. De maximale bouwhoogte mag 10% hoger bedragen zodat het regenwater goed afgevoerd kan worden. Er zijn verschillende voorwaardelijke verplichtingen en specifieke gebruiksregels opgenomen. Ten eerste is bepaald dat er voorzien moet worden in de vereiste watercompensatie van 60mm opvang per m² bebouwing/verharding. Ten tweede is bepaald dat daken voor 70% moeten worden voorzien van zonnepanelen binnen 5 jaar na vaststelling van het inpassingsplan. Deze termijn is opgenomen vanwege de economische en technische uitvoerbaarheid voor realisatie van de zonnepanelen. Ten derde is bepaald dat ingebruikname van het logistiek centrum niet eerder dan 1 januari 2026 mag plaatsvinden. Dit in verband met de uitgevoerde passende beoordeling. Ten vierde is bepaald dat het lokale vervoer (pendeldienst) tussen de bedrijven behorende tot de papier- en verpakkingsindustrie in Eerbeek-Loenen en het plangebied plaatsvindt middels materieel dat gebruik maakt van niet-fossiele brandstoffen. Dit geldt ook voor het laden en lossen binnen het plangebied. Tot slot moet het natuurcompensatieplan (toegevoegd als bijlage 1 bij de regels) te worden uitgevoerd binnen 5 jaar, conform de omgevingsverordening Gelderland, na vaststelling van het PIP en in stand worden gehouden.
Artikel 4 Natuur
Deze bestemming is toegekend aan de natuurcompensatiegronden. Het betreft natuur zoals bedoeld in het natuurcompensatieplan. Bouwen op deze gronden is niet toegestaan.
Artikel 5 Verkeer
De gronden voor de linkafstrook bij de Brummenseweg hebben deze bestemming gekregen. Op deze gronden zijn uitsluitend bouwwerken geen gebouwen zijnde en nutsgebouwtjes toegestaan.
Artikel 6 en 7 Waarde - Archeologie – Middelmatig, -Hoog
Deze dubbelbestemmingen beschermen de archeologische verwachtingswaarden op de gronden in het plangebied. Archeologisch onderzoek is nodig voordat werkzaamheden worden uitgevoerd, afhankelijk van de omvang en diepte en afhankelijk van de verwachtingswaarden van de verschillende gronden.
Artikel 8 Algemene afwijkingsmogelijkheden
Afwijken van de bouwregels is op onderdelen mogelijk. Onder andere een afwijking van 10% voor de maatvoering.
Artikel 9 Overige regels
In dit artikel is bepaald dat de bevoegdheid van gemeenteraden (respectievelijk Provinciale Staten) tot vaststelling van bestemmingsplannen (respectievelijk provinciale inpassingsplannen) binnen het plangebied tot 5 jaar na vaststelling wordt opgeschort. Tevens is in dit artikel een parkeerregeling opgenomen, conform het Paraplubestemmingsplan Parkeren dat geldt voor heel Brummen.
Artikel 10 Anti-dubbeltelbepaling
Het Bro stelt de verplichting de anti-dubbeltelregel over te nemen in het inpassingsplan. Deze standaardbepaling heeft als doel te voorkomen dat van ruimte die in een inpassingsplan voor de realisering van een bepaald gebruik of functie is mogelijk gemaakt, na realisering daarvan, ten gevolge van feitelijke functie- of gebruiksverandering van het gerealiseerde, opnieuw ten tweede male zou kunnen worden gebruikgemaakt.
Artikel 11 Overgangsrecht
De bepalingen in lid 10.1 en 10.2 zijn conform het Bro en SVBP2012 overgenomen. Het betreft de algemene en wettelijk voorschreven regeling voor het overgangsrecht voor met dit inpassingsplan strijdige bouwwerken en strijdig gebruik.
Artikel 12 Slotregel
Dit is de slotregel met de naam van het inpassingsplan.
Sinds de inwerkingtreding van Wet ruimtelijke ordening (Wro) op 1 juli 2008 is het onder omstandigheden verplicht om aan het opstellen van een inpassingsplan ten behoeve van een bouwplan een exploitatieplan te koppelen. Er is bij het voorliggend plan sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1 van de Wro. In artikel 6.12 lid 2 sub a is geregeld dat er geen exploitatieplan benodigd is als de kosten van het plan anderszins verzekerd is.
Voor de exploitatie van de gronden waar het LCE wordt gerealiseerd worden de kosten verhaald door middel van gronduitgifte, waardoor de kosten van het plan anderszins verzekerd is. De compensatie van de gronden voor natuur worden in dit kostenverhaal meegenomen.
In de Begroting 2023 van provincie Gelderland zijn binnen Ambitie 2 Duurzaam Thema Gebiedsagenda Cleantech daarnaast middelen beschikbaar gesteld voor de realisatiefase van het project LCE. Het gaat hier om kosten die niet verhaald kunnen worden bij de gronduitgifte. In de Begroting 2020 t/m 2022 van provincie Gelderland zijn binnen Ambitie 2 Duurzaam Thema Gebiedsagenda Cleantech, middelen beschikbaar gesteld voor Eerbeek-Loenen 2030. Deze middelen worden gebruikt voor de uit te voeren onderzoeken, het milieueffectrapport en het inpassingsplan. De kosten voor het opstellen en in procedure brengen van het inpassingsplan worden dus door deze middelen gedekt.
De kosten voor de bouw van het logistiek centrum en de daarbij behorende voorzieningen op het perceel voor het LCE worden volledig door de industrie gefinancierd. Voor het overige wordt verwezen naar het gestelde in 7.1.
Omwonenden, maatschappelijke organisaties en andere overheden zijn en worden op diverse wijzen betrokken bij de voorbereiding van het voorliggende inpassingsplan.
Notitie Reikwijdte en detailniveau
De notitie Reikwijdte en detailniveau, waarin de uitgangspunten en de onderzoeksaanpak voor het MER zijn opgenomen heeft voor een ieder ter visie gelegen van 11 augustus tot en met 21 september 2020. In hoofdstuk 2 is reeds vermeld dat de ingekomen zienswijzen ertoe hebben geleid dat er voorafgaand aan het MER en het PIP een alternatievenonderzoek heeft plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit alternatievenonderzoek zijn in het MER drie locaties onderzocht. Na een brede belangenafweging is uiteindelijk gekozen voor de locatie Kollergang Zuidwest. Deze locatie is dan ook opgenomen in dit PIP.
Participatie
Bij de voorbereiding van dit PIP zijn diverse partijen actief betrokken. Het participatieverslag is opgenomen in bijlage 10.
Vooroverleg artikel 3.1.1 Bro
Het conceptontwerp is voorgelegd aan diverse overlegpartners. De resultaten zijn weergegeven in bijlage 11. De resultaten zijn waar nodig verwerkt in het ontwerpPIP.
Ontwerp van het inpassingsplan
Het ontwerp van het inpassingsplan wordt voor een ieder ter visie gelegd. De tijdens de terinzagelegging ingekomen zienswijzen worden betrokken door vaststelling van het PIP door Provinciale Staten.